De ene particratie is de andere niet

Het voorbije weekend werd bekend dat Hermes Sanctorum, Vlaams parlementslid voor Groen, uit zijn partij stapt en als onafhankelijke zal zetelen. Sanctorum ijvert voor een verbod op onverdoofd slachten en klaagt aan dat dit verbod er nog steeds niet is. De reden van zijn exit uit de partij is volgens Sanctorum niet zozeer gelegen aan de werking van Groen, maar wel aan de algehele politieke werking. Sanctorum laakt de macht van de partijen: zij zouden het vrije initiatief van de gekozen volksvertegenwoordigers teveel aan banden leggen, waardoor het parlement te vaak een gedrilde stemmachine is.

Het is een regelmatig terugkerende kritiek op ons politieke bestel: we leven niet in een democratie, waar het volk de macht heeft, maar in een particratie, waar de politieke partijen de macht hebben. De vorm van particratie die Sanctorum aanklaagt is echter onvermijdelijk en zelfs nodig in ons coalitiesysteem.

Een coalitie maakt bij de start een regeerakkoord dat in grote lijnen bepaalt welk beleid er zal gevoerd worden. Dat akkoord is steeds een compromis: niet met alles is elke partij of parlementslid van de coalitie even gelukkig. En dan worden partijdiscipline en particratie erg belangrijk.

Om dat te illustreren het volgende voorbeeld. Stel dat er drie serieuze kandidaten zijn om een regering te vormen: N-VA, Groen en CD&V. Elke partij heeft 25 parlementsleden en er zijn 50 zetels nodig om een regering te kunnen vormen. De drie partijen hebben elk één programmapunt dat voor hen heel belangrijk is (omdat het hen veel stemmen kan opleveren, aangeduid met een winst van 100), maar voor de andere partijen liever niet wordt uitgevoerd (omdat het hen een beetje stemmen kan kosten, aangeduid met een verlies van 25). Het is dan rationeel dat twee partijen een regering trachten te vormen en elk hun programmapunt kunnen realiseren, want dat levert de meeste winst op voor die partijen (elk 75). Dat is te zien op bijgaande tabel.

tijdparticratie

In dit voorbeeld is het voor een partij niet belangrijk met wie precies ze in zee gaan, als ze maar met één andere partij in de regering zitten. Wat echter wél heel belangrijk is, is dat het eigen programmapunt tijdens de legislatuur daadwerkelijk gestemd wordt. Stel nu dat N-VA overweegt een coalitie te vormen met Groen, maar twijfelt over de partijdiscipline van Groen. In dat geval zal N-VA nooit met Groen in een coalitie stappen. Er is immers maar één groene dissident nodig die niet wil meestemmen met het wetsvoorstel van N-VA, waardoor het regeerakkoord onderuit gehaald wordt. Groen zou door N-VA een onbetrouwbare partner genoemd worden.

Met partijen die niet geloofwaardig tonen dat er partijdiscipline heerst, kan je in een coalitiesysteem geen afspraken maken. Die partijen kunnen veel moeilijker tot de macht toetreden en dus ook moeilijker hun programma realiseren. Deze vorm van partijdiscipline is dan ook nodig en onvermijdelijk, wil je politieke macht verwerven en je programma uitvoeren.

Er is echter een andere vorm van particratie die wel kan vermeden worden en dat is de macht die politieke partijen hebben in andere domeinen van de maatschappij dan het zuiver politieke. Dat gaat dan om de veelheid van publieke en semi-publieke organisaties, waar politici te vinden zijn in raden van bestuur, zij het een telecombedrijf, de opera of de VRT. Aan deze praktijken kan wel paal en perk gesteld worden.

Het is immers niet de taak van de overheid om inhoudelijk te bepalen wat er bijvoorbeeld op cultureel gebied of in het medialandschap gebeurt. De overheid moet een kader voorzien en dat afdwingen, maar daarna moet ze het speelveld aan het vrije initiatief laten. Dat gebeurt nu niet waardoor de politiek, en dus de politieke partijen, veel meer aspecten van de maatschappij bepalen dan zou moeten. Dat wordt door sommigen eufemistisch “democratische controle” genoemd, maar het is niet meer dan een vorm van particratie die ongewenst en vermijdbaar is.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Uw stem maakt het verschil niet

‘Elke stem telt.’ Alleen kluizenaars hebben dat niet te horen gekregen. Politici proberen zo de kiezer te motiveren voor hen te stemmen. Nochtans maakt een stem meer of minder niks uit. Zelfs een paar honderd of duizend stemmen meer of minder hebben geen relevantie voor de machtsverhoudingen. Voor een individuele kiezer is het duidelijk: stemmen heeft geen zin.

Dat één stem de verkiezingsuitslag significant beïnvloedt, is zeer onwaarschijnlijk. Om dat te illustreren heb ik op basis van de verkiezingsuitslag van juni 2010 met de methode D’Hondt berekend hoeveel extra stemmen er nodig zijn om één extra zetel ten koste van een andere partij binnen te halen. De grafiek geeft voor de vijf provinciale kieskringen aan hoeveel extra stemmen de partij die het dichtst bij een extra zetel zat daarvoor nog moest halen.

stemverschil

Dat varieert van 2.355 extra stemmen in Limburg tot 9.685 in West-Vlaanderen. De kans dat één stem het verschil maakt, is dus erg klein, zoniet verwaarloosbaar. Als je bedenkt dat in Limburg de kans op een significante individuele stem het grootst is, dan nog is dat enkel zo voor de Open VLDkiezers. En zelfs dat zou de machtsverhoudingen niet significant gewijzigd hebben: Open VLD zou dan 14 in plaats van 13 zetels gehad hebben. So what?

Het individuele kiesgedrag heeft geen significante impact. Er is wel een uitzondering: bekende mensen, en zeker bekende politici, kunnen wel een grote impact hebben op het stemgedrag van grote groepen mensen. Stel je voor dat Bart De Wever of Kris Peeters zouden aankondigen dat ze niet gaan stemmen, omdat het op die ene stem niet aankomt. Het gevaar is dat een groot deel van hun achterban hetzelfde doet. Dat heeft natuurlijk wel een effect. Maar voor de overgrote meerderheid van de kiezers is dat niet het geval: hun stemgedrag beïnvloedt geen grote groep kiezers, hooguit misschien een paar mensen uit hun directe omgeving, zonder een significant effect op de totaaluitslag.

Stemmen mag dan al geen nut hebben voor de individuele kiezer, de nutteloosheid ervan heeft wél een belangrijke invloed, maar dan op het stemgedrag van die individuele kiezer. Mensen beseffen – bewust of onbewust – dat hun stem niets uitmaakt. Je grondig informeren heeft dan ook geen zin. Dus gebeurt dat ook niet: de kennis van het politieke reilen en zeilen is bedroevend laag. Maar dat is rationeel gedrag. Economen spreken van rationele onwetendheid.

Bryan Caplan, een Amerikaans econoom, gaat nog een stap verder in zijn boek ‘The Myth of the Rational Voter’. Volgens Caplan zijn kiezers niet rationeel onwetend, maar rationeel irrationeel. Caplan stelt dat, aangezien één stem toch niet significant is, de kost voor het individu van een foute keuze nagenoeg nul is. Kiezers zullen zich dan laten leiden door ‘aangename’ keuzes, of die nu juist zijn of niet. Meer nog, politici weten zelf wel wat de goede keuzes zijn, maar ze willen natuurlijk verkozen worden en volgen de emotionele keuzes van de burgers, ook als die fout zijn. Het doet denken aan wat Bruno Tobback zei als minister: ‘We weten wat we moeten doen, maar dan geraken we niet herkozen.’

Caplan geeft het voorbeeld van vrijhandel. Kiezers zijn vaak tegen vrijhandel omdat ze denken dat die de welvaart verlaagt, ook al is er bij economen weinig twijfel dat vrijhandel de welvaart verhoogt. Zelf zou ik het voorbeeld geven van een congestietaks, zeker in België: Brussel en Antwerpen zijn de steden met de meeste files. Elke econoom zou een congestietaks invoeren, maar de politiek volgt vooralsnog niet.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Tijd.