Een pleidooi voor een hogere belasting op toplonen en een lagere belasting op middenlonen
1. Inleiding
In een column voor Liberales en MO* stelde ik dat een marginale taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro rechtvaardig is. Daar is heel wat reactie gekomen, zowel door leden van LVSV (zie de Facebook van LVSV Leuven), als binnen Liberales. Als reactie hierop onderbouw ik mijn stelling op een meer fundamentele manier.
Vooraf wil ik nog eens duidelijk maken dat mijn tekst ging over een budgetneutrale maatregel, met andere woorden als de belasting op inkomens boven 1 miljoen verhoogd wordt van de huidige 50% naar 75%, dan moet elders het tarief verlaagd worden. In België betalen we reeds het hoogste marginale tarief van 50% op alles wat boven een belastbaar jaarinkomen van ongeveer 35.000 euro ligt (de belastingschijven worden jaarlijks aangepast aan de inflatie). Letterlijk schreef ik in mijn column: “We aanvaarden een stijgende marginale taks tussen 0 en 35.000 euro, maar niet tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50% pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75% vanaf één miljoen euro.”
Met andere woorden, gegeven dat de overheid een bepaalde hoeveelheid geld moet innen via belastingen, dan betoog ik dat dit rechtvaardiger kan door topinkomens zwaarder te belasten en tegelijk anderen minder te belasten.
Sommigen stelden dat ik ook over de inkomstenzijde van de overheid moet praten. Maar als je praat over de inkomsten en dus eerst wil bepalen hoeveel inkomsten een overheid nodig heeft, dan voer je een discussie over de kerntaken van de overheid. Dat lijkt me een zeer belangrijk debat, wat te weinig gevoerd wordt (zelf heb ik er hier, hier en hier over geschreven). Maar zelfs indien je het zou eens geraken wat de kerntaken zijn van de overheid, dan nog moet je daarna weer bepalen hoe die kerntaken gefinancierd worden. Je komt dus vroeg of laat in de discussie wat en tegen welk tarief je gaat belasten.
2. Het gedachte-experiment van Rawls
Bij de meer fundamentele onderbouw is mijn leidraad het gedachte-experiment van John Rawls dat hij in zijn boek A Theory of Justice (1971) ontwikkelde. In dat gedachte-experiment laat Rawls rationele individuen beslissen welke maatschappelijke regels ze willen. Belangrijk daarbij is dat de rationele individuen nog niet weten welke positie ze gaan innemen in de maatschappij. Ze weten dus niet of ze man of vrouw zullen zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Ze zitten als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.
Volgens Rawls zullen de volgende maatschappelijke regels uit het gedachte-experiment komen (zie wikipedia):
- Eerste principe – Aan iedere persoon komt een gelijk recht toe op een zo uitgebreid mogelijk totaalsysteem van gelijke basisvrijheden, dat in overeenstemming is met een gelijkaardig systeem van vrijheid voor allen.
- Tweede principe – Sociale en economische ongelijkheden moeten zodanig worden ingericht dat ze zowel:
- in het grootste voordeel zijn van de minst gegoeden, en
- verbonden zijn met functies en betrekkingen die openstaan voor allen onder de voorwaarden van eerlijke gelijkheid van kansen.
Het eerste principe maakt dat men Rawls een liberaal noemt: hij geeft zoveel mogelijk vrijheden aan elke persoon, niet aan een groep of gemeenschap. Het tweede principe laat toe dat er sociale en economische ongelijkheden zijn, maar enkel als (1) deze ongelijkheden het meest ten goede komen aan de minstbedeelden (maximaliseren van het minimum of ‘maximin’) en (2) als deze posities en ambten (die de sociale en economische ongelijkheden creëren) voor iedereen open staan onder voorwaarden van eerlijke gelijke kansen.
De voorwaarde van gelijke kansen moet eerst vervuld worden, en dan pas het verbeteren van de minstbedeelden: je kan dus de toegang tot een ambt of positie niet beperken, ook al zou daardoor de situatie van de minstbedeelden verbeteren. Bovendien is de gelijkheid van kansen geen formele eis, maar moet dit in de praktijk effectief gegarandeerd zijn.
Dit gedachte-experiment is zeer krachtig, omdat het louter op basis van rationele gronden zegt hoe een maatschappij rechtvaardig moet georganiseerd worden. Dat betekent niet dat hiermee de discussie over rechtvaardigheid definitief opgeborgen is, maar Rawls heeft zeker voor een cesuur gezorgd: als je na Rawls’ boek nog over rechtvaardigheid wil praten, dan moet je ook over zijn gedachte-experiment praten. Al is het maar om aan te geven waarom je er niet mee eens bent.
Zelf aanvaard ik de uitkomst van het gedachte-experiment. De kracht zit hem in de ‘sluier der onwetendheid’: mensen weten niet in welke positie ze gaan terecht komen. Daardoor wordt impliciet rekening gehouden met iets wat iedereen weet, maar velen toch negeren: dat de omgeving en de talenten die je krijgt bij de geboorte geen enkele individuele verdienste zijn: dat is puur toeval.
Sommigen gaan zelfs zo ver door te stellen dat de neiging om al dan niet hard te werken ook aangeboren is en/of door je omgeving bepaald. We komen dan in een situatie dat de vrije wil en de individuele verantwoordelijkheid naar nul gereduceerd worden. Dat is bijvoorbeeld de stelling van Jan Verplaetse in ‘Zonder Vrije Wil’; ook bijvoorbeeld Karel De Gucht zegt “vrijheid een nuttige illusie is”. Maar zelfs indien de neiging om hard te werken genetisch of door de omgeving bepaald wordt, dan nog is een belastingsysteem met de juiste prikkels nodig om mensen te doen werken.
In wat volgt ga ik eerst de positie van de minstbedeelden behandelen, daarna gelijke kansen en ten slotte de politieke vrijheid.
3. De minstbedeelden
Volgens Rawls vinden rationele individuen het niet rechtvaardig dat iemand de vruchten plukt van iets waarvoor hij geen enkele verdienste heeft en die hij louter op basis van toeval verworven heeft. Ze zullen ervoor kiezen om de zaken die zuiver op basis van toeval verdeeld worden, terug te herverdelen in het voordeel van de minstbedeelden (op voorwaarde dat dit in het voordeel van de minstbedeelden is – zie later). Als je aanneemt dat iemand die meer dan 1 miljoen euro verdient (de “topverdiener”) meer toeval gehad heeft dan iemand die meer dan 35.000 euro verdient (maar minder dan 1 miljoen – de “middenklasser”), dan is het volgens de rationele individuen rechtvaardig om de topverdiener meer te belasten.
Maar hoeveel meer? In eerste instantie zou je kunnen redeneren dat er moet herverdeeld worden tot “iedereen evenveel” heeft: op dat moment heeft de minstbedeelde zoveel als de meestbedeelde. Maar toch is dit niet in het voordeel van de minstbedeelde, omdat als er sowieso herverdeeld wordt tot “iedereen evenveel” heeft, niemand nog een prikkel heeft om zijn talent te ontwikkelen, om te werken noch om te ondernemen. En dan valt er niets te herverdelen, want niemand doet nog wat.
Dus zelfs als iemand geboren is met weinig talent, dan nog is het in zijn voordeel dat zij die wél met talent geboren zijn, prikkels krijgen om dit talent te ontwikkelen, te werken en te ondernemen. Meer nog, vooral zij die talent hebben moeten aangezet worden om zich te ontwikkelen en hard te werken. We willen dus een herverdeling voor de minstbedeelden, maar tegelijk hebben we sociale en economische ongelijkheid nodig. Het is dus in het voordeel van de minstbedeelden dat de juiste prikkels gegeven worden zodat er zoveel mogelijk welvaart gecreëerd wordt. De vrije markt blijkt daar een uitstekend instrument voor te zijn: talent dat schaarser is (en dus relatief meer nodig), wordt beter vergoed. Het geeft tegelijkertijd aan mensen die hun talent nog moeten ontwikkelen, een duidelijk signaal welk talent er goed vergoed wordt en dus zullen meer mensen eerder dat talent ontwikkelen dat het meest nodig is, waardoor er meer welvaart kan gecreëerd worden.
Om te herverdelen heb je een progressieve belasting nodig (een vlaktaks met belastingvrije som is ook progressief; een subsidie is een negatieve belasting). Een dergelijke maatschappij vindt een herverdeling die de inkomensongelijkheid vermindert in het voordeel van de minstbedeelden bijgevolg waardevol.
Ons huidig belastingssysteem heeft vanaf 35.000 euro een constante marginale taks van 50%. De vraag is of dit belastingsysteem de juiste prikkels geeft zodat de positie van de minstbedeelden gemaximaliseerd kan worden. Dit vraagstuk naar rechtvaardigheid wordt zo een vraagstuk naar efficiëntie:
- als we de topverdieners sterker belasten (om te herverdelen naar de minsbedeelden toe), heeft dit dan een negatieve impact op de economische groei, waardoor de minstbedeelden uiteindelijke nog slechter af zijn: het stuk van de taart voor de minstbedeelden is wel relatief groter, maar de totale taart is kleiner, zodat hun stuk uiteindelijk kleiner is in absolute grootte?
- Of omgekeerd: als we de topverdieners minder belasten (met minder geld om te herverdelen voor de minstbedeelden), heeft dit dan een positieve impact op de economische groei, waardoor de minstbedeelden uiteindelijk nog beter af zijn: het stuk van de taart voor de minstbedeelden is wel relatief kleiner, maar de totale taart is groter, zodat hun stuk uiteindelijk groter is in absolute grootte?
In het verleden zijn de marginale belastingsvoeten voor topverdieners in verschillende landen drastisch gedaald. Uit onderzoek van Pikkety et al (2011) blijkt dat de verlaging van de belastingen voor topverdieners geen significant effect heeft gehad op de groei. De onderstaande figuur komt uit hun onderzoek. De figuur toont op de verticale as de gemiddelde jaarlijkse economische groei van de jaren ‘70 tot de jaren 2000; de horizontale as geeft de verandering van de hoogste marginale taks voor dezelfde periode. We zien dat landen zoals de US en UK hun hoogste marginale taks drastisch verlaagd hebben, terwijl bijvoorbeeld Duitsland dit niet deed. Toch kenden US, UK en Duitsland ongeveer dezelfde economische groei. Het verlagen van de marginale taks heeft geen impact op de economische groei, dus zou het vice versa ook mogelijk kunnen zijn om de taks te verhogen zonder de economische groei te fnuiken (en zo de positie van de minstbedeelden te verbeteren).
Maar misschien zal de economische groei niet stijgen door de middenklasse minder te belasten zoals ik voorstel? Ik denk dat de belastingen op arbeid voor de middenklasse in België te hoog zijn en dat een verlaging de economische groei zou verbeteren. Een indicatie dat de belastingen te hoog zijn voor de middenklasse zijn de recente cijfers van de Oeso dat de inkomensongelijkheid in België de afgelopen 20 jaar niet gestegen is, maar tegelijk heeft de top1% een groter aandeel van het inkomen (van 6,3% naar 7,7%).
De onderklasse en de topklasse doen het dus relatief beter, wat erop wijst dat (een deel van) de middenklasse het relatief slechter doet. Een ander pijnpunt zijn de hoge loonkosten in België, veroorzaakt door de hoge RSZ-bijdragen en de hoge inkomensbelasting (met een marginale taks van 50% die reeds begint op 35.000 euro), in vergelijking met andere landen. Als hierdoor ondernemers effectief België links laten liggen of zelfs ontvluchten, dan is een verhoging van de belastingen voor deze groep uit den boze, want het zou de economische groei aantasten. Meer nog, gezien de relatief grote zwarte economie in België zou men moeten trachten de belastingen te verlagen voor deze groep.
Het bovenstaande zijn evoluties op macro-niveau. Maar ook op het individuele niveau is het duidelijk dat ons huidige belastingssysteem met een constante marginale taks van 50% vanaf 35.000 euro niet efficiënt en dus niet rechtvaardig is. En dat heeft veel met toeval te maken. Iemand die jaarlijks 35.000 euro verdient en een extra baantje neemt in het weekend om wat bij te verdienen kan met bijna 100% zekerheid zeggen hoeveel hij extra zal verdienen en dat zal quasi-volledig gelinkt zijn met hoe hard hij werkt, een beslissing die hij zelf in de hand heeft.
Het inkomen van een topverdiener, daarentegen, is veel meer variabel en veel meer onderhevig aan toeval. Dat de CEO zijn aandelenopties binnen vijf jaar 100.000 euro of 1 miljoen euro zullen zijn, kan misschien nog te danken zijn aan zijn inzet, maar of ze 1 miljoen, 2 miljoen of 136 miljoen euro waard zullen zijn, heeft hij veel minder in de hand. Om een jaarinkomen van 1 miljoen euro te verdienen moet sowieso hard gewerkt worden. Dat strookt met de vaststelling van Marc Buelens (Vlerick school) dat er nog nooit een verband is aangetoond tussen hoge lonen van CEO’s en betere prestaties van een bedrijf (link).
Maar wat met zij die een carrière als CEO of topverdiener ambiëren, maar het nog niet zijn? Deze markt is door de globalisering veel competitiever geworden, waardoor CEO’s en andere topverdieners in een winner-take-all-market terecht gekomen zijn (zoals de financiële wereld; zie het gelijknamige boek van Frank en Cook). In dit soort markten verdienen de mensen aan de top heel veel, in vergelijking met de mensen net onder hen. Toch zijn de kwaliteitsverschillen tussen de eerste en de tweede maar miniem. Dat lijkt op het eerste gezicht te wijzen op een slecht werkende arbeidsmarkt voor CEO’s, maar dat hoeft niet zo te zijn: volgens Frank en Cook is er een economische logica voor het grote loonsverschil tussen de eerste en de tweede. De CEO heeft door de globalisering ook een grotere verantwoordelijkheid (groter bedrijf, hardere concurrentie), dus een miniem verschil in talent kan wel wel degelijk een significante impact hebben. En ook al weet je dat niet zeker, er staat zoveel op het spel dat je liever het zekere voor het onzekere neemt.
Maar voor de talentvolle would-be-CEO’s is het onmogelijk om te voorspellen wie onder hen de race naar de top wint, zelfs als die selectie louter op basis van talent gebeurt, juist omdat de verschillen in talent zo klein zijn en het dan nog eens moeilijk te detecteren is wie dat extra talent dan wel heeft. Met andere woorden, de onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO-in-wording (en ook voor de startende ondernemer) is groot. Met hard werk en veel talent is de kans groot dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning valt weg vanaf een bepaald inkomensniveau. Enkel als kandidaat-grootverdieners hun kansen op mega-succes massaal zouden overschatten (en dus de toevalsfactor zouden wegrationaliseren), zal er een dalend effect zijn op de instroom van kandidaat-grootverdieners, maar als er een massale zelfoverschatting van succes is, impliceert dit ook een te grote instroom van kandidaten in de winner-take-all markten en dan is de arbeidsmarkt niet meer efficiënt. Het resultaat van een hoge marginale taks op grootverdieners heeft dan net een positief effect op de marktefficiëntie (dat is trouwens ook een veel gehoorde klacht over de financiële wereld: omdat er zoveel meer te verdienen valt dan in andere sectoren, trekt het een overmatig groot deel van de meest talentvolle werknemers aan, ten kost van de economische prestaties in die andere sectoren).
De link tussen hard werk en succes is veel sterker wat betreft de ‘gewone’ carrières van werknemers en ondernemers. De kans dat geschoolde werknemers een hoger loon dan gemiddeld krijgen is hoog (Cuhna e.a. tonen aan dat 60% van de variabiliteit in de opbrengst van een opleiding voorspelbaar is). De veel sterkere link tussen inspanning en beloning zorgt ervoor dat velen proberen te slagen in een opleiding. Dat een geschoolde werknemer meer verdient is immers niet zo toevallig.
Ons belastingssysteem met een constante marginale taks van 50% vanaf een jaarinkomen van 35.000 euro is dus niet rechtvaardig, omdat het niet de juiste prikkels geeft. Zowel voor iemand die een extra baantje wil als voor de aansporing om een opleiding te volgen om zo je productiviteit te verhogen, is deze belasting te hoog in vergelijking met dezelfde taks voor topinkomens waarbij de link tussen inspanning en loon minder sterk is vanaf een hoog inkomen.
Meer nog, een lagere belasting voor de middenklasse, gefinancierd door een hogere belasting op de topinkomens, zou het ondernemersschap zelfs kunnen stimuleren. Een cijfervoorbeeld: stel dat de kans dat een beginnende ondernemer slaagt 50% is. Als hij slaagt, verdient hij in 49,9 van de 50 gevallen 100.000 euro extra en in 0,1 op 50 gevallen verdient hij 2 miljoen euro extra (wat me nog zeer optimistisch lijkt). In het huidige scenario (met een marginale taks van 50% voor beide inkomens) is zijn verwachte winst = 0.499 * 50% * 100.000 + 0.001*50% * 2.000.000 = 25.950 euro. Als er echter een belasting van 75% wordt ingesteld voor inkomens boven 1 miljoen euro en met die opbrengst de marginale taks van 50% verlaagd wordt naar 49% is zijn verwachte winst hoger, namelijk 26.200 euro. Ja, zijn nettowinst is lager als hij echt heel succesvol wordt (veel meer dan 2 miljoen euro), maar die kans is verwaarloosbaar: de ondernemer zal vooral kijken naar de winst die hij redelijkerwijs mag verwachten indien hij succesvol is.
Gegeven dat de overheid een bepaald inkomen nodig heeft, is het bijgevolg rechtvaardiger om echt hoge inkomens (bijvoorbeeld boven 1 miljoen euro) meer te belasten en met die opbrengst de middenklasse minder belasten. Dat zal meer mensen aanzetten om hard te werken, zich te ontplooien en/of om risico te nemen, ook bij de onderklasse, omdat de winst van hard werk voor deze categorie ook hoger wordt indien de middenklasse minder belast wordt. Er zal ook wel een impact zijn op zij die meer dan 1 miljoen euro verdienen, maar door de grote onzekerheid van hun inkomen en de vereiste om sowieso hard te werken op dit niveau, zal de negatieve impact gecompenseerd worden door de positieve impact van de lastenverlaging voor de middeninkomens.
Voor de volledigheid: Diamond en Saez (pdf) hebben binnen de economische literatuur van de optimal tax theory een aantal effecten gekwantificeerd en komen voor de VS tot een optimale marginale taks van 78% op inkomens boven 400.000 dollar, als enkel rekening gehouden wordt met de reële economische impact (topverdieners gaan minder werken). Als je een meer realistische reactie van de topverdieners meerekent, waarbij dus ook een deel ontweken wordt ook al tracht de overheid dit tegen te gaan, dan kom je op 73%. Dat een hoog inkomen voor een groot deel door toeval verworven is, is op zich geen reden om dit te belasten. Zelfs als al het inkomen van succesvolle ondernemers toeval zou zijn, dan nog moet de ondernemer een groot deel van zijn inkomen kunnen behouden. De ondernemers hebben immers risico genomen en probeerden iets. Sommigen lukten, anderen niet. Trial and error dus, maar dat is wat we nodig hebben voor economische groei. Weinigen weten met zekerheid of iets zal aanslaan of niet en de vrije markt is de onverbiddelijke scheidstrechter. Dat is ook haar kracht: de vrije markt beslist wie met een goed product op de markt komt. Maar dat is zeer slecht voorspelbaar en dus moet er een grote beloning zijn als je durft en slaagt, al dan niet door toeval.
Tot slot, het thema van toeval en succes is zeer recent in de Amerikaanse actualiteit gekomen door een speech van Obama waarin hij zegt dat de succesvolle mensen steun gekregen hebben (leraars, ouders, overheidsinvesteringen in infrastructuur,…). Maar, zoals David Frum opmerkte, was dit eigenlijk niet zo controversieel omdat de meesten dit wel erkennen. Wat controversiëler is, is zijn uitspraak dat er veel hard werkende en slimme mensen zijn die niet zo succesvol zijn en dat je succes dus minstens deels verklaard wordt doordat je gewoon het toeval aan je kant had.
4. Gelijke kansen en sociale mobiliteit
Tot hier ging het over het maximaliseren van de positie van de minstbedeelden. Dat komt er grosso modo op neer dat je genoeg prikkels geeft aan mensen om te werken waarna je een herverdeling doet ten voordele van de minstbedeelden. Er is dan een trade-off: hoe meer je wilt herverdelen, hoe meer belastingen je moet heffen op de mensen met talent (de betere verdieners), waardoor deze minder gaan werken en er dus minder te herverdelen is. Er is ergens een optimum. Zoals hierboven gesteld ligt de optimale marginale belasting voor topverdieners hoger dan het momenteel is, maar voor gewone verdieners ligt het wellicht te hoog. Vandaar dus het pleidooi om de topverdieners meer te belasten en de middenklasse minder te belasten.
Maar dat pleidooi is gericht op de minstbedeelden. Uit het gedachte-experiment van Rawls volgt echter een nog belangrijkere regel, namelijk die van de fair equality of opportunity, of billijke gelijkheid van kansen. En voor Rawls is het niet voldoende dat er enkel in theorie gelijkheid van kansen is; de kansengelijkheid moet er ook in de praktijk zijn.
Hoe kunnen we weten of er in een maatschappij in de praktijk gelijke kansen zijn? Dat is -althans voor liberalen- vrij eenvoudig: we kijken in welke mate de positie van een individu bepaald wordt door zijn afkomst. En dat kan je meten aan de hand van hoeveel sociale (of economische) mobiliteit er is, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder van een kind ten opzichte van zijn of haar ouders. Als die mobiliteit over alle klassen heen laag is, dan zijn er nauwelijks gelijke kansen; is de mobiliteit over alle klassen hoog, dan zijn er in hoge mate gelijke kansen.
Dat geldt natuurlijk enkel als je denkt dat er in alle individuen talent zit, ook al komen ze uit de lagere klassen. Liberalen, die de nadruk leggen op individuele verantwoordelijkheid, hebben een dergelijk mensbeeld. Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook het volgende staat: “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving“. Denk je niet dat elk individu de capaciteit en het talent heeft om zijn eigen leven vorm, dan is het liberalisme wel een heel wrange ideologie die mensen op hun eigen verantwoordelijkheid te wijzen.
Er zijn sterke aanwijzingen dat een stijgende inkomensongelijkheid een negatieve impact heeft op de sociale mobiliteit. In 2008 rapporteerde The Economist al over een Oeso-rapport dat concludeerde dat landen met een grotere inkomensongelijkheid ook een lagere sociale mobiliteit hebben (link) en begin dit jaar stond ditzelfde onderwerp centraal in een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slides, tekst – zie ook de figuur). Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)
The GreatGastby Cruve – Uit de speech van de voorzitter van de Council of Economic Advisors, Alan Krueger, op 12 januari 2012 over ‘The Rise and Consequences of Inequality’
Er zijn al talloze studies gedaan naar de redenen van economische ongelijkheid. Het is onderhand duidelijk: talent drijft niet boven, maar moet actief opgezocht en gestimuleerd worden. De onderstaande figuur geeft een illustratie dat er geen gelijke kansen zijn. De gegevens betreffen Canada en Denemarken. Op de horizontale as is het percentielinkomen van de vader voorgesteld van hoog naar laag (volledig links de vader met het laagste inkomen van 100 vaders, volledig rechts de vader met het hoogste inkomen). De verticale as geeft het procentuele aantal zonen dat ooit in hetzelfde bedrif werkzaam was als de vader. Doorheen de hele inkomensverdeling schommelt dit rond de 40%, maar voor de topinkomens begint dit te stijgen, met een absolute piek voor de top1%-inkomens.
Een te hoge inkomensongelijkheid leidt dus tot sociale mobiliteit omdat de drempels te hoog worden voor wie vanonder moet beginnen. Dat betekent dat het talent uit de onderklasse niet of onvoldoende ontwikkeld kan worden, wat inefficiënt is. Dat is niet enkel onrechtvaardig voor de talentvollen uit de onderklassen, maar ook voor zij met veel minder talent (de minstbedeelden), omdat zo de koek te klein wordt. De Oeso heeft in haar rapport “Going for Growth” van 2010 dan ook expliciet opgenomen dat “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human resources to their best use.”
Bron: Corak
En anekdotisch: het bovenstaande fenomeen van de zeer sterke link tussen het bedrijf van vader en zoon voor de topinkomens blijkt ook op te gaan voor de vader-zoon relatie in de Belgische toppolitiek: van de zes partijvoorzitters die het federale regeerakkoord onderhandelden en uiteindelijk goedkeurden, waren er drie wiens vader dit eerder gedaan hadden (De Croo, Michel, Tobback).
5. Politieke vrijheid
De politieke vrijheid van elk individu wordt bedreigd als er een grote concentraties is van macht en rijkdom. De elite heeft immers alle belang om de regels van de maatschappij zodanig te veranderen dat haar macht en rijkdom bestendigd blijft. Hoe groter die concentratie van macht en rijkdom hoe groter de prikkel om de wetten in hun eigenbelang te veranderen, maar ook hoe meer middelen ze hebben om dat na te streven. Progressieve belasting met een stijgende marginale taks voor hoge inkomens is een middel om dit gevaar te verminderen.
Deze gedachte is niet nieuw. In 1935 werd in de VS een marginale taks van 77% ingesteld. President Franklin D. Roosevelt verantwoordde dit door te stellen dat grote rijkdom betekent dat “great and undesirable concentration of control in relatively few individuals over the employment and welfare of many, many others.” Concentratie van rijkdom kan de vrijheid van anderen dus bedreigen.
In een democratie zou de concentratie van rijkdom niet mogen leiden naar concentratie van macht. Het median voter theorem stelt immers dat het de mediaan kiezer is die in een democratie de politieke agenda bepaalt, dus niet de extremen, of ze nu extreem arm of extreem rijk zijn.
Maar een andere theorie stelt net het omgekeerde, namelijk dat een kleine lobbygroep voordelen tracht te verkrijgen ten koste van een grote groep, zonder dat er extra welvaart gecreëerd wordt. Twee belangrijke recente voorbeelden zijn de brugpensioenregeling vanaf 52 jaar voor Bekaert en de Arco-deal waar elk modaal gezin ongeveer 500 euro voor zal betalen om de aandeelhouders van Arco te kunnen terugbetalen voor hun verlies (door de ondergang van Dexia – zie mijn column).
Deze vorm van diefstal, rent-seeking genoemd, is hardnekkig, juist omdat de lobbygroep relatief klein is waardoor de winst moet verdeeld worden onder een klein aantal, terwijl de kost wordt verdeeld over een grote groep, bij voorkeur de hele samenleving. Dat betekent dat de leden van de lobbygroep een sterke prikkel hebben om zich te organiseren en om lobbywerk te verrichten. En omdat de lobbygroep relatief klein is, is de organisatie bovendien nog eens gemakkelijker en kan je ook beter in het oog houden of iedereen zijn bedrage wel levert.
Voor zij die de kosten moeten dragen, namelijk alle belastingbetalers, zijn de kosten per individu vaak niet de moeite om er actie voor te ondernemen. En zelfs als het al gaat over redelijk wat geld per gezin, zoals de Arco-deal, dan nog heb je het vrijbuitersprobleem. Stel dat er iemand in slaagt om een betoging van 100.000 personen te organiseren tegen de Arco-deal en stel dat die deal door dit protest effectief wordt teruggedraaid, dan winnen alle deelnemers aan de betoging 500 euro. Dat is een mooie som geld om even te gaan betogen. Maar het probleem is dat alle andere belastingbetalers die niet aan de betoging hebben deelgenomen ook 500 euro winnen. Waarom dan gaan betogen? Laat de anderen maar betogen en als het lukt krijg ik wel een free ride.
Het is voor elk individu dus rationeel om niet te gaan betogen en te hopen dat anderen dat wel gaan doen. Maar als iedereen zo redeneert (en met de Arco-deal hebben we dat blijkbaar gedaan) dan doet niemand wat. Dit mechanisme werd al in 1965 beschreven door Mancur Olson, een Amerikaanse econoom, in zijn boek The Logic of Collective Action. Het is dus al decennia bekend en wel beschreven. Helaas is er niet zoveel aan te doen, tenzij een verplichting tot actie (of betaling) door de staat op te leggen. Maar in de voorbeelden die ik aanhaal is het net de staat die de rent-seeking toelaat.
Hoe meer rijkdom geconcentreerd wordt in een klein aantal personen, hoe sterker de prikkels van rent-seeking spelen: (1) hoe rijker, hoe meer er te winnen is (om bijvoorbeeld een belastingsvoordeel te verkrijgen), en (2) hoe kleiner het aantal mensen, hoe gemakkelijker het is om zich te organiseren en hoe kleiner het vrijbuitersprobleem speelt. Dit verhaal gaat niet over de top10%, of top1%, zelfs niet over de top 0,1%, maar wel over de top 0,01%. Het aandeel dat de top 0,01% naar huis neemt is in de VS de laatste 40 jaar vijf keer groter geworden (en hou er rekening mee dat de taart ook groter geworden is): Van 1970 tot 2010, Saez and Piketty tonen dat het aandeel van het totale inkomen dat naar
- de top 1% gaat meer dan verdubbelde, van 9.03 naar 19.77 %
- de top 0.1 % meer dan verdrievoudigde, van 2.78 naar 9.52 %
- de top 0.01 % bijna vervijfvoudigde, van 1.00 naar 4.63 %.
In 2006 verdienden de 25 best betaalde hedge fund managers 13 miljard dollar, drie keer het inkomen van 80.000 leraars in de staat New York. In 2009 was dat al 25 miljard dollar (link).
Die machtsconcentratie heeft dan ook een impact op het politieke proces. Pikkety en Saez schrijven dan ook: “With higher income concentration, top earners have more economic resources to influence social beliefs (through think tanks and media) and policies (through lobbying), thereby creating some reverse causality between income inequality, perceptions, and policies.”
Dat was onder meer duidelijk bij de Republikeinse voorverkiezingen in 2011 en 2012: meer dan de helft van de donaties kwam van 24 donors, in een land van 300 miljoen inwoners (link). En in totaal hebben tot nu toe 196 personen ongeveer 80% van het geld gegeven dat naar de super PAC’s gaat (politieke actie comité’s) (link). Eén donor, Sheldon Adelson, heeft al 10 miljoen dollar gegeven aan een pro-Romney comité en zou 100 miljoen dollar veil hebben om Obama te verslaan (link).
Het is moeilijk te bewijzen dat de grote donors effectief ook het beleid bepalen. Ik heb in ieder geval geen weet van rechtsreeks bewijs hiervoor. Wat deze donaties wél doen, is toegang kopen. De onderstaande figuur geeft het verband tussen de grootte van de donaties en de kans dat je in het Witte Huis ontvangen wordt. Dit verband is duidelijk: hoe meer je geeft, hoe waarschijnlijker het is dat je binnen mag.
Bron: NYTimes
Deze politieke ongelijkheid kan al snel vervallen in een politieke onvrijheid. De economen Acemoglu en Robinson hebben er een heel boek aan gewijd (Why Nations Fail) en ze vatten het als volgt samen: “So here is the concern: economic inequality will lead to greater political inequality, and those who are further empowered politically will use this to gain a greater economic advantage by stacking the cards in their favor and increasing economic inequality yet further — a quintessential vicious circle.” (link)
Deze economen hebben het vooral over de VS waar de topinkomens gigantische proporties aannemen. Maar ook in België en vele andere landen heeft de top 1% een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangs gegevens (excel) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1% in België op minder dan 20 jaar met 23% is gestegen (van 6,3% naar 7,7% van het totaal inkomen).
Als er mogelijkheden zijn om de politieke ongelijkheid te verminderen zonder een grote marginale taks, dan vervalt dit laatste argument. Maar ik zie het niet.