ING toont de schaduwzijde van het kapitalisme

Ook dankzij de mensen die afgedankt worden, zijn we met zijn allen de afgelopen decennia zo rijk geworden. De maatschappij draagt daarom een grote verantwoordelijkheid tegenover hen.

Tegen 2021 schrapt ING 7.000 banen, waarvan ongeveer de helft in België. Sommigen, onder wie sp.a­voorzitter John Crombez, vinden het schandalig dat ING mensen massaal op straat zet, terwijl het bedrijf winst maakt. Het is ook wrang, omdat die winst natuurlijk ook dankzij het personeel wordt gemaakt.

Nochtans zijn de ontslagen bij ING, en eerder bij bijvoorbeeld Caterpillar, eigen aan ons economisch, kapitalistisch model. Het management is enkel verantwoording verschuldigd aan de aandeelhouders en die willen meestal een zo groot mogelijke opbrengst voor het genomen risico. Als daarvoor mensen ontslagen moeten worden, dan is dat maar zo.

Bedrijven opereren bovendien in een competitieve omgeving. Dat betekent dat ze hun aandeelhouders voldoende rendement moeten bieden. Doen ze dat niet, dan zullen aandeelhouders wegtrekken. Dan vermindert de waarde van het bedrijf en komt het in problemen of wordt het overgenomen door een ander bedrijf dat wel zijn waarde kan behouden. In een competitieve omgeving moeten bedrijven dus efficiënt blijven om het rendement op peil te houden.

Het beoogde effect is dat er bij voldoende concurrentie enkel nog (relatief) efficiënte bedrijven overblijven. Dat is goed nieuws, want efficiënte bedrijven creëren meer welvaart met minder kosten dan hun inefficiënte concurrenten van weleer. Het kapitalistisch model levert dan ook een economie op waarin elke werknemer jaar na jaar efficiënter produceert. Dat is de afgelopen decennia gebeurd, zoals de grafiek toont. De economische output per werknemer steeg sinds 1960 van 26.000 euro naar 83.000 euro (in euro’s van 2010). Een stijging met 220 procent, een onvoorstelbare prestatie.

figuur

Wel valt in de grafiek op dat het proces van efficiëntieverbetering sinds de economische crisis van 2008 gestokt is. Er is zelfs een daling van de efficiëntie, omdat bedrijven in de crisisperiode relatief weinig afgedankt hebben, gegeven de economische omstandigheden. Wellicht omdat ze hoopten op betere tijden en hun personeel ­ waar vaak veel in geïnvesteerd is ­ niet zomaar kwijt willen. Het is een indicatie dat bedrijven niet lichtzinnig mensen ontslaan.

Begroting

Dat maakt de ontslagen bij ING natuurlijk niet minder bitter voor de betrokkenen. Zij zijn de pechvogels in ons kapitalistisch systeem. Mensen die ontslagen worden, massaal of niet, tonen de schaduwzijde van dat systeem. De drang naar efficiëntie, die ons zeer welvarend maakt, betekent dat er meer kan gedaan worden met minder. En dus dat soms mensen overbodig worden voor het bedrijf. Dat is hard, omdat een job in onze maatschappij veel meer is dan enkel een inkomen. Hij is vaak ook een groot stuk van je identiteit en je sociale leven.

De pechvogels zijn onvermijdelijk verbonden aan dit systeem, en een ontslag kan iedereen overkomen. De maatschappij heeft daarom een verantwoordelijkheid tegenover hen. We moeten in een vangnet en in ondersteuning voorzien opdat wie uit de boot valt zo snel mogelijk een zinvolle job vindt. Het is een kerntaak van de overheid om een kader te scheppen dat de opvang en indien nodig de omscholing van de pechvogels regelt.

En dat mag wat kosten. Ook dankzij de pechvogels zijn we met zijn allen zo rijk geworden. Als we het sociale en economische drama van ontslag niet zouden toelaten of te sterk zouden bemoeilijken, zouden we nooit zo rijk zijn geworden. Het zou bijzonder cynisch zijn, mocht er in de komende begrotingsronde net bespaard worden op de middelen die de schaduwzijde van het kapitalisme kunnen verlichten. Die middelen zijn broodnodig om het kapitalisme te kunnen verantwoorden.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Vakbond heeft privileges nodig

De wilde stakingen van de voorbije week hebben het draagvlak voor de vakbonden danig aangetast, waardoor de tijd rijp lijkt om de macht van de vakbonden in te perken. Eén van de weinige verdedigers van de vakbonden in het Vlaamse opinielandschap is Joël De Ceulaer, journalist bij De Morgen. Hij stelt dat de middenklasse nog spijt zal krijgen als ze hun steun voor de vakbonden intrekt, omdat slechts weinig individuele werknemers sterk genoeg zijn om op gelijke voet met hun werkgever te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden. Er is collectieve actie nodig.

De Ceulaer heeft een punt: zonder collectieve actie staat de overgrote meerderheid van de werknemers zwak tegenover de werkgever. De vraag is of er speciale regels nodig zijn voor de vakbond, zoals het gebrek aan rechtspersoonlijkheid of de bescherming tegen ontslag van de vakbondsafgevaardigde. Je zou kunnen stellen dat de grondwet voldoende garanties geeft opdat werknemers zich kunnen organiseren. Die speciale regels, noem het maar privileges, zijn dan onnodig.

De belangen van werknemers lopen immers vaak gelijk en dus kan men aannemen dat werknemers zich ook zonder privileges voldoende sterk zullen organiseren; net zoals de werkgevers dat overigens doen. Maar dat gaat voorbij aan de logica van collectieve actie, zoals in de jaren ‘60 beschreven door de Amerikaanse econoom Mancur Olson. Hij stelde dat collectieve actie een systeemfout heeft, namelijk het vrijbuitersgedrag of ‘free riding’. Het is immers rationeel om als individu de anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen en mee te genieten van het resultaat, zonder zelf inspanningen te leveren.

Het gevaar van vrijbuitersgedrag is zeer groot bij vakbondsacties. Als er gestaakt wordt om betere arbeidsvoorwaarden te eisen, dan is het bekomen resultaat niet enkel geldig voor zij die gestaakt hebben, maar ook voor alle andere werknemers. Bovendien zijn werknemers doorgaans met relatief veel, waardoor een individuele werknemer zichzelf en anderen relatief makkelijk kan geruststellen dat één persoon meer of minder het verschil niet maakt en dat het dus niet erg is dat hij of zij niet meedoet. Maar die redenering geldt natuurlijk voor elke individuele werknemer, waardoor het risico bestaat dat uiteindelijk niemand nog kiest voor collectieve actie. En dan staat de werknemer plots alleen tegenover zijn werkgever, die doorgaans (veel) meer macht heeft, ook ten aanzien van de individuele werknemer uit de middenklasse.

Het gevaar van vrijbuitersgedrag geldt op macro-niveau ook voor werkgevers, maar het speelt er veel minder sterk dan bij werknemers. Dat komt simpelweg doordat het aantal werkgevers veel kleiner is. Door dat kleiner aantal is het makkelijker om elkaar in het oog te houden en de vrijbuiters op te sporen en aan te manen om hun steentje bij te dragen. Bovendien moet de winst van de collectieve actie door veel minder personen gedeeld worden, waardoor de inzet per individu veel groter is, wat sterker aanzet tot actie.

Er is dus een sterk onevenwicht in het vrijbuitersprobleem tussen werkgevers en werknemers. Als je dan wil dat ze op gelijke voet kunnen onderhandelen, dan moet het vrijbuitersprobleem voor de vakbond gemilderd worden. En dat is dan ook een solide economische argumentatie om vakbonden bepaalde privileges te gunnen om zo het vrijbuitersgedrag te milderen en de macht van de vakbond te vergroten. Want een vakbond moet macht hebben en heeft die vooral via collectieve actie.

Helaas, macht kan ook misbruikt worden, zeker in monopoliebedrijven. Ik denk dan ook dat dit de voornaamste kritiek is op de vakbond. Wat betreft de huidige staking door bijvoorbeeld de cipiers is het voor mij niet zo duidelijk of dit al dan niet terecht is, omdat ik hun situatie niet ken. Maar er zijn een aantal strijdpunten van de vakbond die volgens mij een redelijke grond missen, zoals de vaste benoeming bij het spoor, onderwijs en ambtenarij. Ook het halsstarrig bekampen van het langer werken kan ik maar niet begrijpen, omdat de nood aan langer werken resulteert uit het behoud van een billijk deel van de economische output voor de gepensioneerden (niet meer, maar ook niet minder).

Het zijn strijdpunten die volgens mij wijzen op het feit dat de vakbond haar macht op elk domein gebruikt om zoveel mogelijk binnen te halen, of het nu redelijk is of niet. Het is dan ook normaal dat een samenleving zich hier vragen over stelt. Maar zelfs al zijn er goede redenen om de regels voor de vakbond te verstrengen, ze zal altijd bepaalde privileges nodig hebben om het vrijbuitersgedrag tegen te gaan.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Minder landbouw kan natuur en economie laten groeien

Het transportbedrijf Essers in Limburg kan dan toch uitbreiden. Daarvoor moet een stuk bos verdwijnen. Het bos zal elders gecompenseerd worden, maar voor velen is het duidelijk dat natuur moet wijken voor de economische bedrijvigheid.

Het optimisme dat economie en natuur wél kunnen samengaan, botst hier letterlijk op zijn grenzen. Het lijkt onvermijdelijk dat in het dichtbevolkte Vlaanderen bedrijven en natuur op gespannen voet staan.

Dat hoeft echter niet zo te zijn. Wie Vlaanderen al eens op een stafkaart of vanuit de lucht bekeken heeft, merkt het grote lappendeken van open ruimte op: akkers en weiden lijken alomtegenwoordig. En dat zijn ze ook: in 2012 was 44 procent van de Belgische grondoppervlakte landbouwgrond (waarvan 62 procent akker- en teelgronden en 38 procent weiden en graslanden). Dat is maar een heel lichte daling tegenover 1980 en 1995, toen het nog respectievelijk 46 en 45 procent was.

In scherp contrast met het nagenoeg constante aandeel van de landbouw in het ruimtegebruik in België, staat het aandeel in de toegevoegde waarde die de sector jaarlijks creëert. Terwijl al in 1995 nog slechts 1,35 procent van het bbp van de landbouw kwam, is dat in 2012 nog verder teruggevallen naar 0,85 procent of een daling van 38 procent (zie grafiek). In 2014 is het aandeel zelfs teruggevallen naar 0,7 procent.

bbp landbouw

Landbouw legt dus beslag op 44 procent van het ruimtegebruik voor een economische activiteit van minder dan 1 procent. Dat is de olifant in de kamer als het over ruimtegebruik in Vlaanderen gaat, maar het is ook de sleutel om economie en natuur met elkaar te verzoenen. Door minder landbouwoppervlakte kan zowel natuur als economie groeien en kan men vermijden dat natuur moet wijken voor jobs.

Daarbij moet vooral worden ingezet op minder akker- en teelgronden, omdat die gronden een lagere natuurwaarde hebben in vergelijking met weide en graslanden. Die vermindering kan het best geleidelijk gebeuren, om de landbouwers de tijd te geven zich aan te passen of simpelweg met pensioen te gaan.

Zelfs als de landbouwoppervlakte met slechts een half procentpunt per jaar zou afnemen, komt er jaarlijks ongeveer 15.000 hectare vrij. Het is dan aan de politiek om die toe te wijzen aan natuur, economie of woongebied. Ik vermoed dat natuur de grote slokop zal zijn, ook omdat bedrijven en woongebied heel efficiënt met ruimte omspringen.

Dat betekent overigens niet dat de landbouw zal verdwijnen: met een jaarlijkse daling van een half procentpunt blijft er na 20 jaar 34 procent van de totale oppervlakte in België over voor landbouw. Dat is nog steeds gigantisch veel.

De grootste bezorgdheid is wellicht de voedselvoorziening. Het verminderen van landbouwproductie in eigen land maakt ons meer afhankelijk van invoer. Nochtans denk ik dat dat risico verwaarloosbaar is. Ten eerste wordt voedsel ingevoerd uit een waaier van landen. Er kan ook op heel veel plaatsen in de wereld aan landbouw gedaan worden, waardoor het wegvallen van invoer uit het ene land kan worden opgevangen door een ander land. Bovendien kan de verminderde landbouwproductie in België makkelijk opgevangen worden in andere Europese, stabiele landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk.

Ten slotte is het zo dat ook nu al veel wordt ingevoerd, maar – misschien verrassend – ook veel wordt uitgevoerd. België blijkt zelfs een netto-exporteur te zijn van landbouwproducten. Duitsland en zeker het Verenigd Koninkrijk zijn dan weer netto-importeurs. Overigens zonder voedselcrisissen.

Het is duidelijk dat het in een dichtbevolkt land als België inefficiënt is om bijna de helft van de oppervlakte voor landbouw te reserveren om zodoende netto-exporteur van landbouwproducten te worden. Het zou beter zijn de landbouwoppervlakte geleidelijk af te bouwen om zo meer ruimte te geven aan natuur, economie en wonen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Over zwaartekrachtgolven, vuurtorens en cultuursubsidies

De voorbije week werd bekend dat men voor het eerst zwaartekrachtgolven waargenomen heeft die Einstein voorspelde. Het is een belangrijke stap in het inzicht van de manier waarop het heelal in elkaar zit.

Felix De Clerck tweette de volgende vraag:

Staat ergens al een opiniestuk van @andreastirez over de positieve externaliteiten van fundamenteel onderzoek naar zwaartekrachtgolven ? 😉

— Felix De Clerck (@F3lixDeClerck) February 12, 2016

De tweet verwijst, met enige humor, naar mijn kritiek op cultuursubsidies, waar De Clerck dan weer een sterke voorstander van is. En mijn kritiek op cultuursubsidies is inderdaad dat er geen aantoonbare positieve externaliteiten zijn van cultuur, wat wil zeggen dat het volgens mij niet aangetoond is dat ook de niet-gebruiker baten heeft als iemand deelneemt aan cultuur. Zolang je die positieve externaliteiten niet kan aantonen zijn veel cultuursubsidies dan ook niet te verantwoorden.

Externaliteiten als marktfaling

Externaliteiten, of externe effecten, zijn een bepaalde soort van marktfaling, een mechanisme waarop de markt faalt om de uitkomst te bereiken die de maatschappij optimaal acht.

[Het erkennen van een marktfaling is het erkennen dat de onzichtbare hand van Adam Smith toch niet optimaal blijkt te werken. Alvast in mijn opleiding Economie werden marktfalingen uitvoerig besproken. Een goed begrip van marktfalingen is volgens mij essentieel om de rol van de overheid te begrijpen en te verantwoorden en onontbeerlijk in veel discussies over de overheid. Om het scherp te stellen: als je niet begrijpt wat marktfalingen zijn, kan je niet goed geïnformeerd discussiëren over de rol van de overheid (en dus ook niet over cultuursubsidies). En wees gerust, dat laat nog veel ruimte voor discussie, zowel over een juist begrip van de marktfaling (de theorie van de marktfalingen kan fout toegepast worden) als over het al dan niet wetenschappelijk bewijs over de aanwezigheid van marktfalingen (ik ken uiteraard niet alle wetenschappelijke papers hierover). Wikipedia heeft in ieder geval een goede pagina over marktfalingen.]

Externaliteiten kunnen positief en negatief zijn. Het klassieke voorbeeld van positieve externaliteiten is onderwijs: de persoon die studeert voor chirurg heeft daar zelf natuurlijk ook voordeel bij, maar ook de toekomstige patiënten hebben hier voordeel bij. Bovendien zal de student als chirurg later veel belastingen betalen waardoor iedereen er baat bij heeft. Er zijn dus ook heel wat aantoonbare voordelen voor de niet-gebruiker van de chirurgenopleiding, en bij uitbreiding hoger onderwijs. De economische theorie stelt dan dat indien de overheid hoger onderwijs niet zou subsidiëren er minder hoger onderwijs zou gevolgd worden dan voor de maatschappij optimaal is. De overheid kan dan tussenkomen om hoger onderwijs te subsidiëren. In economisch jargon: de positieve externaliteiten worden dan geïnternaliseerd, namelijk de gebruiker van hoger onderwijs krijgt (een deel van) de positieve effecten die hij of zij voor anderen veroorzaakt terugbetaald (onder de vorm van lagere studiekosten). De (potentiële) gebruiker van hoger onderwijs zal deze terugbetaling meerekenen in zijn of haar afweging om hoger onderwijs te volgen.

Het klassieke voorbeeld van negatieve externaliteiten is vervuiling. De fabriek stoot schadelijke gassen uit om zelf winst te maken. De gassen veroorzaken echter schade voor de niet-gebruiker van de fabriek. Dat is maatschappelijk niet optimaal. De overheid kan dan tussenkomen door bijvoorbeeld kosten aan te rekenen voor de uitstoot. In economisch jargon: de negatieve externaliteiten worden geïnternaliseerd, namelijk de veroorzaker van uitstoot moet (een deel van) de negatieve effecten die hij of zij voor anderen veroorzaakt betalen (meestal onder de vorm van belastingen). De (potentiële) vervuiler zal deze extra kost meerekenen in zijn of haar afweging om te vervuilen.

Mijn stelling ten aanzien van cultuursubsidies is dat de positieve externaliteiten van cultuur impliciet verondersteld worden, maar niet aangetoond zijn. Mijn kritiek is dus niet vaag, maar zeer precies: toon mij de voordelen voor de niet-gebruiker als iemand naar het theater of de opera of het ballet gaat. Als je zou kunnen aantonen dat ik als niet-gebuiker toch voordeel heb dat mijn buurman naar theather gaat, dan vervalt mijn tegenstand tegen cultuursubsidies. Meer nog, dan zou ik een voorstander van dergelijke subsidies worden!

Geen bewijs => willekeur

Dat “aantonen” van positieve externaliteiten en, bij uitbreiding, van de aanwezigheid van een marktfaling moet zowel theoretisch als empirisch gebeuren. Ten eerste moet aangetoond worden hoe het mechanisme van de positieve externaliteiten zou kunnen werken. Vervolgens moet dit dan bewezen worden met data. Dat alles moet via degelijke wetenschappelijke studies gebeuren waarbij de stelregel is dat één zwaluw de lente niet maakt.

[De vergelijking met de zwaartekrachtgolven gaat hier prima op: eerst kwam Einstein met zijn theorie, die pas echt aanvaard kan worden als hij meermaals bevestigd wordt door empirisch bewijs. Vandaar het grote nieuws dat zwaartekrachtgolven voor de eerste keer waargenomen zijn.]

Voor heel veel domeinen waar de overheid tussenkomt, zoals onderwijs, publieke gezondheidszorg, vervuiling, infrastructuur, sociale zekerheid en gelijke kansen, is de marktfaling met degelijk wetenschappelijk bewijs overvloedig aangetoond, zowel theoretisch als empirisch.

Er is bij mijn weten geen degelijk wetenschappelijk onderzoek (lees: meerdere peer-reviewed papers) over het bestaan van positieve externaliteiten van kunst en cultuur. Ik heb ook academici aangesproken, zoals Hans Abbing (gecontacteerd in 2014, kende geen peer-reveiwed papers) en Bart van Looy (gecontacteerd in 2012, die stelde dat er nog veel werk nodig was inzake externaliteiten, maar hij was vooral bezig met de alloctie van de cultuursubsidies, wat niet goed zou lopen). Ik heb in het verleden ook al heel wat links gekregen naar allerlei documenten en studies die de positieve externaliteiten zouden aantonen, helaas nooit naar peer-reviewed papers, soms zelfs totaal off-topic. Mijn stelling blijft dus dat het onvoldoende aangetoond is dat kunst en cultuur positieve externaliteiten heeft.

Het feit dat het bewijs ontbreekt, betekent niet dat de positieve externaliteiten niet bestaan. Het zou best kunnen dat de positieve externaliteiten van kunst en cultuur zeer moeilijk te meten zijn. Maar dat kan natuurlijk geen rechtvaardiging voor de subsidies zijn, want dan kan je alles waarvan de positieve externaliteiten (nog) niet zijn aangetoond subsidiëren. Waarom dan geen citytrips naar New York subsidiëren?

Deze vraag is niet bedoeld als een provocatie, maar om aan te tonen dat het pleiten voor subsidies voor bepaalde activiteiten ondanks dat de baten niet aangetoond zijn, maar niet voor andere activiteiten waarvan ze ook niet aangetoond zijn, is pleiten voor willekeur. Dat is totaal onaanvaardbaar: de hele rechtstaat hebben we opgebouwd net om willekeur te vermijden. Van Wikipedia: The rule of law is the legal principle that law should govern a nation, as opposed to being governed by arbitrary decisions of individual government officials. 

Bij gebrek aan bewijs van een marktfaling, is pleiten voor subsidies niet meer dan rent-seeking, namelijk het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep (lobby) ten koste van een grote groep (kiezer/consument), zonder dat hierdoor extra welvaart gecreëerd wordt.

Publieke goederen als marktfaling

Onderzoek naar zwaartekrachtgolven heeft niet zozeer positieve externaliteiten als marktfaling (hoewel het zou kunnen), maar een andere, ook zeer gekende marktfaling, namelijk het feit dat (fundamenteel) onderzoek een publiek goed is.

Een publiek goed wordt in de economie gedefinieerd als een goed (of dienst) dat niet-uitsluitbaar en niet-rivaal is. Niet-uitsluitbaar betekent dat het moeilijk of onmogelijk is om mensen uit te sluiten om het goed te consumeren. Niet-rivaal betekent dat de consumptie van het goed er niet toe leidt dat er voor anderen minder overblijft.

Een voorbeeld dat zeker geen publiek goed is, is een brood: je kan makkelijk iemand de toegang ontzeggen tot een brood. Bovendien, als je er een stuk van consumeert, blijft er minder over voor anderen.

Kennis in het algemeen is niet-rivaal: als meer mensen iets weten, neemt de kennis niet af. Kennis kan wel uitsluitbaar gemaakt worden (bedrijfsgeheimen en patenten zijn soms heel veel geld waard), maar dat is dan weer moeilijk met (fundamenteel) wetenschappelijk onderzoek, waarbij je net moet publiceren om vooruitgang te kunnen boeken. Wetenschappelijk onderzoek kan je dus niet uitsluitbaar maken. Wetenschappelijk onderzoek kan dan ook beschouwd worden als een publiek goed.

Het grote probleem van publieke goederen is de financierbaarheid ervan. Een goed voorbeeld om dit te illustreren is het financieren van de bouw van een vuurtoren.

De financierbaarheid van de vuurtoren

Een vuurtoren is een klassiek voorbeeld van een publiek goed: je kan moeilijk iemand op zee uitsluiten te navigeren op de vuurtoren (niet-uitsluitbaar). Bovendien zal de vuurtoren niet minder nuttig zijn als er veel boten op navigeren (niet-rivaal).

Stel dat een vissersdorp 100 vissers telt. Alle vissers zouden graag een vuurtoren willen, omdat ze nu regelmatig averij oplopen als ze na zonsondergang gaan vissen. Elke visser zou dan 1000 euro moeten bijdragen, en elke visser is in principe bereid om die 1000 euro te betalen voor een vuurtoren. Elke visser weet echter ook dat als de vuurtoren er eenmaal staat, het quasi onmogelijk is om het gebruik van de vuurtoren uit te sluiten, ook al heb je niet betaald. Het is dus rationeeel voor elke visser om te gokken op een free-ride en te zeggen dat hij de vuurtoren niet nodig heeft en dus niet wil meebetalen, in de hoop dat het project toch doorgaat en hij kan meegenieten zonder de kost te betalen. Er moeten maar een paar vissers zijn die daadwerkelijk weigeren te betalen, en je krijgt een cascade-effect naar alle andere vissers toe. De vuurtoren komt er dus niet. Het resultaat voor het vissersdorp is niet optimaal: hoewel elke visser 1000 euro wil betalen opdat er een vuurtoren gebouwd wordt, zal er toch niets gebeuren en blijft hij zonder vuurtoren achter, met regelmatig averij als gevolg.

Dit is het moment waarop de overheid tussenkomt. De overheid, die we even als benevolent en goed geïnformeerd veronderstellen, weet dat het vissersdorp beter af zou zijn met een vuurtoren en dat de kostprijs van 1000 euro per visser aanvaardbaar is. De overheid verplicht bijgevolg elke visser een belasting van 1000 euro te betalen voor de vuurtoren. Iedereen blij.

Hetzelfde geldt voor fundamentaal onderzoek. In dit geval kunnen niet enkel burgers maar ook hele landen hopen op een free-ride in de hoop dat andere landen het onderzoek willen financieren terwijl hun burgers er dan achteraf van kunnen meeprofiteren zonder de kosten ervan te dragen. Om dat tegen te gaan wordt er gestreefd naar grote internationale onderzoeksprojecten waar (een groot deel van) de ontwikkelde landen een aandeel in de kosten betalen. Het CERN-project is een dergelijk internationaal project.

De voorwaarde is wel dat de politiek correct inschat dat voldoende burgers het fundamenteel onderzoek voldoende waarderen, zodat de subsidies verantwoord zijn. In een democratie kan je verwachten dat politici rekening houden met de wens van de meerderheid.

Er is dus een duidelijke marktfaling en dus kan de overheid hier tussenkomen. Let wel, het is geen plicht dat de overheid tussenkomt. Het kan even goed zijn dat de politiek beslist om fundamenteel onderzoek niet te financieren, ondanks de duidelijke aantoonbare marktfaling, omdat de politiek ervan uitgaat dat de (meerderheid van de) burgers dit niet wensen.

Kunst in het park

Er is overigens ook een bepaalde vorm van kunst en cultuur die dezelfde marktfaling kent, namelijk kunst en cultuur op het publieke domein, zoals bijvoorbeeld kunst in het park. Ook dit is een publiek goed, want moeilijk uitsluitbaar en niet-rivaal. In mijn discussies over cultuursubsidies heb ik hiervoor dan ook al duidelijk een uitzondering gemaakt: als de politiek kunst en cultuur in het publieke domein zou subsidiëren dan is dat te verantwoorden. We gaan er dan vanuit dat de politiek de wil van de burger volgt en deze graag kunst in het park wil.

Dat ik deze uitzondering maak voor kunst in het openbaar, zou moeten aantonen dat ik niet zozeer tegen cultuursubsidies ben (en al helemaal niet tegen cultuur), maar dat het me gaat over de verantwoording van de rol van de overheid.

Alternatieve en vrijwillige financiering van cultuur

Ik heb de laatste jaren al heel wat over cultuursubsidies gediscussieerd. En ik heb dus zelf ook al heel wat bijgeleerd en hier en daar mijn mening bijgesteld. Zo denk ik dat subsidies voor cultuurinnovatie verantwoord kunnen worden, met dank aan de discussie met Tom Potoms. Ook de link van Andreas Provo naar een studie die onder meer verwijst naar de waarde die sommige mensen zouden hechten aan de mogelijkheid om ooit cultuur te consumeren is interessant. Het geeft aan dat niet-gebruikers ook waarde kunnen hechten aan kunst en cultuur, omdat ze zichzelf zien als mogelijk gebruikers in de toekomst. Het is ook een argument dat Frederic Vermeulen (KULeuven) aanhaalt in deze opinietekst. Het heeft me aan het denken gezet om hiervoor een oplossing te zoeken.

Om te meten welke waarde mensen hechten aan een eventuele cultuurconsumptie in de toekomst wordt gebruikt gemaakt van enquêtes; het resultaat van deze enquêtes zijn dus stated preferences, geponeerde voorkeuren. Enig scepticisme is dan op zijn plaats: we willen liever the real stuff, want mensen kunnen zeggen wat ze willen dat ze zouden betalen. Het geeft immers een goed gevoel te zeggen dat je genereus bent. Het is echter pas als ze harde valuta op tafel leggen, dat we weten wat mensen echt willen betalen. Economen, en ik veronderstel iedereen, werken dan ook liever met revealed preferences.

Dit scepticisme kan echter ook ongefundeerd zijn. Het zou best kunnen dat mensen die zeggen dat ze nu willen betalen voor cultuur om er later eventueel gebruik van te kunnen maken, dit ook werkelijk willen doen. Maar hoe weten we dit?

De oplssing is relatief eenvoudig: geef cultuuropties uit, een soort van tegoedbon die mensen kunnen kopen en die ze later kunnen gebruiken om aan een culturele activiteit deel te nemen. Als er dan weinig cultuuropties verkocht worden, was het scepticisme over de stated preferences terecht en vervalt de verantwoording van cultuursubsidies wegens dit argument. Het scepticisme kan echter ook ongefundeerd zijn omdat mensen massaal cultuuropties kopen. Voor mij zou het eender zijn wie er gelijk krijgt. In beide gevallen zal kunst en cultuur gefinancierd worden door de gebruikers (uiteraard) en de niet-gebruikers die er ooit misschien gebruik van willen maken. Zij die totaal niet geïnteresseerd zijn, worden niet verplicht mee te betalen. Iedereen blij.

Niet enkel cultuur, ook recreatie, religie en sport, en bedrijfsubsidies

Om te eindigen nog dit: ik krijg regelmatig te horen dat mijn redenering over cultuursubsidies toch ook opgaat voor sport, religie en recratie. En dat beaam ik telkens. Ik heb dat zelfs al letterlijk geschreven. Ook over bedrijfssubsidies ben ik al zeer kritisch geweest (ze liggen in België veel hoger dan elders). Ik ben ook tegen de RSZ-korting die voetballers krijgen (als ik hier ooit goede data over vind, blog ik hier zeker eens over) en de financiering van voetbalstadions door de overheid. Het valt me echter op dat de tegenstanders zich niet laten horen als ik kritiek geef op subsidies voor recreatie en religie of bedrijven, of toch niet met dezelfde virulentie.

Mijn vermoeden is dat de cultuurlobby veel vocaler is dan andere sectoren, en volop in de tegenaanval gaat als je de subsidies in vraag stelt. Toen de Vlaamse regering eind 2014 met haar algemeen besparingsplan kwam, dus niet enkel voor cultuur, was ook toen de grootste tegenstand bij cultuur te vinden. Een krant als DeMorgen ging zelfs volledig in overdrive, met een volledige voorpagina gewijd aan de besparingen in de cultuursector en een apart katern met krantentitels als ‘There will be blood’ en ‘Paniek op de bühne’ (zie DM 25/9/2014). [En het was op hun vraag dat ik toen deze open brief schreef. Dat wordt me niet gevraagd als het over subsidies voor religie of recreatie gaat.]

Ook Tom Naegels als ombudsman van DeStandaard stelde de vraag in zijn stuk ‘Hebben de culturo’s een megafoon?’ of de redactie overmatig aandacht besteedde aan de beparingen op cultuur in vergelijking bijvoorbeeld met deze op onderwijs. Hij schreef onder meer:

Het valt op: de besparingen van de Vlaamse regering treffen tal van mensen en sectoren, maar de culturele sector protesteert het hardst. Of dat lijkt toch zo als je de opiniepagina’s leest. Tot en met gisteren verschenen in De Standaard dertien opiniestukken over de begroting van de regering-Bourgeois, waarvan er acht over cultuur gingen. Vier gingen over onderwijs en één over De Lijn.

Naegels concludeerde wel dat ondewijs en andere sectoren, zoals vakbonden, wellicht makkelijker via andere kanalen hun belangen verdedigen. Het lijkt me in ieder geval zo dat de culturele sector op het publieke forum veel lawaai maakt als er aan hun subsidies geraakt wordt, wat dus ook kan verklaren waarom ik me vaak tegen hun kritiek moet verdedigen. En waarom ik dan ook veel schrijf over cultuursubsidies, terwijl het me eerder gaat om het aantonen van marktfalingen in allerlei domeinen, ook buiten kunst en cultuur. En vandaar deze lange blogpost…

Conclusie

Als je pleit voor een overheidstussenkomst zoals subsdies, dan moet je de marktfaling aantonen (of aantonen dat de overheidstussenkomst de rechtvaardigheid verhoogt, iets wat ik in deze blogpost buiten beschouwing gelaten heb). Zoniet is pleiten voor subsidies niet meer dan rent-seeking. Marktfalingen kunnen echter meer zijn dan het bestaan van externaliteiten. Ook publieke goederen zijn marktfalingen, omdat de financierbaarheid zeer moeilijk te organiseren is. Onderzoek naar zwaartekrachtgolven is een dergelijk publiek goed, theatervoorstellingen zijn dat niet. Kunst in het park is dan weer wel een publiek goed.

Een goede discussie over de rol van de overheid betekent in ieder geval een goed begrip van de theorie en de empirie van marktfalingen. En ik denk inderdaad dat die kennis ontbreekt bij heel wat verdedigers van cultuursubsidies.

BOEKBESPREKING – De Limieten van de Markt – Paul De Grauwe

limieten2Sinds het faillissement van de investeringsbank Lehman Brothers in september 2008 is de Europese economie er slecht aan toe: recessies worden afgewisseld met periodes van lage groei en recent is er zelfs de vrees voor deflatie. Daardoor dreigt er een Japan-scenario, waarbij lage groei en lage inflatie een paar decennia de toon zetten. Tegen deze achtergrond is het thema van de ongelijkheid naar voren gekomen. Dat leefde al een paar jaren in de Verenigde Staten waar het duidelijk is dat de top 1%, of beter, de top 0,1% of zelfs 0,01%, veel en veel rijker geworden is dan de modale burger en dat een gemiddelde economische groei niet iedereen beter maakt. Het is vooral dit thema dat de aanleiding vormt van het nieuwe boek van Paul De Grauwe De Limieten van de Markt. Zijn basisstelling is dat als de markt aan zichzelf wordt overgelaten, de markt onvoldoende goed het algemeen belang dient en dat niet iedereen een billijk deel van de economische groei en de welvaart krijgt dat de markt creëert. Dat kan de democratische steun voor een markteconomie ondermijnen, waardoor het op termijn zelfs kan verdwijnen. Een markt die niet beteugeld wordt leidt, tot een steeds groeiende ongelijkheid en verliest zo de democratische steun. Dat kan een tegenreactie oproepen waardoor de slinger plots de andere kant opgaat met een te grote impact van de overheid op die markt. Wil men dat vermijden dan is tijdig ingrijpen aangewezen.

Een overheid die ingrijpt kan dan efficiënt zijn omdat het een aantal marktfalingen remidieert. Voor De Grauwe is het dan ook duidelijk: er kan geen opdeling gemaakt worden tussen enerzijds de privé-sector die de welvaart creëert en anderzijds een overheidssector die enkel bij de gratie van de privé-sector kan bestaan. Overheid en privé staan op gelijke voet en hebben elkaar nodig. De beste voorbeelden zijn onderwijs en infrastructuur: zonder de grote investeringen die de overheid doet (of deed) in deze sectoren zou de privé-sector nooit op het huidige niveau welvaart kunnen creëren. Maar ook, zonder de welvaartscreatie van de privé-sector zou die overheidssector nooit kunnen investeren in onderwijs en infrastructuur. Ze hebben elkaar dus nodig en versterken elkaar.

Het boek gaat dan ook in essentie over de rol van de overheid en de markt en hoe we deze moeten afbakenen. De Grauwe geeft hierbij een aantal economische concepten die volgens mij essentieel zijn in deze discussie en die hij met eenvoudige voorbeelden illustreert. Zo refereert hij naar het bestaan van externe effecten, of externaliteiten: een activiteit kan effecten veroorzaken die de actor zelf niet significant beïnvloeden maar wel andere mensen die eigenlijk geen betrokken partij zijn. Die effecten kunnen positief of negatief zijn. Het beste voorbeeld van een negatieve externaliteit is vervuiling: de autobestuurder trekt zich weinig aan van de uitlaatgassen die hij veroorzaakt, maar andere mensen hebben hier wel last van. Het is dan aan de overheid om hier in te grijpen als die negatieve externe effecten te groot zijn.

Volgens De Grauwe weten we dikwijls heel goed hoe een overheid zou moeten ingrijpen. Politieke actie komt echter maar moeilijk van de grond. De overheid en de politiek werken immers niet steeds in het algemeen belang, net zomin als de markt. Mancur Olson beschreef in 1965 in The Logic of Collective Action al de mechanismes die verhinderen dat de politiek het algemeen belang dient. Het komt erop neer dat het voor een kleine groep mensen veel kan opleveren om bepaalde wetgeving, bijvoorbeeld inzake vervuiling, tegen te houden. De kost hiervan wordt verspreid over heel veel mensen waardoor de kost voor elk van die mensen klein is en dus niet de moeite om hiertegen te protesteren. Bovendien is het ook moeilijk om het protest te organiseren gezien het over een grote groep mensen gaat, in tegenstelling tot de kleine groep van lobbyisten.

De politiek wordt dus overspoeld door lobbyisten die steeds de belangen van kleine groepen verdedigen en de kosten willen uitsmeren over een grote groep mensen, meestal de belastingsbetaler. De Grauwe spreekt in dit geval van ‘vriendjeskapitalisme, waarin de politiek systematisch de belangen van de kapitalisten verdedigt’. Om dit tegen te gaan is er een cultuur nodig van de ‘rule of law’, waarin geen regels worden gemaakt op maat van de klant of lobbyist, maar waar elkeen op gelijke voet behandeld wordt en zich te houden heeft aan de wet. Het probleem is dat het dienen van de belangen van de machtigen en de vermogenden meestal goed uitdraait voor je carrière.

De ongelijkheid is vooral een probleem in de Verenigde Staten. Toch pleit De Grauwe ook voor België ononwonden voor een progressieve vermogensbelasting om onze sociale zekerheid te kunnen blijven financieren. Hij verwijst hiervoor naar Thomas Piketty die stelt dat het rendement op kapitaal wellicht groter zal zijn dan de economische groei, waardoor de kapitaalkrachtigen almaar rijker worden. Bovendien, zo stelt De Grauwe, worden die grote vermogens steeds minder vergaard door hard werken en risico nemen en steeds meer doordat je in een rijke familie geboren wordt en de rijkdom dus erft. Een concreet voorstel van De Grauwe is om vermogens tot 1 miljoen vrij te stellen en dan de vermogenstaks progressief te verhogen van 0,5% tot 3 à 4% voor de echt grote vermogens (10 miljoen euro of hoger).

Het boek behandelt nog veel meer thema’s, zoals de foute constructie van de eurozone en de hoge loonkosten (die volgens De Grauwe niet zo’n groot probleem vormen). Het is een ideologisch boek, omdat De Grauwe een believer blijft in de vrije markt: hij wil de overheid meer grip geven op de markt, net om de vrije markt te redden van haar ondergang. Maar het is tegelijk ook een pragmatisch boek, omdat de auteur stelt dat de mate van overheidsingrijpen geval per geval moet bekeken worden, op basis van goede analyses en onderzoek. Dat resulteert in een genuanceerde en onderbouwde visie op hoe markt en overheid zo optimaal mogelijk met elkaar interageren om zo de grootste welvaart te creëren die dan billijk kan gedeeld worden.

Paul De Grauwe, De limieten van de markt, Lannoo, 2014

‘De Limieten van de Markt’ is door Liberales gekozen als ‘Liberales-boek van 2014’

Deze boekbespreking verscheen eerst in de nieuwsbrief van Liberales.

Hoe sterk is de koopkracht op 75 jaar gestegen?

Een paar dagen geleden stelde Vincent Van Quickenborne via Twitter me de vraag wat onderstaande figuur betekent voor de koopkracht van nu in vergelijking met 1938. Het is een eenvoudige vraag, maar het antwoord is heel wat complexer. Het is een interessant geval om een aantal beperkingen van het meten van de evolutie van koopkracht en inflatie te illustreren.

costofliving1938

 

1. Gemiddeld inkomen

Een eerste probleem met deze figuur is het gemiddelde inkomen. De bovenstaande figuur toont dat het gemiddeld inkomen 1,731 $ per jaar was in 1938. Maar is dit inkomen per persoon, per volwassen persoon, per gezin? Is dit het beschikbaar inkomen voor of na belastingen of gewoon het BBP gedeeld door aantal personen/gezinnen?

Om na te gaan wat het gemiddelde inkomen in deze figuur zou kunnen betekenen, heb ik het nominale BBP van de Verenigde Staten in 1938 opgezocht. Dat zou toen 87.4 miljard dollar geweest zijn (bron). Het aantal inwoners was toen ongeveer 130 miljoen (bron). Dat geeft een nominaal BBP per persoon van 672 dollar. Dat is 2,5 keer lager dan de 1,731 dollar dat in de figuur gebruikt wordt. Ik weet dus niet wat die 1,731 dollar voorstelt.

Ik kan wel het nominaal BBP per persoon berekenen voor België in 2013. Het BBP was 381 miljard euro. Het aantal inwoners 11.1 miljoen. Dat geeft dus een nominaal BBP per persoon van 34,324 euro (cijfers AMECO).

Om te kunnen vergelijken ga ik dus het nominaal BBP per persoon nemen als startpunt: voor de VS in 1938 is dat 672 dollar; voor België in 2013 was dat 34,324 euro.

2. Kostprijs ‘Living’ vergeleken

Ik heb voor vandaag de kostprijs opgezocht van een gemiddelde woning, de goedkoopste auto, gemiddelde huur, Harvard tuition, filmticket, 3,78 liter (gallon) diesel in België en van een postzegel. Dat geeft de volgende tabel.

costOfLivingLevels1938vs2013

De kostprijs van deze goederen en diensten moet vergeleken worden met het gemiddelde BBP per persoon en vervolgens moeten deze verhoudingen van 1938 vergeleken worden met die van 2013. Dat geeft onderstaande tabel.

costOfLivingRelative1938vs2013

Hieruit blijkt dat een aantal zaken fors goedkoper geworden zijn, zoals een auto: om in 2013 de goedkoopste auto te kopen  heb je 20% van het BBP per capita nodig, terwijl dat in 1938 nog 128% was. Dat is relatief gezien 6 keer minder, of slechts 16% van wat je in 1938 relatief gezien moest betalen. Ook de gemiddelde huur is op basis van deze gegevens ten opzichte van 1938 bijna drie keer goedkoper geworden; een brief posten is de helft goedkoper geworden en een filmticket bijna een kwart goedkoper.

Er zijn ook een aantal zaken relatief duurder geworden. Brandstof voor de auto en een huis kosten relatief gezien 7% meer dan in 1938. Studeren aan Harvard is bijna dubbel zo duur geworden.

3. Opmerkingen en interpretatie

Maar eigenlijk is alles veel goedkoper geworden, behalve de Harvard opleiding. Je moet nu misschien wel relatief gezien 7% meer betalen voor een huis, maar dat huis is kwalitatief veel beter (en groter?): beter geïsoleerd, veiliger qua elektriciteit, een badkamer en centrale verwarming. Met die 7% extra krijg je dus een veel beter huis.

Dat is ook zo voor een nieuwe auto. Ik heb bewust de goedkoopste auto genomen, want zelfs die auto zal veel veiliger, sneller, betrouwbaarder en comfortabeler zijn dan de beste auto in 1938. De prijsdaling met 84% is dus nog een onderschatting van de werkelijke prijsdaling. Dat is ook in zekere zin voor de post: een brief versturen is relatief gezien de helft goedkoper geworden, maar dat is een grote onderschatting omdat heel veel communicatie die vroeger per brief gebeurde nu via e-mail gebeurt, wat nagenoeg gratis is. Er zijn dus alternatieven gekomen waardoor communicatie in zijn geheel veel goedkoper is.

Brandstof voor een auto is duurder geworden, maar hier worden Belgische prijzen vergeleken met Amerikaanse, die veel minder belast worden. Hier gaat de vergelijking dus minder goed op. Bovendien wordt de brandstof verbruikt door auto’s die veel zuiniger geworden zijn, misschien niet in liter per honderd kilometer, maar wel wat betreft de prestaties van de auto per liter brandstof.

De voor mij grootste verrassing was de gemiddelde huurprijs. Die is in tegenstelling tot de prijs van een huis relatief gezien bijna drie keer goedkoper geworden. Normaal zou je een gelijkaardige evolutie verwachten voor het kopen van een huis en het huren ervan. Een verklaring zou kunnen zijn dat de financiële markten nu veel toegankelijker zijn voor de middenklasse dan in 1938 waardoor er meer huizen gekocht worden (meer vraag, dus hogere prijs?). Zij die zich nu nog steeds geen huis kunnen kopen, bevinden zich in de lagere inkomensklasse en huren ook kleinere, minder kwalitatieve huizen, met dus ook een lagere gemiddelde huurprijs tot gevolg. Er zijn ongetwijfeld nog andere verklaringen mogelijk.

Ten slotte de Harvard opleiding. Die is relatief gezien een pak duurder geworden. Je zou kunnen opwerpen dat de kennis die je nu kan leren veel verder staat dan in 1938 waardoor je in 2013 toch evenveel waar voor je geld krijgt. Dat is correct, maar is het dat wat je koopt met een Harvard opleiding? Ik denk het niet. Met een Harvard opleiding koop je volgens mij in de eerste een plekje aan de top van de inkomenspiramide. En die plaatsjes zijn duidelijk relatief duurder geworden.

Ik heb ook eens gauw naar de voedingsprijzen gekeken en daar blijkt dat voedsel relatief gezien 3 tot 9 keer goedkoper is geworden. Vooral melk lijkt veel goedkoper te zijn geworden.

4. Keeping up with the Joneses

En dat brengt me tot een laatste opmerking in verband met het vergelijken van de koopkracht tussen verschillende tijdsgewrichten. Het is overduidelijk dat je met een gemiddeld inkomen veel meer kan kopen dan 75 jaar geleden. Toch vinden vele mensen vandaag het leven duur. Dat is een tegenstelling die volgens mij kan verklaard worden doordat de norm van wat iemand moet hebben verhoogd is. We kunnen veel meer kopen, dus moeten we ook veel kopen. Tegenover 75 jaar geleden gaat het dan bijvoorbeeld over digitale televisie, smartphone, kleding, reizen, internet, restaurantbezoek,… Het zijn zaken die je moet hebben of doen om ‘normaal’ te zijn. En het is je omgeving die die norm bepaalt.

Daar kan tegenin gebracht worden dat je als individu zelf moet bepalen wat belangrijk is. Echte vrijheid is dan ook zich kunnen onttrekken van de norm. Maar kunnen mensen, die in essentie sociale wezens zijn, makkelijk een sociale norm naast zich neerleggen? Bovendien worden sommige zaken essentieel, net omdat veel mensen er gebruik van maken en omdat we sociale wezens zijn, zoals sociale media (en dus toegang tot internet).

Dus ondanks dat we objectief gezien veel meer kunnen kopen dan 75 jaar geleden is het goed mogelijk dat dit subjectief niet zo aanvoelt. De vraag is of die subjectiviteit volledig moet doorwegen. Die vraag gaat eigenlijk over wat we denken dat iemand nodig heeft om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik schreef er vorige jaar een blogpost over, naar aanleiding van de speedy-pass van Walibi. De tekst is verre van definitief, zie onder meer de uitstekende reactie van Koenfucius op die blogpost.

Schaf uitgaven voor recreatie, cultuur en religie af

Er wacht België nog een forse besparing op de overheidsuitgaven. Om de uitgaven voor sociale zekerheid en gezondheidszorg aanvaardbaar te houden, moet de overheid zich beperken tot haar kerntaken. De 5 miljard euro die ze jaarlijks uitgeeft aan ‘recreatie, cultuur en religie’ hoort daar niet bij en wordt op termijn beter afgeschaft.

De verkiezingscampagne gaat voor het eerst sinds lange tijd nog eens over de sociaal-economische thema’s. Er is veel discussie over hoeveel en waar gesaneerd moet worden opdat we onze dierbare welvaartsstaat kunnen behouden. Een aantal overheidsinstellingen hebben een idee gegeven van de grootteorde die netto bespaard moet worden.

Volgens het Internationaal Monetair Fonds (IMF) zou België 12,9 miljard euro moeten besparen tegen 2018 (De Tijd, 13 maart). De Hoge Raad voor Financiën (HRF) was strenger met een besparing van 13,7 miljard tegen 2017, waarvan 12 miljard euro bij de federale overheid en sociale zekerheid en 1,7 miljard bij de regio’s (De Tijd, 26 maart). De bruto besparingen zijn nog veel hoger, omdat een aantal overheidsuitgaven, zoals die voor pensioenen en gezondheidszorg, nog zullen stijgen.

De saneringsopdracht die ons wacht, is dus fors en de overheid zal zich moeten beperken tot haar kerntaken. Het is dan ook opmerkelijk dat een mogelijke grote besparingspost buiten schot blijft in deze campagne, en dat zijn de overheidsuitgaven aan ‘recreatie, cultuur en religie’. In 2012 werd aan ‘recreatie, cultuur en religie’ ongeveer 5 miljard euro uitgegeven, waarvan 95 procent door de regio’s en 5 procent door het federale niveau.

uitgavenrecreatiecultuurreligie

Voor alle duidelijkheid: dit is geen pleidooi tegen recreatie, cultuur of religie. Het gaat enkel om het feit dat de overheid daarvoor geen uitgaven moet doen.

Wellicht prijkt in een aantal verkiezingsprogramma’s dat hier wat bespaard moet worden. Mijn voorstel is veel radicaler: schaf die uitgaven af.

Ik meen dat het niet verantwoord kan worden dat die uitgaven tot de kerntaken van de overheid behoren. Voor religie lijkt me dat duidelijk: dat zou een privézaak moeten zijn. Maar dat geldt ook voor recreatie en cultuur, omdat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de veronderstelde maatschappelijke baten of efficiëntiewinst, toch niet voor zover mij bekend. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor vele andere domeinen, zoals de sociale zekerheid, onderwijs, publieke gezondheid, ondersteuning van kansarme gezinnen, infrastructuur en innovatie.

Voor alle duidelijkheid: dit is geen pleidooi tegen recreatie, cultuur of religie. Het gaat enkel om het feit dat de overheid daarvoor geen uitgaven moet doen. Het gevolg daarvan is dat men voor cultuur- en recreatieprojecten hogere toegangsprijzen zal moeten vragen om het verlies aan subsidies te compenseren. Als de deelnemers die prijzen niet willen betalen, zullen daardoor projecten verdwijnen. Dat is op zich ongetwijfeld een spijtige zaak, maar voor wie dan?

Uiteraard voor de deelnemers. Maar waarom betaalden ze dan niet de hogere, maar kostendekkende toegangsprijs? Het nadeel dat ze ondervinden kan in ieder geval niet hoger zijn dan het verschil tussen de prijs die ze wilden betalen en de nieuwe prijs zonder subsidies. Is het een nadeel voor de niet-deelnemers? Dat zou kunnen, indien er maatschappelijke baten zouden zijn van het project. Maar dat is, zoals ik al zei, (nog) niet aangetoond.

Naar mijn mening kan er wel één uitgavenpost blijven bestaan, namelijk de uitgaven die jongeren de gelegenheid geven om met zo veel mogelijk cultuur- en recreatiedisciplines in aanraking te komen. Zonder subsidies kunnen de financiële drempels daarvoor te hoog zijn. Maar dat budget zou dan eigenlijk in de korf onderwijs moeten komen.

Met zijn advies om de besparing volgens overheidsniveau te verdelen gaat de Hoge Raad voor Financiën trouwens zijn boekje te buiten. Hij heeft in zijn advies impliciet geoordeeld dat drastische besparingen op ‘recreatie, cultuur en religie’ niet hoeven. Dat is een politiek oordeel dat de HRF niet zou mogen vellen.

Deze tekst verscheen eerst bij De Tijd, en daarna bij Liberales.

Over het afschaffen van cultuursubsidies schreef ik in het verleden ook al hier en hier.

Paul Krugman en de ‘broken window fallacy’

Paul Krugman blogde afgelopen vrijdag nog maar eens over één van zijn stokpaardjes: in de huidige crisis presteert de economie onder haar potentieel. Dat komt voornamelijk doordat er onvoldoende vraag is naar goederen en diensten (vraaguitval): bedrijven en gezinnen consumeren te weinig. Als de overheid dan ook nog minder gaat uitgeven, dan daalt de vraag nog meer en wordt de crisis alleen maar erger.

Voor Krugman is het dan ook duidelijk: overheden die het zich kunnen permitteren mogen niet besparen, maar moeten juist meer uitgeven. En zelfs als de overheid niet op de meest efficiënte manier geld uitgeeft, dan nog is dat geen argument: ook uitgaven aan onzinnige dingen kan op korte termijn de economie helpen, en in dit geval ook op lange termijn. Krugman stelt -provocerend- dat een valse dreiging van buitenaards gevaar zou kunnen helpen omdat de extra militaire uitgaven de economie terug op gang kunnen trekken. Keynes gaf een gelijkaardig voorbeeld over het maken van putten om ze gewoon terug op te vullen.

In zijn blogpost van afgelopen vrijdag verwijst Krugman naar de jaren ’30: als je denkt dat de depressie van toen mede werd verholpen door de extra militaire uitgaven in aanloop van de Tweede Wereldoorlog, dan bevestig je de bovenstaande redenering. Sterker nog, dan zeg je dat zelfs uitgaven aan destructieve zaken, zoals wapentuig, in een bepaalde context een recessie kunnen verhelpen.

Broken windows fallacy

Als kritiek op het bovenstaande komt vaak de ‘broken window fallacy’ terug. Het is een bekende dwaling, die al door Frédéric Bastiat beschreven werd in de 19de eeuw. Het gaat als volgt: men zou kunnen stellen dat het voor de gehele economie eigenlijk een zegen is als er ruiten gebroken worden, want dat is stimulerend voor de economie. De ruit moet immers gerepareerd worden wat zorgt voor meer inkomsten voor de glazenmaker, die op zijn beurt dit extra inkomen kan uitgeven aan andere goederen en diensten, wat opnieuw leidt tot extra economische activiteit. Deze redenering is wat men ziet en is op zich correct, maar men ziet niet dat de eigenaar van de gebroken ruit nu minder geld heeft, en deze dus minder kan uitgeven. De meeruitgaven van de ene (de glazenmaker) worden dus gecompenseerd door de minderuitgaven van de andere (de eigenaar van de gebroken ruit). Een gebroken ruit heeft dan inderdaad noch een positieve, noch een negatieve impact op de economische groei. Maar in het geval van de gebroken ruit is de welvaart in de maatschappij wel verminderd met één ruit. Dat is de paradox die Bastiat mooi blootlegt: de economische bedrijvigheid blijft inderdaad gelijk in de twee gevallen, maar de totale welvaart is verschillend.

Als eerste punt ter verdediging van Krugman (en Keynes): er wordt niet voorgesteld om iets destructief te doen. Meer nog, het beste zou zijn om de uitgaven te besteden aan iets nuttig, zoals infrastructuur. Krugman en Keynes willen gewoon de kritiek pareren dat de overheid niet optimaal de middelen uitgeeft. Niet erg, zeggen beiden: zelfs als het onnuttig is, is het goed. Het mag alleen de groei op lange termijn niet fnuiken.

Gebroken ruiten en vraaguitval

Ten tweede zijn noch Krugman noch Keynes voorstander dat de overheid in alle omstandigheden extra uitgaven moet doen. Dat is enkel in specifieke omstandigheden, namelijk als de recessie veroorzaakt wordt door een vraaguitval. In het voorbeeld van de ‘gebroken ruit’ zal Krugman zeggen dat de glazenmaker weliswaar een gestegen inkomen heeft, maar de glazenmaker zal dit extra inkomen niet uitgeven, juist omdat gezinnen en bedrijven te weinig willen uitgeven (wat net de definitie is van een vraaguitval). En de eigenaar van de gebroken ruit zal evenmin de meerinkomsten niet uitgeven. Zou dat wel het geval zijn, dan zitten we niet in een recessie veroorzaakt door een vraaguitval.

Besparingen en lagere belastingen

Als de overheid bespaart, dan zal de vraag naar goederen en diensten dalen: bedrijven zullen dus minder inkomsten hebben. Anderzijds zal de overheid minder belastingen moeten heffen: bedrijven en gezinnen zullen dus meer inkomsten hebben. In normale omstandigheden zullen de bedrijven en gezinnen die meerinkomsten terug (deels) uitgeven, wellicht op een efficiëntere manier, waardoor de uiteindelijke economische activiteit en welvaart stijgt. In een recessie veroorzaakt door een vraaguitval zal dat niet gebeuren: gezinnen en bedrijven sparen het extra inkomen in plaats van het (deels) uit te geven. In dit geval gaat de algemene economische activiteit achteruit.

Een analoge redenering maakt Geert Janssens (VKW) in een  uitstekende blogpost. Hij schrijft onder meer dit:

De besparingen van de overheid zijn het inkomensverlies van andere actoren in de economie. Waar in normale economische tijden er desondanks een positief netto-effect uitgaat van overheidsbesparingen, blijft dit effect vandaag uit omdat de private sector de daling in de overheidsuitgaven niet compenseert met meer uitgaven.

Het citaat (en de hele blogpost) hadden geschreven kunnen zijn door Paul Krugman (zei bijvoorbeeld deze post). En ja, dat is een compliment…

GASTPOST – Over wachtlijsten, vraag en aanbod, en (zwarte) markten

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Afgelopen week onstond er commotie rond het feit dat sommige scholen met lange wachtlijsten bereid zouden zijn voorrang te verlenen aan toekomstige leerlingen uit welstellende gezinnen zoals werd beweerd in een reportage van het één programma Koppen.  De beschuldiging van wanpraktijken werd ontkend door een van de scholen in kwestie, maar het mag geen verbazing wekken dat de berichtgeving aanleiding gaf tot heftige commentaren in de (sociale) media. Oneerlijke toegang tot het onderwijs voor de rijken, dat was iets als de beruchte Speedy Pass  (waarover Andreas Tirez eerder al blogde) maar dan nog een stuk erger.

Op het eerste zicht hebben we hier te maken met een probleem dat in de sociale of politieke hoek ligt, en dat – afgezien van de financiële status van de ouders – weinig of niets met economie te maken heeft. Onderwijs is een sociaal goed, dat voor elk kind toegankelijk moet zijn, ongeacht de bankrekening van de ouders. Maar de kenmerkende elementen van het verhaal vinden we ook vaak terug in economische vraagstukken: vraag en aanbod, en de besteding van schaarse middelen. Misschien kan een economisch perspectief tot een beter begrip leiden van dit probleem?

Wanneer in een markt voor een bepaald goed de vraag het aanbod overtreft zal de prijs van dat goed de neiging hebben om toe te nemen. Dit stuurt een signaal naar de eigenlijke en potentiële spelers in de markt: het aanbod moet toenemen of de vraag moet afnemen. Dit is de “onzichtbare hand” van Adam Smith, de Schotse filosoof die de basis legde voor de moderne economie: zij zet aanbieders ertoe aan meer te produceren (of nieuwe aanbieders toe te treden tot de markt), en/of afnemers minder te consumeren.

Dit marktfenomeen is niet beperkt tot het situaties waarin daadwerkelijk handel wordt gevoerd, en de prijs waarvan sprake is hoeft niet noodzakelijk in geld te worden uitgedrukt. Het kan ook een kwestie van tijd of moeite zijn: zo zijn wachtrijen, wachtlijsten, of opstoppingen een symptoom van vraag die het aanbod overstijgt wanneer er niet meteen geld mee is gemoeid.

Dat onevenwicht kan cyclisch zijn van aard: over een langere periode is er een evenwicht, maar er zijn pieken en dalen. De files op de weg tijdens de spitsuren zijn een goed voorbeeld hiervan, net als de rij bij de bakker op zondagmorgen. Maar soms is het onevenwicht structureel, en is het onevenwicht  meer permanent. Zo zijn er voor bepaalde types van operaties (of zelfs consultaties) binnen de Britse NHS (de nationale gezondheidsdienst) lange wachttijden, die het gevolg zijn van een tekort aan middelen (specialisten, operatiekamers enz.) om aan de vraag van de patiënten te voldoen. En wanneer er meer leerlingen naar een bepaalde school willen gaan dan het aantal beschikbare plaatsen heb je een gelijkaardig probleem.

Wat zijn de gevolgen van situaties waarin de schaarste tot wachten leidt? In principe zou Adam Smiths onzichtbare hand dit probleem vanzelf moeten oplossen, wanneer ze ongehinderd kan handelen in een laissez-faire omgeving. Het aanbod neemt toe, en/of de vraag neemt af, tot wanneer er een nieuw evenwicht ontstaat. Men kan het fileprobleem aanpakken door de wegen te verbreden en zo het aanbod verhogen tot wanneer het overeenstemt met het piekgebruik; of men kan proberen de (piek)vraag te verminderen door flexibel en/of thuiswerken aan te moedigen. Men kan ook, zoals in Londen, gebruikers van sommige wegen tijdens piekmomenten daarvoor laten betalen. Zo zijn het vooral diegenen die er het meeste voordeel halen die het schaarse goed gebruiken , en dat is economisch het meest efficiënt.

De bakker neemt sowieso al extra personeel in dienst: op zondagochtend is er meer winkelpersoneel dan op andere tijdstippen. Als het maximum bereikt is, en de rij blijft toch te lang voor sommige klanten, dan zullen zij afhaken of elders om hun boterkoeken gaan (en zo de vraag verminderen).

Soms zijn er ook mogelijkheden voor wie geen geduld heeft, maar bereid is te betalen. De al genoemde Speedy Pass is een mooi voorbeeld, en zo zijn er meer. Wie niet wil wachten tot een operatie binnen de NHS kan worden uitgevoerd kan er voor kiezen (al dan niet via een verzekering) “privé” te gaan. Toen ik een tijd geleden een visum voor China nodig had en hiervoor vier uur in de rij moest staan bij de Chinese ambassade waren onder de mede-wachtenden verschillende mensen die dat, tegen betaling, voor anderen deden –sommigen met wel een dozijn paspoorten. Uitgerekend vandaag (9 september) bericht de Financial Times over een smartphone app die ongeduldige drinkers toelaat wachtrijen in pubs en andere drukbezochte gelegenheden te omzeilen.

En wanneer er geen legitieme middelen zijn om wachtrijen te omzeilen en het schaarse goed (snel) te bekomen, dan zijn er altijd minder legitieme praktijken. In de voormalige USSR was er schaarste aan vele consumentengoederen (o.m. door gebrekkige centrale planning), en lange wachtrijen aan winkels  waren schering en inslag. Het gevolg: bloeiende zwarte markten voor producten als sigaretten, suiker en zeep.

Zo is het ook met de beperkte hoeveelheid plaatsen in populaire scholen: wie wil gebruik maken van een geprivilegieerde positie vindt allicht een manier om dat te doen. Schande roepen, en pleiten voor kordaat optreden tegen dergelijke praktijken geeft misschien wel een warm gevoel, maar is uiteindelijk futiel: het gaat voorbij aan de werkelijke oorzaak van het probleem.

En die ligt niet aan de kant van de vraag, maar aan de kant van het aanbod. Wanneer een beperkt aantal gedifferentieerde goederen (plaatsen in “goede” en “minder goede” scholen) worden aangeboden aan één en dezelfde prijs (gratis) is het niet verwonderlijk dat er een toeloop is naar de schaarse superieure goederen, met als gevolg wachtlijsten, en de quasi-zwarte-markt-praktijken die ermee gepaard gaan.

Is het hanteren van een marktperspectief voor sociale goederen zoals onderwijs een neoliberale brug te ver? Niet echt: wanneer je met schaarse middelen te maken hebt kun je niet om de balans tussen vraag en aanbod heen.

Het is dus geen slecht idee na te gaan hoe een economisch standpunt verheldering kan brengen, en hier dienen zich twee types van oplossing aan. Men kan het aanbod aan “goede” plaatsen verhogen tot wanneer het overeenstemt met de vraag. Of men kan de prijs van de aangeboden plaatsen differentiëren, zodat de vraag naar de “goede” plaatsen afneemt tot wanneer hij overeenstemt met het beschikbare aanbod.

Het signaal dat de wachtlijsten geven is duidelijk – hoe komt het dan dat er niet meer “goede” plaatsen komen? Een van de belangrijke oorzaken is, in wezen, dezelfde als die van de lange wachtrijen in de Sovjetunie:  de gebreken van centrale planning. De overheid weet, via het aantal geboorten, met grote precisie hoeveel kinderen er naar school zullen gaan, en kan er dus voor zorgen dat er voldoende leraars, klaslokalen e.d. zijn om aan die onderliggende vraag te voldoen. Als alle plaatsen identiek zouden zijn – geen probleem. Maar dat is buiten de waard van de veeleisende consument-ouders gerekend: die stellen vast dat er “goede” en “minder goede” plaatsen zijn, en willen voor hun kind, all else being equal, natuurlijk een “goede” plaats.

In een markt lost de onzichtbare hand zoiets op: aanbieders zorgen voor meer “goede” plaatsen: zij hebben zowel een drijfveer als de mogelijkheden om te reageren. Wanneer men centraal gaat plannen en beslissen ontbreekt het zowel aan flexibele processen als aan die incentives.

Een mogelijke richting is dus de scholen, als directe aanbieder van onderwijsplaatsen, meer autonomie, én incentives, te geven om hun aanbod aan te passen aan de vraag. Wanneer het voordelig is voor een school meer leerlingen te hebben zal dat – als we ervan uitgaan dat de vraag naar goede plaatsen hoger is dan de vraag naar minder goede plaatsen, wat een redelijke aanname lijkt – tot een toename van het aantal goede plaatsen leiden. En die toename van het aanbod zal dan zorgen voor een afname van de wachtlijsten.

Een andere mogelijkheid bestaat erin een werkelijke markt te creëren, en privé aanbieders van onderwijs toe te laten. Dat is al heel lang het geval in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, waar ongeveer 2,500 onafhankelijke scholen zo’n 7% van de leerlingen onderwijzen. Het schoolgeld bedraagt gemiddeld zo’n €14,000 per jaar. Dat zorgt natuurlijk voor een permanente controverse, o.m. rond de oververtegenwoordiging van voornamelijk welstellende leerlingen uit deze privéscholen in de beste universiteiten.

Welke van deze twee is de betere oplossing? Moet de overheid scholen meer vrijheid geven, en ze belonen wanneer ze meer leerlingen aantrekken? Of moet ze het opzetten van betalende privéscholen mogelijk maken? Dát is een politieke, en geen economische vraag. Maar wanneer men de vraag onbeantwoord laat en de economische realiteit negeert, dan mag het soort fenomeen dat de Koppen-uitzending aankaartte geen verrassing zijn.

Hoe flexibel is de Belgische arbeidsmarkt?

Hieronder probeer ik daar een deel van een antwoord op te geven. Ik bekijk hiervoor in welke mate de werkloosheidsgraad evolueert met de economische conjunctuur. Als de economie sterk groei, zijn er meer mogelijkheden om aan een job te geraken. Als werklozen werkelijk in grote mate onvrijwillig werkloos zijn, dan moet in een groeiende economie de werkloosheid navenant dalen. Omgekeerd, als de economie traag groeit of zelfs krimpt, dan zal de werkloosheid stijgen en leiden tot onvrijwillig werklozen (immers, mensen die voordien aan het werk waren, verliezen hun job).

De figuur hieronder berekent voor de periode 1960-2012 per decennium de correlatie tussen de groei van de werkloosheidsgraad en de economische groei. De beschouwde landen zijn de België, het gemiddelde van zeven buur- en/of toplanden (NL-DL-FR-UK-DK-SW-FI), nog eens Frankrijk apart en de VS. Landen met een flexibele arbeidsmarkt zullen een hoge correlatie vertonen, die bovendien negatief is (hoge economische groei, leidt tot daling van werkloosheid). De vertikale as is dan ook geïnverteerd.

correlatie

Uit de figuur blijkt dat de VS (blauwe lijn) de hoogste correlatie heeft, wat we ook kunnen verwachten, aangezien de Amerikaanse arbeidsmarkt beschouwd wordt als zeer flexibel. Ook de zeven buur- en/of toplanden (groene lijn) hebben een vrij hoge correlatie. Frankrijk (gele lijn), dat beschouwd wordt als een land met een inflexibele arbeidsmarkt doet het de laatste dertig jaar ongeveer even goed als het gemiddelde van de zeven buur- en/of toplanden. België (zwarte lijn), daarentegen, heeft een zeer lage correlatie die het laatste decennium scherp gedaald is, wat wijst op een inflexibele arbeidsmarkt.

Goede en slechte flexibiliteit

De lage correlatie van België in het laatste decennium zou echter ook een goede zaak kunnen zijn: stel dat deze veroorzaakt wordt doordat in de huidige crisis de werkloosheid maar weinig afnam, door bijvoorbeeld maatregelen van technische werkloosheid. Op die manier konden de bedrijven hun werknemers in dienst houden, maar toch deels een werkloosheidsuitkering geven. Als de economie dan terug aantrekt, kan het bedrijf gemakkelijk zijn productie opvoeren.

Je zou dus kunnen spreken van “slechte” correlatie (namelijk dat werkloosheid sterk zou stijgen in een crisis) en “goede” correlatie (namelijk dat werkloosheid sterk daalt als de economie het goed doet). Om dat na te gaan heb ik de periode 1990-2012 per land opgedeeld in 11 jaren met de hoogste economische groei en 11 jaren met de laagste groei (één jaar valt er tussenuit). Vervolgens wordt de correlatie berekend voor deze twee situaties.

De figuur hieronder geeft de correlatie voor de periode met hoge groei, of de “goede” correlatie. Hieruit blijkt dat de correlatie tussen de werkloosheid en economische groei in België aan de lage kant zit (rood balkje). Als de economie dus relatief sterk groeit, daalt de werkloosheid maar matig. We zouden dan echter graag een hoge correlatie zien, zoals in Nederland (groen balkje).

Het is echter opvallend dat de VS (zwart balkje) een correlatie kennen bij relatief hoge groei die niet veel hoger is dan in België. En de UK, een land waarvan ik ook zou denken dat het een flexibele arbeidsmarkt heeft, heeft een veel lagere correlatie dan België.

correlatie hoge groei

De figuur hieronder geeft de correlatie tijdens de periode van relatief lage groei, of de “slechte” correlatie. Een lage correlatie betekent dat mensen niet massaal hun job verliezen als de economie het minder goed doet. Nu blijkt België het heel goed te doen met de laagste correlatie van alle beschouwde landen.

De VS, daarentegen, die het wat betreft de “goede” correlatie (bij hoge groei) al niet zoveel beter deden dan België, kennen bij lage groei een hoge correlatie. De VS lijken dan het slechtste van twee werelden te hebben: als het minder goed gaat met de economie verliezen mensen snel hun job, maar als het dan terug beter gaat, dan lukt het hen niet in dezelfde mate om terug aan het werk te kunnen. De hoge gemiddelde correlatie van de eerste figuur wordt dan vooral veroorzaakt door “slechte” correlatie.

Nederland is dan weer het spiegelbeeld van de VS: als de economie groeit, dan vinden werklozen makkelijk een job. Als de economie achteruit gaat verliezen relatief weinig mensen hun job (data lopen wel maar tot 2012).

correlatie lage groei

[Let wel, de correlaties zijn berekend voor dezelfde jaren. Het zou best kunnen dat in de VS de werkloosheid snel volgt op een crisis en dat er in België een zekere vertraging optreedt wegens rigiditeiten. Een correlatie tussen jaar N van de economische groei en jaar N+1 van de werkloosheid zou dit kunnen oplossen.]

Op basis van deze cijfers blijken er voordelen verbonden te zijn aan de inflexibele Belgische arbeidsmarkt, namelijk dat bij relatief lage groei de werkloosheid maar matig stijgt. Maar er is ook een keerzijde van de medaille: de werkloosheid daalt ook maar matig als de economie het goed doet. En blijkbaar kan Nederland -op basis van deze cijfers- die keerzijde vermijden.