30-urenweek kan ongelijkheid doen toenemen

PVDA, maar ook andere organisaties zoals Femma vzw en Poliargus, hielden recent een pleidooi voor de 30-uren werkweek. Is dit een oubollig idee, onwenselijk en onhaalbaar, of net een visionaire visie op de toekomst?

Ik ga ervan uit dat de werkduurvermindering zonder loonverlies enkel realistisch is als ze geleidelijk wordt doorgevoerd zonder hogere kosten voor de werkgever en een constant rendement op kapitaal, zodat de concurrentiekracht behouden blijft. Die voorwaarden kunnen ingevuld worden als er productiviteitswinsten gerealiseerd worden. Een 40 urenweek verminderen naar een 30 urenweek staat gelijk aan een daling met 25% van het aantal gewerkte uren. Als je de loonmassa constant wil houden, moet het uurloon met 33% stijgen. Dat is realistisch als de arbeidsproductiveit, uitgedrukt in productie per gewerkt uur, ook met 33% stijgt, zodat de output per loonkost gelijk blijft.

Een stijging van de arbeidsproductiviteit met een derde is in principe geen onmogelijke opdracht: sinds 1970 is deze immers ruim verdubbeld. Echter, de stijging is sinds de crisis stilgevallen. Het moment om de arbeidsduur te verminderen lijkt dan ook slecht gekozen. We zullen moeten wachten tot de arbeidsproductiviteit terug stijgt.

Uit het verleden kan je bovendien redelijkerwijze afleiden dat een stijgende arbeidsproductiviteit gepaard moet gaan met meer kapitaalinvesteringen. Dat extra kapitaal moet dan adequaat vergoed worden, zoniet zullen de kapitaalinvesteringen niet of onvoldoende gerealiseerd worden, en zal de arbeidsproductiviteit niet stijgen of onvoldoende.

Doordat de totale kapitaalvergoedingen zullen stijgen, terwijl de loonmassa constant gehouden wordt, zal het loonaandeel in de economie relatief afnemen, ten voordele van het kapitaalaandeel. De kapitalist wordt dus rijker, terwijl de werknemer stagneert (maar zal wel minder moet werken). Het gevolg van een 30-urenweek is dan een stijgende ongelijkheid tussen werknemers en kapitalisten, ook al gaan de werknemers er in reële termen niet op achteruit.

Ik illustreer dat met een busbedrijf als voorbeeld voor de gehele economie. Stel dat een buschauffeur 2000 euro per maand verdient voor een 40 urenweek. De werkgever verdient 4000 euro per maand, als rente op het geïnvesteerd kapitaal. Een werkweek van 30 uren met behoud van loon is mogelijk als de chauffeur 33% meer mensen vervoert per uur. Maar daarvoor moet de werkgever een dubbeldekker aanschaffen en de gewone bus verkopen, wat in totaal zijn kapitaalinvestering verhoogt. Op die grotere investering eist de werkgever hetzelfde rendement, wat zijn inkomsten doet verhogen met 500 euro. De buschauffeur blijft 2000 euro per maand verdienen, maar de werkgever verdient nu 4500 euro. De ongelijkheid is dus gestegen.

Om de stijgende ongelijkheid te neutraliseren, zou de buschauffeur een loonstijging van 250 euro moeten krijgen. De werkgever zal dit weigeren, omdat zijn rendement dan afneemt, terwijl hij net meer investeert. Er is echter een oplossing, namelijk de dubbeldekker efficiënter te gebruiken waardoor de bezettingsgraad stijgt; met de extra inkomsten kan het maandloon van de buschauffeur verhoogd worden, zonder dat het rendement op kapitaal moet afnemen. Als dat lukt is de zogenaamde ‘totale factor productiviteit’ (TFP) gestegen. Met TFP wordt vaak innovatie bedoeld, maar is in de praktijk meer dan dat, zoals beter management of schaalvoordelen. De TFP-groei is dan  economische groei die “gratis” is, namelijk meer output zonder extra arbeid of kapitaal.

30urenweek

Men kan met de theorie van de groeiboekhouding afleiden hoe hoog de jaarlijkse TFP-groei van de totale economie moet zijn om de ongelijkheid niet te doen stijgen als er een 30-uren werkweek wordt ingevoerd. De hoogte van de TFP-groei hangt ook af van het tempo waarin de arbeidsduurvermindering gerealiseerd wordt. Als dat op 15 jaar zou gebeuren, dan is de noodzakelijke jaarlijkse TFP-groei minstens 1,2%, maar waarschijnlijk hoger dan 2%. Dat zijn niveaus die sinds de jaren ’70 en ‘80 niet meer gehaald worden in België, zoals te zien is op de bijgaande figuur. Een realistische arbeidsduurvermindering zonder stijgende ongelijkheid wordt zo een pak minder waarschijnlijk. De vraag is of dat maatschappelijk aanvaardbaar is.

Deze column verscheen eerst in De Tijd

Waarom kapitaalvriendelijke vakbonden nodig zijn

Voor De Tijd schreef ik een column waarin ik stelde dat het verhogen van de arbeidsproductiviteit minstens zoveel aandacht zou moeten krijgen als het verhogen van de werkzaamheidsgraad (ook al is die in België notoir laag). Het is immers vooral de gestegen arbeidsproductiviteit die in het verleden ervoor gezorgd heeft dat we nu per inwoner veel rijker zijn dan vroeger.

De overheid moet volgens mij dus ook een beleid voeren om die arbeidsproductiviteit te verhogen, zodat de automatisatie nog verder kan doorgevoerd worden met robots en intelligente algoritmes.

Ik kreeg op Facebook van Sara De Mulder de onderstaande vraag:

Metaalbedrijf gaat over tot collectief ontslag. Het bedrijf zal 5 miljoen euro die deze ontslagen arbeiders genereerden investeren in machines om het productieproces verder te automatiseren om meer winst te maken. Die winst zal gaan naar de eigenaar het bestuur en de aandeelhouder. Kan jij mij aan de hand van dit voorbeeld even uitleggen hoe dit de algemene welvaart en/of het aantal jobs zal verhogen? Tenzij natuurlijk met zeer hoge belastingen en radicale confiscatie van de winsten door de overheid die dan herverdeelt door middel van werkloosheidsuitkeringen? Alvast bedankt.

Het is iets waar –nog steeds- veel mensen voor vrezen: de robots zullen onze jobs afnemen en de kapitalisten (de rijken) alleen maar rijker maken. Hieronder probeer ik in te gaan op deze bezorgdheid. Het is een macro-economische benadering (in tegenstelling tot de vraag van Sara die gaat over het micro-economische niveau). Alle data voor de figuren komen van AMECO, een databank van de Europese Commissie.

Historische, macro-economische evoluties

De onderstaande figuur geeft de evolutie van de geproduceerde welvaart in België (BBP) in reële termen (in euro’s van 2010, dus aangepast voor inflatie) voor de periode van 1970 tot 2016; de laatste 2 jaren zijn een voorspelling. Op die bijna halve eeuw zal het BBP gestegen zijn van 150 miljard naar 386 miljard euro, of een stijging met 160% (of een factor 2,6).

evolutieBBP

Dat is een spectaculaire stijging. De vraag is hoe deze stijging er gekomen is. Daarvoor beschouwen economen (en de sociale partners) twee productiefactoren, arbeid en kapitaal, waarbij arbeid in gewerkte uren en kapitaal in euro’s wordt uitgedrukt.

De onderstaande grafiek geeft voor België de evolutie van het aantal gewerkte uren (arbeid of ‘labour’ – grijze lijn) en de evolutie van de hoeveelheid kapitaal (‘net capital stock’ – gele lijn) en vergelijkt dit met de evolutie van het BBP (blauwe lijn). Om die vergelijking te maken wordt alles herschaald waarbij de startwaarde in 1970 op 100 wordt gezet.

Wat uit de figuur onmiddellijk opvalt is dat de evolutie van het kapitaal nagenoeg hetzelfde verloop kent als dat van het BBP en dat de gewerkte uren nauwelijks veranderen .

evolutieLK

Om het eenvoudig te stellen: de stijgende welvaart is er niet gekomen omdat de werknemer meer uren werkte met het bestaande productiepark, of omdat de werknemer efficiënter omsprong met het bestaande productiepark. De welvaart is er gekomen omdat de werknemer een groter en beter productiepark tot zijn of haar beschikking had, en daar misschien ook wat efficiënter mee omsprong. Het zijn dus de kapitaalinvesteringen, per definitie door kapitalisten, die gezorgd hebben voor de stijgende welvaart.

Er zijn uiteraard nog wel andere verklaringen te vinden, zoals bijvoorbeeld productiviteitswinsten door schaalvoordelen door de meer doorgedreven specialisatie wat op zijn beurt mogelijk gemaakt is door globalisering. Ook is de kwaliteit van de arbeid toegenomen, aangezien de werknemers hoger opgeleid zijn (investeringen die vooral de overheid doet), wellicht ook nodig om de hogere kapitaalinvesteringen te laten renderen. Toch denk ik dat er consensus is dat de welvaartsgroei van de voorbije decennia (en eeuwen) gedreven is door technologische innovatie en dat je voor die innovatie vooral kapitaalinvesteringen nodig hebt, naast een aantal andere dingen zoals een grote markt waardoor er meer kan gespecialiseerd kan worden en een goed opgeleide beroepsbevolking.

De vraag is dan in welke mate de kapitalisten geprofiteerd hebben van hun enorm stijgende kapitaalvoorraad: hebben de kapitalisten dan ook alle productiviteitswinsten naar zich kunnen toetrekken?

Ook daar bestaan cijfers over: het loonaandeel (‘adjusted wage share’ in AMECO) geeft het percentage van het BBP dat naar lonen gaat; het overige deel wordt aangewend om het kapitaal te vergoeden (telkens vóór belastingen). De onderstaande figuur herneemt de eerste figuur met het BBP maar geeft nu ook aan welk deel van het BBP naar lonen gaat en welk deel naar kapitaal.

evolutieArbeidsaandeel

Zoals te zien op de figuur gaat iets meer dan de helft naar lonen, en die verhouding blijft min of meer constant. Het is dus helemaal niet zo dat het aandeel van het BBP dat naar kapitaal gaat veel sterker gestegen is dan het aandeel dat naar lonen gaat, ondanks het feit dat de kapitaalvoorraad meer dan verdubbeld is terwijl de arbeid (het aantal gewerkte uren) nagenoeg stagneerde. Meer nog, het loonaandeel is zelfs gestegen ten opzichte van 1970, van 55% in 1970 naar 60% in 2015.

Dat is op het eerste gezicht toch zeer opmerkelijk: blijkbaar zijn de werknemers er -alvast de voobije 45 jaar- in geslaagd om meer dan de helft van de productiviteitswinsten naar de werknemers te laten terugvloeien, ook al zijn die productiviteitswinsten naar alle waarschijnlijkheid in grote mate veroorzaakt door de enorme kapitaalinvesteringen, per definitie geïnvesteerd door de kapitalisten.

Uit het bovenstaande kunnen we ook de evolutie van het gemiddelde loon en het gemiddelde rendement op kapitaal afleiden (zie ook bijlage onderaan deze blog).

evolutiewr

Zoals te verwachten door de twee vorige figuren loopt de evolutie van het gemiddeld loon min of meer samen met de evolutie van het BBP, terwijl het gemiddeld rendement op kapitaal min of meer constant blijft. Dat geeft de volgende opmerkelijke conclusie:

–        Arbeid: de evolutie van het gemiddeld loon volgt het BBP, terwijl de gewerkte uren min of meer constant blijft.

–        Kapitaal: de evolutie van het gemiddelde rendement blijft min of meer constant, terwijl de netto kapitaalvoorraad het BBP volgt.

[In de jaren 1970 blijkt het gemiddeld loon wel sterker te stijgen dan het BBP, terwijl het rendement op kapitaal daalt.]

We kunnen zelfs stellen dat de hoge stijging van de kapitaalvoorraad sterk correleert met de hoge stijging van het loon. Voor de beschouwde periode is de correlatie 0,96. Dat is te zien op de onderstaande grafiek.

loon-kapitaal

Correlatie betekent nog niet noodzakelijk een oorzakelijk verband, maar in dit geval wijst alles er toch op dat het de kapitaalinvesteringen zijn die hogere lonen toelaten.

De reden waarom de kloof tussen werknemers en kapitalisten niet groter wordt, ondanks het feit dat er wel steeds meer kapitaal wordt opgebouwd en er niet meer uren gewerkt worden, is juist te verklaren omdat het rendement op kapitaal min of meer constant blijft en het loon per uur blijkt mee te stijgen met de economische groei.

Meer nog, het kan eenvoudig theoretisch afgeleid worden dat indien het arbeidsaandeel constant blijft en het aantal gewerkte uren niet stijgt, het loon de arbeidsproductiviteit zal volgen.

Hoe het macro-economische niveau (de economie) verzoenen met het micro-economische niveau (het bedrijf)?

De bovenstaande figuren gaan over de gehele economie. Deze figuren tonen duidelijk dat we meer kapitaalinvesteringen nodig hebben, en niet minder, als we de loontrekkenden rijker willen maken. Dus meer machines, robots en intelligente software.

Dat gaat volledig in tegen wat te zien is op het niveau van een bedrijf. Het voorbeeld van Sara De Mulder stelt dat heel scherp: door de kapitaalinvesteringen verhoogt de productiviteit, waardoor het metaalbedrijf meer winst kan maken door werknemers te ontslaan. Het gevolg is dat de kapitalisten rijker worden en de werknemers gemiddeld armer.

Hoe valt dit te rijmen met wat er op macro-economisch vlak te zien is? De theorie om dit te verklaren is de volgende. Stel dat er in de metaalsector maar 1 soort bedrijf en 1 soort werknemer is. Alle bedrijven in de sector maken evenveel winst en alle metaalwerknemers verdienen 20 euro per uur. Er is 1 bedrijf dat beslist om extra kapitaal te investeren om de productiviteit en dus de winst te verhogen. Hierdoor kan het bedrijf een aantal werknemers ontslaan. Na de investeringen zullen de de werknemers in de metaalsector gemiddeld armer zijn, omdat er een aantal onder hen werkloos geworden zijn. De werknemers die niet ontslaan zijn, zullen op korte termijn niets verliezen.

Op langere termijn, als blijkt dat het bedrijf effectief meer winst maakt, dan zullen de werknemers van dit bedrijf, als ze goed georganiseerd zijn, een deel van deze winst kunnen opeisen door een loonsverhoging te eisen (bijvoorbeeld 21 euro per uur). Indien eigenaars van het bedrijf hier niet op ingaan, staken de werknemers en verliezen de eigenaars (een deel van) de extra winst. Zorgt hun staking ervoor dat hun bedrijf failliet gaat, omdat de eigenaars blijven weigeren, dan kunnen de werknemers bij de andere bedrijven in de sector terecht, die het marktaandeel van het failliete bedrijf overnemen, tegen het gangbare loon van 20 euro per uur. De stakende werknemers hebben dus niet veel te verliezen. De eigenaars weten dat de stakende werknemers niet veel te verliezen hebben, en zullen, indien er werkelijk een extra winst wordt gemaakt, een loonsverhoging toestaan om een deel van de extra winst te delen.

Het metaalbedrijf in kwestie is nu productiever geworden. Meer nog, doordat het hogere lonen betaalt dan de concurrentie, kan het de betere werknemers aantrekken, wat het nog productiever maakt. De andere metaalbedrijven hebben dan de keuze: of ook de kapitaalinvesteringen doorvoeren, of overgenomen te worden door zij die de kapitaalinvesteringen doen. De golf van stijgende productiviteit is nu onvermijdelijk: investeer of ga failliet of wordt overgenomen. Na een tijdje is het eindresultaat dat de hele sector productiever is geworden, met extra winst tot gevolg. Indien de werknemers goed georganiseerd zijn, kunnen ze dan een deel van die extra winst opeisen.

Dat is exact wat er op macro-economisch vlak kan vastgesteld worden.

[De bovenstaande redenering is veel complexer in de realiteit. Ik geef alvast twee elementen:

  1. Je kan je afvragen waarom de werknemers niet in alle bedrijven staken om alsmaar hogere lonen te eisen, ook zonder kapitaalinvesteringen en extra winst. Als dat zou gebeuren dan komt er een punt waarop het bedrijf failliet gaat (of onvoldoende winst maakt om in business te blijven) waardoor het bedrijf stopt. De uitkomst van het geven of niet geven van een loonsverhoging is dan gelijk, wat niet het geval is als er extra winst gemaakt wordt.
  2. De productiviteitsstijging kan ook leiden tot lagere prijzen van het eindproduct, waardoor de vraag kan stijgen. Er is dan niet noodzakelijk extra winst voor de kapitalist of een loonstijging voor de werknemers, maar ook niet noodzakelijk ontslag van werknemers, omdat er meer geproduceerd kan worden.]

Maar dit betekent wel dat er telkens werknemers ontslagen worden. Zij missen niet alleen de loonsverhoging, maar vallen terug op de werkloosheidsuitkering. Dat is de prijs die we betalen voor de loonsverhoging. De grote uitdaging is dan om deze mensen zo snel mogelijk aan het werk te krijgen, waarbij ze op langere termijn overigens zelf zullen kunnen profiteren van de ondertussen afgedwongen loonsverhogingen. Een ander aspect is om het loonverlies door werkloosheid, zeker de eerste tijd, klein te houden, door een goede werkloosheidsverzekering. Op die manier wordt het risico van inkomensverlies door werkloosheid gesocialiseerd. Dat is efficiënt vanuit verzekeringsoogpunt, maar ook omdat werkloosheid door kapitaalinvesteringen inherent is aan het kapitalistische systeem, een systeem dat de loontrekkenden rijker maakt.

Belangrijk is wel dat het aantal jobs op peil blijft, zodat de ontslagen werknemers elders aan de bak kunnen. Dat is in het verleden steeds zo geweest: de werkloosheid is de laatste decennia niet gestegen, ondanks de grote productiviteitsstijgingen, en ondanks de emancipatie van de vrouw waardoor het aanbod van werknemers sterk steeg. Dat is te zien op onderstaande figuur. De grote stijging van de werkloosheid in de jaren 1970 is bovendien te verklaren door de grote loonstijging tijdens deze periode (zie supra), en niet door een te grote productiviteitstijging; die grote productiviteitsstijging  was immers ook in de jaren 1960 was en toch bleef de werkloosheid laag tijdens deze periode. Het is dus ook mogelijk dat werknemers te veel loon opeisen.

evolutieu

Conclusie: kapitaalvriendelijke vakbonden zijn nodig

Wat we dus nodig hebben als we de loontrekkenden rijker willen maken, zijn meer kapitaalinvesteringen. Dat betekent niet dat dit zonder problemen gaat. Die kapitaalinvesteringen leiden immers tot jobverlies in het bedrijf in kwestie, waardoor werknemers hun baan verliezen en op zoek moeten gaan naar een nieuwe job, op langere termijn overigens ook tegen een hoger loon. Dat is niet altijd evident, maar het is de prijs die we betalen om op langere termijn met zijn allen rijker te worden.

Mijn conclusie is dan ook dat de rol van de vakbonden cruciaal is, en wel op twee vlakken. Het is niet ondenkbaar dat zonder vakbonden het loonaandeel lager zou zijn dan het vandaag is. Als werknemers zich goed organiseren is volgens mij de kans groter dat het loonaandeel op peil wordt gehouden. Ten tweede, kunnen vakbonden ook mee de problemen oplossen die veroorzaakt worden op micro-economisch vlak (lees: mensen die door automatisering hun baan verliezen en opnieuw aan het werk moeten).

Maar vakbonden moeten ook kapitaalinvesteringen verwelkomen, ook al leidt dit op korte termijn in specifieke bedrijven tot jobverlies, omdat het de kapitaalinvesteringen zijn die op lange termijn iedereen rijker gemaakt hebben. Ik kan me vergissen, maar vaak lijkt die positieve houding ten opzichte van kapitaalinvesteringen en automatisatie te ontbreken bij de vakbonden. Dat is begrijpelijk als je enkel naar de effecten op korte termijn kijkt, maar onbegrijpelijk als je de effecten op lange termijn beschouwt.

Of ook in de toekomst kapitaalinvesteringen zullen leiden tot gemiddeld hogere lonen, is een open vraag. Het is net dat waarover Piketty zich zorgen maakt. Dat is voor een volgende blogpost.

 

Bijlage:

arbeidsaandeel + kapitaalaandeel = 100%

BBP = arbeidsaandeel * BBP + (100%- arbeidsaandeel) * BBP

=> BBP = totaleLonen + totaleKapitaalvergoedingen

=> gemiddeldLoon = totaleLonen / aantalGewerkteUren

=> gemiddeldRendement = totaalIngezetKapitaal / totale kapitaalvergoedingen

 

Congestietaks voor alle voertuigen wordt onvermijdelijk

Peter De Keyzer, chief economist van BNP Paribas Fortis, breekt een lans voor een variabele tolheffing op alle snelwegen en ringwegen (De Tijd, 20 maart). Tijdens piekmomenten zal je meer moeten betalen als je filegevoelige wegen wil gebruiken, en weinig of niets op andere plaatsen of momenten. De Keyzer pleit ervoor om dat niet enkel voor vrachtwagens in te voeren, maar voor alle voertuigen.

Ik onderschrijf zijn pleidooi volledig. België wordt immers steeds meer geteisterd door files: in zeven jaar is de filezwaarte in ons land verdubbeld (zie grafiek). Door die files wordt de bestaande weginfrastructuur niet efficiënt gebruikt, wat tot welvaartsverlies leidt. Een correct geprijsde congestietaks leidt ertoe dat ook tijdens de piekuren de capaciteit optimaal gebruikt wordt, en bovendien door wie bereid is ervoor te betalen, een indicatie van het groter nut voor de gebruiker. Een congestietaks is bijgevolg een structurele maatregel voor meer economische groei.

filezwaarte Vlaanderen

Meer nog, ik denk dat een tolheffing die plaats- en tijdsgebonden is, in de toekomst onvermijdelijk wordt. Twee evoluties zullen de files immers nog versterken. Zo wil de NMBS een tijdsgebonden tarief invoeren, waarbij spoorreizigers meer zullen moeten betalen tijdens de spitsuren. De NMBS past daarbij terecht dezelfde economische logica toe: zitplaatsen tijdens de piekuren zijn een schaars goed en moeten dus aan die reizigers toegewezen worden die de zitplaats meer nodig hebben dan andere reizigers. Dat kan het eenvoudigst door de zitplaatsen in de spits duurder te maken. Het autoverkeer zal dan voor sommigen aantrekkelijker worden, met meer files tot gevolg.

Een tweede evolutie naar meer files is de komst van de zelfrijdende auto. Tot voor kort waren zelfs de grootste optimisten ervan overtuigd dat het nog jaren zou duren eer de zelfrijdende auto klaar zou zijn en de wetgeving aangepast. Nu blijkt dat Tesla binnen drie maanden (!) zijn nieuwste wagens een software-update zal geven, waardoor ze op snelwegen zelf kunnen rijden. En misschien nog belangrijker, door een nieuwe interpretatie van de Belgische wegcode zou het ook wettelijk toegelaten zijn op voorwaarde dat er een chauffeur op de bestuurderszetel zit. Voor de ongeveer 300 Tesla-eigenaars bij wie de zelfrijdende hardware aanwezig is, worden de snelwegen plots veel minder tijdverlies, ook tijdens de files. Dat verlaagt de kosten om in de file te staan, wat tot meer files zal leiden. Het gaat nu nog over een beperkt aantal wagens, maar andere autoconstructeurs zullen niet kunnen achterblijven. Nog meer files, dus. Waardoor een congestietaks onvermijdelijk wordt.

De bedoeling van een congestietaks is dat mensen vermijden ze te betalen (waardoor er minder mensen tijdens de piekuren rijden en de files verdwijnen). Dat kan door meer thuis te werken, wat steeds makkelijker wordt door de informatietechnologie. Maar ook door te carpoolen. De congestietaks geldt immers per voertuig en kan dus deels ontweken worden door te carpoolen (wat een gewenst effect zou zijn van de congestietaks). De bezettingsgraad van pendelaars bedraagt immers maar 1,1 à 1,2 personen per voertuig.

Bovendien zullen zelfrijdende auto’s ook een deel van de oplossing worden, omdat ze, gecombineerd met een congestietaks, van carpoolen een massafenomeen zullen maken. Want die zelfrijdende auto zal een soort geïndividualiseerd openbaar vervoer worden, waarbij de pendelaar geen eigenaar meer hoeft te zijn van de auto. Hij of zij bestelt met de smartphone gewoon een rit naar het werk, waarbij de kostprijs fors lager is als het 5 minuten langer mag duren, namelijk de tijd die nodig is om een andere reiziger filevrij (!) op te pikken en af te zetten, maar met een halvering van de brandstofkosten en congestietaks.

Deze tekst verscheen eerst als column bij De Tijd.

We moeten meer inzetten op arbeidsproductiviteit

In België wordt al meer dan tien jaar gedebatteerd over de vergrijzing en het einde van de loopbaan. De discussie over het brugpensioen zet dat nog eens in de verf. De reden voor die discussies is te herleiden tot het behouden en het vergroten van de welvaart. De vergrijzing zal er immers toe leiden dat er meer niet-actieven komen in verhouding met actieven, als de werkzaamheidsgraad niet stijgt. Minder mensen creëren dan de welvaart, en die moet onder meer mensen verdeeld worden, zodat er per inwoner minder welvaart is.

Meer en langer werken

De oplossing ligt voor de hand: met meer en langer werken. En dus is de discussie over het brugpensioen er ook een over welvaart. De arbeidsproductiviteit heeft in het verleden echter ook bijgedragen tot ons huidige hoge welvaartsniveau, en die was qua evolutie veel belangrijker dan het aantal mensen dat aan het werk is. Die factor is de jongste decennia spectaculair toegenomen.

evolutieProductiviteit

Meer nog, België geldt als een van de landen met de hoogste arbeidsproductiviteit. Daar zijn verschillende redenen voor, goede en slechte, maar feit blijft dat de Belgische werknemer per gewerkt uur productiever is dan die in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Er zijn echter twee belangrijke bedenkingen.

België is inderdaad 2 procent (Nederland) tot 5 procent (Duitsland) productiever dan zijn buurlanden. Maar de Belgische werknemer is ook minder productief dan zijn tegenhanger in de Verenigde Staten. Volgens de OESO 4 procent, volgens de Federal Reserve St.Louis zelfs 9 procent minder. De Belgische werknemer is dus niet de productiefste ter wereld, zoals soms wordt gesteld.

Belangrijker in de discussie over de vergrijzing is dat de arbeidsproductiviteit in België de voorbije 25 jaar veel trager is gestegen dan die in de buurlanden, de VS en de Scandinavische landen. Zoals te zien op de grafiek werd in België de werknemer per gewerkt uur zo’n 30 procent productiever in 25 jaar tijd. In Duitsland was dat 40 procent en in Zweden en de VS ongeveer 50 procent. Enkel de Nederlandse arbeidsproductiviteit groeide iets trager dan die in België.

Dat de huidige arbeidsproductiviteit in België zo hoog is, is niet relevant als we met de aankomende vergrijzing de welvaart willen behouden of zelfs vergroten. Wèl relevant is de te verwachten stijging van die productiviteit. En als het verleden een goede indicatie is voor de toekomst, ziet het er niet goed uit.

Productiviteit

Als de werkzaamheidsgraad onvoldoende kan worden opgekrikt, zullen we dus meer moeten inzetten op de arbeidsproductiviteit, willen we niet verarmen. Hopelijk betekent dat niet dat mensen harder of intensiever moeten werken. Wel dat de innovatie het werk sneller en efficiënter doet verlopen, met een nog verder doorgedreven automatisering door robots en intelligente informatica.

Wellicht zal vooral de privésector daar een bijdrage leveren. Maar ook de overheid heeft een belangrijke rol te spelen, en vaak op domeinen die op het eerste gezicht weinig met arbeidsproductiviteit te maken hebben. Zo zullen de verschillende overheden onderzoeken hoe de zelfrijdende auto toegelaten kan worden op onze wegen, wat een enorme productiviteitsstijging zou betekenen voor de transportsector en het personenvervoer.

Er zou in elk geval een agenda moeten komen om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Dat zou minstens zoveel aandacht moeten krijgen als het verhogen van onze werkzaamheidsgraad.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Wij worden rijker en gezonder, zonder harder te moeten werken

Mijn generatie zal over haar hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Die deden er letterlijk een heel leven over om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de echte generatiekloof.

In 2012 publiceerde de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de resultaten van een enquête over onder meer de toekomstperspectieven van de huidige generatie. In België zei 87 procent dat de volgende generaties het slechter zullen hebben. Ook in andere landen, zoals Frankrijk (93%) en Duitsland (85%), is het pessimisme wijdverspreid.

UGent-econoom Gert Peersman koppelt dit pessimisme aan de vergrijzingsfactuur die de jongere generatie zal moeten betalen. Zelfs als de productiviteitsgroei doorzet, waardoor de toekomstige generatie meer welvaart zal creëren, is dat nog onethisch, meent Peersman: ‘Productiviteitsverbeteringen zijn in praktijk immers niet alleen het resultaat van technologische vooruitgang. Het betekent meestal ook efficiënter en harder werken.’ De jongeren, die rijker zullen zijn en de vergrijzingsfactuur dus relatief gemakkelijk kunnen betalen, zullen ook harder moeten werken.

Is dat zo? Werken we vandaag harder dan pakweg 40 jaar geleden? We werken alvast niet meer uren, zoals blijkt uit de grafiek: in 1970 werd jaarlijks gemiddeld 1.150 uren gewerkt per persoon op ‘arbeidsgeschikte’ leeftijd (15 tot 64 jaar), dus zonder kinderen en ouderen. In 2013 is dat met 15 procent gedaald naar 982 uren.

Toch zijn we een pak rijker geworden: de geproduceerde welvaart is in reële termen met een factor 2,2 toegenomen, van 15.373 euro naar 33.725 euro per Belg. En dat is gerekend per inwoner, kinderen en ouderen inbegrepen dus. De beroepsactieven werken gemiddeld minder uren maar kunnen voor de hele samenleving veel meer welvaart creëren. Dat hebben we in grote mate te danken aan de technologische vooruitgang.

figuur

Het kan dat we tijdens die 982 uren met zijn allen veel harder werken. Maar tweemaal harder zal dat niet zijn. En de cijfers over stress wijzen niet op een stijging. Bovendien leven mensen niet enkel langer, maar ook langer gezond. Het beeld van het levenseinde dat eindeloos gerekt wordt, is fout. Ouderen zijn fitter dan ooit.

Dat de technologische vooruitgang de komende decennia aanhoudt, is niet zeker. Maar het is veruit het waarschijnlijkste scenario. Talloze spectaculaire en minder spectaculaire innovaties komen eraan, van de zelfrijdende auto tot automatische callcenters en robotisering. En de bouw, de sector met misschien wel de zwaarste arbeid, zal door hooggekwalificeerde prefabbouw minder zwaar worden. Gedaan met de versleten ruggen.

Wat als de technologische vooruitgang en de daarmee samenhangende groei toch tegenvalt? Wat als we toch verglijden in een Japanscenario van lage inflatie en lage groei? Wel, blijkbaar is zelfs dat scenario niet rampzalig: tegenover 1990 is het reële bruto binnenlands product per Japanner met 20 procent gestegen, ondanks een ‘lost decade’ en de financiële crisis van 2008.

Zelfs als het slechter wordt dan een Japanscenario en het bbp per hoofd voor de rest van mijn leven stagneert, dan nog zal ik over mijn hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Zij hebben er letterlijk een heel leven over moeten doen om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de generatiekloof.

Geen reden dus voor economisch pessimisme. Zelfs als de groei wat lager is dan we gewend waren, zal de jongere generatie nog altijd kunnen genieten van een duizelingwekkend hoog welvaartsniveau.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Loonvorming op anciënniteit: de olifant in de kamer

België heeft een probleem met de activiteitsgraad van werknemers. Gemiddeld zijn er in België minder mensen aan de slag dan in vele andere landen. Dat probleem stelt zich niet zozeer voor de jongere en middelbare werknemers, maar wel voor de oudere: vanaf 50-55 jaar doen we het een pak slechter, ook al zijn de laatste jaren meer 50-plussers aan het werk gebleven.

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België stijgt het loon te veel automatisch met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt –gemiddeld gezien- af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijst de oudere werknemers zichzelf uit de markt.

De bijgaande figuur geeft voor België en zeven andere Europese landen het gemiddelde loon volgens leeftijdscategorie, relatief ten opzichte van het gemiddelde loon van een veertiger. Voor België blijkt dat het loon blijft stijgen naar mate de werknemers ouder worden. In deze selectie van landen is de Belgische vijftiger relatief gezien het beste verloond; een zestiger in België moet enkel de Franse zestiger laten voorgaan (maar in absolute termen ligt het loon van een Belgische zestiger nog steeds boven dat van een Franse zestiger).

loonvormingopanc

Behalve in België en Frankrijk vlakt de loonstijging af naarmate men ouder wordt; in Zweden en zeker in het Verenigd Koninkrijk daalt de verloning zelfs. Doordat de productiviteit van een gemiddelde werknemer vanaf een bepaalde leeftijd of anciënniteit niet blijft stijgen, sluit de loonevolutie in de zes andere landen beter aan bij de evolutie van de productiviteit.

Met andere woorden, de oudere Belgische en Franse werknemers worden te duur en prijzen zichzelf uit de markt. Een studie van de KULeuven uit 2012 bekeek dit specifiek voor België en concludeerde dat “de lagere productiviteit van oudere werknemers niet gecompenseerd wordt door lagere arbeidskosten, in tegendeel in sommige gevallen. We concluderen dat dit waarschijnlijk de vraag naar oudere werknemers doet dalen.”

Door de loonvorming op anciënniteit zijn er in België (en Frankrijk) dus minder oudere werknemers aan de slag, waardoor de uitgaven voor werkloosheid en (brug)pensioen hoger zijn. En dat leidt op zijn beurt tot hogere pensioenenuitgaven. Die uitgaven zijn goed voor ongeveer 10% van het BBP, niet extreem hoog in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland, maar onze pensioenen die we kunnen uitkeren zijn wel relatief laag.

De link tussen loonvorming en anciënniteit moet dus doorbroken worden om onze pensioenen veilig te stellen. Het is een maatregel die niet in het eindrapport van de pensioencommissie staat. Niet omdat de pensioencommissie deze hervorming niet nodig achtte, maar omdat het een hervorming is van de arbeidsmarkt en dus niet onder de pensioenregels valt, ook al is de directe impact groot.

Als de loonvorming effectief hervormd wordt zodat deze beter aansluit bij de productiviteit, mag men er op korte en zelfs middellange termijn niet teveel van verwachten. Dit moet immers geleidelijk ingevoerd worden. Als dit te snel gebeurt, zullen oudere werknemers minder verdienen dan gepland, wat hun spaar- en pensioenplannen negatief kan beïnvloeden. En die spaarplannen kunnen niet zomaar bijgestuurd worden, omdat het verleden uiteraard belangrijk is. Geleidelijkheid in deze hervorming lijkt me dan ook aangewezen.

 

Deze column verscheen eerst in De Tijd. Erwin De Deyn, voorzitter van de BBTK (de bediendecentrale van het ABVV), schreef hierop een interessante en kritische reactie, ook in De Tijd. Die vindt u hier.

Investeren in grote projecten kan rendabel zijn voor overheid

Het wordt alsmaar waarschijnlijker dat de doelstelling om een begrotingsevenwicht te halen wordt uitgesteld met twee jaar. In de huidige economische context van lage inflatie en lage groei leidt het sterk verminderen van overheiduitgaven tot een nog tragere economische groei, wat uiteindelijk de overheidsfinanciën niet helpt. Een uitstel van het begrotingsevenwicht is dan ook wenselijk.

Economen zoals Paul De Grauwe, maar ook de Oeso, gaan nog verder en roepen de overheden in Europa op om meer uit te geven, vooral voor investeringen die het groeipotentieel van een land kunnen verhogen. De reden is eenvoudig: de slechte economische vooruitzichten en de aangekondigde acties van de ECB heeft de rente op overheidsschuld doen dalen naar historisch lage niveaus.

Dat is ook het geval voor België: bijgaande grafek geeft de rentecurve voor België van augustus 2013 en augustus 2014. De rentedaling is spectaculair te noemen: vorig jaar moest België 2,77% betalen op een lening met een looptijd van 10 jaar. Dat was toen al historisch laag maar is ondertussen nog gedaald tot 1,26%. Deze daling komt overeen met een verlaging van de nominale financieringskost met 12%. Ook de 30-jarige rente is in vergelijking met vorig jaar gedaald, van 3,64% naar 2,28%. De daling van de nominale financieringskost is hier nog groter, namelijk een daling met een vijfde. Vooral deze laatste rente is interessant voor het financieren van grote overheidsinvesteringen, omdat deze vaak een levensduur hebben van meerdere decennia.

tijdrentecurve

Een cijfervoorbeeld moet dit illustreren. Stel dat de overheid de fileproblematiek rond Brussel wil oplossen door een tunnel onder de hoofdstad te bouwen die de twee stukken van de E40 met elkaar verbindt. Kostprijs is 10 miljard euro. Indien de overheid dit bedrag voor 30 jaar leent, dan betaalt ze elk jaar enkel de rente; in het 30ste jaar betaalt ze de rente en het geleende bedrag terug. Bij een rente van 3,64% zal de overheid in totaal nominaal bijna 21 miljard euro betaald hebben; bij een rente van 2,28% is dat nominaal bijna 17 miljard. Dat is een daling met 19,5%.

Dat is een significant verschil en kan de investeringsbeslissing doen kantelen. Stel bijvoorbeeld dat deze investering de jaarlijkse economische groei gedurende die 30 jaar met 0,01% verhoogt ten opzichte van een nominale nulgroei, dan levert dit cumulatief een extra economische activiteit op van 18,6 miljard euro (rekening houdend met een BBP van 400 miljard euro). In dit –gefabriceerde voorbeeld- zou de tunnel nu wel gebouwd moeten worden en vorig jaar niet.

In het bovenstaande, simpele voorbeeld hou ik geen rekening met inflatie. De rentes waarmee ik reken zijn nominale rentes en zouden moeten aangepast worden aan de inflatie om zo de reële rente te verkrijgen. De daling van de financieringskost op basis van reële rentes is dan minder spectaculair.

Maar als inflatie en reële rentes in rekening gebracht moeten worden, moet ook het effect op de groei meegerekend worden. In de huidige economische context leidt het verminderen van overheidsuitgaven tot een sterk lagere groei. Maar die redenering geldt ook omgekeerd: het verhogen van overheidsuitgaven leidt in de huidige context tot hogere groei in vergelijking met een normale economische context. Het zou dus wel eens kunnen dat de economische activiteit door een tunnel onder Brussel aan te leggen niet met 0,01% verhoogt maar met 0,02%, al was het maar de eerste vijf of tien jaar. Daardoor wordt de beslissing om te investeren weer positief.

Meer nog, in dat geval wordt de daling van de 30-jarige rente minder belangrijk om te beslissen of infrastructuurprojecten uitgevoerd moeten worden: de dominante factor is dan het effect van de investering op de economische groei.

De moeilijkheid in deze hele oefening is dan niet het berekenen van de financieringskost, maar wel van de effecten op de economische groei. Dat is zeer moeilijk te berekenen en te voorspellen, omdat er teveel factoren en onzekerheden meespelen. Een dergelijke oefening is dan onvermijdelijk meer ideologisch dan economisch geïnspireerd, waardoor de input van technocraten minder mag doorwegen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Zonder zelfrijdende auto geen visie op mobiliteit

Naar aanleiding van de autoloze zondag afgelopen weekend kondigde de Leuvense sp.a-schepen Mohamed Ridouani aan dat hij wil dat binnen twintig jaar alle auto’s in het centrum van Leuven ondergronds parkeren. Zo wil hij de openbare ruimte terugwinnen op de (geparkeerde) auto om wandelaars en fietsers meer plaats te geven. Schitterend idee, en ik onderschrijf zijn doelstelling.

Ridouani’s objectief is ambitieus, vooral financieel. Ondergrondse parkings zijn immers duur: de geschatte kostprijs per parkeerplaats ligt boven 40.000 euro. Bovendien veroorzaken ze veel overlast bij de bouw en blijven ze een bron van autoverkeer zodra de parking er is. Als ik die kosten meereken, wordt mijn enthousiasme sterk getemperd.

Maar er komt een alternatief aan: de zelfrijdende auto. Autobouwers, maar ook Google, zijn er volop een aan het ontwikkelen. De vraag is niet óf hij er komt, maar wanneer. Zelfrijdende functies zullen wellicht geleidelijk worden ingevoerd, met eerst een zelfrijdende functie voor sterk vertraagd verkeer, zoals Mercedes al aanbiedt op zijn topmodel. Later zullen er meer gesofisticeerde functies bij komen. Google is optimistischer en zegt dat volledig zelfrijdende auto’s er al tegen 2020 zullen zijn voor het grote publiek, misschien zelfs vroeger.

In ieder geval is het realistisch dat er binnen tien jaar zelfrijdende auto’s in en uit het Leuvense stadscentrum rijden. Die auto’s hoeven zich dan niet meer in het centrum te parkeren, maar kunnen dat zelf buiten de stadsring doen.

Ondergrondse parkings lijken dan een veel minder goed idee, hoe goed de bedoeling ook. En je kan dat veralgemenen: het hele mobiliteitsbeleid moet worden herbekeken door rekening te houden met de komst van de zelfrijdende auto. Zo moet men zich de vraag stellen of grote investeringen in openbaar vervoer nog zin hebben als ze pas op zeer lange termijn rendabel zijn. Als de zelfrijdende auto er komt, zou het autodelen wel eens een vlucht kunnen nemen. Als dat met een congestietaks wordt gecombineerd, zou het kunnen dat carpoolen tijdens piekuren wijdverspreid wordt. De zelfrijdende auto wordt dan een vorm van ‘geïndividualiseerd openbaar vervoer’, waardoor het collectieve openbaar vervoer minder aantrekkelijk wordt en op (zeer) lange termijn zelfs kan verdwijnen. Extra wegcapaciteit creëren door treinsporen te asfalteren wordt dan realistisch.

De zelfrijdende auto toelaten betekent ook dat de tewerkstelling van chauffeurs zal afnemen, met begrijpelijke tegenkanting als gevolg. Dat zal niet enkel bij het openbaar vervoer zo zijn, maar in de hele transportsector. Cafébazen zullen dan weer de zelfrijdende auto met plezier verwelkomen en de BOB-campagnes worden op termijn overbodig.

Dat is dan misschien ook het belangrijkste effect van zelfrijdende auto’s op het mobiliteitsbeleid: veiligheid. Geen dronken chauffeurs of te snelle auto’s meer, geen vermoeidheid of verstrooidheid. De doelstelling van nul verkeersdoden is geen utopie, maar wordt realiteit.

De impact die ik beschrijf, is voor een deel speculatie; het is de voorspelling van de impact van een aankomende revolutie. Toch heb ik de indruk dat de komst van die revolutie nog onvoldoende doordringt bij de beleidsmakers. Dat is anders in de Verenigde Staten, waar verschillende staten al het testen van zelfrijdende auto’s toelaten, en ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk maken hier in 2015 werk van.

Google is misschien wat te optimistisch met zijn voorspelling van een zelfrijdende auto tegen 2020. Maar het zal waarschijnlijk ook geen decennium later zijn. En bij investeringen in infrastructuur, zij het ondergrondse parkings of bijkomende spoorcapaciteit, worden de projecten vaak pas rendabel als ze een gebruiksduur hebben van decennia. Dat de zelfrijdende auto dan vijf of tien jaar later komt, maakt niet zoveel uit.

Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.

Hoe sterk is de koopkracht op 75 jaar gestegen?

Een paar dagen geleden stelde Vincent Van Quickenborne via Twitter me de vraag wat onderstaande figuur betekent voor de koopkracht van nu in vergelijking met 1938. Het is een eenvoudige vraag, maar het antwoord is heel wat complexer. Het is een interessant geval om een aantal beperkingen van het meten van de evolutie van koopkracht en inflatie te illustreren.

costofliving1938

 

1. Gemiddeld inkomen

Een eerste probleem met deze figuur is het gemiddelde inkomen. De bovenstaande figuur toont dat het gemiddeld inkomen 1,731 $ per jaar was in 1938. Maar is dit inkomen per persoon, per volwassen persoon, per gezin? Is dit het beschikbaar inkomen voor of na belastingen of gewoon het BBP gedeeld door aantal personen/gezinnen?

Om na te gaan wat het gemiddelde inkomen in deze figuur zou kunnen betekenen, heb ik het nominale BBP van de Verenigde Staten in 1938 opgezocht. Dat zou toen 87.4 miljard dollar geweest zijn (bron). Het aantal inwoners was toen ongeveer 130 miljoen (bron). Dat geeft een nominaal BBP per persoon van 672 dollar. Dat is 2,5 keer lager dan de 1,731 dollar dat in de figuur gebruikt wordt. Ik weet dus niet wat die 1,731 dollar voorstelt.

Ik kan wel het nominaal BBP per persoon berekenen voor België in 2013. Het BBP was 381 miljard euro. Het aantal inwoners 11.1 miljoen. Dat geeft dus een nominaal BBP per persoon van 34,324 euro (cijfers AMECO).

Om te kunnen vergelijken ga ik dus het nominaal BBP per persoon nemen als startpunt: voor de VS in 1938 is dat 672 dollar; voor België in 2013 was dat 34,324 euro.

2. Kostprijs ‘Living’ vergeleken

Ik heb voor vandaag de kostprijs opgezocht van een gemiddelde woning, de goedkoopste auto, gemiddelde huur, Harvard tuition, filmticket, 3,78 liter (gallon) diesel in België en van een postzegel. Dat geeft de volgende tabel.

costOfLivingLevels1938vs2013

De kostprijs van deze goederen en diensten moet vergeleken worden met het gemiddelde BBP per persoon en vervolgens moeten deze verhoudingen van 1938 vergeleken worden met die van 2013. Dat geeft onderstaande tabel.

costOfLivingRelative1938vs2013

Hieruit blijkt dat een aantal zaken fors goedkoper geworden zijn, zoals een auto: om in 2013 de goedkoopste auto te kopen  heb je 20% van het BBP per capita nodig, terwijl dat in 1938 nog 128% was. Dat is relatief gezien 6 keer minder, of slechts 16% van wat je in 1938 relatief gezien moest betalen. Ook de gemiddelde huur is op basis van deze gegevens ten opzichte van 1938 bijna drie keer goedkoper geworden; een brief posten is de helft goedkoper geworden en een filmticket bijna een kwart goedkoper.

Er zijn ook een aantal zaken relatief duurder geworden. Brandstof voor de auto en een huis kosten relatief gezien 7% meer dan in 1938. Studeren aan Harvard is bijna dubbel zo duur geworden.

3. Opmerkingen en interpretatie

Maar eigenlijk is alles veel goedkoper geworden, behalve de Harvard opleiding. Je moet nu misschien wel relatief gezien 7% meer betalen voor een huis, maar dat huis is kwalitatief veel beter (en groter?): beter geïsoleerd, veiliger qua elektriciteit, een badkamer en centrale verwarming. Met die 7% extra krijg je dus een veel beter huis.

Dat is ook zo voor een nieuwe auto. Ik heb bewust de goedkoopste auto genomen, want zelfs die auto zal veel veiliger, sneller, betrouwbaarder en comfortabeler zijn dan de beste auto in 1938. De prijsdaling met 84% is dus nog een onderschatting van de werkelijke prijsdaling. Dat is ook in zekere zin voor de post: een brief versturen is relatief gezien de helft goedkoper geworden, maar dat is een grote onderschatting omdat heel veel communicatie die vroeger per brief gebeurde nu via e-mail gebeurt, wat nagenoeg gratis is. Er zijn dus alternatieven gekomen waardoor communicatie in zijn geheel veel goedkoper is.

Brandstof voor een auto is duurder geworden, maar hier worden Belgische prijzen vergeleken met Amerikaanse, die veel minder belast worden. Hier gaat de vergelijking dus minder goed op. Bovendien wordt de brandstof verbruikt door auto’s die veel zuiniger geworden zijn, misschien niet in liter per honderd kilometer, maar wel wat betreft de prestaties van de auto per liter brandstof.

De voor mij grootste verrassing was de gemiddelde huurprijs. Die is in tegenstelling tot de prijs van een huis relatief gezien bijna drie keer goedkoper geworden. Normaal zou je een gelijkaardige evolutie verwachten voor het kopen van een huis en het huren ervan. Een verklaring zou kunnen zijn dat de financiële markten nu veel toegankelijker zijn voor de middenklasse dan in 1938 waardoor er meer huizen gekocht worden (meer vraag, dus hogere prijs?). Zij die zich nu nog steeds geen huis kunnen kopen, bevinden zich in de lagere inkomensklasse en huren ook kleinere, minder kwalitatieve huizen, met dus ook een lagere gemiddelde huurprijs tot gevolg. Er zijn ongetwijfeld nog andere verklaringen mogelijk.

Ten slotte de Harvard opleiding. Die is relatief gezien een pak duurder geworden. Je zou kunnen opwerpen dat de kennis die je nu kan leren veel verder staat dan in 1938 waardoor je in 2013 toch evenveel waar voor je geld krijgt. Dat is correct, maar is het dat wat je koopt met een Harvard opleiding? Ik denk het niet. Met een Harvard opleiding koop je volgens mij in de eerste een plekje aan de top van de inkomenspiramide. En die plaatsjes zijn duidelijk relatief duurder geworden.

Ik heb ook eens gauw naar de voedingsprijzen gekeken en daar blijkt dat voedsel relatief gezien 3 tot 9 keer goedkoper is geworden. Vooral melk lijkt veel goedkoper te zijn geworden.

4. Keeping up with the Joneses

En dat brengt me tot een laatste opmerking in verband met het vergelijken van de koopkracht tussen verschillende tijdsgewrichten. Het is overduidelijk dat je met een gemiddeld inkomen veel meer kan kopen dan 75 jaar geleden. Toch vinden vele mensen vandaag het leven duur. Dat is een tegenstelling die volgens mij kan verklaard worden doordat de norm van wat iemand moet hebben verhoogd is. We kunnen veel meer kopen, dus moeten we ook veel kopen. Tegenover 75 jaar geleden gaat het dan bijvoorbeeld over digitale televisie, smartphone, kleding, reizen, internet, restaurantbezoek,… Het zijn zaken die je moet hebben of doen om ‘normaal’ te zijn. En het is je omgeving die die norm bepaalt.

Daar kan tegenin gebracht worden dat je als individu zelf moet bepalen wat belangrijk is. Echte vrijheid is dan ook zich kunnen onttrekken van de norm. Maar kunnen mensen, die in essentie sociale wezens zijn, makkelijk een sociale norm naast zich neerleggen? Bovendien worden sommige zaken essentieel, net omdat veel mensen er gebruik van maken en omdat we sociale wezens zijn, zoals sociale media (en dus toegang tot internet).

Dus ondanks dat we objectief gezien veel meer kunnen kopen dan 75 jaar geleden is het goed mogelijk dat dit subjectief niet zo aanvoelt. De vraag is of die subjectiviteit volledig moet doorwegen. Die vraag gaat eigenlijk over wat we denken dat iemand nodig heeft om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik schreef er vorige jaar een blogpost over, naar aanleiding van de speedy-pass van Walibi. De tekst is verre van definitief, zie onder meer de uitstekende reactie van Koenfucius op die blogpost.

Structurele maatregelen voor meer groei (die weinig of niets kosten)

België is een topland om in te leven, dat is onmiskenbaar het geval. Maar zelfs voor de grootste optimisten is het duidelijk dat ons land hervormingen nodig heeft om dat niveau te behouden.

Hieronder geef ik een lijstje van negen structurele maatregelen die kunnen leiden tot een hogere productiviteit en dus mogelijks tot meer economische groei. Over de eerste vier heb ik al geblogd (ik geef dan een link in de titel van de maatregel), over andere zal ik dat misschien nog doen en er zijn ook wel wat maatregelen waar ik weinig details of cijfers van ken, maar waarvan ik denk dat ze belangrijk kunnen zijn. Die zijn dus eerder speculatief en komen als laatste in het rijtje.

Dit lijstje is een work in progress (of dat is toch de bedoeling) en elke feedback op deze blogpost is meer dan welkom.

Waarom per se meer groei? Omdat er in de toekomst sowieso relatief minder werkenden zullen zijn en als je wil dat onze welvaart per individu minstens behouden blijft of stijgt dan moet de productiviteit per werkende stijgen. Bovendien zal meer economisch groei ook helpen om de schuldratio te verminderen.

Maar misschien de belangrijkste reden voor meer groei is dat we volgen mij nog steeds in een wereld van schaarste leven, ook al zijn we vele keren rijker dan pakweg 100 jaar geleden. En die schaarste zorgt ervoor dat mensen zich minder goed kunnen ontwikkelen en ontplooien dan wanneer er minder schaarste zou zijn.

De maatregelen die ik voorstel zijn allen maatregelen die weinig of niets kosten (behalve maatregel drie).

Ik bespreek achtereenvolgens:

1. Ruimtelijke ordening: minder oppervlakte voor landbouw, veel meer voor natuur en beetje meer voor economie

2. Mobiliteit & veiligheid: maak de zelfrijdende auto welkom

3. Sociaal beleid: investeer in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen

4. Arbeidsmarkt: doorbreek loonvorming op anciënniteit zodat oudere werknemers competitief blijven

5. Mobiliteit: los de files op door een congestietaks (en hogere prijs voor openbaar vervoer)

6. Ruimtelijke ordening: laat hoogbouw toe, zodat bevolkingsdichtheid kan stijgen

7. Immigratie: laat economische immigratie toe, en verbeter en passant het beeld van de migrant

8. Bestuur: maak van Engels de vierde (administratieve) landstaal

9. Bestuur: verplicht de overheid om haar data open te stellen

 

1. Minder landbouw, meer natuur, meer economie

(kostprijs: 0 €)

De oppervlakte die in Vlaanderen is ingepland voor landbouwactiviteiten is 58% van de totale oppervlakte in Vlaanderen. Op 18 jaar tijd is dat een daling met slechts 1,4 procentpunt. In België is het totaal 50% landbouw (Wallonië heeft nog veel bos). Nochtans levert landbouw een toegevoegde waarde van nog geen 0,7% in 2010 van het totale bruto binnenlands product (in 1980 was dat nog 1,13%). Bovendien is het dichtbevolkte België netto een exportland wat betreft landbouwproducten.

ruimteboekhoudingVL

Mijn voorstel: verminder de landbouwoppervlakte en geef volgens een te bepalen verdeelsleutel de vrijgekomen oppervlakte aan natuur, economie en wonen (bijvoorbeeld 75% voor natuur, 15% voor industrie en 10% voor wonen). Een kleine oefening voor Vlaanderen moet het enorme potentieel van deze strategie aantonen. Stel dat de landbouwoppervlakte jaarlijks met 1 procentpunt daalt (op 20 jaar is dat van 58% naar 38%). Volgens de hierboven genoemde verdeelsleutel zou de de oppervlakte voor bos en natuur verdubbelen, van 15,1% naar 30,1%! De oppervlakte voor industrie zou stijgen van 4,5% naar 7,5% (stijging met 66%) en wonen van 16,7 naar 18,7% (stijging met 12%). Dat zijn enorme cijfers, zonder dat de landbouw gemarginaliseerd wordt, want nog steeds goed voor 38% van de oppervlakte.

2. Zelf-rijdende auto

(kostprijs: 0€)

Binnen een tiental jaren zullen auto’s, bussen en vrachtwagens geen chauffeur meer nodig hebben en zelf kunnen rijden. Dat betekent een grote productiviteitswinst, want er zullen minder werknemers nodig zijn in de transportsector en voor personenvervoer. Dat is net wat we nodig hebben met de vergrijzing. Maar men kan er echter  gif op innemen dat de sectoren met de sterkste vakbonden, zoals de staatsmaatschappij De Lijn, deze ontwikkeling het langst zullen trachten tegen te houden. Zie bijvoorbeeld wat er nu met Uber en Airbnb gebeurt.

Mijn voorstel: voer in België nu al een pro-actief beleid voor de zelfrijdende auto. Er zijn nu al drie staten in de VS waar een zelf-rijdende auto toegelaten is. Laat België het eerste Europese land zijn. Tevens moet beleid nu al rekening houden met effecten op bijvoorbeeld parkeren om onnodige investeringen te vermijden. En vergeet niet het belangrijkste effect: go for zero verkeersdoden is dan geen utopie meer.

3. Investeer in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen

(kostprijs: ja, dit gaat wel wat kosten, maar wordt meer dan terugverdiend op termijn)

Heckman is een arbeidseconoom van de Chicago-universiteit en Nobelprijswinnaar voor zijn werk in de econometrie. De onderstaande grafiek vat het onderzoek van Heckman en anderen perfect samen. De grafiek komt uit een presentatie van het Hiva. Het geeft het rendementsverloop van investeringen in kansrijke en kansarme kinderen volgens de leeftijd van het kind waarop de investering gedaan wordt. Als kinderen heel jong zijn (0 tot 3 jaar) is investeren in kansarme kinderen duidelijk efficiënter dan te investeren in kansrijke kinderen. De efficiëntie van de investeringen daalt voor beide categorieën van kinderen, maar daalt sneller voor kansarme kinderen. Op de leeftijd van ongeveer 8 jaar zou het efficiënter zijn om in kansrijke kinderen te investeren.

Investeren in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen is niet alleen rechtvaardig, maar ook efficiënt: de investeringskosten zullen dubbel en dik terugverdiend worden. Heckman spreekt van een jaarlijks rendement van 7%.

Kostprijs van deze maatregel is zeker niet nul, zou zelfs een paar honderd miljoen euro per jaar mogen (moeten!) kosten, maar het zal dus dubbel en dik terug verdiend worden. Tenminste, als het onderzoek van James Heckman ook van toepassing is op België. Dit is dus ook een pleidooi voor meer onderzoek naar voorschoolse ondersteuning van kansarme gezinnen.

hivaHeckman

Bron: Hiva

4. doorbreek loonvorming op basis van anciënniteit

(kostprijs: 0€)

Het grote probleem van België is volgens mij het einde van de loopbaan. We stoppen in België veel sneller met werken, waardoor onze pensioenlasten voor de overheid hoog zijn, zonder dat de pensioenen zelf hoog zijn. Hierdoor heeft de overheid relatief veel inkomsten nodig, terwijl minder mensen bijdragen, waardoor de loonkost per werkende hoger is dan elders.

Om dat te verhelpen moet de loonvorming op basis van anciënniteit doorbroken worden. Nu is het immers zo dat de lonen in België blijven stijgen met anciënniteit (zie grafiek), veel meer dan in andere landen (behalve in Frankrijk), waardoor oudere werknemers zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen (zoals in Frankrijk). Als ze dan werkloos worden, blijven ze dat (of gaan ze op brugpensioen).

loonspanning

De laatste jaren is de werkzaamheidsgraad van de oudere werknemers al gestegen. Maar dat is in andere landen ook zo. België haalt dus niet in, of onvoldoende. Om het proces te versnellen, zou de bruto loonkost van de oudere werknemers moeten dalen.

De verkeerde manier om dit aan te pakken is om oudere werknemers selectief belastingsverlagingen te geven. Dan betalen de overige belastingsbetalers immers de rekening, iets wat we ons niet kunnen permitteren. De bruto loonkost van oudere werknemers moet verlaagd worden, zonder deze selectieve belastingsverlaging, wat zal resulteren in een lager nettoloon voor oudere werknemers dan nu het het geval is (dat is volgens mij meteen ook de reden dat geen enkele politieke partij expliciet pleit voor het doorbreken van loonvorming op anciënniteit).

Ik ben er wel van overtuigd dat het doorbreken van loonvorming op anciënniteit een langzaam proces moet zijn, omdat de financiële plannen van een individu ook op zeer lange termijn wordt uitgevoerd.

5. Voer een congestietaks is, verhoog prijzen openbaar vervoer en maak prijszetting openbaar vervoer flexibel

(kostprijs 0€ – kan zelfs opbrengen, maar is niet het doel van de maatregel)

Er is de voorbije maanden wel wat gediscussieerd over een congestietaks (ook ‘stadstol’ of ‘rekeningrijden’ genoemd). België blijkt dan ook veel files te hebben. Brussel en Antwerpen zouden wereldwijd zelfs aan de top staan van het aantal uren dat men in de file staat. Dat zorgt voor een economische kost, waarvan ik denk dat die moeilijk te becijferen is. Je moet dan immers berekenen welke economische activiteiten er allemaal niet kunnen uitgevoerd worden door die files.

Maar het is duidelijk dat de wegcapaciteit sub-optimaal benut wordt als er files zijn. Dat kan makkelijk opgelost worden door te laten betalen tijdens het spitsuur op plaatsen die anders congestie zouden hebben.

Een congestietaks is jaren geleden ingevoerd in Londen en Stockholm. De Oeso heeft een interessante, niet-wetenschappelijke publicatie hierover. Ik ken tot nu toe geen enkele serieuze econoom die ertegen is.

Een congestietaks zou de druk op het openbaar vervoer verhogen. De prijs van openbaar vervoer moet dan ook naar omhoog. Dat moet misschien sowieso gebeuren, aangezien NMBS en de De Lijn een lage kostendekkingsgraad hebben (dit zou respectievelijk 25% en 10-15% zijn).

Tevens zou ook een flexibele prijszetting van het openbaar vervoer moeten ingevoerd worden, waarbij men meer betaalt tijdens spitsuren en minder tijdens daluren (of spitsdagen en daldagen, zoals nu al deels voor de trein met het weekendbiljet). En uiteraard moet ‘gratis’ afgeschaft worden.

Op deze manier zal veel meer de totale prijs betaald worden voor mobiliteit, dus ook de negatieve externe effecten die mobiliteit veroorzaken zullen vergoed worden. Mobiliteit zal dus onmiskenbaar duurder worden, maar ook efficiënter.

Bovendien zullen veel gebruikers van het wegennet en het openbaar vervoer de congestietaks proberen te vermijden (wat net de bedoeling van de maatregel is!). Er zal dus wellicht meer telewerk zijn, maar ook carpoolen zal een vlucht nemen. Uber en andere deeldiensten zullen ervoor zorgen dat de congestietaks die je betaalt gedeeld wordt door 2, 3 of 4, naargelang het aantal mensen waarmee je de auto deelt.

Wat betreft de invoering van de juist prijs voor de congestietaks: laat dat aan technocraten over en laat hen de flexibiliteit om de juiste prijs “uit te proberen”, namelijk die prijs die net zoveel mensen aantrekt zodat de capaciteit maximaal benut wordt, zonder dat er files ontstaan. Dat zal wat ‘trial & error’ zijn, maar dat is niet erg.

6. Laat hoogbouw toe

(kostprijs: 0 €)

Volgens de theorie van de economische geografie zijn er positieve externaliteiten aan bevolkingsdichtheid: als mensen dichter bij elkaar wonen, stijgt de economische activiteit. Volgens de onderzoekers Thisse en Thomas stijgt de productiviteit met 3 tot 8 procent als de werkgelegenheidsdichtheid verdubbelt.

Economische activiteit gebeurt voornamelijk in clusters. Die clustervorming is zeer moeilijk, zoniet onmogelijk, te sturen. Wat de overheid kan doen is clustervorming zo makkelijk mogelijk te maken, zonder ze te proberen sturen. Hoogbouw toelaten is een dergelijke maatregel.

En kan er iemand een reden geven waarom hoogbouw niet toegelaten zou zijn? Vinden we de skyline van New York niet fantastisch? Waarom zou dat niet in Brussel of Antwerpen kunnen?

7. Economische immigratie

(kostprijs: 0€)

We hebben sinds jaren een immigratiestop. De migratie die lang wel nog relatief makkelijk was, was gezinshereniging. Dus niet uit economische gronden. Er is momenteel eigenlijk wel nog een mogelijkheid voor economische migratie, maar dan enkel voor werknemers die een jaarloon krijgen van ongeveer 50,000 euro of meer (vind niet onmiddellijk een link). Dat zijn dus erg weinig gevallen (kent iemand cijfers?).

Daarom moet België terug volop voor economische migratie kiezen: mensen mogen naar België komen om te wonen, te werken, te leven, eventueel Belg te worden, op voorwaarde dat de migrant vaardigheden heeft die de Belgische economie goed kan gebruiken (ingenieurs, verplegend personeel, technisch geschoolden,…).

Dat is niet enkel goed voor de Belgische economie, maar ook voor de economische migrant. Hij of zij wordt hier immers ingeschakeld in een productief systeem, waardoor de vaardigheden van de persoon veel beter kunnen benut en gevaloriseerd worden.

Gary Becker, de onlangs overleden bekende econoom, heeft een interessant voorstel gedaan om een markt voor economische migratie te creëren door de visa te veilen.

Een belangrijk neveneffect van economische migratie is bovendien dat de migrant veel positiever zal bekeken worden.

8. Engels als administratieve taal

(kostprijs: heel wat extra administratiekosten die jaar na jaar moeten gemaakt worden)

Geen idee wat dit van extra groei zou kunnen opleveren, maar stel dat alle wetgeving en alle contacten met een overheid in België ook in het Engels kunnen verlopen? Zou dat geen grote drempel wegnemen voor internationale bedrijven om zich in België te vestigen, en voor buitenlandse werkkrachten om hier te komen wonen en werken? Het zou een onmiskenbaar signaal zijn dat België gastvrij is. En op termijn zou Engels de vierde landstaal kunnen worden. Op die manier zouden Vlamingen en Franstaligen een taal hebben om te communiceren.

Engels als vierde landstaal staat wellicht haaks op de conservatieve en nationalistische reflex om per se de moedertaal te beschermen. Gevoelsmatig begrijp ik die reflex: ik kan me ook het beste uitdrukken in mijn moedertaal, hoeveel Engels ik ook al gelezen, geschreven en gesproken heb.

Maar voor toekomstige generaties kan dat anders zijn. En is er iemand die het spijtig vindt dat we in onze contreien geen Keltisch meer spreken?

9. Open data

(kostprijs: overheden moeten data beschikbaar stellen; geen idee wat dit kost)

Open data zijn een beetje een hype, maar dat betekent niet dat het geen potentieel zou hebben. The Economist schreef een veelbelovend artikel: als de overheid haar data beschikbaar zou maken, dan zou dit heel wat innovatie kunnen genereren.

Veel meer weet ik er eigenlijk niet van. Het zal een bijkomende stap zijn in de IT-revolutie die volgens mij nog volop moet beginnen.