In de wereldwijde euforie na de verkiezing van Barack Obama bleek iedereen er plots weer van overtuigd dat in the land of the opportunities alles mogelijk was. Het bewijs was geleverd: een afro-Amerikaan die president wordt, dat kan alleen in Amerika. En met de slogan ‘Yes, we can!‘ werd het nog eens in de verf gezet: als je maar hard genoeg werkt, dan kan je zelfs president worden!
Dat is de meritocratische gedachte ten top: zij die het talent hebben en er hard voor werken, verdienen en geraken aan de top. En dat is niet alleen rechtvaardig, het is ook efficiënt: de beste man of vrouw op de juist plaats. Maar dat is enkel rechtvaardig en efficiënt als élke talentvolle, hardwerkende het kan maken, ongeacht geslacht, ras en -en dat blijkt de belangrijkste drempel- sociaal-economische status van die persoon.
Ondanks al het hip-hip-hoera-gedoe, blijkt dit niet het geval te zijn in de VS. Uit een artikel dat professor Paul De Grauwe publiceerde op VoxEu.org blijkt dat als in de VS je ouders behoren tot het laagste inkomensquintiel (armste 20%), de kans dat je zelf in dat laagste inkomensquintiel blijft hangen ongeveer 40% is. In Denemarken, daarentegen, is deze kans slechts 25%. En ook: de kans dat je van het laagste inkomensquintiel naar het hoogste springt, het o zo bejubelde from zero to hero, is in de VS net geen 8%; in Denemarken is dat 14%, bijna dubbel zoveel dus. Ook de andere Scandinavische landen, die ironisch genoeg in de VS bekend staan als rigide maatschappijen, scoren een pak beter dan de VS. Met andere woorden, de kans om in de armoede te blijven hangen is in de VS een pak groter.
Uit een recent artikel in The Economist blijkt dat dit algemeen is: hoe hoger de inkomensongelijkheid, hoe hoger de correlatie tussen het inkomen van de ouders en het kind. Nochtans zou die grotere inkomensongelijkheid een grote prikkel moeten zijn om hard te werken. En dat is zeker een correcte redenering. Maar er werkt ook een tegengesteld mechanisme: een lager inkomen geeft aan de ouders minder middelen om te investeren in hun kinderen. In een kennismaatschappij is die investering echter broodnodig om de nodige talenten te ontwikkelen om mee te kunnen draaien. Blijkbaar is het tweede mechanisme sterker dan de prikkel die uitgaat van een (veel) hoger loon. Met andere woorden, de lagere inkomens in de VS willen wel, maar kunnen niet.
En dat blijkt ook uit de correlatie tussen ouders en kinderen inzake het bereikte onderwijsniveau. Een uitgebreide studie toont dat in de VS deze correlatie ongeveer 0,5 is, terwijl ze in Denemarken onder de 0,2 ligt. Vlaanderen scoort met 0,4 trouwens ook niet zo goed, hoewel het gemiddelde onderwijspeil wél erg goed is in Vlaanderen. Maar dat is in Finland ook het geval en daar is de correlatie rond de 0,3. In de VS, maar dus ook in Vlaanderen, zit je meer vast aan wat je ouders gedaan hebben, dan in Denemarken of Finland. En nogmaals, die correlatie wordt niet bepaald door ras of geslacht, maar vooral door de sociaal-economische status. Dat Barack Obamatot president is verkozen, zou dus pas echt verwonderlijk geweest zijn, indien hij kind was van een stel daklozen of laagopgeleide ouders, quod non.
We kunnen dus nog even wachten om de VS terug als gidsland uit te roepen. Op gebied van sociale rechtvaardigheid en het ontwikkelen van alle aanwezige talenten moeten we de blik nog steeds op de Scandinavische landen richten. En het is niet de inkomensongelijkheid op zich die daarbij belangrijk is. Immers, zoals gesteld, is een zekere mate van inkomensongelijkheid nodig om de talentvolle en harde werkers te belonen voor hun inspanningen. Er moet een inkomenstop zijn waar men naartoe kan werken. Een redelijke inkomensongelijkheid, in combinatie met gelijke kansen, zorgt voor de ruimte die nodig is opdat een hardwerkend mens met talent ook beloond kan worden. Als inkomensongelijkheid de sociale mobiliteit vergroot, dan is ze dus rechtvaardig.
Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.