Niet-weten is onze identiteit

Over de liberale democratie, de essentie van de Westerse identiteit

Sinds enige jaren is er in Europa een debat over identiteit aan de gang. In een recent opiniestuk in De Morgen zegt Marnix Beyen (Universiteit Antwerpen) zelfs dat identiteit de Europese politiek regeert. Daarmee wordt dan de zogenaamde nationale identiteit bedoeld. In Vlaanderen heeft de N-VA hier het voortouw overgenomen van het Vlaamse Belang, in Nederland (en daarbuiten) is het Geert Wilders die de toon zet en in Frankrijk nam president Sarkozy in de lente van dit jaar een initiatief om via grootscheepse discussiefora na te gaan wat ‘een Fransman tot Fransman maakt’. Zelfs de paus vond het nodig om eind oktober te stellen dat migranten en vluchtelingen de nationale identiteit van hun gastland moeten respecteren.

Maar wat is die veel besproken nationale identiteit dan? Ondanks de vele discussies, lijken alle pogingen om een nationale identiteit te definiëren te mislukken. Vooralsnog is er geen goede definitie gevonden van wat een Vlaming tot Vlaming of een Nederlander tot Nederlander maakt. Definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Ook het Franse debat bleek niet tot een bevredigende definitie te komen en werd al snel gekaapt door extreemrechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van nationale identiteit.

Een nationale identiteit bestaat waarschijnlijk dan ook niet. En toch voelen we aan dat er een gigantisch verschil bestaat in de cultuur en de wetten die in België gelden en pakweg Rusland of Saoedi-Arabië of Zimbabwe. In België worden een veelheid van religies toegelaten, in Saoedi-Arabië niet. In België hebben we vrije verkiezingen, in Zimbabwe niet. In België hebben we een vrije pers, in Rusland niet of nauwelijks. En zo zijn er wel meer verschillen te vinden tussen België en de rest van de wereld. Het probleem in dit debat is dan ook niet zozeer dat men op zoek gaat naar een identiteit die door alle burgers gedeeld wordt (of zou gedeeld moeten worden); het probleem zit hem eerder in de idee dat die identiteit nationaal gedefinieerd moet worden.

De identiteit die de burgers in België en in de andere, huidige ontwikkelde landen delen, is de erkenning dat we niet weten hoeveel vormen van het ‘goede leven’ er wel zouden kunnen bestaan, laat staan wat deze vormen zouden moeten inhouden. Ja, het kan best zijn dat leven naar het voorbeeld van Jezus ‘het goede leven’ is. Maar het kan ook zijn dat dit niet zo is, of toch niet voor elk individu. Ja, het kan best zijn dat een hoofddoek dragen een vrouw gelukkig maakt, maar het kan ook zijn van niet, of toch niet voor elke vrouw. We erkennen in alle bescheidenheid dat we het niet weten en we willen bijgevolg aan niemand keuzes opleggen, of toch zo min mogelijk.

Maar in dezelfde mate dat we bescheiden zijn in het weten, zijn we onbescheiden in het niet-weten. Ja, wij erkennen dat we het niet weten, maar anderen weten het ook niet. En dus kan niemand ons opleggen wat we moeten doen om tot het goede leven of de goede samenleving te komen. Daar ligt de basis van onze liberale democratie, waarbij ‘liberaal’ in de ideologische betekenis begrepen moet worden. Onze strijd voor zoveel mogelijk vrijheid voor elk individu wordt juist door die onbescheidenheid in het niet-weten gefundeerd. Wij weten het niet, maar iemand anders ook niet. Onze identiteit valt samen met onze bescheidenheid in het weten en onze onbescheidenheid in het niet-weten.

Die onbescheidenheid in het niet-weten zorgt er trouwens voor dat onze identiteit en cultuur niet in de val van het relativisme trapt. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze erkennen dat ze niet weten hoe het ‘goede leven’ eruit ziet en dat ze bijgevolg zomin mogelijk keuzes opleggen aan het individu. En deze vrijheden kunnen ons niet zomaar afgenomen worden, zelfs niet op een democratische manier. Ons systeem is dan ook een liberale democratie, waarbij het liberale aspect ervoor moet zorgen dat ook op democratische wijze de individuele vrijheden niet kunnen afgenomen worden.

De grote liberale denker die aangaf dat er twijfel en bescheidenheid in het weten moet zijn, was Karl Popper. In zijn magnum opus ‘De open samenleving en haar vijanden’ gaat hij voluit in de aanval tegen de manier van denken dat totalitaire ideologieën mogelijk maakt, namelijk het denken in systemen en in noodzakelijke historische wetten, waaruit exact kan afgeleid worden hoe een maatschappij moet en zal evolueren. Voor Popper is het onmogelijk dat een ideologie zou kunnen beweren dat zij de weg naar het goede leven kent en een accurate voorspelling kan doen van de toekomstige samenleving. Kennis is immers nooit af: die kan groeien. De huidige opvattingen zijn dus slechts hypotheses die aan de meest radicale kritiek blootgesteld moeten worden. Popper pleit dus voor het tegenovergestelde van totalitaire ideologieën, namelijk zeer bescheiden in het weten hoe een samenleving er moet of zal uitzien.

In die zin is Popper nog steeds van cruciaal belang, omdat zijn denken onze identiteit bepaalt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat niet enkel liberalen, maar ook conservatieven Popper in de armen sluiten. Zo bijvoorbeeld noemt Herman Van Rompuy, vorig jaar gastspreker op de jaarlijkse Popperlezing van Liberales, zich een Popperiaan, juist omdat hij zich kan vinden in de stapsgewijze vooruitgang, een concept dat Popper logisch afleidt uit de erkenning dat we niet weten hoe we onmiddellijk tot het beste eindresultaat kunnen komen; er bestaan geen pasklare antwoorden.

Onze westerse identiteit is er niet één die uitsluit, en ook niet één die alles insluit. Het is er één van bescheidenheid en twijfel, van niet-weten. Tegelijk is ze onbescheiden en duidelijk, omdat de erkenning van het niet-weten voor iedereen geldt. Het lijkt misschien in eerste instantie wat mager qua identiteit, maar het vergt constant energie om zich deze identiteit zoveel mogelijk eigen te maken. Het is immers niet vanzelfsprekend om kritiek te geven en – nog moeilijker – kritiek te ontvangen.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

De relativiteit van de stijgende inkomensongelijkheid

Op 3 maart 2010 publiceerde de FOD Economie nieuwe cijfers over de inkomensongelijkheid in België [1]. Daaruit bleek dat de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de bekende Gini-coëfficiënt, gestegen was. Deze coëfficiënt heeft waarden tussen 0 en 1, waarbij 0 een totale gelijkheid voorstelt (iedereen heeft evenveel) en 1 een totale ongelijkheid (één persoon heeft alles, de rest niets). Hoe lager de Gini-coëfficiënt, hoe lager de ongelijkheid. De Gini-coëfficiënt (vóór belastingen) in België is in de periode van 1990 tot 2007 gestegen van 0,246 naar 0,312 met gelijkaardige niveaus in Vlaanderen en Wallonië en een hogere coëfficiënt in Brussel.

Een stijgende ongelijkheid kan een aantal nefaste implicaties hebben en als men deze ongelijkheid zou willen bestrijden, moet men ook de onderliggende oorzaak kennen. Vaak wordt de globalisering met de vinger gewezen: door de globalisering worden laaggeschoolde werknemers in competitie gesteld met werknemers uit lageloonlanden, waardoor er een neerwaartse druk is op hun lonen. Ook het ‘ongebreidelde kapitalisme’, wat dat ook moge zijn, zou deze dagen gemakkelijk als zondebok gebruikt kunnen worden, ondanks de sterke correcties in ons systeem.

Het meten van ongelijkheid is echter een secure oefening. Johan Aelbrecht, onderzoeker bij het Itinera Institute, argumenteerde reeds in oktober 2007 dat de stijgende ongelijkheid vooral een statistische aangelegenheid zou kunnen zijn [2]. Zijn stelling komt erop neer dat het aantal belastingsaangiftes (waarop de berekeningen van de FOD Economie zijn gebaseerd) sterk gestegen is en dat dit de ongelijkheidstoename zou kunnen verklaren. Inderdaad, het aantal aangiftes is toegenomen van 4,3 miljoen in 1995 tot 6,1 miljoen in 2007, een toename van 1,8 miljoen of 42 %. De bevolking zelf steeg met slechts 0,4 miljoen in de periode van 1990 tot 2007. Hieronder wordt een simulatie uitgevoerd om na te gaan wat een toename van 40 % belastingsaangiftes kan betekenen voor een Gini-coëfficiënt.

In de simulatie beschouwen we tien gezinnen met telkens twee kinderen die een inkomen hebben tussen 10.000 en 100.000 euro, met stappen van 10.000 euro. Dat geeft voor deze tien belastingsaangiftes een Gini-coëfficiënt van 0,27 [3]. Wanneer de gezinnen met de vier laagste inkomens zich splitsen (doordat ze scheiden, of doordat ze nooit getrouwd zijn, maar wel kinderen krijgen) dan stijgt het aantal belastingsaangiftes met vier, of in ons geval met 40 %. Hetzelfde gezinsinkomen van deze vier gesplitste gezinnen moet echter wel verdeeld worden over acht gezinnen in plaats van vier. De Gini-coëfficiënt stijgt in dit geval spectaculair tot 0,36. Let wel, de stijgende inkomensongelijkheid kan in dit geval in het geheel niet toegeschreven worden aan de globalisering of het ‘ongebreidelde kapitalisme’, tenzij deze fenomenen verantwoordelijk geacht worden voor een toenemend aantal scheidingen in de laagste inkomensklassen wat onwaarschijnlijk lijkt. Omgekeerd, indien de vier gezinnen met het hoogste inkomen splitsen, dan kent de Gini-coëfficiënt een daling tot 0,22. Indien de middelste vier gezinnen splitsen dan blijft de Gini-coëfficiënt nagenoeg constant [4].

Uit deze simulatie blijkt dat het erg belangrijk is om te weten in welk inkomenssegment het aantal gezinnen gesplitst is (of kleiner geworden is). Uit een studie over Amerikaanse gezinnen blijkt dat het opleidingsniveau van de vrouw in toenemende mate het scheidingspercentage kan verklaren [5]: van de vrouwen met een opleidingsniveau dat lager is dan high school en die trouwden in de periode 1975-79 scheidden er bijna 28,5% binnen de tien jaar. Voor dezelfde periode scheidden de universitair geschoolde vrouwen in 26,5 % van de gevallen binnen de tien jaar. Vijftien jaar later, de periode 1990-1994, is dit voor de laaggeschoolde vrouwen toegenomen tot bijna 40 %, terwijl dit voor de hooggeschoolde vrouwen gedaald is tot 15,5 %. Met andere woorden, gescheiden vrouwen blijken in de VS in toenemende mate ook laaggeschoolde vrouwen, met een sterk verhoogde kans op armoede. Stel dat deze trend zich in België ook heeft ingezet maar dan wel tien of twintig jaar later, dan zou al heel veel van de stijgende inkomensongelijkheid verklaard kunnen worden.

Echter, zelfs al zou de stijgende inkomensongelijkheid volledig te verklaren zijn doordat gezinnen met lage inkomens meer scheiden, dan nog is de stijging relevant. Deze gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen doordat ze twee woningen moeten bekostigen, met elk hun verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van risicospreiding op gezinsniveau, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt. Maar desondanks is er niet noodzakelijk sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Meer nog, door de globalisering zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden. Goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Die diensten worden door hogere inkomens relatief meer gekocht. Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66 % van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met dit verschillend bestedingspatroon van de inkomensklassen [6]. In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid deels overschat werd.

Toch moet een stijgende inkomensongelijkheid liberalen zorgen baren, vooral dan ten aanzien van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Zij hebben deze ongelijke situatie immers niet gekozen, terwijl ze er wel onder lijden. Nog belangrijker is ook de link die vastgesteld wordt tussen inkomensongelijkheid en sociale mobiliteit (de mate waarin je toekomst bepaald wordt door je afkomst). Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen (ondanks alle praatjes over de VS als zijnde the land of the opportunities), en omgekeerd [7+8]. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid. Landen als Denemarken en Finland bewijzen echter dat een hoge sociale mobiliteit mogelijk is, zoals nog maar eens gebleken is uit een recente Oeso-studie [8]. Deze studie stelt ook dat een lage sociale mobiliteit nefast is voor de economische groei én dat de overheid daar iets kan aan doen: “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human resources to their best use.” Sociale mobiliteit verhogen is dus niet alleen rechtvaardig, maar leidt ook tot meer economische groei.

Sociale mobiliteit is dus een kolfje naar de hand van liberalen, zou je denken. Een eenvoudige zoekopdracht op de website van Open VLD op de term ‘economische groei’ levert 264 resultaten. Op ‘sociale mobiliteit’… twee [9]. Die twee resultaten slaan op de volgende passage die op het congres van februari 2009 blijkbaar werd goedgekeurd: “Het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit, want liberalen geloven in een samenleving die inzet beloont en ambitie waardeert.” [10]. Volledig terecht, maar van een partij die beweert dat haar ideologie staat of valt met sociale mobiliteit, mag verwacht worden dat ze toch iets meer aandacht heeft voor deze problematiek. We leven op hoop met het oog op het congres in juni!


Voetnoten:

[1] De Excel tabel + uitleg is te downloaden van de website van de FOD Economie (http://economie.fgov.be/nl/binaries/Gini_1990_2007_NL_tcm325-96587.xls

[2] Aelbrecht, Johan; 2007; “Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?”, Itinera Insitute, 25 oktober 2007, te downloaden ophttp://www.itinerainstitute.org/nl/presruimte/persmededelingen/_press/richer_but_less_equal/

[3] Er wordt rekening gehouden met de zogenaamde Oeso-schaal (uit de Excel-tabel van de FOD Economie)

[4] data i.v.m. simulaties zijn te verkrijgen op eenvoudig verzoek op andreas@liberales.be

[5] Martin, Steven P. 2006. Trends in Marital Dissolution by Women’s Education in the United. States. Demographic Research 15:537 – 560

[6] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[7] N.N. (23 oktober 2008), Pain all around, please, The Economist

[8] N.N. (10 februari 2010), A Family Affair: Intergenerational Social Mobility across OECD Countries, OECD, te downloaden via http://www.oecd.org/dataoecd/17/42/44566315.pdf

[9] op 7 maart 2010 via www.google.be met volgende zoekopdrachten “economische groei” site:openvld.been “sociale mobiliteit” site:openvld.be

[10] N.N., 13-14-15 februari 2009, Nieuwe uitdagingen: vrijheid & solidariteit, goedgekeurde congrestekst, te downloaden via www.openvld.be/…/370_congrestekst_vrijheid_en_solidariteit_februari_2009.pdf

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Liberale politici verkopen hun ideologie niet

Uit internationaal onderzoek van de OESO, namelijk de zogenaamde PISA-enquêtes, blijkt dat in Vlaanderen het onderwijs algemeen bekeken op een goed niveau staat, zowel voor de top als de middenmoot. Vlaanderen scoort echter zeer slecht als het op de zwakker presterende leerlingen gaat. Meer dan in veel andere landen kan je in Vlaanderen voorspellen wie de zwak presterende leerlingen zullen worden, nog voor ze één stap op de school gezet hebben, simpelweg door naar hun afkomst te kijken. Leerlingen die uit een gezin met een lagere sociaal-economische status (SES) komen, scoren gemiddeld slechter dan leerlingen uit een gezin met een hoge SES. Mensen met gezond verstand noemen dat normaal: ‘domme’ ouders krijgen ‘domme’ kinderen; het nature-argument is dan ook aan een comeback bezig. Maar hoe komt het dan dat de link tussen afkomst en prestaties zoveel groter is in Vlaanderen, vergeleken met bijvoorbeeld Denemarken of Finland? Zouden daar andere genetische mechanismen aan het werk zijn? Nee, toch.

Naar aanleiding van onder meer het OESO-onderzoek worden scholen door sommige onderzoekers met de vinger gewezen: Vlaamse scholen zouden de sociale mobiliteit beperken. Professor Ides Nicaise, een onderzoeker verbonden aan het HIVA-instituut (KULeuven), schreef in 2007 samen met twee andere auteurs het boek met de veelzeggende titel De school van de ongelijkheid.(1) In dit boek wordt onder meer aangeklaagd dat scholen de sociale ongelijkheid buiten de schoolmuren niet kunnen wegwerken; integendeel, de ongelijkheid wordt zelfs versterkt door de scholen zelf, aldus deze auteurs. Het feit dat Vlaanderen (en Franstalig België, dat overigens ook gemiddeld zwakker scoort) het minder goed doet voor de zwakker presterende leerlingen dan andere landen of regio’s lijkt deze stelling te ondersteunen.

Niet iedereen is het eens met de stelling dat scholen de ongelijkheid versterken. Integendeel, uit een onderzoek van 2001 naar de prestaties van Amerikaanse leerlingen blijkt dat net een gebrek aan schooluren voor de ongelijkheid zorgt.(2) Immers, volgens dit onderzoek gaan tijdens het schooljaar leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status (lagere SES-leerlingen) evenveel vooruit dan hogere SES-leerlingen. Dit betekent dus dat de school voor elke leerling dezelfde ‘toegevoegde waarde’ levert en dus de sociale ongelijkheid helemaal niet vergroot. Er is echter een groot verschil tussen de vooruitgang tijdens de zomermaanden, wanneer er geen school is: dan blijkt dat hoge SES-leerlingen blijven vooruitgaan, terwijl lage SES-leerlingen geen vooruitgang vertonen. Na enkele jaren is dit verschil in vooruitgang geaccumuleerd tot een grote kloof, die ten onrechte aan de school wordt toegeschreven. De jaar na jaar grotere ongelijkheid in de prestaties van leerlingen komt dus in hoofdzaak door de buitenschoolse omgeving. De school doet volgens deze onderzoekers wél wat er van haar verwacht wordt, namelijk alle leerlingen veel en evenveel bijbrengen. Deze vaststelling gaat lijnrecht in tegen de stelling van professor Nicaise en anderen.

Dezelfde filosofie wordt min of meer toegepast in het project De Katrol (3), waarover initiatiefnemer Jean-Pierre Markey het boek Van kansarm naar kansrijk? schreef en dat ook in deze nieuwsbrief besproken is (zie boekbespreking). Het project De Katrol gaat ervan uit dat ‘schoolse problemen van kansarme kinderen veelal hun voedingsbodem vinden in de gezinnen zelf’. Om deze problemen te verhelpen moet dus niet gefocust worden op de school, maar op de omgeving daarbuiten, met name het gezin. Het project voorziet dan ook in studie-ondersteuning in het gezin zelf. Het project, dat oorspronkelijk in Oostende werd opgestart, werd inmiddels overgenomen in Rotterdam en Gent, waar het blijkbaar ook een succes is, zoals ook bleek uit een artikel in De Standaard van 28 december 2009.

De problemen die in dit boek over het project De Katrol naar voor geschoven worden, klinken bekend in de oren. Het zijn ongeveer dezelfde als de vertegenwoordigster van DOMO Leuven verwoordde op de Liberales-studiedag over sociale mobiliteit in oktober 2008. DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) is een vrijwilligersorganisatie die kansarme gezinnen ondersteunt in hun opvoedende taak.(4) Net zoals bij De Katrol, wil ook DOMO de gezinnen terug zelfredzaam maken, maar in het geval van DOMO blijven de vrijwilligers een langere periode in het gezin. Brigiet Croes van DOMO Leuven sprak over kansarmoede dat onder meer veroorzaakt wordt door het feit dat kansarmen de taal van de middenklasse niet begrijpen en vice versa. Ook structurele financiering van het project was (en is nog steeds) één van de grote problemen. Daarbij blijkt al te vaak dat er wel geld is voor nieuwe projecten, opdat de politici in kwestie kunnen scoren met projecten die zij mede mogelijk gemaakt hebben. Projecten die reeds bestaan en goed werken, vallen echter vaak uit de boot en dreigen te verdwijnen. De politieke logica is te begrijpen, maar het heeft perverse gevolgen.

Een belangrijk punt is dat deze beide bottom-up projecten, De Katrol en DOMO Leuven, het vooroordeel tegengaan dat ouders uit kansarme gezinnen schuld treffen omdat ze te weinig begaan zijn met hun kinderen, of dat kinderen uit deze gezinnen gewoon de kwaliteiten niet zouden hebben om het goed te doen op school. Daardoor zou elke inspanning om de leerprestaties van deze kinderen structureel te verbeteren zinloos zijn, waardoor dit soort gezinnen niet capabel is om zelf hun leven in te richten; en dus is enig paternalisme aangewezen voor deze mensen. Het succes van deze projecten spreekt dit tegen en toont aan dat deze kansarme gezinnen wel degelijk op een structurele manier kansrijk(er) kunnen gemaakt worden.

Zowel de onderzoekers die de oplossing (en schuld) bij de scholen leggen, als zij die zich richten op de thuissituatie hebben wel één ding gemeen: ze zijn er beiden van overtuigd dat het mogelijk is om leerlingen met een achterstand te helpen en de gezinnen zelfredzaam te maken. Te empoweren, zoals de liberale filosofe Martha Nussbaum het omschrijft. Ze geloven in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, namelijk dat de afkomst van kinderen uit kansarme gezinnen hun toekomst niet hoeft te bepalen. Beide groepen van onderzoekers zijn ervan overtuigd dat er in elke mens talent zit en dat de erfelijke armoede waarmee sommige gezinnen belast lijken, kan opgelost worden; met andere woorden dat ze niet genetisch bepaald is. Vergelijk dat met het volgende citaat uit het mission statement van Liberales: ‘De leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ Ik zie geen verschil.

Het is daarom opmerkelijk en betreurenswaardig te moeten vaststellen dat liberale politici weinig vertrouwd zijn met dit soort onderzoeken en projecten. Het wordt teveel afgedaan als ‘links’ of ‘socialistisch’, terwijl de doelstellingen van deze projecten op en top liberaal geïnspireerd zijn (zonder dat de initiatiefnemers dit vaak zelf beseffen). Het einddoel van deze projecten is om kansarme gezinnen en kinderen meer kansen te geven, om ze uiteindelijk zelfredzaam te maken, zodat ze op een goed geïnformeerde manier hun eigen leven vorm kunnen geven. Dit gaat volledig in tegen het gedachtegoed van Theodore Dalrymple en aanverwanten, waarmee conservatieve politici zoals Bart De Wever zo graag mee koketteren. Zij stellen dat de bevrijding van mei ’68 goed was voor de grote groep van middenklassers –zij kunnen die vrijheid aan -, maar dat de middenklassers deze vrijheid aan de lagere klassen hebben opgedrongen; een vrijheid die ze, zo stellen deze conservatieven, in wezen niet aankunnen waardoor ze ontsporen. Als dit zou kloppen, dan zou het liberalisme zich inderdaad veel bescheidener moeten opstellen (en zou Liberales haar mission statement moeten herschrijven). Maar het klopt dus niet. En dat bewijzen onder meer net dit soort projecten als De Katrol en DOMO.

Nieuwe projecten zouden snel en gemakkelijk een soort van trial and error subsidie moeten krijgen. Deze projecten zouden dan na 1 à 2 jaar wetenschappelijk geëvalueerd moeten worden, vooraleer ze structureel gefinancierd worden. En zeker projecten die al jaren door vrijwilligers gedragen worden, zoals dat van DOMO Leuven, zouden zonder veel regeltjes op duurzame manier gefinancierd moeten worden. Het loutere feit dat die projecten al zo lang bestaan wijst met grote waarschijnlijkheid op hun deugdelijkheid en recht op financiering. Immers, de vrijwilliger zal zijn inzet nooit lang volhouden als hij niet merkt dat de inspanning nuttig is en dus doven dergelijke projecten vanzelf uit wanneer de vrijwilligers merken dat het project niet of weinig opbrengt. De financiering kan dan gebeuren in functie van het aantal vrijwilligers en eventueel hun anciënniteit.

Kortom, liberale politici, en vooral zij die lokaal actief zijn, moeten meer aandacht hebben voor deze problematiek en dit soort projecten, die daarenboven van onderen uit worden gedragen. Op die manier zou de sociale mobiliteit realiteit kunnen worden, en zou men de nefaste ideeën van conservatieven kunnen weerleggen.


(1)‘De school van de ongelijkheid’, Nico Hirtt, Ides Nicaise, Dirk De Zutter, uitgeverij EPO, 2007, 172p

(2)‘Schools, Achievement, and Inequality: A Seasonal Perspective’, Karl L. Alexander, Doris R. Entwisle en Linda S. Olson, gepubliceerd in Education Evaluation and Policy Analysis 23, nr. 2 (zomer 2001): p. 171-191. Te downloaden via: http://www-personal.umich.edu/~dkcohen/Alexander_2001.pdf

(3) zie http://www.dekatrol.be/

(4) zie http://www.domoleuven.be/

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Tegen een algemeen hoofddoekenverbod op school

Het hoofddoekendebat woedt al jaren in Vlaanderen. De vorige opflakkering van het debat ging over ambtenaren met een loketfunctie die al dan niet een hoofddoek mochten dragen. Nu gaat het om de hoofddoek op school.

Binnen Liberales, en waarschijnlijk bij uitbreiding binnen de liberale beweging, zijn er voor- en tegenstanders van een verbod op hoofddoeken. De voorstanders van een verbod in het geval van de ambtenaren beriepen zich voornamelijk op de neutraliteit van de staat. In het geval van de scholenkwestie wordt dan weer de nadruk gelegd op de vrijheid van het individu: in concentratiescholen zou er te veel sociale druk zijn op meisjes om toch maar een hoofddoek te dragen, ook al willen ze dat niet. Liberale tegenstanders van een hoofddoekenverbod hebben in de beide kwesties steeds geschermd met het argument van de individuele vrijheid: elk individu moet kunnen kiezen wat hij of zij op het hoofd draagt.

In de scholenkwestie gebruiken liberale voor- en tegenstanders dus hetzelfde argument, namelijk de individuele vrijheid. En terecht: enerzijds heeft elk individu het recht om de godsdienst (of geen godsdienst) te belijden van zijn of haar keuze, maar anderzijds houdt dat recht op wanneer deze keuze andere individuen belemmert in hun keuze. Het klassieke principe van ‘mijn vrijheid eindigt waar jouw vrijheid begint’ dus, of anders uitgedrukt: ‘streven naar zoveel mogelijk vrijheid voor élk individu’. Typisch liberaal, dus.

Voorstanders van het verbod aanvaarden dus dat acties van individuen gevolgen kunnen hebben voor andere individuen, en wel zodanig dat een overheid of andere autoriteit (i.c. de school) een algemene (verbods)regel oplegt. En weerom terecht. Individuen leven niet op een eiland, maar zijn verbonden met elkaar en hebben positieve en negatieve effecten op elkaar. Als de negatieve effecten te groot zijn, moet er tussenbeide gekomen worden.

Dit is dus géén pleidooi tegen het hoofddoekenverbod dat directrice Heremans in het Antwerpse Atheneum heeft ingesteld. Zelf kan ik niet oordelen of de meisjes in haar school die geen hoofddoek wilden dragen een dermate grote druk ervoeren om er wel een te dragen. Maar als er één instantie hierover kan oordelen, dan is het wel het lerarenkorps en de directrice. In die zin is het een goede zaak om de directie van de scholen zelf te laten beslissen over dit verbod. Zij zijn het die dagelijks in de praktijk staan, niet de commentatoren of politici, zelfs niet de ouders van de leerlingen. En de leerlingen zelf mogen uiteraard hun stem laten horen, maar het is uiteindelijk de directie die beslist. Een school is geen democratie.

Maar één van de argumenten van directrice Heremans is bijzonder: haar school kent pas sinds enkele jaren een verhoogde instroom van meisjes die per se een hoofddoek willen dragen. Daarvoor was er geen probleem, ook al kende de school 50 % moslims. Van waar dan plots die verhoogde instroom van wat ik – uit gemak – radicale leerlingen noem? Dat is blijkbaar veroorzaakt doordat ándere scholen in het Antwerpse op individuele basis de hoofddoek verboden hadden, waardoor de scholen waar dit verbod nog niet ingesteld was deze radicale leerlingen aantrok. Met het gekende gevolg.

Directrice Heremans zegt daar in een interview met de Standaard (27 juni 2009) het volgende over: “Ik heb niets tegen de hoofddoek, laat dat duidelijk zijn. Daarom heb ik me ook zo lang verzet tegen een verbod. Maar de laatste vijf jaar is het aantal moslimleerlingen op het Koninklijk Atheneum gestegen van 51 naar 80 procent. Moslima’s kwamen hierheen omdat ze wisten dat ze hier wel nog een hoofddoek mochten dragen. Ik wil geen concentratieschool zijn.” De individuele scholen die in het verleden een hoofddoekenverbod hebben ingesteld (volgens sommigen vooral om hun goede naam te behouden), hebben er dus voor gezorgd dat het Antwerpse Atheneum geen keuze meer had: om de rechten van alle meisjes te verdedigen, werd – blijkbaar met pijn in het hart – een hoofddoekenverbod ingesteld.

Het argument van de voorstanders van een verbod, namelijk dat ‘de hoofddoekdragers negatieve effecten veroorzaken voor de niet-hoofddoekdragers, zodanig dat deze niet meer vrij kunnen kiezen of ze een hoofddoek dragen’, kan ook gebruikt worden door de tegenstanders van een verbod. De tegenstanders kunnen immers argumenteren dat ‘de scholen met hoofddoekenverbod negatieve effecten veroorzaken voor de scholen zonder hoofddoekenverbod, zodat deze niet meer vrij kunnen kiezen of ze een hoofddoekenverbod willen instellen’. Inderdaad, individuele scholen met een hoofddoekenverbod zorgen ervoor dat er een concentratie van radicale leerlingen ontstaat in scholen zonder verbod. Een oplossing voor de hoofddoekenkwestie kan dus bestaan uit een algemeen verbod op hoofddoeken, maar even goed uit een algemeen gebod om hoofddoeken toe te laten. Nadeel van een algemeen gebod is de huidige, historisch gegroeide situatie waarbij er scholen zijn met concentraties van radicale leerlingen. Dit kan men oplossen door toe te staan dat scholen toch een verbod op hoofddoeken kunnen instellen wanneer een belangrijk aantal van de vrouwelijke leerlingen een hoofddoek dragen.

In hoeverre dit praktisch haalbaar is, weet ik niet. Maar deze regeling zou het voordeel hebben dat er met de twee belangrijkste argumenten in dit hoofddoekendebat rekening wordt gehouden: enerzijds de vrijheid van godsdienstbeleving (en dus geen algemeen verbod), maar anderzijds rekening houdend met de externe negatieve effecten, zoals sociale druk, die de keuze van andere individuen kan fnuiken.

Tot slot nog dit: persoonlijk zou ik liever zien dat er helemaal geen hoofddoeken gedragen worden, noch keppeltjes of kruisjes. Ik heb het niet zo op religie (dingen klakkeloos aannemen, waar kan dat goed voor zijn?). Maar die persoonlijke overtuiging is irrelevant in dit debat. Het gaat hier om liberale grondrechten. Dat betekent dat sociale druk inderdaad een belangrijk argument kan zijn om iets te verbieden. Maar als er een alternatief bestaat dat de vrijheid van elk individu garandeert, dan moet dit alternatief ondersteund worden, los van de persoonlijke overtuiging.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Zonder sociale mobiliteit geen liberalisme

Deze tekst vormde de basis van de inleiding van de Liberales-studiedag over ‘sociale mobiliteit’ op zaterdag 18 oktober 2008 te Gent. Deze inleiding wil het begrip ‘sociale mobiliteit’ duiden, de relevantie ervan aantonen en enkele cijfers hierover geven.

Het concept ‘sociale mobiliteit’, namelijk de mate waarin de maatschappelijke positie van het kind bepaald word door die van de ouders, is niet echt gekend bij het grote publiek, zelfs niet bij de meer geïnsteresseerden in mens en maatschappij.

Sterk gerelateerde begrippen zoals gelijke kansen en inkomensongelijkheid, daarentegen, kent iedereen. In deze tekst wordt betoogd dat deze bekende begrippen echter ten dienste staan van, ja zelfs ondergeschikt zijn aan, het begrip ‘sociale mobiliteit’. De uiteindelijke maatstaf van een rechtvaardige maatschappij, zo moet duidelijk worden, is niet de inkomensongelijkheid, maar een optimale vorm van sociale mobiliteit.

 

A. De relevantie van het begrip ‘klasse’

A.1 ‘All looks fine’

Als we spreken over sociale mobiliteit, dan impliceert dit een opdeling van de maatschappij in verschillende klassen waarbij deze klassen een rangorde hebben. Immers, mobiliteit betekent dat je van de ene positie naar de andere beweegt, i.c. van de ene sociaal-economische positie naar de andere.

Op het eerste gezicht lijkt onze maatschappij niet meer sterk opgedeeld te zijn in verschillende klassen met een onderlinge rangorde. Als we in Vlaanderen rond ons kijken, dan zien we dat de overgrote meerderheid alles heeft om een goed leven te leiden: een huis, meerdere auto’s, een paar keer per jaar op vakantie, de meesten zijn gezond en leven in een veilige buurt. Over het algemeen toch.

Om dan een verhaal te brengen dat er te weinig sociale mobiliteit is, lijkt irrelevant. Als er grofweg maar één grote klasse is, namelijk de middenklasse (met daarboven en daaronder een te verwaarlozen top en bodem), dan is sociale mobiliteit niet nodig is: er is dan immers niets om naartoe te bewegen: de rangorde is immers weg.

Dat beeld is echter niet correct en wordt bij intellectuelen waarschijnlijk al te makkelijk in stand gehouden omdat hun omgeving inderdaad enkel bestaat uit een middenklasse.

Maar er zijn nog twee andere oorzaken die verantwoordelijk zijn voor dit beeld. Ten eerste, is er de democratisering in het bezit van consumentengoederen, zoals auto’s, computers, gsm’s en dergelijke. Door de globalisering kunnen dergelijke goederen tegen lage kosten geproduceerd worden in bijvoorbeeld China. Door de grote concurrentie op deze geliberaliseerde markten heeft de lage productiekost van deze goederen zich vertaald in lagere prijzen, waardoor veel meer mensen deze goederen kunnen kopen.

Ten tweede, komt daar, tenminste tot voor kort, nog de uitbreiding van de kredietmarkt bij. In een serie uit 2005 van The New York Times over sociale mobiliteit schrijft deze krant letterlijk: “Banks, more confident about measuring risk, now extend credit to low-income families, so that owning a home or driving a new car is no longer evidence that someone is middle class”[1]. De oorzaak van de kredietcrisis, namelijk krediet verlenen aan mensen die het zich eigenlijk niet kunnen veroorloven, was dus ook de oorzaak waarom voor vele mensen het thema van sociale mobiliteit niet belangrijk leek.

Op materieel vlak blijkt dat de klasse verdwenen is, maar zelfs dat zal veranderen, gezien de kredietcrisis en de stijgende voedsel- en energieprijzen, waardoor de lagere klassen het in de toekomst nog moeilijker zullen hebben en de oppervlakkige klasseverschillen terug opvallender zullen worden. Doordat de verschillen tussen de klassen zichtbaarder worden zal ook de mobiliteit (of het gebrek hieraan) zichtbaarder worden en dus zal het thema sociale mobiliteit aan belang winnen.

Toch zijn er nu al voldoende bewijzen dat er grote verschillen bestaan tussen mensen en dat het meritocratische aspect niet altijd is ingevuld.

 

A.2 Inkomensongelijkheid

Onderstaande figuur geeft het verloop van de Gini-coëfficiënt voor België [2], zowel vóór als na belasting van inkomens. De Gini-coëfficiënt is een maatstaf voor ongelijkheid en wordt voorgesteld door een getal tussen 0 en 1: hoe hoger, hoe ongelijker. De grafiek toont duidelijk een stijgende trend, wat betekent dat België volgens deze cijfers ongelijker wordt wat betreft inkomens.

 

Drie kritieken op de stijgende inkomensongelijkheid en hun wederwoord

1. Inflatie

Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66% van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met het bestedingspatroon van de verschillende inkomensklassen [3]. Zoals hierboven ook al gesteld zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden door de toenemende globalisering. Dit zijn goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Dat zijn echter net de dingen die door hogere inkomens relatief meer gekocht worden.

In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid overschat werd. Dat zal in de toekomst echter niet zo blijven, doordat de voedsel- en energieprijzen zullen stijgen (en al gestegen zijn). Dat zijn net producten waaraan een gezinnen met lagere inkomens procentueel meer inkomen aan besteden dan hogere inkomens, wat dus een versterkend effect op de inkomensongelijkheid zal hebben en dus op de klasse-indeling van de maatschappij.

De vraag blijft voorlopig open in welke mate de financiële crisis de inkomensongelijkheid zal beïnvloeden.

 

2. Meetfouten

De inkomenscijfers waarop de bovenstaande Gini-coëfficiënt gebaseerd is, wordt per gezin gegeven. Johan Albrecht, onderzoeker aan het Itinera Institute, heeft dit kritisch onderzocht en heeft de bovenstaande cijfers min of meer gerelativeerd [4]. De onderzoeker stelt zich de vraag of de toename van de inkomensongelijkheid te wijten is aan de sterke stijging van de fiscale aangiften in België: tussen 1999 en 2005 steeg het aantal aangiften van met ongeveer 1.200.000 eenheden.

Deze stijging van het aantal aangiften is onder meer te verklaren door de stijging van het aantal gezinnen bestaande uit één persoon van 31,4% in 1999 naar 38,5% in 2005. Tevens stijgt sinds 1991 het aantal éénoudergezinnen sterk. Ook de studentenarbeid stijgt, wat ook aanleiding geeft tot bijkomende aangiften. Het stijgend aantal aangiften in deze drie categorieën zijn voornamelijk lagere inkomens wat de de Gini-coëfficiënt doet stijgen.

Als het aantal éénoudergezinnen stijgt, dan stijgt dus ook de Gini-coëfficiënt, zeker als dit het gevolg is van een echtscheiding waarna er niet hertrouwd wordt: dan wordt waar vroeger één belastingaangifte aangegeven werd, er nu twee aangiftes gedaan. In die zin is de stijging van de Gini-coëfficiënt een statistische aangelegenheid: het voormalige gezin heeft nog steeds hetzelfde inkomen. Er is dan geen sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering of de kenniseconomie, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Echter, stel dat de inkomensongelijkheid volledig op het conto te schrijven is van meer echtscheidingen, dan nog is het louter statistische gegeven van de stijgende inkomensongelijkheid relevant vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit. De twee nieuwe gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen. Er moeten nu twee woningen bekostigd worden, met elk zijn verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van schaalvoordelen op het vlak van de spreiding van risico’s op het niveau van het gezin, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt.

Uit een studie naar echtscheidingen in de VS blijkt dat sinds de jaren ’70 het aantal echtscheidingen afneemt bij hoogopgeleide vrouwen, terwijl het al lager lag dan bij lager opgeleide vrouwen. Het scheidingspercentage bij middelopgeleide vrouwen bleef min of meer constant, terwijl dat van laagopgeleide vrouwen (minder dan high school) gestegen is en al het hoogste was in de jaren ’70 [5].

Uit dezelfde studie blijkt eveneens dat het percentage van kinderen die enkel door hun moeder opgevoed wordt, het hoogste is bij moeders die hun high school niet hebben afgemaakt. In alle opleidingsklassen is het percentage trouwens gestegen, maar is de stijging bij de hoogopgeleide vrouwen gestopt in het begin van de jaren ’80 (tot ongeveer 10%), terwijl het voor de overige opleidingsklassen sterk bleef stijgen tot in de jaren ’90 (voor de laagst opgeleide moeders gaat het om 35% van de kinderen in 2001).

Zoals gezegd zou een hoger echtscheidingspercentage op zich al voldoende zijn om een deel van de stijgende inkomensongelijkheid te calalogeren als een statistisch verschijnsel, echter met effectieve consequenties voor het besteedbaar inkomen, dat lager ligt voor gescheiden gezinnen. Als blijkt dat de scheidingspercentages echter hoger liggen en nog stijgen bij vrouwen met een laag opleidingsniveau dan wordt zowel het statistisch effect als effect van de verloren schaalvoordelen versterkt. Het is niet duidelijk of deze trends ook van toepassing zijn voor België.

Het is moeilijk en misschien ook niet wenselijk om het overheidsbeleid te richten op het stijgend aantal echtscheidingen, maar vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit is deze trend relevant: het kind dat in een éénoudergezin opgroeit, heeft alleszins materieel gezien het moeilijker dan een kind dat door twee ouders wordt opgevoed, wat de kansen van het kind negatief kan beïnvloeden.

 

3. Hard werk

Bovenop de discussie van de al dan niet stijgende inkomensongelijkheid, blijkt dat het aandeel van de verdiensten van de rijken sterk gestegen is. The Economist schrijft dat in de jaren ’70 de top 10% verdieners minder uren werkten dan de laagste 10%, terwijl nu het omgekeerde waar is. Daarenboven kwam in 1929 70% van het inkomen van de superrijken uit kapitaal, terwijl dit nu voor 80% komt van loon en aandelenopties [6].

In 1929 was het dus eerder een aristocratie, terwijl het nu echt een meritocratie is. In hetzelfde artikel uit The Economist werd echter ook gesproken van een inherited meritocracy: een overervingsmeritocratie. De topverdieners moeten ervoor werken en moeten de verdiensten hebben om deze lonen te verdienen, maar die noodzakelijke verdiensten worden door de rijke ouders aan hun kinderen doorgegeven.

A.3 Gezondheidsongelijkheid

Op basis van de gezondheidsongelijk is het ook mogelijk om aan te tonen dat klassen nog steeds bestaan. Hieronder ter illustratie twee geselecteerde figuren uit een recente studie van de de Christelijke Mutualiteiten [7].

Figuur 1 geeft het sterftecijfer volgens de vijf oplopende inkomensklassen. Hieruit blijkt dat het inkomen dat een persoon verdient zijn of haar sterftecijfers sterk beïnvloedt. De ongelijkheidsratio tussen het sterftecijfer van het hoogste quintiel (top 20%-verdieners) is lager dan het sterftecijfer van het laagste quintiel (bodem 20%-verdieners).

Figuur 1: sterftecijfer versus inkomensquintiel

 

 

Figuur 2 geeft onder meer de preventieve tandverzorging volgens diezelfde inkomensklassen. Ook hier wordt een sterk verschil gezien volgens inkomensklasse.

Figuur 2: tandverzorging versus inkomensquintiel

 

Deze cijfers worden enkel aangehaald om aan te tonen dat er nog steeds grote klassenverschillen zijn en dat het begrip ‘klasse’ nog steeds relevant is in onze maatschappij. Ze zijn hier niet bedoeld om na te gaan in hoeverre de indivduen uit de lagere inkomensklassen verantwoordelijk zijn voor bijvoorbeeld hun tandverzorging.

 

 

B. Waarom is sociale mobiliteit belangrijk (voor liberalen)?

Liberalen leggen de nadruk op vrijheid, niet als een doel op zich, maar als een middel om een goed leven te kunnen leiden. Immers, we gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zelf de juiste beslissingen te nemen en dus moeten men mensen de ruimte, zeg maar de vrijheid, geven om die beslissingen te nemen.

Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook staat dat “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”.

De kernleden van Liberales doen dus een beroep op de verantwoordelijkheid van het individu. Hij of zij moet zelf uitmaken wat ze met hun leven willen doen en niemand kan die keuze in hun plaats maken. Maar dat betekent ook dat wanneer het fout loopt, het óók de eigen verantwoordelijkheid is. De positie die je in de maatschappij behaalt is gebaseerd op je verdiensten of je merites of dat zou toch zo moeten zijn.

En dat is ook de reden waarom “voor liberalen” tussen haakjes staat in de titel: we leven namelijk allemaal in een meritocratie en daar zijn de meesten in onze maatschappij best tevreden mee: de overgrote meerderheid vindt dat wie hard werkt, meer mag verdienen en wie veel energie steekt in zware studies daar later voor mag beloond worden. En omgekeerd: iemand die liever lui dan moe is, moet niet klagen dat hij minder heeft dan een harde werkmier. De meritocratie heeft dan ook een sterke basis in onze samenleving.

Maar het appel aan de individuele verantwoordelijkheid wordt door sommigen toch gecontesteerd. Wat als zou blijken dat de meritocratie slechts schijn is en dat de ongelijkheid via weinig transparante mechanismen in stand gehouden wordt waardoor talentvolle individuen uit de boot vallen? Dat zou betekenen dat het liberale discours van de individuele verantwoordelijkheid onrechtvaardig is: roepen dat het individu zijn verantwoordelijkheid moet nemen, maar ondertussen via duistere mechanismen verhinderen dat datzelfde individu dat daadwerkelijk kan doen.

De uiteindelijke sociaal-economische positie wordt bepaald door drie zaken, namelijk het talent, de omgeving (of de afkomst zonder het genetische aspect) en de voorkeuren van het individu. Wat het talent en de voorkeuren van het individu betreft, willen of kunnen we als maatschappij moeilijk tussenkomen (tenzij voorkeuren ook bepaald worden door de omgeving).

Omhet liberale discours geloofwaardig en rechtvaardig te brengen, moeten we afkomst zo min mogelijk een rol laten spelen. “Zo min mogelijk” omdat er altijd een bepaald deel van iemands capaciteiten genetisch bepaald zal zijn, waardoor er altijd een zekere correlatie zal blijven tussen de capaciteiten van de ouders en die van het kind, zeg maar de minimale genetische correlatie.

Maar los van die genetisch correlatie is de consequentie van de meritocratie dat iemands positie in de maatschappij enkel mag afhangen van zijn verdiensten (waarbij dit zowel bepaald wordt door zijn capaciteit als door zijn voorkeur om die capaciteit te ontwikkelen en te gebruiken). Met andere woorden, iedereen moet gelijke startkansen krijgen om zijn talenten te ontwikkelen. In de mission statement van Liberales staat dan ook niet alleen dat we “geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”, maar ook dat “wij ernaar streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn”.

Als het liberale mensbeeld klopt (namelijk dat in elke mens talent zit) en als er voldoende gelijke kansen worden gegeven, dan zou dit zich moeten uiten in sociale mobiliteit, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder ten opzichte van je ouders. Als dit niet het geval is, dan is ofwel het liberale mensbeeld fout, ofwel zijn er onvoldoende gelijke kansen (ofwel beiden). De twee zijn immers nodig opdat individuen een sociaal-economische positie kunnen innemen die niet gekoppeld is aan hun afkomst, namelijk talenten die niet of slechts in beperkte mate zijn beïnvloed door hun ouders én de kansen om deze talenten te ontwikkelen.

Als we echter wél sociale mobiliteit zien, dan zijn we zeker dat het liberale mensbeeld klopt, namelijk dat iedereen ongeacht zijn afkomst het kan maken in het leven, als je er maar hard genoeg voor werkt (waarbij ik even abtractie maak van de factor geluk, die echter per definitie klasse-onafhankelijk is). Daarbovenop, als er veel sociale mobiliteit is, dan blijkt niet alleen dat er talent zit in alle maatschappelijke klassen, maar ook dat de werklust in al deze klassen aanwezig is.

En daarom is sociale mobiliteit zo belangrijk in een meritocratie zoals onze maatschappij: als die sociale mobiliteit er niet is of te weinig, dan is die maatschappij onrechtvaardig. Voor liberalen is sociale mobiliteit zelfs van levensbelang, want als zou aangetoond worden dat sociale mobiliteit erg laag is en dat daar niks aan te doen is (bijvoorbeeld doordat het genetisch minimum erg hoog is, of doordat de maatschappelijke krachten die de ongelijkheid in stand houden bijna niet te overwinnen zijn) dan verliest de liberale ideologie haar kracht. Immers, elke ideologie streeft ernaar om de maatschappij rechtvaardiger te maken. Als dat niet lukt, dan verlies je op ideologisch vlak en dat vertaalt zich onherroepelijk in een kwijnende aanhang, wat normaal is en helemaal niet te betreuren: ideologieën die een foutief mensbeeld hebben, moeten eruit.

Stel nu dat de de sociaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat het genetische minimum erg hoog is. In dit geval moeten de liberalen het afleggen tegen de conservatieven. De mensen in de lagere klassen zullen daar ten eeuwigen dage blijven zitten en al het geld dat in deze mensen geïnvesteerd wordt is verloren, omdat ze gewoon de talenten niet geërfd hebben om vooruit te komen in het leven. Ook het paternalisme heeft dan een rechtvaardige grond: het is beter dat intelligentere mensen beslissen dan het over te laten aan mensen die eigenlijk niet in staat zijn om te beslissen.

Anderzijds, stel dat de scoiaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat bepaalde onuitroeibare mechanismen in de maatschappij dit verhinderen, dan hebben de socialisten een rechtvaardige grond om te pleiten voor een betere herverdeling van de middelen zodat de uitkomsten (en niet de startkansen) gelijker komen. Immers, de uitkomsten zijn volgens een oneerlijk proces ontstaan en moeten dus herverdeeld worden. Elke mens is immers gelijkwaardig.

Het is dus niet overdreven om te stellen dat het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit. Immers, als we wél veel sociale mobiliteit zien, dan betekent dit dat er voldoende gelijke kansen zijn, én dat er talent zit in alle lagen van de bevolking, wat een bewijs vormt voor het liberales mensbeeld.

 

C. Enkele trends en bedenkingen

C.1 Inkomensmobiliteit

Gelukkig blijkt uit empirisch onderzoek dat er wel degelijk sociale mobiliteit mogelijk is en dat dit zelfs hoog kan oplopen. Het blijkt daarenboven dat het ene land beter scoort dan het andere.

De volgende figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat inkomen betreft voor de Verenigde Staten, Finland en Denemarken [8]. Elk punt stelt een percentiel voor, dus het hele inkomenspectrum is opgedeeld in 100 inkomensklassen.

Op de horizontale as staat telkens het inkomen van de ouders; op de verticale as het inkomen van de zoon. Elk punt is dus een ouder-zoon-paar. Hoe meer het verband op een rechte lijkt, hoe meer dat het inkomen van de ouders dat van de zoon voorspelt en dus hoe lager de sociale mobiliteit.

Uit de figuur van de Verenigde Staten blijkt dat dit meer op een rechte gelijkt, dan voor Finland. Op de figuur voor Denemarken (en ook al wat Finland) lijkt dit voor lage inkomens niet op een rechte, maar voor hoge inkomens is dit wel meer het geval, vooral dan in Denemarken.

Figuren 3, 4 en 5: inkomensmobiliteit in VS, Finland en Denemarken

Dat is dan ook het voornaamste besluit van de onderzoekers: de correlatie tussen de inkomens van de vaders en de zonen is in Denemarken en Finland (en bij uitbreiding ook Noorwegen) zeer laag wat betreft de lage inkomens: de inkomensverwachting van zonen uit de laagste percentielen, zeg maar de 10% armste mensen, is ongeveer hetzelfde als die van de 15-20% armste mensen. Dit patroon contrasteert met de VS, waar de relatie tussen vaders en ouders meer een lineair patroon vertoont. Men kan dus in Finland, Denemarken en Noorwegen makkelijker uit de armoede geraken dan in de Verenigde Staten. Het beeld van The American Dream heeft dus nood aan bijstelling.

En dat is niet enkel voor de lage inkomens zo: uit de data blijkt ook dat de inkomensmobiliteit over het volledige inkomenspectrum in Finland, Denemarken en Noorwegen hoger is dan in de Verenigde Staten.

Toch zien we dat de linaire relatie in bv. Denemarken (en nog sterker in Noorwegen) wel goed opgaat: ouders uit hogere inkomensklassen slagen er blijkbaar in om dit inkomensniveau aan hun kinderen door te geven. En dat is volgens de onderzoekers een goede zaak: ouders moeten ervan overtuigd zijn dat investeren in hun kinderen zal opbrengen. Als ze zouden denken dergelijke investeringen niet of weinig opbrengen, zullen ze dat minder doen. Economen en sociologen stellen dan ook dat er een optimaal niveau bestaat van sociale mobiliteit: te laag is niet goed, maar te hoog kan ook nefast zijn voor de inspanningen die ouders doen voor hun kinderen.

Het zou trouwens niet alleen tegennatuurlijk zijn om ouders de mogelijkheid niet te geven om hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden. Maar simpelweg ook uit efficiëntie-overwegingen is dit niet wenselijk: als de ouders minder zouden investeren in hun kinderen dan zou deze taak moeten overgenomen worden door de overheid, terwijl dat nu op de efficiënst mogelijke manier wordt gedaan, namelijk door de eigen ouders.

De onderstaande figuren geven dezelfde cijfers als hierboven, maar in een andere vorm. Deze figuren komen uit een artikel van prof. Paul De Grauwe over rigiditeiten in Scandinavische landen ten opzichte van de VS [9].

De eerste figuur geeft de kans dat een man geboren in het laagste inkomensquintiel (armste 20%) in dit laagste quintiel blijft. In Denemarken is deze kans het laagst (25%), terwijl dat in de VS het hoogste is (meer dan 40%). De tweede figuur geeft kans dan een man geboren in het laagste inkomensquitiel in het hoogste inkomensquintiel terecht komt. Ook hier scoort Denemarken het beste: de kans is meer dan 14%, terwijl weerom de VS het slechtst scoren, namelijk een kans van nauwelijks 8%.

Figuren 6 en 7: de inkomensmobiliteit van een individu geboren in het laagste quintiel.

De belangrijke conclusie is dat er soms grote verschillen zijn in inkomensmobiliteit. We gaan ervan uit dat de fysische overerving van eigenschappen van vader op zoon overal volgens dezelfde natuurkundige wetten verloopt, dus mogen we stellen dat zonen van arme vaders in de Verenigde Staten minder kansen krijgen om te stijgen op de inkomensladder dan wanneer diezelfde zonen in één van de onderzochte noordelijke landen zou wonen.

 

C.2 Opleidingsmobiliteit

De vorige sectie behandelde de inkomensmobiliteit, maar wellicht is de mobiliteit van het opleidingsniveau interessanter, aangezien in onze huidige Westerse samenleving het genoten opleidingsniveau waarschijnlijk de meest bepalende determinant voor iemands sociaal-economische positie.

De onderstaande figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat opleidingsniveau betreft voor de een aantal ontwikkelde landen [10]. Als België wordt aangehaald, gaat het over cijfers in Vlaanderen.

Uit de figuur voor de VS blijkt dat de correlatie is toegenomen over de tijd, wat betekent dat de sociale mobiliteit is afgenomen. De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 is 0,46. Voor personen geboren in 1972 en 1977 ligt dit echter boven de 0,5.

Voor België is de correlatie min of meer constant gebleven, met een lichte variatie rond de 0,4. De gemiddelde correlatie voor personen in Vlaanderen tussen 20 en 69 is 0,41.

Nederland, Finland en Denemarken kennen allen een dalende trend in de correlatie, wat betekent dat deze landen sociaal mobieler zijn geworden wat betreft de onderwijsprestaties. Nederland kende zelfs een forse daling van de correlatie.

De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 in Nederland, Finland en Denemarken is respectievelijk 0,36 0,33 en 0,3. In Denemarken komt de correlatie voor mensen geboren in 1976 zelfs onder de 0,2: de helft in vergelijking met Vlaanderen!

 

Figuren 8-12: evolutie van de opleidingscorrelatie in de VS, België (Vlaanderen), Nederland, Finland en Denemarken

 

Hier is het dus duidelijk: studiemobiliteit kan ernstig verschillen van land tot land. Dat betekent dat in de landen met lage sociale mobiliteit duidelijk talenten niet ontwikkeld worden. En een hogere sociale mobiliteit hoeft niet negatief te zijn voor het algemene onderwijspeil: Finland, met een hogere sociale mobiliteit dan Vlaanderen, presteert altijd zeer sterk in de internationale onderwijstesten van de OESO, net als Vlaanderen, trouwens.

Uit een studie van London School of Economics blijkt dat de sociale mobiliteit al op zeer jonge leeftijd gefnuikt wordt, zoals te zien op onderstaande figuur. Kinderen worden opgedeeld volgens twee kenmerken op 22 maanden oud: de scores op bepaalde testen (Q) en hun sociaal-economische status (SES), wat vier categorieën geeft van kinderen (kortgezegd: slim+rijk, slim+arm, dom+rijk, dom+arm). Vervolgens worden de prestaties gemeten van deze kinderen nog drie keer gemeten. Wanneer deze kinderen 10 jaar zijn, hebben de zogenaamd domme en rijke kinderen de slimme en arme kinderen voorbij gestoken wat prestaties betreft. Uit deze studie is het duidelijk dat niet alle talenten van kinderen worden ontwikkeld, ook als die er duidelijk aanwezig zijn. Meer nog, uit deze figuur blijkt dat we de prestaties van zogenaamd domme kinderen fel kunnen optrekken.

 

Figuur 13: evolutie van prestaties van jonge kinderen, afhankelijk van hun sociaal-economische achtergrond

 

Een tip van de sluier dat een aanzet kan leveren om het mechanisme achter deze scores te begrijpen, is een enquête waarbij men naar de ambities van kinderen vroegen die goed presteerden (16/20) aan het begin van hun middelbare studies [12]. 65% van de goedpresterende kinderen van kaderleden en leerkrachten antwoordden dat ze er al eens aan denken om universitaire studies te doen, terwijl maar 35% van de goedpresterende arbeidskinderen die ambitie koesteren en slechts 25% van de goedpresterende kinderen wiens vader werkloos is.

 

D. Slot

Als de hierboven geciteerde cijfers en figuren objectief zijn, dan zou een liberaal moeten revolteren. Niet dat er iets mis is met een schrijnwerker of een loodgieter, maar het is duidelijk dat hier niet iedereen zijn carrièrepad kan kiezen dat het beste bij zijn of haar talenten past en dat dit blijkbaar wél door de afkomst wordt bepaald.

Liberalen geloven in de talenten van het individu en blijkbaar geven de cijfers ons gelijk om daarin te geloven. Als dan blijkt dat de ontwikkeling van die talenten reeds op jonge leeftijd gefnuikt wordt, op een leeftijd waarop die kinderen daar zelf niets aan kunnen doen, dan is dat niet alleen vanuit efficiëntie-oogpunt een verspilling, het is ook gewoon onrechtvaardig.

En, en dat is meer een strategisch punt, bovendien zorgt dit ervoor dat het liberalisme nog steeds moet vechten voor zijn plaats (en in deze barre financiële tijden, meer dan ooit). Nochtans zou meer sociale mobiliteit een verpletterend bewijs zijn voor het liberale mensbeeld en de consequenties ervoor. Meer sociale mobiliteit zou aantonen dat het liberalisme het gelijk aan zijn kant heeft.

 

Referenties

[1] Correspondents of The New York Times (2005), Class matters, Times Books

[2] N.N. (2007), Inkomens en inkomensverdeling, OASeS
(http://www.ua.ac.be/download.aspx?c=*OASES&n=21964&ct=016212&e=116189)

[3] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[4] Albrecht, Johan (25 oktober 2007), Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?, Itinera Institute
(http://www.itinerainstitute.org/upl/1/default/doc/Memo%20-%2007-07%20-%20Rijker%20maar%20ongelijker.pdf )

[5] N.N. (24 mei 2007), The Frayed Knot, The Economist

[6] N.N. (14 juli 2005), Equality of opportunity is under threat, The Economist

[7] N.N. (2008), Gezondheidsongelijkheid in België, Christelijke Mutualiteiten
(http://www.cm.be/cm-tridion/nl/100/Resources/Gezondheidsongelijkheid_tcm24-52062.pdf)

[8] Bratsberg, Bernt; Røed, Knut; Raaum, Oddbjørn; Naylor, Robin; Jäntti, Markus; Eriksson, Tor; Österbacka, Eva (2007), Nonlinearities in Intergenerational Earnings Mobility: Consequences for Cross-Country Comparisons, The Warwick Economics Research Paper Series 782, University of Warwick, Department of Economics

[9] De Grauwe, Paul (2 juli 2007), Structural rigidities in the US and Europe, VoxEu.org
(http://www.voxeu.org/index.php?q=node/338)

[10] Hertz, Tom; Jayasundera, Tamara; Piraino, Patrizio; Selcuk, Sibel; Smith, Nicole and Verashchagina, Alina (2007), The Inheritance of Educational Inequality: International Comparisons and Fifty-Year Trends,The B.E. Journal of Economic Analysis & Policy: Vol. 7: Iss. 2 (Advances), Article 10.

[11] Blanden, Jo; Machin, Stephen (december 2007), Recent changes in intergenerational mobility in Britain,London School of Economics

[12] Hirtt, Nico; Nicaise, Ides; De Zutter, Dirk (2007), De school van de ongelijkheid, EPO

 

Deze tekst verscheen eerder als essay bij Liberales.

Rolstoelgebruikers en de ‘capabilities approach’

Wie al eens in een treinstation komt, heeft het ongetwijfeld al gezien: de speciale tegels met groeven en halve bolletjes die slechtzienden of blinden moeten geleiden naar het juiste spoor. De medemens die met behulp van een rolstoel mobiel is, kan zich in sommige stations ook makkelijk via liften naar het juiste spoor begeven. Daar wordt hij of zij opgewacht door iemand van de NMBS die de persoon op de trein helpt. In het station van aankomst staat dan iemand anders klaar om deze persoon van de trein te helpen.

Zo te zien krijgt onze maatschappij in het algemeen meer oog voor mensen die niet op dezelfde manier mobiel zijn als de meeste andere mensen. Toch is er ook kritiek: het zou veel beter kunnen en soms gaat het zelfs achteruit. Zo was er begin april het verhaal in De Standaardvan Jelle Van De Wiele. Toen hij de trein naar Kortrijk wou nemen, werd hem gezegd om vóór 16u terug te zijn ‘of dat hij anders zijn plan maar moest trekken’. Jelle Van De Wiele is één van de vele rolstoelgebruikers die getroffen wordt door de besparingen van de NMBS, zo besloot de krant. Ook in grotere stations worden rolstoelgebruikers na een bepaald uur niet meer geholpen.

Het bovenstaande geval maakt duidelijk dat niet iedereen zijn leven kan inrichten zoals hij of zij dat wil. Het zelfbeschikkingsrecht wordt feitelijk ingeperkt omwille van budgettaire redenen. Maar de NMBS zal, met de druk om kosten te besparen, haar rekening wel gemaakt hebben: de ritten die ze verliest aan minder mobiele reizigers zullen ruimschoots gecompenseerd worden door de lagere personeelskosten. Vanuit het oogpunt van efficiëntie is de beslissing van de NMBS dus correct.

Diezelfde beslissing maakt onze maatschappij echter onrechtvaardiger. De basis van die stelling ligt in de ‘capabilities approach’ of ‘vermogensbenadering’. Amartya Sen, Nobelprijswinnaar Economie, zette deze aanpak uiteen in het artikel Equality of what? uit 1980. Hierin ging hij na wat we zouden willen vergelijken, indien we willen nagaan welk land de beste levenskwaliteit biedt.

In het artikel bespreekt hij eerst het utilitarisme. Het utilitarisme kijkt enkel naar het individuele nut (of geluk) om te bepalen in welk land het beter is te leven. Als in land A de mensen gelukkiger zijn dan in land B, dan is land A beter om in te leven. Deze aanpak is per definitie louter subjectief: wat mensen zélf zeggen is het enige waar we rekening mee houden en elk nut of geluk heeft evenveel waarde. De huidige stortvloed aan studies over het geluk van de mens past in deze aanpak: deze studies zijn gebaseerd op wat mensen zelf zeggen over hoe ze zich voelen. Maar Sen verwerpt het utilitarisme, juist omdat deze aanpak enkel rekening houdt met het subjectieve. Ook objectieve elementen zijn volgens Sen van belang om te bepalen of een bepaalde maatschappij beter is of niet.

Inderdaad, stel dat land B ongelukkiger is omdat er veel mensen wonen die maar erg moeilijk tevreden te stellen zijn. De meerderheid van dit land heeft namelijk een dure smaak en is pas tevreden als ze de nieuwste Porsche op de oprit staan heeft en als er elke dag champagne en kaviaar bij het ontbijt staat. Aan de andere kant, stel dat in land A, dat uit de zelfrapportering gelukkiger blijkt dan land B, de minderheid onderdrukt wordt en dat dát de voornaamste reden is dat het geluk in land A zo hoog is (omdat de meerderheid gelukkig wordt door de minderheid te kunnen discrimineren). Het feit blijft dat land A gelukkiger is, maar het is duidelijk dat een louter subjectieve aanpak niet aanvaardbaar is. Sen wil echter niet naar een louter objectieve aanpak gaan: subjectieve zaken blijven erg belangrijk -het onderzoek naar geluk moet niet naar de prullenmand-, maar ook objectieve zaken zijn van belang.

John Rawls had eerder al in A Theory of Justice de utilitaristische benadering verworpen. Hij deed dit op basis van dat vervelende kenmerk van het utilitarisme, namelijk dat het ongeluk van de ene kan gecompenseerd worden door het (iets) hogere geluk van de andere. Rawls stelde dat in de originele positie -een theoretische positie waar men niet weet welke talenten men zal hebben of in welke maatschappelijke situatie men zal terecht komen- niemand zou kiezen voor een maatschappij waarin dit compensatiecriterium aanvaard is. Voor Rawls is een dergelijke maatschappij dus niet rechtvaardig. Als alternatief definieert hij een reeks ‘primaire sociale goederen’ die in een rechtvaardige maatschappij aan iedereen toekomen, waarbij een ongelijke verdeling alleen aanvaardbaar is als ze in het voordeel van de minstbedeelden is (zie voor een inleiding in Rawls). Voor Sen is dit echter niet de juiste manier, omdat Rawls met zijn aanpak de diversiteit van de mensen ontkent. De goederen die Rawls onder de mensen wil verdelen zijn voor iedereen gelijk, maar, zo stelt Sen, wat mensen met die goederen kunnen doen is verschillend.

Sen pleit ervoor om Rawls’ theorie uit te breiden waarbij de aandacht verschuift van ‘primaire sociale goederen’ naar ‘wat goederen doen met mensen’. De uitbreiding van Rawls’ theorie noemt hij de ‘capabilities approach’: een rechtvaardige maatschappij geeft de mensen de vermogens om hun leven zo goed mogelijk zelf in te richten. In deze aanpak worden objectieve zaken gecombineerd met subjectieve. Het objectieve aspect is de lijst met ‘capabilities’ en die is voor elke persoon van toepassing. Maar het feit dat die capabilities of vermogens voor elke mens op een verschillende manier kunnen bereikt worden, dat is subjectief. Daarenboven kan het individu zelf kiezen of hij de vermogens ook effectief omzet in een functioneren. Om het overdreven eenvoudig te stellen: het is niet omdat een gebouw toegankelijk is voor rolstoelgebruikers, dat de rolstoelgebruiker er ook moet binnen gaan.

Sen heeft geen welomlijnde lijst van ‘vermogens’ opgesteld. Hij is van mening dat dit op het politieke toneel moet vastgesteld worden, wat hem soms het verwijt oplevert om relativistisch te zijn. Martha Nussbaum, die samen met Sen een groot stuk van de theorie heeft ontwikkeld, is radicaler (of filosofischer) en heeft een lijst van tien ‘vermogens’ opgesteld. Maar ook zij stelt dat de lijst nog niet definitief is. Over sommige items van haar lijst is er echter meer discussie dan over andere. Zaken zoals toegang tot hoger onderwijs, zelfstandig wonen en het garanderen van basismobiliteit worden door zowat iedereen aanvaard.

Het is niet verwonderlijk dat Sen en Nussbaum twee liberale denkers zijn, gezien de nadruk op de keuzevrijheid van het individu. Het gaat dan om een échte keuzevrijheid. Een vrijheid die samengaat met vermogens om werkelijk te kunnen kiezen om iets te doen of niet te doen. Daarom moet de eis van Jelle Van De Wiele voor de garantie van zijn basismobiliteit ondersteund worden. Als het de bedoeling is om zoveel mogelijk reizigers zo snel en goedkoop mogelijk van punt A naar punt B te vervoeren, dan kan het best efficiënt zijn om rolstoelgebruikers op bepaalde momenten de trein te ontzeggen. Maar om onze maatschappij rechtvaardiger te maken, is deze aanpak verre van efficiënt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Meer vrije markt zorgt voor minder honger

Vorige week publiceerde Els Keytsman, werkzaam bij Oxfam-Wereldwinkels, een essay in de nieuwsbrief van Liberales met als titel Beleggen in honger. In dit essay geeft ze kritiek op speculatie, op investeringen en zelfs op vrijhandel. Liberales is het zeker niet eens met alle stellingen die Els Keytsman inneemt. We hebben het essay toch gepubliceerd, omdat Liberales van mening is dat in een dergelijk belangrijk debat alle redelijke stemmen aan bod moeten komen, en Els Keytsman brengt tal van redelijke argumenten aan. Hieronder volgt een kritiek op een aantal stellingen die in haar essay verdedigd worden.

Els Keytsman opent goed wanneer ze in het essay lijkt te gaan verklaren waarom hoge prijzen óók een probleem zijn, terwijl Noord-Zuidorganisaties jarenlang hebben aangeklaagd dat de prijzen te laag zijn. Ze gaat hier echter niet verder op in, behalve om te zeggen dat er 865 miljoen mensen honger lijden. 600 miljoen van die 865 miljoen mensen zijn boeren, voor wie die hoge prijzen normaal gezien een voordeel zouden moeten opleveren. Op voorwaarde dat ze in staat zijn om iets te verkopen uiteraard. Produceren zij echter niet voldoende om in hun eigen voedselbehoeften te voorzien (m.a.w. ze kúnnen niets verkopen), dan is er altijd een probleem, ongeacht de prijs. Als zowel hoge als lage prijzen een probleem zijn, dan lijkt het dat niet de prijzen op zich problematisch zijn, maar iets anders. En dat is eigenlijk altijd zo: prijzen op zich zijn immers slechts informatiesignalen. Als ze te hoog of te laag zijn, wijzen ze op marktfalingen en díe moeten aangepakt worden.

Doorheen het hele essay worden een aantal aspecten die inherent zijn aan de vrije markt aangevallen en voorgesteld als een marktfaling, volgens mij onterecht. Het eerste en moeilijkste te weerleggen is ‘speculatie’, gezien de negatieve bijklank die het woord heeft. Naast de toenemende voedselconsumptie van China en India en het gebruik van biobrandstoffen is speculatie één van de belangrijkste oorzaken van de prijsstijgingen, aldus Keytsman. De speculant probeert op korte termijn winst te maken op puur financiële basis door te profiteren van prijsschommelingen. Denkt hij dat de prijs ondergewaardeerd is en in de toekomst zal stijgen, dan koopt hij tegen de huidige lage prijs om later tegen een hogere prijs te verkopen. Maar dat doet hij dus enkel als hij denkt dat de prijs effectief zal stijgen, met andere woorden als het toekomstige verloop van de marktfundamentals een toekomstige prijsstijging verantwoorden.

Het speculeren zelf is louter financieel (kopen en verkopen, zonder het goed te consumeren), maar om goed te kunnen speculeren heeft de speculant wel kennis van de markt nodig, anders kan hij nooit inschatten of prijzen te hoog of te laag zijn. Professionele speculanten kunnen dus nooit de oorzaak zijn van de prijsstijging, maar enkel de boodschapper van een bepaalde markttoestand, in dit geval een vraagsurplus. Door van de speculant de zondebok te maken, schiet je dus eigenlijk op de pianist. En wees gerust, vanaf het moment dat speculanten denken dat het vraagsurplus zal verdwijnen, zullen ze stoppen met kopen en zal de prijs dalen, zoals het ook nu reeds gebeurt: doordat de voorspellingen van de komende graanopbrengsten gunstig zijn, is de graanprijs half mei al met 40% gedaald ten opzichte van zijn recordprijs in maart. De rol van de speculant als informatieverschaffer is dus cruciaal: hij voorspelt de prijzen en die voorspelde prijzen zijn een signaal voor de andere marktspelers om meer of minder te produceren of te kopen.

Speculatie kan echter in bepaalde omstandigheden lijden tot efficiëntieverlies wanneer de prijsveranderingen niet of slechts beperkt gebaseerd zijn op fundamentele marktinformatie. Wanneer speculanten foute informatie krijgen en daardoor dénken dat de prijzen zullen stijgen, terwijl dat helemaal niet het geval is, dan zal er effectief een periode zijn van te hoge prijzen. Nadat het tot de markt doorgedrongen is dat de informatie onjuist was, zullen de prijzen weer dalen. De verliezers van zo’n periode zijn de consumenten en de speculanten zelf. De vraag is van waar die foute informatie komt. Ze kan ingegeven zijn door externe omstandigheden waar niemand vat op heeft en waar weinig aan te doen is. Het kan ook zijn dat de informatiekanalen inefficiënt zijn of dat producenten of consumenten te weinig informatie geven. De markt is dan onvoldoende transparant. Hier kan en moet iets tegen gedaan worden door zelfregulering of regulering door de overheid door regels in verband met informatieverschaffing op te leggen.

Er kan echter ook sprake zijn van bedrog. De valsspeler verspreidt actief foute informatie (marktmanipulatie) zodat andere marktspelers verkeerde beslissingen nemen waar de valsspeler van profiteert. Men kan ook juiste informatie achterhouden (insider dealing), door bijvoorbeeld op de beurs te handelen met voorkennis. Ten slotte kan men op momenten van schaarste voorraden achterhouden (of zelfs vernietigen) met de wetenschap dat in deze omstandigheden de prijs hierdoor sterk zal stijgen. Vervolgens wordt de ingehouden voorraad met mondjesmaat tegen deze hoge prijs verkocht (capacity withholding). Het is duidelijk dat deze technieken illegaal zijn (of zouden moeten zijn), en niet inherent aan pure financiële speculatie.

Dit bedrog kan niet opgelost worden door de overheid te laten bepalen welke volumes op de wereldmarkt aangeboden worden, zoals Keytsman voorstelt. Hierdoor vermindert immers het vertrouwen in de markt, omdat politiek genomen beslissingen minder transparant en onvoorspelbaarder zijn. Dat leidt op zijn beurt tot een hogere volatiliteit van de voedingsprijzen, wat nefast is voor iedereen, behalve voor diezelfde speculanten (omdat er dan meer kansen zijn om te speculeren). Het potentiële bedrog moet op drie niveaus aangepakt worden. Ten eerste moet de transparantie van de markt verhoogd worden, zodat andere marktspelers beter kunnen zien of hun concurrent wel volgens de spelregels handelt.

Ten tweede mag de markt niet geconcentreerd zijn: als er veel aanbieders en kopers zijn op de markt dan is het helemaal niet erg dat er één of twee valsspelers hun capaciteit inhouden. Immers, wanneer de prijs een beetje stijgt, gaan in een laag-geconcentreerde markt andere aanbieders, die wel eerlijk spelen, meer voorraden aanbieden. En er moet maar één eerlijke aanbieder zijn die extra volume op de markt brengt om de prijzen terug te stabiliseren. Die ene aanbieder heeft op dat moment ook de extra winst afgesnoept die de valsspelers wilden opstrijken. Ten derde moeten er een onafhankelijke overheidsinstantie zijn die mogelijke inbreuken onderzoekt en boetes kan opleggen. De Europese Commissie speelt vaak een glansrol bij het opsporen en bestraffen van zulke praktijken. Helaas zelden in de voedingsindustrie en al helemaal niet op wereldvlak. Een dergelijke regulering van de markt, namelijk meer transparantie, minder concentratie en een onafhankelijke regulator, is de enige weg naar een echt vrije markt en bijgevolg zo laag mogelijke prijzen.

Naast speculanten richt Els Keytsman haar pijlen ook op de investeerders of beleggers. Ze spreekt zelfs van ‘beleggen in honger’, wat op het populistische af is. Nogmaals: als de prijsstijgingen terecht zijn, namelijk het gevolg van grotere schaarste, dan is beleggen in voedingsproducten dé oplossing: er gaat dan meer geld naar deze sector zodat er meer geïnvesteerd zal worden. Hierdoor zal het aanbod (en vaak ook de productiviteit) stijgen, met lagere prijzen als gevolg. Het extra geld dat naar de voedingssector gaat, kan niet geïnvesteerd worden in andere sectoren. De ‘markt’ is immers tot de vaststelling gekomen dat de voedingssector prioriteit heeft. Er gebeurt een automatische en kosteloze prioritisering op basis van heel veel informatie en dat is net één van de schitterende dingen aan de vrije markt. Er zijn natuurlijk ook valsspelers onder de beleggers. De opmerkingen van hierboven zijn dan ook van toepassing op deze valsspelers. Maar de kritiek op de belegger is nog meer misplaatst dan de kritiek op de speculant. Daar waar de speculant louter een signaalgever is van veranderende marktomstandigheden, speelt de belegger een cruciale rol door actief die marktomstandigheden weer in evenwicht te brengen doordat hij investeert.

Wel een probleem is de concentratie in de voedingssector. De kleine boer staat langs de input-zijde tegenover een klein aantal grote spelers van de agro-industrie wanneer hij zijn zaaigoed, meststoffen, krachtvoer en dergelijke wil aankopen. De boer heeft weinig of niets in de pap te brokken (ook niet in het Westen, trouwens). Langs de output-zijde, de verwerkende voedselindustrie, is het verhaal net hetzelfde: een sterke marktconcentratie, en de boer is prijsnemer. De agro-industrie is geen monopolie, maar de markt kent slechts een paar zeer grote spelers. Een dergelijke markt gedraagt zich echter vaak als een monopolie. Soms door prijsafspraken, maar vaak verfijnder door bijvoorbeeld een stilzwijgende afspraak dat men elkaars marktaandeel niet aanvalt. Dat wordt op elke vrije markt geprobeerd, maar op een geconcentreerde markt zijn deze afspraken gemakkelijker te maken en te controleren, om de eenvoudige reden dat er minder spelers zijn. Ook de supra-normale winsten die zo worden opgestreken zijn groter, wat ervoor zorgt dat de prikkel om afspraken te maken met zijn ‘concurrenten’ groter is in een geconcentreerde markt.

De kleine boer heeft dus zowel langs input-zijde als langs output-zijde weinig keuze en van een echt vrije markt (waar keuzevrijheid een hoofdkenmerk is) kan geen sprake zijn. Het probleem is dus opnieuw hetzelfde: niet te véél vrije markt is het probleem, maar te weinig. Een cruciale voorwaarde voor een vrijere markt is het verlagen van de marktconcentratie in de agro-industrie. Aan de andere kant moet de positie van de boer ook versterkt worden zodat hij beter kan optornen tegen zijn leveranciers of afnemers. Daarom steun ik het pleidooi van Keytsman om de kleine boer te ondersteunen via het opzetten van netwerken. Ook het voorstel om technische bijstand te leveren is prima. Het gaat hier om het verspreiden van kennis. Dat is typisch een publiek goed dat niet altijd zo gemakkelijk door de vrije markt op de meest efficiënte manier wordt opgebouwd. Meer kennis zorgt ervoor dat de productiviteit stijgt. Trouwens, het rendement op het verhogen van de productiviteit in armere landen is hoger dan in de rijkere landen: het vraagt minder middelen om de productie in Afrika te verhogen van 2 naar 4 ton per hectare, dan in het Westen van 8 naar 10 ton per hectare. In de discussie over productiviteitsstijging zou ook het taboe moeten verdwijnen op het gebruik van genetisch gewijzigde gewassen (ggg’s). Het voorzichtigheidsprincipe wordt hier misbruikt en het debat is totaal verziekt door dogmatische stellingnames. Maar ook hier is het probleem gelijkaardig aan wat ik hierboven al aangaf: deze industrie is erg geconcentreerd, met een gebrek aan keuzevrijheid tot gevolg. Dit is echter een economisch argument, geen ideologisch.

Over biobrandstoffen wordt in het essay nauwelijks gesproken. Nochtans wordt de stijging van sommige voedselprijzen tot 30% verklaard door het subsidiëren van de aanmaak van biobrandstoffen. Het afschaffen van deze subsidies is één van de weinige maatregelen die een onmiddellijk milderend effect zullen hebben op de prijzen. Dit zal echter een schok veroorzaken voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in de aanmaak van deze biobrandstoffen, hiertoe aangezet door de overheid. Het zou de geloofwaardigheid van die overheid ten goede komen als deze ondernemers worden vergoed. Zoniet, zal voor een komende overheidsmaatregel het regelgevend risico een pak hoger ingeschat worden.

Ten slotte is de implementatie van de hierboven voorgestelde maatregelen vaak een werk van lange adem, terwijl er mensen nu aan het verhongeren zijn. Voldoende noodhulp is dus het eerste wat moet voorzien worden. En het woord ‘noodhulp’ is eigenlijk misleidend, aangezien de implementatie van de nodige maatregelen lang kan duren, als ze al gebeurt. We moeten ons dus voorbereiden op de mogelijkheid van een langdurige humanitaire crisis. Prioriteit hierbij is een adequate financiering van het World Food Programme. Er is onmiddellijk 750 miljoen dollar nodig wil het WFP dezelfde hoeveelheid noodhulp kunnen verschaffen als ze een jaar eerder deed. Daarvan is tot nu toe slechts twee derde verzameld en waarschijnlijk is er op langere termijn nog meer geld nodig. Toch zijn er bij noodhulp ook een aantal mogelijke valkuilen. Zo is een goede verspreiding van noodhulp geen sinecure. In gebieden waar de nationale productie volledig ontoereikend is, is het gemakkelijk om de noden aan te vullen. Maar op plaatsen waar een lokale markt een substantieel deel van de voedselvoorziening voor haar rekening neemt, zou het overvloedig uitdelen van noodhulp deze lokale markt volledig kunnen ontwrichten. Herstel op lange termijn wordt daardoor in het gedrang gebracht. Dus ook bij noodhulp blijft het nodig om zorgvuldig te werk te gaan.

In ieder geval moet, zoals Els Keytsman zelf bepleit, het landbouwbeleid hervormd worden. Volgens mij worden in haar essay echter niet de echte problemen uiteengezet. Laat de speculanten en beleggers voor wat ze zijn. Focus op de échte problemen en strijd voor een vrijere marktwerking, waarbij transparantie, lage marktconcentratie en een marktregulator centraal staan.

 

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Geen vrijheid zonder gelijke kansen

De links-rechts tegenstelling in de politiek bestaat eigenlijk niet. Het is een te simpele voorstelling van de partijpolitieke programma’s. De standpunten van partijen zijn immers over sommige thema’s links en over andere standpunten zijn ze rechts. Zo bijvoorbeeld wordt de visie van Open VLD op de overheid als rechts beschouwd, omdat ze in principe de rol van de overheid wil terugdringen, terwijl diezelfde partij als links beschouwd wordt als het op ethische thema’s aankomt.

Er is echter volgens mij nog steeds één grote breuklijn doorheen de politieke ideologieën, namelijk hoe er tegen de menselijke natuur wordt aangekeken. Is de mens volledig (of grotendeels) gedetermineerd door zijn afkomst of omgeving, waardoor een individu niet of toch zeer beperkt verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn of haar situatie? Of heeft de mens ook een vrije wil en reikt bijgevolg de eigen verantwoordelijkheid veel verder? Liberales kiest in zijn mission statement duidelijk voor het laatste: “De leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.” Daarin staan we lijnrecht tegenover de Vlaamse christen-democraten die Wouter Beke, auteur van De mythe van het vrije ik tot hun huisideoloog gebombardeerd hebben. Het discours van deze man komt neer op de stelling dat heel veel mensen niet willen of niet kunnen kiezen voor zichzelf en dat het beter is dat anderen dit voor hen doen. Met andere woorden, de keuzes worden niet door het individu zelf gemaakt maar door zijn omgeving waardoor de verantwoordelijkheid niet bij het individu ligt.

Ook socialisten kiezen in hun beleidsdaden vaak de kant van het determinisme, waarbij ze dan opteren om de uitkomst van het economisch proces te corrigeren, in plaats van de input. Als mensen minder hebben, en zeker als ze onvoldoende hebben, dan pleiten ze er al snel voor dat de overheid dit moet bijpassen via uitkeringen en dergelijke. Uiteraard is dit op het eerste gezicht nobel en soms zal het zelfs de enige manier zijn om acute onrechtvaardigheden te verzachten, maar in een dergelijke systeem is er een groot risico te vervallen in een lethargie waarin mensen afhankelijk gemaakt worden, zowel materieel als psychisch. Men mag het psychologische effect niet onderschatten wanneer iemand die zich in een mindere situatie bevindt, onmiddellijk ontslagen wordt van zijn verantwoordelijkheidsgevoel om er zelf iets aan te doen door hem snel financieel te steunen. Het gevaar om louter aan symptoombestrijding te doen is dan niet veraf. In de sp.a waaide er echter tot voor de verkiezingen een andere wind, waarbij er veel meer nadruk gelegd werd op de verantwoordelijkheid van het individu. Zo bijvoorbeeld is de activering van de werklozen mogelijk gemaakt door deze omslag bij de Vlaamse socialisten.

Liberalen kiezen voor het model van de individuele verantwoordelijkheid, maar dat heeft ook zijn consequenties: als je als liberaal denkt dat genetische afkomst slechts gedeeltelijk bepalend is voor iemands talenten en als je het individu verantwoordelijk wilt stellen voor de keuzes en daden die hij maakt en doet, dan moet dat individu ook effectief die keuzes hebben. Die keuzes zijn er alleen maar als men voldoende kansen krijgt. Het is de verdienste van onder andere John Rawls dat liberalen meer aandacht gekregen hebben voor zij die het minder gemakkelijk hebben om hun eigen weg te vinden in de vrije maatschappij zoals we die nu kennen. Een op juridisch vlak vrije maatschappij is niet voldoende om iemand op zijn verantwoordelijkheid te kunnen wijzen: die persoon moet ook de capaciteiten hebben om iets met die vrijheid te doen. De woestijn-metafoor is hier op zijn plaats: stel je voor dat je in de woestijn gedropt wordt en dat je werkelijk kan doen wat je wilt: zou je je dan vrij voelen? Nee, je moet ook middelen hebben om in die woestijn aan de slag te kunnen. Theoretische vrijheid is niet genoeg wanneer je de facto geen kant op kan. Dat inzicht, namelijk dat een pleidooi voor verantwoordelijkheid onlosmakelijk verbonden is met een pleidooi voor gelijke startkansen, is wat John Rawls en andere denkers, zoals Amartya Sen en Martha Nussbaum, die overigens ook zijn critici zijn, bijgedragen hebben aan het liberalisme.

Gelijke startkansen zijn vooralsnog nog niet gerealiseerd. Volledige gelijkheid van startkansen is zelfs een utopie, maar wel een na te streven doelstelling. Het onderwijs heeft daarin een belangrijke rol te spelen en minister Frank Vandenbroucke zou dan ook liberaal applaus moeten krijgen voor zijn initiatief om kleuterscholen te financieren op basis van de sociaal-economische achtergrond van de ouders van de kleuters. Dat dit een initiatief is van Vandenbroucke, tot nader order nog altijd een socialistisch minister, is niet zo verbazingwekkend als je weet dat hij een echte Rawlsiaan is en zich volledig inschrijft in het gelijkekansenverhaal.

Nog belangrijker dan het onderwijs voor iemands startkansen is echter zijn of haar gezinssituatie als kind. Je hoeft maar De Helaasheid der Dingen van Dimitri Verhulst te lezen en je begrijpt dat het een half wonder is dat hij, echter niet zonder externe hulp, uit zijn laag sociaal milieu is kunnen klauteren. Tussenkomen in het reilen van zeilen van een gezin is echter een delicate zaak, omdat het al gauw in conflict treedt met het recht op privacy. Ook de onderfinanciering van deze instanties is een probleem: vaak moet één hulpverlener veel te veel gezinnen opvolgen waardoor die taak moeilijk naar behoren uitgevoerd kan worden. Een voorbeeld dat het ook anders kan geeft de vzw DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden), waarvan een interview opgenomen is in deze nieuwsbrief. De aanpak van DOMO lijkt het ei van Columbus te zijn. Met een veertigtal vrijwilligers probeert DOMO kansarme gezinnen te ondersteunen in hun opvoedende taak. De doelstelling van DOMO is de gezinnen terug zelfredzaam te maken. Dat gebrek aan zelfredzaamheid wordt vaak veroorzaakt door een gebrekkig sociaal netwerk. De vrijwilligers van DOMO proberen een langere periode de rol van dat sociaal netwerk op te nemen, totdat het gezin in kwestie terug zijn eigen sociaal netwerk heeft opgebouwd. Het is de vraag of de overheid zo een arbeidsintensieve taak op zich kan en moet nemen. Zou het niet beter zijn dat ze zich concentreert om zulke lokale, vrijwillige initiatieven meer te ondersteunen?

Het DOMO-concept is uniek in Vlaanderen en dat is te betreuren. Hun vijftien jaar lange werking en de resultaten die ze boeken bewijzen nochtans dat het werkt. Dat deze aanpak nog geen navolging gekregen heeft, is mogelijk te verklaren doordat de mensen in deze sector weinig liberaal geïnspireerd zijn en er vanuit gaan dat per definitie de overheid zulke problemen moet oplossen. Ze zijn fout als ze denken dat het liberalisme zich voor zulke zaken niet interesseert. Ik hoop dan ook dat de bovenstaande redenering dit ontkracht heeft. Maar ook liberalen hebben onvoldoende bijgedragen aan de perceptie van een sterk sociaal engagement. Dat moet radicaal veranderen. Het moet een vanzelfsprekendheid worden dat voor een liberaal de strijd voor meer vrijheid en verantwoordelijkheid automatisch samengaat met een strijd voor meer gelijke startkansen. Alleen geven we een complete en geloofwaardige invulling aan het liberalisme.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.