Wat hadden ze niet in de jaren 80 wat we nu nodig hebben voor het goede leven?

Ik nam vorige vrijdag deel aan een debat over het basisinkomen. Twee andere leden van het panel, Lode Vereeck en Nele Lijnen, waren matig tot sterke voorstanders van een basisinkomen. Ik ben dat niet. Ik vrees dat een voldoende hoog basisinkomen onbetaalbaar is. Ik denk ook dat het niet rechtvaardig is, omdat een basisinkomen voor iedereen gelijk is, ongeacht of je veel geluk gehad hebt in het leven of net veel pech.

Voor sommige voorstanders van een basisinkomen gaat het echter vooral over het geven van meer vrijheid, wat het aantrekkelijk zou moeten maken voor liberalen. De redenering van de voorstanders is de volgende: als je zeker bent dat je pakweg 1.000 euro per maand ontvangt, ongeveer de armoedegrens voor een alleenstaande, zal je nooit echt arm worden. Die garantie geeft gemoedsrust om het risico te durven nemen om die saaie job die toch nooit bij je paste vaarwel te zeggen en te proberen wat je altijd al graag wou. Mensen zullen ondernemend worden of enkel jobs aanvaarden die goed bij hen passen, waardoor ze ook productiever zullen zijn. Kortom, een basisinkomen zal je bevrijden van de loonslaverij en de economie zal er tegelijkertijd wel bij varen.

Het is een aantrekkelijke gedachte, die me echter niet overtuigt. Ik denk namelijk dat mensen nu al vaak veel vrijheid hebben om hun dromen na te jagen, tenminste voor mensen uit de midden­- en topklasse. Meer nog, ik denk niet dat mensen zo ontevreden zijn met de ‘loonslaverij’. Mocht dat wel het geval zijn, zouden ze minder kunnen werken én nog steeds voldoende overhouden om het goede leven te kunnen leiden.

We zijn de jongste decennia immers almaar rijker geworden, zonder dat we daar meer voor moeten werken. In 1980 was het reëel bruto binnenlands product (bbp) per capita 20.700 euro (in euro’s van 2010). In 2015 was het bbp gestegen naar 34.100 euro, of een stijging van 64 procent. Indien mensen hun huidige job tegen hun zin doen, zouden ze kunnen beslissen veel minder te werken. Maar dat gebeurt niet: het gemiddeld aantal werkuren per jaar is slechts gedaald met 9 procent, zoals te zien op bijgaande figuur.

rijkerenminderwerken

Het klopt dat we nu een hogere levensstandaard hebben, en dat daarvoor ook een hoger inkomen nodig is. De vraag is of die levensstandaard van nu nodig is om een goed leven te kunnen leiden. Of anders gesteld: wat had men in 1980 niet dat we nu wel hebben en dat nodig is om het goede leven te kunnen leiden? Ik kan weinig bedenken buiten een paar internetgerelateerde zaken die relatief goedkoop zijn en de betere gezondheidszorg (maar die wordt grotendeels collectief gefinancierd). Mensen zouden dus minder kunnen werken en toch goed kunnen leven, maar ze doen het niet.

Het zou ook kunnen dat men vooral een sociale (consumptie)norm wil volgen. Dat betekent dat de hoge levensstandaard enkel nagestreefd wordt, omdat anderen hem ook hebben, en niet zozeer om de hogere levensstandaard op zich. Als dat klopt, vraag ik me af of een basisinkomen wel extra vrijheid zal creëren, omdat ook dan de sociale norm dwingend zal zijn.

Een categorie van mensen bij wie het bovenstaande niet geldt en voor wie 1.000 euro per maand zonder enige twijfel wél de vrijheid sterk zal verhogen, zijn mensen die momenteel van een leefloon moeten rondkomen. Die mensen zitten, met een leefloon dat ongeveer 30 procent onder de armoedegrens zit, diep in de armoede, met alle materiële en sociale beperkingen als gevolg. Meer geld zal deze mensen hun vrijheid dus ongetwijfeld sterk verhogen. Als meer vrijheid de doelstelling van de voorstanders van een basisinkomen is, dan laten ze het onrealistische pleidooi voor een basisinkomen beter varen en zetten ze hun energie volledig in op het verhogen van het leefloon tot aan de armoedegrens. Het is veel gemakkelijker te financieren en te implementeren, en de vrijheid wordt zonder twijfel sterk verhoogd voor deze mensen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Het dragen van een hoofddoek is een liberaal grondrecht

Vorige week bracht Lieven Boeve, de topman van het katholiek onderwijs, het hoofddoekenverbod terug ter sprake. Volgens Boeve zou de hoofddoek in principe niet meer verboden mogen worden op scholen; hij maakt een uitzondering voor scholen waar er aantoonbaar problemen zouden zijn. Boudewijn Bouckaert noemde dit in de vorige Liberales-nieuwsbrief het slechtst mogelijke signaal.

Bouckaert argumenteert dat

het hoofddoekenverbod tijdens de schooluren vervat ligt in een pedagogisch project, waarbij aan leerlingen de ruimte wordt gegeven zich in hun individualiteit te ontplooien. Niet als lid van een groep, niet als een van de ‘wij’ tegen de ‘zij’ in de klas, maar als onafhankelijke persoon”.

Recht op zelfbeschikking

Ik kan niet akkoord gaan met die argumentatie. Liberalisme staat voor een zo groot mogelijk recht op zelfbeschikking voor elk individu. Maar wat dat individu met die zelfbeschikking doet, is niet aan mij (of iemand anders) om hierover een oordeel te vellen, zolang anderen niet geschaad worden. Dat een individu dus kiest om zich bij een groep aan te sluiten en daar (een deel ) van zijn of haar identiteit mee in te vullen, behoort ook tot de mogelijkheden. Zelfbeschikking betekent inderdaad dat je uit een groep kan en mag stappen, maar ook dat je je bij een groep kan en mag aansluiten, als jij dat als individu belangrijk vindt. Anderen hebben je dat niet te verbieden. En het eventueel veruitwendigen van dat lidmaatschap moet bekeken worden als wat het is: een vorm van vrije meningsuiting.

Groepsdruk

Het argument van de groepsdruk is natuurlijk belangrijk, omdat bij groepsdruk bepaalde individuen de facto geen keuzevrijheid meer hebben. Maar Lieven Boeve erkent dat ook wanneer hij stelt dat er uitzonderingen kunnen toegestaan worden voor scholen waar problemen, zoals groepsdruk, zich zouden manifesteren. Het recht van vrije meningsuiting is immers niet absoluut, maar moet afgewogen worden tegenover de vrijheden en rechten van anderen. Als er problemen zouden zijn, kan dus altijd een verbod ingesteld worden. De beslissing door het schoolbestuur om een hoofddoekenverbod in te stellen zou dan gebonden moeten zijn aan bepaalde voorwaarden.

Vrijheid van meningsuiting

In onze liberale democratie moet een hoofddoekenverbod goed gemotiveerd worden, omdat het een beperking is van de individuele vrijheid, zoals het recht op vrije meningsuiting. Een algemeen vermoeden van groepsdruk is onvoldoende. Ik ken bovendien geen degelijke studies die aantonen dat groepsdruk een relevant en wijdverspreid probleem is. De afwezigheid van dergelijke studies is ook geen bewijs dat het geen relevant en wijdverspreid probleem zou kunnen zijn, maar de bewijslast ligt bij diegene die wil verbieden. Alvast wat anekdotiek (geen bewijs!) van mijn kant: ik zie regelmatig groepjes moslima’s waarvan sommige wel en andere geen hoofddoek dragen.

Al dan niet religieus karakter van de hoofddoek is irrelevant

Bouckaert haalt nog een ander argument aan. Hij schrijft:

Het dragen van de hoofddoek wordt trouwens volkomen onterecht als een godsdienstig symbool beschouwd. Het is inderdaad de uiting van een groepsidentiteit, maar dan wel van een identiteit waar wij als moderne samenleving niet achter staan. Een identiteit van het behoren tot een gemeenschap waarin de vrouw inferieur is aan de man

Ook met deze argumentatie ben ik het niet eens en wel om twee redenen. Ten eerste zou het irrelevant moeten zijn of een hoofddoek een religieus symbool is of niet. Voor de neutrale staat gaat het om een kledingstuk. Het religieuze karakter is van geen tel, en al helemaal niet of de religie al dan niet erkend zou zijn. Dat werd overigens mooi geïlllustreerd door Niko Alm, een Oostenrijker die lid is van The Church of The Flying Spaghetti Monster, een parodie op religies. Alm wou voor de foto van zijn rijbewijs een spaghetti-vergiet op zijn hoofd. Het werd hem in eerste instantie geweigerd, maar in 2011 uiteindelijk toegekend. En terecht, volgens mij: de enige reden waarom je het eventueel zou kunnen weigeren, is dat er vastgesteld wordt dat aanhangers van The Church of The Flying Spaghetti Monster zelden of nooit hun vergiet opzetten, waardoor de herkenbaarheid van de persoon -een belangrijke functie van een foto- mét een vergiet op zijn hoofd lager wordt.

Ten tweede, Bouckaert maakt in het bovenstaande citaat een verregaande interpretatie van de hoofddoek. Voor hem is het blijkbaar een uitgemaakte zaak dat dit een symbool is van een groepsidentiteit waarbij de vrouw inferieur is aan de man. Het is best mogelijk dat er veel voorbeelden te vinden zijn waarbij moslima’s niet gelijkwaardig behandeld worden. En dat zou onaanvaardbaar zijn. De vraag is echter of de draagster van een hoofddoek hiermee ook uiting wil geven aan de minderwaardigheid van de vrouw. Dat is veel minder evident. Meer nog, dat weten we eigenlijk niet en enige bescheidenheid hieromtrent zou de tegenstanders sieren.

De liberale grondrechten zijn er voor iedereen

Ik denk dat liberalen die pleiten voor een hoofddoekenverbod zich bescheidener moeten opstellen in hun oordeel over de hoofddoek. Er bestaat ongetwijfeld groepsdruk, maar ik ken geen bewijs dat dit wijdverspreid is. Zonder dat hard bewijs kan je een liberaal grondrecht niet op algemene basis gaan inperken. Er is ook een gebrek aan voorzichtigheid en bescheidenheid in de interpretatie van de hoofddoek. Is het echt zo dat vrouwen hiermee symbool staan voor de minderwaardigheid van de vrouw? Als je dat stelt, dan leg je een verregaande interpretatie op aan elke moslima met een hoofddoek, zonder dat er aanwijzingen zijn dat moslima’s met een hoofddoek hier werkelijk zo over denken. De moslima wordt dan niet meer in de eerste plaats beschouwd als een individu, maar wel als lid van een groep.

Zeker liberalen zouden twee keer moeten nadenken vooraleer te pleiten voor algemene beperkingen van de vrije meningsuiting en andere vrijheden. En als je toch pleit voor dergelijke algemene beperkingen, dan moeten er harde, concrete bewijzen zijn dat andere rechten en vrijheden in het gedrang zijn. Onze liberale grondrechten zijn er immers voor iedereen, ook, nee, zeker voor zij die willen afwijken van de norm.

Deze tekst verscheen eerst als column bij in de nieuwsbrief van Liberales.

Over het hoofddoekenverbod op school schreef ik in 2009 deze tekst: “Tegen een algemeen hoofddoekenverbod op school“. 

Elk individu moet beschermd worden tegenover de staat

Er was afgelopen week een hele hetze rond Karel De Gucht, Eurocommissaris en liberaal politicus. De BBI heeft een onderzoek gevoerd naar mogelijke fraude door De Gucht en zijn vrouw. De ambtenaar die het onderzoek voert, Karel Anthonissen, zou volgens De Gucht zijn macht misbruikt hebben, door onder meer onderzoeksdaden te stellen die onnodig waren. Het Hof van Beroep heeft hem hierin gelijk gegeven. Er hangt Anthonissen ook een blaam boven het hoofd (volgens wat De Gucht deze week in TerZake zei, is dit reeds een feit). Er lijken dus sterke aanwijzingen te zijn dat de BBI wel degelijk haar macht misbruikt heeft.

Merkwaardig genoeg gaat de hetze niet over dit mogelijke machtsmisbruik, maar om drie of vier brieven die De Gucht naar Frank Philipsen gestuurd heeft, de overste van Anthonissen. In die brieven vraagt De Gucht om bepaalde stukken aan zijn dossier toe te voegen die in zijn voordeel kunnen pleiten en die de BBI niet aan het dossier heeft toegevoegd. Ook vraagt De Gucht aan Philipsen of Anthonissen niet van de zaak kan gehaald worden, aangezien het onderzoek volgens De Gucht niet objectief gevoerd wordt.

Op zich kan men deze stappen merkwaardig vinden. Er loopt een onderzoek, iets zint je niet en je schrijft brieven naar de hiërarchie om tussen te komen. Maar blijkbaar heeft de fiscus geen specifieke beroepsinstantie en controle-orgaan zoals de politie dat heeft met het comité P. Fiscaal expert Michel Maus pleitte in De Tijd voor de oprichting van een dergelijk comité voor de fiscus. Omdat een dergelijk comité niet bestaat, is er immers geen andere weg dan naar de rechter te stappen als je vindt dat je rechten geschonden worden, zoals het ontbreken van bepaalde stukken in je dossier. Dat vraagt tijd, wat De Gucht niet had. Zo lijken de brieven van De Gucht eerder een legitieme manier om zijn positie als individu te kunnen verdedigen tegenover mogelijk misbruik door de staat. Voor alle duidelijkheid: dit betekent uiteraard niet dat de BBI geen onderzoek mag doen naar mogelijke fraude door De Gucht.

Maar het is dus wel opmerkelijk dat de manier van verdediging tegenover het mogelijk misbruik door de staat, namelijk het schrijven van brieven, het voorwerp van de commotie is en niet zozeer het mogelijke misbruik zelf. Ik denk dat dit verklaard kan worden door de persoon De Gucht. Als toppoliticus kan hij sowieso op weinig sympathie van de man in de straat rekenen. Hij wordt in de media en sociale media bovendien steevast omschreven als arrogant – ik zou eerder spreken van zelfverzekerd. En dat is volgens mij de reden waarom het mogelijk misbruik door de staat zo weinig aandacht krijgt. De media schrijven voor de massa en wie wil het opnemen voor die vervelende De Gucht?

Maar hier gaan de media voorbij aan de essentie van onze samenleving: we leven niet zomaar in een democratie, waar de wil van de meerderheid wet is. Het doet denken aan wat de Nederlandse christendemocratische politicus Piet Hein Donner zei: ‘Voor mij staat vast: als tweederde van alle Nederlanders morgen de sharia zou willen invoeren, dan moet die mogelijkheid toch bestaan? Zoiets kun je wettelijk niet tegenhouden. Het zou ook een schande zijn om te zeggen: dat mag niet! De meerderheid telt. Dat is nou juist de essentie van democratie.’

Neen, we leven in een liberale democratie, waarbij ‘liberaal’ niet in de partijpolitieke betekenis mag begrepen worden, maar in de ideologische betekenis. We leven in een democratie waar er een aantal individuele grondrechten en vrijheden zijn. Die individuele grondrechten zijn onvervreemdbaar: niemand kan die afnemen van een individu. Ze zijn onttrokken aan het oordeel van de democratische meerderheid. Zelfs als zou het Belgische parlement unaniem oordelen dat De Gucht geen recht op verdediging heeft, dan nog zou dit recht blijven bestaan. De Gucht zou zich desnoods kunnen wenden tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Ik ben van mening dat er een onvoldoende besef is wat het betekent dat we elk als individu die onvervreemdbare individuele grondrechten hebben. Het is één van de grootste verwezenlijkingen die onze maatschappij heeft gerealiseerd en we lijken te denken dat dit vanzelfsprekend is. Maar dat is het niet. En het feit dat er meer aandacht is voor de mogelijke poging van Karel De Gucht om het onderzoek te beïnvloeden dan voor het mogelijke machtsmisbruik door de staat bewijst dit.

Deze tekst verscheen, onder licht gewijzigde vorm, eerst op Knack.be

We leven in een geweldige tijd

Eind november hield Open VLD haar toekomstcongres. De tekst die goedgekeurd werd, begint met “We leven in een geweldige tijd”. Als liberaal dacht ik: eindelijk, eindelijk iemand die erkent wat we allemaal zouden moeten erkennen: ja, het gaat goed, het gaat zelfs geweldig goed. We zijn rijker, gezonder en welvarender dan ooit tevoren. Combineer dat met de individuele onvervreemdbare basisvrijheden die we hebben in een liberale democratie en iedereen die genoeg kansen krijgt, kan iets geweldigs van zijn of haar leven maken.

Maar de slogan is durven. Het gaat immers volledig in tegen de tijdsgeest. De grote meerderheid denkt dat de jongere generatie het slechter zal hebben. Hieronder een grafiek uit een enquête van het ILO, de internationale vakbond. 87% van de Belgen antwoordde “slechter” op de vraag of de toekomstige generaties het beter of slechter zullen hebben. Het pessimisme is wijd verspreid maar in België toch ruim boven het gemiddelde van 66%.

futuregen

 

In een interview in De Tijd lijken Etienne Vermeersch en Tinneke Beeckman ook tot het kamp van de doemdenkers te behoren. Een citaat van Vermeersch:

Onze economie is een piramidespel. Dat zinnetje zou elke dag in hoofdletters op de voorpagina van uw krant moeten staan. In een piramidespel overhalen deelnemers  anderen om mee te doen, waarbij de bijdrage van de nieuwkomers wordt uitbetaald aan de vorige deelnemers. Dat systeem werkt. Iedereen wint, op voorwaarde dat er telkens meer deelnemers bijkomen, die zorgen dat er meer kan worden geproduceerd, zodat vervolgens meer kan worden geconsumeerd. Maar de piramide kan zich niet oneindig uitbreiden. Het systeem teert op grondstoffen die in snel tempo op geraken. Het produceert afval, maar de afvalbakken – bodem, rivieren, zeeën en lucht – lopen vol. Dat piramidespel stort ineen tegen het einde van deze eeuw. Misschien vroeger al.

Onze economie is een piramidespel. En voorlopig werkt het. Dat laatste klopt alvast. Hieronder het BBP per hoofd van de bevolking in België en de EU-27 en EU-15 (in reële termen – euro’s van 2005). Ondanks de huidige crisis, de diepste sinds de jaren ’30, zijn we in 2013 niet of nauwelijks armer dan vóór de crisis.

realGDP per capita

Op basis van bovenstaande grafiek kan niemand ontkennen dat we in een geweldige tijd leven. Maar Vermeersch gaat verder: “Het systeem teert op de grondstoffen die in snel tempo op geraken. Het produceert afval, maar de afvalbakken -bodem, rivieren, zeeën en lucht- lopen vol.”

Wel, is dat zo? Opinions are cheap, facts are expensive. Dus waarom niet wat feiten erbij halen. Hieronder een aantal grafieken van de Studiedienst van de Vlaamse Regering. Ik heb ze gehaald uit de sectie ‘Mileu&natuur’. Het is een selectie waarbij ik vooral gekeken heb naar de lengte van de tijdsreeks (hoe langer, hoe beter, volgens mij). Alle gegevens staan in aparte excel-files en ik heb er tien van gedownload.

1. Huishoudelijk afval per capita: stijging in de jaren ’90, lichte afname sinds 2000. Sterke stijging evenwel van het gesorteerde afval, en navenant sterke daling van het niet-gesorteerde afval. Mijn oordeel: gaat in goede richting.

opgehaald huishoudelijk afval - gesorteerd

2. Zware metalen in in oppervlaktewater: overal sterke daling sinds 2000, behalve voor arseen waar we terug bijna op niveau van 2000 zitten. Mijn oordeel: sterke verbetering.

water zware metalen

3. Evolutie bosgezondheid: sterke stijging van beschadigde bomen in Vlaanderen tot 1995, daarna lichte daling en laatste twee jaren terug sterke stijging. Mijn oordeel: hoewel het al slechter is geweest, gaat het niet de goede kant op.

boskwaliteit

4. Er is veel te doen rond fijn stof, daarom toch deze grafiek, hoewel beperkte tijdsreeks (2004-2008): aantal verloren gezonde levensjaren door fijn stof: lichte daling. Mijn oordeel: gaat goede kant op.

DALYS

5. Dioxine-emissies: spectaculaire daling sinds jaren ’90. Mijn oordeel: gaat goede kant uit.

lucht dioxine

6. Emissie poly-aromatische koolwaterstoffen: sterke daling sinds 1990, maar stijging ten opzichte van 1995. Mijn oordeel: gaat slechte kant uit, maar niet dramatisch.

lucht PAK emissies

7. Potentieel verzurende emissies: sterk en blijvende daling sinds jaren ’90. Mijn oordeel: gaat goede kant ui.

lucht pot verzurende emissies

8. Evolutie biologische kwaliteit van het oppervlaktewater: sinds begin jaren 90 sterke vermindering van ‘slechte’ kwaliteit. Veel ‘slechte’ kwaliteit lijkt ontoereikend’ geworden, maar toch ook sterke relatieve stijging van ‘matig’, ‘goed’, ‘goed en hoger’ en ‘zeer goed’. Mijn oordeel: gaat goede kant op.

water bio kwaliteit

9. Bodem-verontreiniging: sinds 2000 stijging van aantal te saneren gronden. Aantal onderzochte gronden stijgt eveneens, en aantal waar ‘beschrijvend onderzoek nodig’ is daalt licht. Interessante te weten: op 1 juni 2008 ging het nieuwe bodemdecreet in voege en wijzigde de definitie van ‘verontreinigde grond’. Ik veronderstel een verstrenging van de definitie. Mijn oordeel: matig negatief.

bodem - verontreiniging

10. Verzuring-vermesting van natuur: dalingen van verzuring en vermesting, maar nog steeds boven normen voor 2015 (data lopen tot 2010). Mijn oordeel: gaat goede kant op.

verzuring vermisting natuur

 

Samenvattend: althans voor Vlaanderen lijkt het overwegend de goede kant op te gaan. Dat is op zijn minst opmerkelijk, aangezien Vlaanderen dicht bevolkt is met veel verkeer en nog steeds heel wat industrie.

Ik ben er mij bewust van dat deze overwegend positieve evoluties er niet vanzelf gekomen zijn: de maatregelen die de overheid genomen heeft, hebben gewerkt. Maar dat moet ons optimistisch stemmen: als we willen, kunnen we blijkbaar de problemen aanpakken. Dat zou de voornaamste boodschap moeten zijn: we kunnen welvarender worden én het milieu minder belasten. Dat hebben we de laatste 20 jaar bewezen.

We leven dus in een geweldige tijd, met enorme mogelijkheden. Welvarend, kansrijk (toch voor ongeveer 85% van de bevolking), in goede gezondheid, met individuele, onvervreemdbare rechten. En niets wijst erop dat dit niet zo gaat blijven duren. Meer nog, met ons milieu gaat het overwegend de goede kant op en we worden zeer waarschijnlijk in de toekomst met zijn allen nog rijker. Innovatie staat niet stil.

Pessimistic bias

Bryan Caplan, een Amerikaans econoom, spreekt van een ‘pessimistic bias’“a tendency to overestimate the severity of economic problems and underestimate the (recent) past, present, and future performance of the economy.” Ik denk dat dit wel kan kloppen. Een voorbeeld: toen ik twee jaar geleden over de zelfrijdende auto sprak, kreeg ik enkel meewarige blikken. Nu al veel minder; en binnen minder dan tien jaar is het misschien realiteit.

Van waar komt dan toch dat pessimisme? Ik weet het eigenlijk niet. De eenvoudigste verklaring is dat ‘doemdenken’ ernstig klinkt, en wie wil er niet ernstig genomen worden? Ook risico-aversie kan veel verklaren: “het moet maar eens waar zijn”. Maar dat is speculatief.

Het enige waar ik zelf niet zo optimistisch over ben, is klimaatopwarming. Ik ben absoluut geen klimaatexpert, maar wat ik wel weet is dat dit een globaal probleem is. Misschien gaat de Europese Unie haar doelstellingen wel halen, maar China doet dat met gemak teniet. Ik denk dat enkel technologische innovatie hier een oplossing kan bieden, en dat is natuurlijk onzeker.

Kloof tussen burger en politiek is onoverbrugbaar

Begin juli mocht ik voor Open VLD een lezing geven over de theorie van de public choice, in aanloop van het ideologisch congres half november. De public choice-theorie is onder meer door James Buchanan, een Amerikaans econoom, ontwikkeld. Buchanan heeft er een Nobelprijs Economie voor gekregen.

De titel van de lezing was ‘De enige goede overheid is geen overheid?; de slides van de lezing vindt u hier. De lezing, zeker het theoretische luik, was grotendeels gebaseerd op het handboek ‘Public Choice III’ van Dennis C. Mueller, en dat gebruikt werd door prof. Erik Schokkaert in zijn lessen ‘Economische theorie van de politiek’.

Hieronder vindt u de uitgeschreven tekst van een deel van de lezing. Let wel, dit is niet letterlijk, want pas achteraf uitgeschreven. Ik beperk me ook tot het theoretische luik van de lezing, namelijk het deel over de rationele kiezer, een belangrijk concept binnen public choice.

Inleiding

De theorie van de public choice heeft een totaal andere benadering van de overheid. Vóór de theorie van de public choice werd er niet zoveel aandacht gegeven aan de problemen die een overheid met zich meebrengt; de overheid werd algemeen bekeken als een benevolente, of goedbedoelende actor die het algemeen belang nastreeft. Als dat je visie op de overheid is, dan zal je aannemen dat er weinig of geen kosten verbonden zijn aan een tussenkomst van de overheid.

De public choice-theorie breekt hier radicaal mee. Zij bekijkt de overheid niet als een monolithisch geheel, maar als een verzameling van individuen die elk hun eigen nut trachten te maximaliseren. Dit is een economische visie op de overheid, en public choice wordt dan ook soms omschreven als de economische theorie van de politiek.

De nutsmaximalisatie van die veelheid van individuen die een overheid telt, stemt vaak niet overeen met het algemeen belang. Als dit je visie op de overheid, dan zal je aannemen dat er wél grote kosten kunnen verbonden zijn aan een overheidstussenkomst. Je kan dan pleiten tegen overheidsinterventie, zelfs als het in theorie gewenst is dat een overheid zou tussenkomen.

Rationele kiezer

Een fundament van de public choice theorie is de rationele kiezer. Public choice bekijkt niet enkel de overheid als een verzameling van individuen die hun voordeel trachten te maximaliseren, maar de hele samenleving. Dus ook de burgers die in een democratie mogen (moeten) gaan stemmen.

Een belangrijke assumptie is dat voor de meeste burgers geldt dat hun ideeën of wat ze doen geen impact heeft op de massa. Dat geldt misschien niet voor bekende mensen, zoals de BV’s, maar die zijn natuurlijk maar met zeer weinig.

De economische theorie stelt dat een individuele burger zich zal informeren en zal stemmen indien dat een groter verwacht nut oplevert voor die individuele burger in vergelijking met de kost om zich te informeren en te gaan stemmen. Het nut voor een individu is de kans dat zijn of haar individuele stem het verschil maakt en effectief het beleid oplevert dat een voordeel geeft aan die individuele burger (P), vermenigvuldigd met het nut of voordeel dat het beleid oplevert voor die individuele burger (V). De kost (K) is niet enkel de moeite om te gaan stemmen, maar ook om zich te informeren zodat je weet welk beleid het meeste oplevert voor jezelf.

Volgens de public choice theorie zal je dus gaan stemmen als P*V > K. We weten dat P, de kans dat jouw ene stem het beleid bepaalt, verwaarloosbaar klein is. Nooit heeft één stem het beleid bepaald, en dat zal in de toekomst zeer waarschijnlijk ook niet gebeuren. Daar is genoeg empirisch onderzoek naar. Dat heeft als gevolg dat het onnuttig is om je te informeren en te gaan stemmen: of je dat nu doet of niet, het beleid is toch net hetzelfde. De kost K om te gaan stemmen is dan ook steeds groter dan het verwachte voordeel P*V. Een burger die rationeel is, informeert zich dus niet en gaat niet stemmen.

[Er is één uitzondering: als je toevallig sterk geïnteresseerd bent in politiek en het maatschappelijke reilen en zeilen, dan vervalt de kost om zich te informeren. Het wordt dan een hobby. Maar dat geldt dus enkel voor zij die toevallig deze interesse hebben. En dat aantal is laag. Ook al zal de lezer van deze blog in zijn omgeving heel wat mensen kunnen opnoemen die ook van nature geïnteresseerd zijn in een politiek. Dat is dan de typische selection bias: mensen zoeken andere mensen op met dezelfde interesse en creëren, bewust of onbewust, een bubbel die niet overeenstemt met een willekeurige steekproef van de maatschappij. Als je wél denkt dat jouw kennissenkring een goede proxy is voor de gemiddelde burger, dan zit je waarschijnlijk goed fout.]

Rent-seeking

Een tweede belangrijk concept is rent-seeking, gedefinieerd als het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep (lobby) ten koste van een grote groep (kiezer/consument), zonder dat hierdoor extra welvaart gecreëerd wordt.

Rent-seeking is volgens mij zeer moeilijk uit te roeien, omdat het grote voordelen oplevert en er weinig tegenactie is. Dat komt door een ongelijke kostenverdeling en door free-riding (of vrijbuitersgedrag).

De ongelijke kostenverdeling is goed te illustreren met het huidige landbouwbeleid van subsidies en quota. Quota leiden tot hogere prijzen voor producent en consument. De producent, de boer, zal dus pleiten vóór quota; de consument, wij allemaal, tegen.

Public choice bekijkt dit opnieuw vanuit het standpunt van het individu. Een individuele boer zal actie ondernemen opdat er quota zouden komen, indien het verwachte voordeel of nut voor de boer groter is dan de kost van de actie. Het verwachte voordeel is de kans (P) dat het lukt, vermenigvuldigd met het voordeel (Vquota) dat het de boer oplevert indien zijn actie lukt. Hetzelfde geldt voor de consument, waarbij een gelukte actie betekent dat er geen quota zijn (voordeel = Vgeenquota).

Stel dat de boer het pleit wint, dan gaan de prijzen van landbouwproducten naar omhoog. Die prijsstijging wordt betaald door alle consumenten aan alle boeren. Stel dat alle Belgische consumenten samen door de ingevoerde quota 100 miljoen euro per jaar meer betalen voor hun landbouwproducten, en dat die 100 miljoen euro gaat naar de Belgische boeren (voor de eenvoud van de argumentatie). Die 100 miljoen euro moet dan verdeeld worden over 11 miljoen consumenten, of minder dan 10 euro per consument. Echter, de 100 miljoen euro die de boeren extra ontvangen door de quota moet verdeeld worden over slechts 80.000 boeren, of 1.250 euro per jaar.

Wie zal er actie ondernemen om quota in te stellen of af te blokken? Alvast niet de consument, want het levert nog geen 10 euro per jaar op. De boer, daarentegen, heeft heel wat meer te winnen per jaar.

En dat is nog niet het einde van het verhaal. Deze dynamiek wordt nog versterkt door free-riding of vrijbuitersgedrag. Stel dat ik zo irrationeel ben dat ik voor 10 euro per jaar wél actie wil voeren tegen landbouwquota. En stel dat ik met mijn tegenlobby er effectief in slaag om de quota af te blokken. Dan zal ik inderdaad 10 euro minder moeten betalen. Maar 11 miljoen andere consumenten zullen ook 10 euro minder moeten betalen. Dus waarom zou ik überhaupt actie ondernemen, als ik gewoon kan meesurfen op de actie van iemand anders? Laat iemand anders maar de kastanjes uit het vuur halen…

Dat geldt natuurlijk ook voor de boer en zijn collega-boeren. Maar dat is nog een bijkomend gevolg van het feit dat er veel consumenten zijn en slechts relatief weinig boeren (naast de ongelijke kostenverdeling): het is gemakkelijker voor een kleinere groep om zich te organiseren dan voor een grote groep. Bovendien kan je in een kleinere groep gemakkelijker in het oog houden of iedereen zijn steentje wel bijdraagt: de sociale controle is er groter en vrijbuiters kunnen gemakkelijker geïdentificeerd en afgestraft worden. De groep is vaak ook homogener. Dat is bij de massa consumenten zeer moeilijk, zoniet onmogelijk. Daarenboven moet de massa consumenten zich op veel domeinen verdedigen tegen lobby’s, terwijl de boeren-lobby zich kan concentreren op landbouwbeleid.

Rationeel onwetend

Als het concept van de rationele kiezer gecombineerd wordt met dat van free-riding, dan moet je concluderen dat het voor een individuele kiezer rationeel is om zich niet te informeren. En dat blijkt ook het geval te zijn: de grote meerderheid weet weinig af van het politieke reilen en zeilen. Uit een enquête bij jonge mensen die een lerarenopleiding volgen bleek dat 30% niet weet dat Kris Peeters Vlaams minister-president is; meer dan de helft weet niet dat Wouter Beke een CD&V’er is en een kwart denkt dat de PS in Vlaamse regering zit.

Een geruststelling kan zijn dat de onwetende burgers door hun onwetendheid misschien wel foute keuzes maken, maar dat die fouten willekeurig zijn: als je ze allemaal samen neemt, dan compenseren de fouten elkaar. De ongeïnformeerde kiezers zorgen dan enkel voor ruis. Zij die zich wél informeren bepalen dan toch nog steeds het beleid; zij zijn dan het signaal in de ruis.

Rationeel irrationeel

Zo optimistisch is niet iedereen. Bryan Caplan, een Amerikaans econoom, schrijft in zijn boek ‘The Myth of the Rational Voter’ dat kiezers niet rationeel onwetend zijn, zoals de theorie van de public choice lang gesteld heeft, maar rationeel irrationeel.

Caplan stelt dat, aangezien één stem toch geen significante impact heeft op het beleid, de kost van een foute keuze nagenoeg nul is. Kiezers zullen zich dan laten leiden door ‘aangename’ keuzes, of ze nu juist zijn of niet. Meer nog, politici weten zelf wel wat de goede keuzes zijn, maar willen natuurlijk verkozen worden en volgen de keuzes van de burgers, ook als ze fout zijn.

Caplan zelf geeft onder meer het voorbeeld van vrijhandel, waar kiezers vaak tegen zijn, omdat ze denken dat vrijhandel de welvaart verlaagt, ook al is er weinig twijfel bij economen dat vrijhandel de welvaart verhoogt. Ze zijn dan vóór verstorende maatregelen zoals landbouwquota en subsidies, om de boeren te beschermen. Zelf zou ik het voorbeeld geven van een congestietaks, zeker in België: Brussel en Antwerpen zijn blijkbaar de steden met de meeste files. Elke econoom zou een congestietaks invoeren, maar de politiek is vooralsnog niet gevolgd. En Bruno Tobback heeft het als minister zelfs letterlijk gezegd: “we weten wat we moeten doen, maar dan geraken we niet herkozen”. Hij had het dan over klimaatbeleid.

Besluit

Er is dus een reden waarom er een kloof is tussen de burger en de politiek: het brengt de individuele burger niets op om geïnteresseerd te zijn. Is de burger wél geïnteresseerd in politiek, dan is dat louter toevallig zo, net zoals er mensen zijn die toevallig geïnteresseerd zijn in sport, de natuur, geschiedenis,….

Voor economisch gewin moet je je als individu niet interesseren in politiek, omdat het simpelweg economisch niets opbrengt. Je kan volgens mij de ongeïnteresseerde burger dan ook niets verwijten.

Zelf ben ik pessimistisch over de mogelijkheid om de kloof tussen burger en politiek te dichten. Het feit dat er geen economisch gewin te halen valt, de ongelijke kostenverdeling van het lobbyen, het free-rider probleem: het zijn allen zaken die moeilijk te verhelpen zijn.

Transparantie kan zeker helpen, zodat er tenminste controle kan zijn door de toevallig geïnteresseerde burger. En dat kan zelfs enigszins een impact hebben op de beleidsmakers, omdat ook zij (deels) in een bubbel leven, namelijk die van de geïnteresseerde burger.

Tot slot, er is volgens mij wel een belangrijk onderscheid te maken tussen de geïnteresseerde en de geëngageerde burger. De eerste werd in deze tekst gedefinieerd als iemand die het maatschappelijke debat opvolgt en een goed geïnformeerde stem kan uitbrengen bij de democratische verkiezingen. De geëngageerde burger zou ik definiëren als iemand die concreet wil meebouwen aan de samenleving en zich wil inzetten voor andere mensen. En daar heb je niet noodzakelijk kennis van politiek voor nodig: om een kansarm kind in je buurt te helpen met huiswerk of om jeugdtrainer te zijn bij de plaatselijke voetbalclub is het echt niet nodig te weten dat Wouter Beke de voorzitter is van CD&V.

De rol van toeval in succes wordt onderschat

Afgelopen zondag gaf Ben Bernanke een speech tijdens de afscheidsceremonie voor de pas afgestudeerden van Princeton University, één van de topuniversiteiten van de VS. Bernanke is voorzitter van de Amerikaanse centrale bank en bijgevolg één van de belangrijkste personen voor de wereldeconomie. In zijn speech doet hij tien suggesties aan de jonge afgestudeerden over het Leven Zelve, en een paar zijn niet onopgemerkt gebleven.

Vooral zijn passage over succes trok de aandacht. Tegen deze jonge mensen die ongetwijfeld een succesvolle carrière tegemoet gaan zegt hij dat ze gewoon geluk gehad hebben door met de juiste talenten in het juiste gezin geboren te worden, en dat ze dat geluk moeten delen. Een citaat:

Het concept van succes brengt me tot de zogenaamde meritocratie en haar implicaties. Ons is geleerd dat meritocratische instellingen en maatschappijen rechtvaardig zijn. Als we abstractie maken van het feit dat er geen enkel systeem, ook het onze niet, echt volledig meritocratisch is, dan kan het zijn dat een meritocratie rechtvaardiger en efficiënter is dan sommige alternatieven.

Maar rechtvaardig in absolute zin? Denk eens na. Een meritocratie is een systeem waarin mensen die het meeste geluk hebben met hun gezondheid en genetische aanleg; het meeste geluk  hebben wat betreft steun van hun gezin, aanmoediging, en, waarschijnlijk, inkomen; het meeste geluk hebben in onderwijs- en carrièrekansen; en het meeste geluk hebben op zo veel andere vlakken die moeilijk op te noemen zijn– en het zijn deze mensen die de grootste beloning krijgen.

De enige manier dat zelfs een vermeende meritocratie kan hopen om de ethische toetsteen te doorstaan, om als rechtvaardig beschouwd te worden, is als deze die het meeste geluk gehad hebben op al die vlakken, ook de grootste verantwoordelijkheid hebben om hard te werken, om bij te dragen tot een betere wereld, en om hun geluk te delen met anderen.

(eigen vertaling)

Voor Paul Krugman maakt het bovenstaande citaat duidelijk dat Bernanke voorstander is van een veel hogere belasting op toplonen. Want, zo stelt Krugman, Bernanke getuigt met deze passage van een Rawlsiaanse visie op de wereld, “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zal je dan onder meer tot de regel komen dat de minstbedeelden het zo goed mogelijk moeten hebben. Dat kan via herverdeling door hogere en topinkomens te belasten. Echter ook niet te veel, want dan ontmoedig je dat er veel gewerkt wordt en is er minder te herverdelen. Het rechtvaardigheidsvraagstuk wordt dan een vraag naar de optimale belastingsstructuur. En volgens Krugman zijn er degelijke studies die aangeven dat in de VS de marginale belasting naar 73% mag gaan op lonen boven 400.000 dollar per jaar. De reden is dat mensen die heel veel verdienen het niet echt voelen dat ze sterk belast worden.

De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten. Deze conclusie wordt volgens mij nog door minstens twee zaken versterkt. Ten eerste wat betreft de financiële prikkel om hard te werken. Zoals Krugman terecht aanhaalt speelt dit minder mee als je echt heel veel verdient. Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt. Maar er is ook de factor onzekerheid: als je een gewoon loon hebt, dan kan je meestal vrij goed voorspellen hoeveel je extra zal verdienen als je een uur langer werkt, door bijvoorbeeld iets in bijberoep te proberen. Dat is veel minder het geval als je een toploon hebt. Je zal dan waarschijnlijk al sowieso hard en veel werken, maar het effect van hard werk op het loon is ook veel minder duidelijk. De onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO  of de startende ondernemer is immers groot. Met hard werk en veel talent is de kans groter dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.

Ten tweede, het is duidelijk dat topverdieners hard werken en vaak ook risico nemen. Dan mogen ze natuurlijk ook goed verloond worden. Maar het is een misvatting dat enkel topverdieners hard werken en risico nemen. Er zijn ook veel talentvolle mensen die veel minder verdienen, maar toch hard werken en risico nemen. Dat je het uiteindelijk maakt tot in het topsegment vereist niet alleen hard werk en talent, maar ook het nodige geluk.

Een mooi voorbeeld komt van Malcolm Gladwell. Hij analyseerde de lijst van de 75 rijkste mensen ooit, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende. Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval. Het is ook een thema dat Obama aanhaalde in zijn befaamde  ‘You didn’t build that’-speech van Obama.

We zijn het niet gewend om topsucces te wijten aan toeval. Er wordt meestal enkel verwezen naar hard werk en talent, zeker door zij die aan de top staan. Maar dat is waarschijnlijk wel hoe de wereld in elkaar zit. En blijkbaar beseft de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank dat ook. En het is niet dat topsucces niet gegund wordt. Integendeel, de toptalenten moeten zoveel mogelijk hun ding kunnen doen; dat is, aldus Bernanke, zelfs hun verantwoordelijkheid. Maar wel in het besef dat als het (extreem) goed lukt, dat dat voor een (groot) deel aan toeval te wijten is.

Over dit onderwerp schreef ik vorig jaar deze blogpost ‘Over toeval, toplonen en Rawls’. De blogpost is een uitgebreide onderbouwing voor mijn steun voor de Hollande-taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro en een verlaging van de belasting op middeninkomens. 

Deze tekst verscheen eerst op Liberales.

Bescheiden in het weten, onbescheiden in het niet-weten

Over de liberale democratie, de essentie van de Westerse identiteit

Karl Popper heeft zijn magnum opus ‘De open samenleving en haar vijanden’ geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, een tijd waarin totalitaire ideologieën zoals het communisme en het nazisme nog niet marginaal waren zoals dat nu het geval is. Deze soms erg verschillende maar totalitaire ideologieën spreken zich uit over elk aspect van het leven van de mensen. De overheid in een totalitair systeem is dan ook aanwezig op elk vlak, economisch, sociaal, religieus, politiek en cultureel.

Dat is echt wel een huzarenstukje: een overheid die op elk gebied van het leven en voor elk individu zegt te weten wat de juiste weg is, wat men als individu moet denken en doen. Dat is niet min. En dat is dus enkel houdbaar als men de mensen kan overtuigen dat de gekozen, totalitaire weg de énige mogelijke is die leidt tot een goede samenleving. En dat maakt dat totalitaire ideologieën allerminst bescheiden zijn. Zij, en zij alleen, hebben de waarheid in pacht en er zijn geen alternatieven. En ben je het niet met hen eens, dan ben je per definitie tegen hen en tegen de ‘goede samenleving’. Er is immers maar één mogelijke weg.

Bescheiden in het weten

Hiermee was Popper het uiteraard grondig oneens, maar in plaats van de toen vigerende totalitaire systemen frontaal aan te vallen, deed hij het grondiger, letterlijk radicaler: hij onderzocht op kritische wijze, als een echte filosoof, de wortel, de radix van dit systeemdenken. En dat is waarom Popper zo belangrijk is: het gaat hem niet om een specifieke aanval op het communisme of het nazisme as such. Nee, het is een aanval op de manier van denken dat deze totalitaire ideologieën mogelijk maakt, namelijk het denken in systemen en in noodzakelijke historische wetten. En dat is ook één van de redenen waarom Popper nog steeds actueel is. Het kan immers ook toegepast worden op andere, meer hedendaagse totalitaire ideologieën, zoals het religieus fundamentalisme.

Voor Popper is het onmogelijk dat een ideologie zou kunnen beweren dat zij de weg naar het goede leven kent en een accurate voorspelling kan doen van de toekomstige samenleving. Kennis is immers nooit af: die kan groeien (en kennis groeit ook nog steeds in onze samenleving, tot spijt van vooruitgangspessimisten); de huidige opvattingen zijn dus slechts hypotheses die aan de meest radicale kritiek blootgesteld moeten worden. Popper pleit dus voor het tegenovergestelde van totalitaire ideologieën, namelijk zeer bescheiden in het weten hoe een samenleving er moet of zal uitzien.

Dat maakt van hem een liberale filosoof: het liberalisme is immers de ideologie die geen invulling geeft of wil geven van wat men ‘het goede leven’ zou kunnen noemen. Liberalen erkennen ten volle dat ze niet weten hoeveel vormen van het ‘goede leven’ er wel zouden kunnen bestaan, laat staan wat deze vormen zouden moeten inhouden. Ja, het kan best zijn dat leven naar het voorbeeld van Jezus ‘het goede leven’ is. Maar het kan ook zijn dat dit niet zo is, of toch niet voor elk individu. Ja, het kan best zijn dat een hoofddoek dragen een vrouw gelukkig maakt, maar het kan ook zijn van niet, of toch niet voor elke vrouw. We weten het niet en we willen aan niemand keuzes opleggen, of toch zo min mogelijk. In het boek ‘Politieke ideologieën in Vlaanderen’ omschrijft professor Stouthuysen het liberalisme dan ook als een ‘meta-ideologie’: “Liberalen”, zo schrijft de professor, “spreken zich niet uit over de inhoud van de verschillende goede levens”[1].

Onbescheiden in het niet-weten

Het lijkt op het eerste gezicht wat vreemd om Popper bescheiden te noemen: hij gaat immers in zijn boek “De open samenleving en haar vijanden” meedogenloos te keer tegen drie grote filosofen (Plato, Hegel en Marx). Vooral Plato en Hegel krijgen ervan langs. Dat lijkt niet echt bescheiden, me dunkt. Alleen al zijn aanval op Plato, die door velen beschouwd wordt als de grootste filosoof aller tijden, getuigt van weinig bescheidenheid. En dat klopt ook: in dezelfde mate dat Popper, en bij uitbreiding liberalen, bescheiden zijn in het weten, zijn ze onbescheiden in het niet-weten. Ja, wij liberalen erkennen dat we het niet weten (en daar zijn onze ideologische tegenstanders doorgaans snel mee akkoord), maar we zijn niet te beroerd –en dat is een understatement– om tegen niet-liberalen te zeggen dat ze het ook niet weten (daar hebben ze natuurlijk wat meer moeite mee). Meer nog, onze strijd voor zoveel mogelijk vrijheid voor elk individu wordt juist door die onbescheidenheid in het niet-weten gefundeerd: wij weten het niet, maar iemand anders ook niet. En dus kan niemand ons opleggen wat we moeten doen om tot het goede leven of de goede samenleving te komen.

Die onbescheidenheid in het niet-weten zorgt ervoor dat Popper, en het liberalisme in het algemeen, niet in de val van het relativisme trapt. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze zoveel mogelijk vrijheid nastreven voor elk individu. En op dat laatste geeft een liberaal, onbescheiden als hij of zij op dit vlak is, geen millimeter toe.

Een belangrijk concept bij Popper is de ‘stapsgewijze vooruitgang’. De reden voor Poppers pleidooi hiervoor is simpel: er is geen andere weg dan ‘stapje voor stapje’, trial and error, of nog, in het Vlaams: ‘probeer ‘t eens en zie wat ’t geeft’. Waarom zo’n sterk pleidooi voor deze ietwat saaie methode? Gewoon, omdat we niet weten hoe we onmiddellijk tot het eindresultaat kunnen komen: er bestaan geen pasklare antwoorden.

Rorty en Mill

Het concept van bescheidenheid in het weten (“ik weet het niet”) en onbescheidenheid in het niet-weten (“maar jij weet het ook niet”) komt trouwens terug bij verschillende liberale filosofen, zij het in verschillende gedaanten. Ik noem er twee. Ten eerste, de liberale pragmaticus Richard Rorty. Hij stelt dat we er als privé-persoon moeten naar streven om een ‘liberale ironicus’ te worden, een idee dat toegankelijk en beknopt beschreven wordt in Peter Venmans’ boek ‘Over de zin van nut’ dat overigens door Liberales uitgeroepen werd als boek van 2008 (ik kan het boek aanraden, want Rorty zelf lezen is een pak moeilijker). De liberale ironicus, zo vat Venmans samen[2], is privé doordrongen van de contingentie of toevalligheid van zijn eigen overtuigingen (dat is het ironische aspect), terwijl hij maatschappelijk ageert tegen alle vormen van wreedheid (het liberale aspect). Het eerste, namelijk het ironische, is weerom de bescheidenheid in het weten: wat onze overtuigingen zijn, de gedachten die we hebben, zijn door toevalligheden bepaald en zijn dus niet noodzakelijk beter dan andere overtuigingen. Maar, dat betekent niet dat zomaar alles kan. Door het liberale aspect toe te voegen, het vermijden van wreedheid, ontwijkt Rorty het relativisme. Hijzelf sprak over “(d)e idee dat wij allemaal een doorslaggevende verplichting hebben om wreedheid te verminderen, om mensen voor wat betreft hun blootstaan aan lijden aan elkaar gelijk te maken”[3].

Ook John Stuart Mill, een belangrijke negentiende-eeuwse liberale filosoof, die trouwens lichtjes door de mangel gehaald wordt door Popper, was een adept van de trial and error methode. Om één voorbeeld te geven: Mill was in de 19de eeuw al een voorvechter van vrouwenrechten, zoals stemrecht voor vrouwen. Eén van zijn belangrijkste argumenten was dat we helemaal niet wisten of vrouwen te labiel waren om te kunnen stemmen (zoals toen vaak werd geargumenteerd). Zijn argument was simpel: we weten het niet, dus waarom proberen we het niet eens. Ik moet er wel bij zeggen dat Mill zelf overtuigd was dat gelijke rechten voor mannen en vrouwen een goede zaak zou zijn voor de samenleving. Mill spreekt van ‘een verdubbeling van de beschikbare voorraad geestelijke vermogens in dienst van de mensheid’[4].

Bescheiden wereldverbeteraars

Karl Popper zelf vat zijn theorie van de stapsgewijze vooruitgang mooi samen in het volgende citaat[5]: ‘Het streven om de mensheid gelukkig te maken is heel gevaarlijk zodra een aantal mensen het erover eens zijn over de manier waarop dat moet gebeuren. Als we de wereld niet opnieuw in het ongeluk willen storten, moeten we onze dromen over het gelukkig maken van de wereld opgeven. Maar we moeten desondanks toch wereldverbeteraars blijven – maar bescheiden wereldverbeteraars. We moeten ons tevreden stellen met de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden, misstanden op te ruimen; en daarbij moeten we steeds de ogen open houden voor de onvermijdelijke ongewilde gevolgen van ons ingrijpen, die we nooit geheel kunnen voorzien en die maar al te vaak de balans van onze verbeteringen negatief doet staan.’ Dát is wat Popper bedoelde met een ‘stapsgewijze vooruitgang’: de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden en misstanden op te ruimen. Niet in één revolutionaire klap, maar stap voor stap, zonder te raken aan de menselijke integriteit.

Op basis van het bovenstaande durf ik iemand die zich een Popperiaan noemt met verwijzing naar de ‘stapsgewijze vooruitgang’ een liberaal te noemen, waarbij ik verwijs naar de ideologie en niet de politieke partij. De liberale ideologie die de vrijheid en de waardigheid van de mens centraal stelt.

En als zelfs je ideologische tegenstanders hoog oplopen met Popper en zijn verdediging van de liberale waarden, meer nog, zich zelfs Popperiaan noemen, dan is de liberale democratie, althans in België en de Westerse wereld, misschien toch het eindpunt van de geschiedenis, en zijn we met z’n allen, christen-democraat, liberaal, socialist of nog iets anders, zijn we met z’n allen –tot op zekere hoogte- liberalen, liberalen die op onbescheiden manier de liberale democratie verdedigen, om de eenvoudige reden dat enkel dit politieke systeem de bescheidenheid in het weten verankerd heeft in een grondwet.

 

Dit is een ingekorte versie van de inleiding die ik gaf bij de derde Karl Popper-lezing van Liberales in september 2009. Gastspreker was toenmalig Eerste Minister Herman Van Rompuy, die zich een Popperiaan noemt en de methode van de stapsgewijze vooruitgang hoog in het vaandel draagt. De tekst van zijn lezing vindt u op de Liberales-website.

 


[1] ‘Politieke ideologieën in Vlaanderen’, Luk Sanders en Carl Devos (red.), Standaard Uitgeverij, pg 96

[2] ‘Over de zin van nut’, Peter Venmans, Atlas, pg 251

[3] ‘Contingentie, ironie en solidariteit’, Richard Rorty, Ten Have, pg 154

[4] ‘De onderwerping van de vrouw’, John Stuart Mill, Boom, Meppel en Amsterdam, 1981

[5] ‘The Poverty of Historicism’, Karl Popper, Routledge, 2002

 

Boekbespreking ‘Identiteit’ van Paul Verhaeghe

In 2011 publiceerde Liberales in haar nieuwsbrief een lang essay van Paul Verhaeghe met de titel De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit. Daarin beschrijft Verhaeghe hoe de maatschappij in het verleden zeer statisch was en de carrières op voorhand vastlagen: de boerenzoon werd boer, de dokterszoon werd dokter. Na de Tweede Wereldoorlog zorgde de democratisering van het onderwijs voor een drastische ommekeer en maakte van de statische maatschappij een dynamische: plots kon je door hard werken en een dosis talent het ver schoppen, los van je afkomst. De auteur geeft in het essay zichzelf en de collega’s van zijn generatie als voorbeeld: zij konden snel professor worden door hard en met enthousiasme te werken. De overgang van een statische naar een dynamische maatschappij heeft in het verleden dus effectief tot een meritocratie geleid: de macht aan zij met de verdiensten, namelijk de talentvolle hardwerkenden.

Maar, zo stelt Verhaeghe, dat is slechts van korte duur geweest, want na een korte tijd herdefinieert de nieuw gevormde toplaag de criteria om aan die top te kunnen geraken zodat ze hun positie kunnen bestendigen. Daarmee vervalt de kortstondige dynamiek weer tot een statische maatschappij en is de periode van gelijke kansen en de daarbijhorende sociale mobiliteit maar van korte duur. Het essay is dan ook een vlijmscherpe kritiek op een maatschappij die zegt meritocratisch (lees: rechtvaardig) te zijn, maar dat niet is. Dat is essentiële maatschappijkritiek, omdat we er in de huidige maatschappij vanuit gaan dat talent wel bovendrijft: zij die aan de top staan verdienen het. En de kritiek van Verhaeghe gaat daar radicaal tegen in. Voor liberalen, die veel verantwoordelijkheid leggen bij het individu, gaat die kritiek dan ook recht naar het hart. Het essay werd door Liberales eind 2011 gelauwerd, wat volgens mij als een vorm van zelfkritiek mag beschouwd worden.

Concurrentie en samenwerking

In zijn boek ‘Identiteit’ werkt Paul Verhaeghe de idee van de schijnbare meritocratie, die Verhaeghe de neoliberale meritocratie noemt, verder uit. Het neoliberalisme bekijkt de mens als een competitief wezen dat vooral uit is op zijn eigen profijt (pg 116). En meritocratie -loon naar werken- wordt enkel in financiële termen gemeten: enkel als je verdienste een economische meerwaarde biedt, is het een verdienste, terwijl je vroeger ook status kon bereiken op politiek, religieus en cultureel vlak. Nu rest enkel nog het economische.

Verhaeghe ontkent niet dat mensen competitieve wezens zijn, en dat concurrentie positief kan zijn. Maar er is ook nog een andere kant van de mens, namelijk die van de empathie en de samenwerking. Ook dat zit diep ingebakken in de mens, wat onder meer blijkt uit het onderzoek van Frans De Waal. En welk aspect van de mens het meest naar voren komt, competitie of samenwerking, wordt bepaald door de context. De auteur telt dat onze neoliberale maatschappij de nadruk legt op het competitieve. Dat is dan ook zijn kritiek, niet zozeer op de concurrentie op zich, maar eerder op het feit dat concurrentie alles overheersend is en waardoor samenwerking minder mogelijk wordt.

Meten en willekeur

Onlosmakelijk verbonden met het competitieve neoliberalisme en met een meritocratie is het meten van verdiensten of prestaties. Want als je wil weten wie de competitie wint, dan moet je dat ook kunnen meten. Maar verdiensten meten is niet zo eenvoudig als het lijkt. Door expliciet te gaan meten, telt plots nog enkel dat wat men kan meten. De rest, hoe waardevol ook, is van geen tel: what gets rewarded, gets done. “Meten”, zo stelt Verhaeghe, “is dus niet zomaar passief registreren, het is wel degelijk actief ingrijpen in de praktijk.” Het is een fenomeen dat bijvoorbeeld ook in het onderwijs voorkomt, aangeduid met teaching to the test: scholen gaan zich richten op wat er op het einde van het jaar zal bevraagd worden in geüniformiseerde, landelijke testen, zodat de eigen school er goed uitkomt. Andere waardevolle, maar niet meetbare vaardigheden of kennis worden genegeerd.

De kritiek op het meten is volgens mij een essentieel punt bij Verhaeghe. Niet enkel wat ons mensbeeld betreft, maar ook in de sociale wetenschappen vindt hij dat de nadruk op meten te sterk is: de natuurwetenschappelijke principes en methodes, namelijk een theorie opstellen en toetsen door observaties (en dus meten), kunnen niet of beperkt toegepast worden in de sociale wetenschappen, omdat de invloedfactoren veel te talrijk en oncontroleerbaar zijn. Het is een kritiek waar ik niet mee akkoord kan gaan. Het kan best zijn dat bepaalde verdiensten of factoren moeilijk of (voorlopig) niet te meten zijn. Maar dan moet de discussie gaan over de mogelijkheid van betere meetmethodes, en niet over het aspect van meten zelf. En als er voorlopig geen betrouwbare meetmethodes te vinden zijn, dan moet men dat gewoon in alle bescheidenheid toegeven. De consequentie daarvan is wel dat men erkent dat men in het ongewisse blijft en dat toeval en willekeur hun rol zullen spelen. Want dat is het gevolg van niet-meten en dus niet-weten: willekeur en toeval.

Trouwens, onderzoekers lijken soms wél door te dringen tot de complexiteit en de veelheid van invloedfactoren. Zo bijvoorbeeld heeft de econoom (!) Erwin Ooghe (KULeuven) een onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het Vlaamse GOK-decreet dat meer gelijke onderwijskansen wil stimuleren. Volgens het GOK-decreet mogen de scholen autonoom beslissen waaraan ze de extra GOK-middelen besteden. Ze moeten wel kiezen tussen drie domeinen: de cognitieve achterstand wegwerken, de leesvaardigheid verbeteren of de “socio-emotionele vaardigheden” verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden. Uit het onderzoek van professor Ooghe blijkt dat scholen die zich op het derde, eerder vage domein richtten het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden. Verrassend? Eigenlijk niet, want het is een bevestiging van het onderzoek van James Heckman, alweer een econoom en dan nog wel van de vermaledijde Chicago University, die tot net dezelfde conclusie komt. Tussen haakjes: Heckman heeft een Nobelprijs Economie op zijn naam staan voor zijn baanbrekend werk in de econometrie, zeg maar de “meet”-kunde die economen gebruiken.

Maar misschien is dit geen echte kritiek op Paul Verhaeghe, omdat hij zelf ook een paar pistes geeft om beter te meten. Zo verwijst hij naar zijn eigen universiteit, de UGent, die het personeelsbeleid drastisch omgooide en nu andere, ruimere bevorderingscriteria gebruikt, en dus niet louter op basis van het aantal internationale publicaties. Want, zo stelt Verhaeghe, evaluatie blijft nodig, alleen anders: meer kwalitatief onderzoek, meer naar de context kijken, meer bottom-up. Paul Verhaeghe lijkt meten dan toch belangrijk te vinden, maar wel met een beter meetsysteem.

Ook echte meritocratie heeft zijn losers

Maar stel dat we er effectief in slagen om een beter meet- en beloningssysteem uit te dokteren dat bijvoorbeeld ook de intrinsieke motivatie en samenwerking bevordert. En stel dat dit weerom leidt naar een echte meritocratie zoals we die na de Tweede Wereldoorlog gekend hebben. Is dan het probleem opgelost? Dat lijkt me een essentiële vraag in deze discussie, die Verhaeghe niet behandelt in zijn boek.

Alain De Botton, een hedendaags filosoof, doet dat in zijn boek Statusangst wel en zijn conclusie is niet opbeurend. Hij beschrijft hoe de manier waarop de gemeenschap armoede interpreteert en verklaart veranderd is. Vroeger werden armen niet verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. Tot voor tweehonderd jaar was het eenvoudig: God had de maatschappelijke verdeling zo gewild. En ieder mens voelde zich nuttig in de rol die God himself voor hem had uitgedacht.

Door het invoeren van gelijke kansen is het duidelijk dat iemands sociale positie afhangt van zijn of haar persoonlijke kwaliteiten. Rijke mensen zijn niet alleen welgestelder, ze zijn waarschijnlijk ook beter! Armen worden niet meer omschreven als onfortuinlijk, maar als mislukt. Men spiegelt de mensen voor dat ‘als je maar hard genoeg je best doet, je kan bereiken wat je wilt’. En lukt het niet, dan heb je niet genoeg geprobeerd. Eigen schuld, dikke bult. En dat principe geldt dus ook wanneer we erin zouden slagen om gelijke kansen te creëren en dus tot een echte meritocratie te komen: er zou dan nog steeds een probleem zijn met de identiteitsvorming. Er is dus ook een keerzijde aan gelijke kansen en een echte meritocratie.

Dus de kritiek dat enkel een schijnbare of neoliberale meritocratie het individu op zijn of haar verantwoordelijkheid wijst voor succes of mislukking is niet correct. Ook indien de meritocratie wel goed werkt, heb je dat effect. Zo zullen bijvoorbeeld de collega’s van de ambitieuze en hardwerkende Verhaeghe die het niet gehaald hebben zich ook niet zo prettig gevoeld hebben. Gelijke of ongelijke kansen hebben daar weinig mee te maken: je succes of mislukking is je eigen verantwoordelijkheid. Meer nog, als je ervan overtuigd bent dat er geen gelijke kansen zijn, dan kan je de oorzaak tenminste daar nog leggen, en niet bij jezelf.

Voor Verhaeghe is de grote verantwoordelijkheid die bij het individu gelegd wordt voor zijn succes een deel van het nieuwe grote verhaal van het neoliberalisme. En dat nieuwe verhaal heeft een grote impact op de identiteitsvorming van individuen. Want, zo stelt Verhaeghe, de identiteit van het individu wordt niet enkel bepaald door de eigen genen, maar ook door de omgeving. Uiteraard zijn de genen belangrijk, maar het belang ervan wordt nu overdreven ten koste van de omgeving. Ik ben van mening dat Verhaeghe hier een belangrijk punt maakt, en één dat achteraf gezien overduidelijk is. Mensen zijn geen eilanden, dat weten we allemaal, maar dat heeft ook consequenties in de identiteitsvorming, over hoe mensen over zichzelf en anderen denken. En dat wordt te weinig erkend.

Kritiek

Het boek heeft al heel wat kritiek gekregen. Maar dat is waarschijnlijk altijd wel het lot van maatschappijkritische boeken, juist omdat maatschappijkritiek zo omvattend is en je steeds wel iets vindt dat niet klopt. Zo krijgt Paul Verhaeghe kritiek wegens zijn psychoanalytische achtergrond, die niet wetenschappelijk zou zijn. Zelf ben ik ook zeer sceptisch tegenover de verdiensten van de psychoanalyse en de delen over Lacan en Freud in het boek heb ik dan ook met weinig enthousiasme gelezen. Maar die stukken vormen, denk ik, niet het fundament van zijn betoog: als je die weglaat, blijft het boek overeind.

Een andere kritiek die moeilijker te weerleggen is, is het feit dat Verhaeghe onze maatschappij neoliberaal noemt. Critici wijzen op het feit dat in België het overheidsbeslag meer dan 50% van het BBP bedraagt. Verhaeghe kan makkelijk opwerpen dat het neoliberale verhaal ook in de overheid doordrongen is (bijvoorbeeld in het onderwijs), maar het neoliberalisme streeft ook naar zo min mogelijk overheid en daar staan we toch mijlenver vandaan. Zo zijn de sociale uitgaven in België de laatste tien jaar toegenomen en is België één van de meest herverdelende landen. Ook zijn verwijzing naar de ongelijkheid in de maatschappij die meer psychische stoornissen zou veroorzaken is niet onmiddellijk hard te maken voor België: uit cijfers(jawel) van de Oeso blijkt dat de inkomensongelijkheid in België niet is toegenomen. België is daarmee wel één van de uitzonderingen.

Ondanks deze kritiek is het boek belangrijk voor de maatschappijkritiek die het uit, vooral dan op het feit dat onze maatschappij als een meritocratie bekeken wordt waarin succesvolle en niet-succesvolle mensen het helemaal aan zichzelf te danken hebben. En Verhaeghe verwoordt die maatschappijkritiek op een genuanceerde manier, waarbij hij de individuele verantwoordelijkheid niet onder de mat veegt. Bovendien is de link die hij aanhaalt tussen de huidige maatschappijvisie, die hij neoliberaal noemt, en de identiteitsvorming van individuen logisch en onderbelicht.

 

Paul Verhaeghe, Identiteit, De Bezig Bij, 2012
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Over kinderarmoede, LINA’s en vrouwenquota

De afgelopen weken wordt de mediaberichtgeving gedomineerd door de dramatische ontwikkelingen in Japan dat achtereenvolgens een 9.0-aardbeving, een tsunami en een bijna-nucleaire ramp kreeg te verwerken, en door de burgeroorlog in Libië waar de internationale gemeenschap deze keer niet passief aan de zijlijn blijft staan. Het is dan misschien ook niet te verwonderen dat een bericht over de stijgende kinderarmoede in Vlaanderen geen debat heeft doen losbarsten over het gebrek aan rechtvaardigheid en efficiëntie in onze samenleving.

Op 15 maart berichtte de armoedebarometer dat in 2009 8% van de baby’s werden geboren in een kansarm gezin, tegenover 4% in 1997. Een verdubbeling op twaalf jaar tijd. Dit komt niet als een verrassing. De studiedienst van de Vlaamse regering publiceerde in 2009 al een lijvig rapport over ‘De sociale staat van Vlaanderen’. Hieruit bleek dat er op sociaal vlak een algemene vooruitgang merkbaar was tegenover 25 jaar terug: een hogere scholingsgraad, meer woningbezit, een sterk groei van de welvaart, veel minder verkeersdoden, nog steeds een rijk verenigingsleven en een hogere levensverwachting. Maar op een aantal vlakken deed Vlaanderen het slechter, onder andere op het vlak van kinderarmoede, die de voorbije 25 jaar sterk gestegen was.

Ook toen was er geen breed debat over de grote onrechtvaardigheid dat steeds meer kinderen in kansarme gezinnen moeten opgroeien. De reden is waarschijnlijk dus niet enkel te zoeken in Japen of Libië: de politieke agenda wordt bepaald door de middenklasse, en die laat haar slaap niet voor de onderklasse. Daarenboven leeft er in Vlaanderen (en in Nederland?) een zeker fatalisme als het om (kans)armoede gaat: de publieke opinie lijkt van mening te zijn dat er weinig aan te verhelpen is. Arme ouders zijn ofwel onwillig om iets aan hun situatie te doen of te dom (en waarschijnlijk beide). Dat hun kinderen ook in armoede terechtkomen, is ook logisch: domme/onwillige ouders krijgen domme/onwillige kinderen. Het creëren van gelijke kansen is dan wel een mooi initiatief, zeker ten aanzien van kinderen, maar het is een hopeloze zaak. Case closed.

Dit fatalistisch denkbeeld is traditioneel sterk aanwezig in conservatieve kringen. De Britse gerechtspsychiater Theodore Dalrymple, goeroe van Bart De Wever, wijst het streven van gelijke kansen zelfs af. Voor conservatieve denkers is het duidelijk: de onderklasse kan de vrijheid die een liberale democratie biedt niet aan, en er is dus nood aan enig paternalisme ten aanzien van de onderklasse. Dat is ook de mening van Wouter Beke, huidig voorzitter van de CD&V en auteur van het boek ‘De mythe van het vrije ik’ waarin hij stelt dat het soms beter is dat mensen keuzes overlaten aan anderen.

Socialisten van hun kant hebben een iets optimistischere visie op de onderklasse. Ze gaan ervan uit dat deze mensen in principe de talenten in zich hebben om uit de armoede te geraken en zelf de keuzes te maken in hun leven. Maar helaas laat de maatschappij dit niet toe. Ze pleiten er bijgevolg voor dat de benadeelde uitkomst van de mensen uit de onderklasse wordt bijgepast, omdat ze slachtoffer zijn van de onrechtvaardige maatschappij. Deze visie is tot op zekere hoogte correct, zeker als het over kinderen gaat. Maar mensen ontslaan van hun individuele verantwoordelijkheid heeft op langere termijn een sterk negatieve impact op hun zelfredzaamheid: ze gaan zich immers nestelen in hun afhankelijkheid. Dat is overigens net de kritiek van mensen zoals Theodore Dalrymple, en die is deels terecht: de onderklasse nestelt zich effectief teveel in de afhankelijkheid.

De socialistische visie kan ook leiden tot overdrijving. Zo bijvoorbeeld zal de Vlaamse regering investeren in de vakantiemogelijkheid voor de onderklasse, zodat iedereen op vakantie kan gaan, ongeacht zijn of haar inkomen. Dat lijkt op het eerste gezicht niet zo onzinnig: mensen zijn sociale wezens, en als iedereen op vakantie gaat, dan wordt vakantie de sociale norm, en dan voelt de onderklasse zich uitgesloten wanneer ze dat niet kan doen. En een gevoel van uitsluiting heeft zeer negatieve gevolgen voor het geluk en de zelfredzaamheid van een individu. Maar vakantie aanbieden is louter symptoombestrijding: is het niet beter om het individu in kwestie te leren weerbaarder te zijn zodat hij kan weerstaan aan de sociale norm? We moeten er niet voor zorgen dat de mensen de norm kunnen beleven, maar dat ze kunnen kiezen wat ze zelf belangrijk vinden. Echte vrijheid is het zich kunnen ontrekken aan de sociale norm, zonder zich daarbij ongelukkig te moeten voelen.

Dat is dan ook het liberale uitgangspunt in deze kwestie. Armoede op zich is niet het probleem, maar wel de mogelijkheid om goed geïnformeerd keuzes te kunnen maken. Liberalen zijn er immers net zoals de socialisten van overtuigd dat individuen de capaciteit in zich hebben om zelf hun keuzes te kunnen maken in het leven. Ze moeten er echter wel de kansen toe krijgen. En de maatschappij kan en moet deze leveren, via onderwijs (voor iedereen) en, op basis van recent wetenschappelijk onderzoek, via gezinsondersteuning van mensen uit de onderklasse.

Meer en meer onderzoek toont aan dat de onwillige ouders wel degelijk bestaan, maar dat ze een kleine minderheid vormen. De meeste ouders uit de onderklasse willen immers wat de meeste ouders uit de middenklasse willen: het beste voor hun kinderen. Ouders uit de onderklasse schrijven zich dan ook massaal in voor vrijwillige ondersteuningsprogramma’s, mits die er zijn, natuurlijk. Tevens blijkt uit onderzoek dat deze ondersteuningsprogramma’s effectief nuttig zijn: het creëren van meer kansen voor de onderklasse is mogelijk.

Daarmee zijn de twee vooroordelen die leven bij de publieke opinie (lees: de middenklasse) door wetenschappelijk onderzoek ontkracht: kansarmen willen wel degelijk vooruit, en er bestaan ondersteuningsprogramma’s die efficiënt en effectief zijn. Nochtans blijven de vooroordelen dat de onderklasse het niet wil en het niet kan hardnekkig standhouden in onze maatschappij, ook bij liberalen. Of, beter: bij LINA’s (Liberalen In Naam Alleen). Inderdaad, liberalen die niet overtuigd zijn dat mensen zelf hun keuzes kunnen en willen maken en niet overtuigd zijn dat de maatschappij zodanig kan georganiseerd worden dat ze daartoe ook de mogelijkheid krijgen, zijn liberalen die enkel de naam dragen, maar niet de ideologie. Het liberalisme staat of valt met gelijke kansen en sociale mobiliteit. En een liberaal die daarvan niet een essentieel onderdeel van zijn of haar beleid maakt is een LINA.

Tot slot nog dit: allerlei organisaties ijveren tegen discriminatie en voor gelijke kansen, maar deze organisaties richten zich veel te weinig op kinderarmoede. Het lukte ze wel om in België een wettelijk initiatief te nemen om vrouwenquota op te leggen voor de raden van bestuur, waarbij ze de bedrijfslobby wisten te verschalken, wat wijst op hun maatschappelijke macht. Nochtans zijn vrouwenquota een bagatel in vergelijking met de steeds maar groeiende onrechtvaardigheid inzake kinderarmoede (overigens, beste vrouwenorganisaties, zijn het vooral alleenstaande moeders die kansarme gezinnen moeten rechthouden). Ik had graag gezien dat vrouwen- en andere organisaties hun energie, kennis en maatschappelijke invloed zouden gebruiken om te pleiten voor meer onderzoek naar gelijke kansen en sociale mobiliteit, voor meer vrijwillige gezinsondersteuning, voor meer GOK-middelen in het onderwijs en voor meer betaalbare kinderopvang. De alleenstaande moeders en andere ouders die hun kansarme gezin draaiende moeten houden, hebben het, samen met hun kinderen, veel meer nodig dan de ambitieuze carrièrevrouw. Die laatste komt er vanzelf wel, hoor.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

‘Een tijd voor empathie’ door Frans De Waal

In de arena van het politieke debat geven mensen blijk van vergaande aannames over de menselijke natuur. Die aannames over de mens zijn bijna steeds negatief: de mens zou een puur egoïstisch wezen zijn en niet bereid om zijn medemens vrijwillig te helpen. Frans De Waal stelt in zijn boek Een tijd voor empathie dat dit niet klopt: mensen zijn “uiterst coöperatief, gevoelig voor onrecht en soms oorlogszuchtig, maar meestal vredelievend”. Het potentiële altruïsme zit er diep ingesleten en is niet zomaar een laagje beschavingsvernis. Onze aannames over de menselijke natuur zijn dan ook aan een grondige herziening toe. Empathie is natuurlijk niet de enige, dominante emotie van de mens. Ook de concurrentiedrang van mensen is heel belangrijk, maar aan die eigenschap geeft de samenleving al genoeg aandacht. Empathie en anderen willen helpen is minstens zo belangrijk. Hij onderbouwt deze stelling met de resultaten van fascinerend nieuw onderzoek naar de oorsprong van altruïsme en gerechtigheid, zowel bij de mens als bij (andere) dieren.

Frans De Waal is een Nederlands bioloog die al vele jaren in de VS onderzoek doet naar het gedrag van mensapen. Hij geldt ondertussen als een autoriteit in zijn vakgebied en Time plaatste hem in 2007 zelfs in de lijst van de meest invloedrijke personen ter wereld. In zijn onderzoek met mensapen zet hij allerlei experimenten op om na te gaan hoe primaten reageren. Zo bijvoorbeeld beschrijft hij een ruilexperiment bij kapucijnenapen. Eén aapje moest een fiche ruilen, waarbij hij de keuze had tussen een ‘zelfzuchtige’ of een ‘prosociale’ fiche. Bij de ‘zelfzuchtige’ fiche kreeg enkel het aapje dat de ruil deed een stukje appel maar het andere aapje niets, bij de ‘prosociale’ kreeg het andere aapje ook een stukje appel. De onderzoekers ontdekten dat indien de band tussen de aapjes groter was, vaker geruild werd met de ‘prosociale’ fiche. Het is verleidelijk om hieruit sterke conclusies te trekken, en ook Frans De Waal hoedt zich ervoor, maar het is op zijn minst duidelijk dat kapucijnenapen liever samen eten dan alleen.

Empathie bij dieren dat meer tot de verbeelding spreekt, komen voor in meer extreme situaties. Er zijn verhalen bekend van chimpansees die verwoede pogingen deden om een soortgenoot uit het water te helpen (chimpansees kunnen niet zwemmen) die fataal afliepen voor de redder en het slachtoffer. Ook de auteur geeft een aantal interessante voorbeelden. Deze verhalen zijn echter anekdotisch en moeten dus met wetenschappelijke scepsis behandeld worden, wat de auteur ook duidelijk aangeeft. Anderzijds zijn deze ‘anekdotes’ sterke aanwijzingen dat empathie bij dieren ver kan gaan. Trouwens, ook bij mensen zijn de spectaculairste gevallen moeilijk te herhalen in experimenten.

Vaak wordt empathie beschouwd als een complexe eigenschap, waar mensen bewust over beslissen. Maar Frans De Waal stelt dat empathie deel uitmaakt “van een erfgoed dat even oud is als de klasse van de zoogdieren”, wat van empathie een robuuste eigenschap maakt en niet zomaar een laagje vernis dat pas recent door de beschaving aangebracht werd. Wel is het zo dat de evolutie er steeds meer lagen aan toevoegde: eerst de emotionele aanstekelijkheid, vervolgens het vermogen van de troost en ten slotte de gerichte hulp, maar zelfs de buitenlagen blijven verbonden met de oerkern. En die kern is emotie: empathie voel je en is dus in de eerste plaats emotionele betrokkenheid, en geen verbeeldingskracht (wat meer cognitief zou zijn).

Maar hoe altruïstisch is het gedrag van mensen en primaten (en andere dieren) als ze er niet hebben over kunnen nadenken? Blijkbaar ligt er geen keuzevrijheid aan vooraf en kan men dus niet stellen dat een empathisch gevoelen moreel goed is. En zelfs als er wel een moment van keuze is, blijken mensen die anderen helpen een soort van warme gloed (‘warm glow’) te voelen: ze voelen zich goed door anderen te helpen. Meer nog, de auteur toont aan dat het empathisch gedrag op de lange termijn vaak positief is voor het individu. Men maakt misschien geen bewuste calculatie, maar doordat het op langere termijn nut oplevert, is dit gedrag via het evolutiemechanisme geselecteerd geweest. Frans De Waal gaat op deze problematiek in en beschrijft empathisch gedrag eerder als een welbegrepen eigenbelang: we zijn allemaal voorstanders van fair play zolang we er voordeel bij hebben. Hij gaat zelfs nog eens stapje verder door zich af te vragen waarom we het ‘zelf’ en de ‘ander’ uit elkaar moeten trekken als de verstrengeling van die twee het geheim achter onze coöperatieve natuur is.

Soms ruilt Frans De Waal zijn rol van wetenschapper voor die van maatschappijcriticus. Door zijn jarenlange verblijf als Nederlander in de VS is hij goed geplaatst om de twee continenten te vergelijken. En hij kan niet echt kiezen tussen de twee, omdat ze elk één kant van eerlijkheid benadrukken. Hij is ontstemd dat er zoveel mensen in de VS in armoede leven en dat je kansen teveel beknot worden door je afkomst; in Europa is dit veel minder het geval. Maar anderzijds kan iemand met talent en hard werk heel ver komen in de VS, terwijl er in Europa sneller afgunst bestaat voor je succes. Europa lijkt dus leefbaarder, maar de VS zijn meer stimulerend.

De auteur pleit op het einde van zijn boek voor een genuanceerde kijk op de maakbaarheid van de mens. Empathie, zo stelt hij, zit zo diep ingeworteld dat ze bijna altijd tot uitdrukking komt. Je kan ze dus onderdrukken (door bijvoorbeeld onze vijand te ontmenselijken) of versterken (door je kinderen terecht te wijzen wanneer ze speelgoed afnemen van andere kinderen). Een Nieuwe Mens scheppen is niet mogelijk, maar we zijn opmerkelijk goed in het wijzigen van de oude. Hij pleit dan ook om de reikwijdte van het medeleven te vergroten. “Het grootste probleem van dit moment (…) is overmatige loyaliteit aan de eigen natie, groep of religie. Mensen zijn in staat iedereen die er anders uitziet of anders denkt diep te verachten (…). Naties vinden dat ze superieur zijn aan hun buren, religies vinden dat hun waarheid de enige waarheid is. Als het erop aankomt, zijn ze bereid elkaar te dwarsbomen of zelfs te elimineren. (…) Empathie voor ‘andere mensen’: juist daaraan heeft de wereld een groter tekort”.

Frans De Waal, Een tijd voor empathie, Uitgeverij Contact

Dit boek werd verkozen tot ‘Liberales-boek van 2010’

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.