Kinderarmoede moet speerpunt van Vlaamse regering zijn

The Economist beschreef vorige week in enkele artikels hoe ouders uit hogere en lagere inkomensklassen hun kinderen opvoeden. Rijkere ouders blijken hun kinderen op alle mogelijke manieren te stimuleren, zoals via voorlezen en buitenschoolse activiteiten. Dat is veel minder het geval bij kinderen uit armere gezinnen. Niet omdat de ouderliefde er minder groot zou zijn, wel omdat ze minder weten wat goed ouderschap is of omdat ze vaker alleenstaand zijn en dus minder tijd en geld hebben.

The Economist besluit dat rijke ouders wat losser mogen zijn: ook zonder vioollessen zullen je kinderen het later wel maken. Of niet. Voor kinderen uit de middenklasse zijn het vooral de genen die bepalen hoe goed ze het later zullen doen, en veel minder de omgeving.

Aan de onderkant van de inkomensladder is de situatie net omgekeerd. In die gezinnen is het veel meer de omgeving en minder het aangeboren talent dat de latere uitkomst van de kinderen bepaalt. Kinderen uit arme gezinnen kunnen niet al hun talenten ontwikkelen. Er is dus ruimte om die kinderen te helpen. The Economist beschrijft enkele geslaagde projecten die in de wetenschappelijke literatuur veel bekendheid hebben. Het zijn intensieve programma’s, vaak met regelmatig huisbezoek en aangeboden op vrijwillige basis.

Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar dit soort programma’s, met als conclusie dat ze niet alleen effectief zijn (de programma’s hebben impact), maar ook efficiënt: elke geïnvesteerde dollar levert de maatschappij op lange termijn een veelvoud op. Die opbrengsten zijn vermeden kosten door lagere criminaliteit of minder ziekte, en hogere inkomsten doordat de geholpen kinderen later rijker zijn en dus meer belastingen betalen. De onderzoekers kwamen ook tot de conclusie dat de steun het beste gebeurt als de kinderen nog zeer jong zijn. De steun kan zelfs al een paar maanden vóór de geboorte nodig zijn.

De wetenschappelijke evidentie wijst sterk in de richting dat de overheid efficiënte programma’s kan opzetten om kinderen die opgroeien in armoede meer kansen te geven. Groot was dan ook mijn teleurstelling toen ik het regeerakkoord van de nieuwe Vlaamse regering las. Het beleidsdomein ‘Armoedebestrijding’ wordt stiefmoederlijk behandeld. In de tabel is te zien dat het nog geen 400 woorden toebedeeld krijgt. Daarmee staat het voorlaatste van de 24 beleidsdomeinen. Enkel ‘Dierenwelzijn’ moet het stellen met minder woorden.

aantalwoordenVR

Het aantal woorden is op zich misschien geen graadmeter, maar ook de inhoud is vaag. Er wordt gesteld dat het bestrijden van de kinderarmoede een van de belangrijke thema’s is, maar er wordt niet concreet gezegd hoe dat moet gebeuren. Dat staat in schril contrast met bijvoorbeeld het toekomstige landbouwbeleid, dat met ruim 3.000 woorden soms in detail wordt beschreven.

Op het eerste gezicht kan het verbazen dat The Economist, een liberaal nieuwsmagazine, zich profileert op dit thema, en bovendien pleit voor meer overheidsingrijpen. Zo vreemd is dat echter niet: het liberalisme is een ideologie die pleit voor meer individuele verantwoordelijkheid. Het zou als ideologie dan ook zeer cynisch zijn om niet de mogelijkheid te bieden om die verantwoordelijkheid te kunnen opnemen. En het is duidelijk dat kansarmen die mogelijkheden momenteel veel minder hebben.

Dezelfde redenering kan worden toegepast op het Vlaamse regeerakkoord. Daarin is duidelijk te lezen dat deze Vlaamse regering naar minder betutteling streeft en dat burgers het meer zelf zullen moeten doen. Maar meer nadruk op de eigen verantwoordelijkheid impliceert dan ook dat het geven van kansen belangrijker wordt. En net dat lijkt te ontbreken in dit regeerakkoord.

Alles hangt natuurlijk af van hoe die bevoegdheid de komende vijf jaar ingevuld wordt. Ik hoop dan ook dat op dat domein de daadkracht omgekeerd evenredig zal zijn met de beknoptheid van het regeerakkoord.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Stijgende vergrijzingskosten anders bekeken

Ieder jaar maakt de Studiecommissie voor de Vergrijzing een jaarrapport waarin de vergrijzingskosten tot in het jaar 2060 worden geschat. In het verleden heeft de commissie de kosten jaar na jaar hoger moeten inschatten.

Gisteren werd het verslag van 2014 gepubliceerd. En ook dit jaar zijn de schattingen aangepast. Opmerkelijk is dat de geschatte kost voor 2060 dit jaar gezakt is met 0,6% van het BBP tegenover wat vorig jaar geschat werd. Dat is dus goed nieuws. Het slechte nieuws is dat de piek in 2040 valt, dus vroeger dan vewacht. Tegen dan verwacht de commissie dat de sociale uitgaven stijgen met 5,8% van het BBP tegenover 2013. Dat is omgerekend in geld van vandaag 23 miljard euro.

De grootste stijging tegen 2040 is te wijten aan de pensioenenuitgaven, die met 4,3% van het BBP zouden toenemen. Dat komt doordat mensen langer leven, maar ook door het gekende effect van de babyboomers die volop met pensioen zijn.

Maar ook de gezondheidskosten stijgen volgens de commissie fors, van 8,2% in 2013 tot 10,9% in 2040, of een stijging van 2,7%. Die stijging wordt echter niet zozeer veroorzaakt doordat mensen langer leven: de grootste kosten worden niet veroorzaakt door een hoge leeftijd op zich, maar eerder doordat het leven op zijn einde loopt, of dat nu op 70 of 80-jarige leeftijd gebeurt. De stijging wordt wel deels veroorzaakt doordat er meer ouderen zijn die vaker zorg nodig hebben, opnieuw het babyboom-effect dus.

Een andere belangrijke reden, en dat wordt soms vergeten, is de technologische innovatie. Er zullen in de toekomst meer en betere behandelingen zijn, waardoor de totale kost stijgt. Sommige ziektes die nu niet of nauwelijks behandeld kunnen worden en die nu relatief weinig kosten veroorzaken omdat mensen er simpelweg aan dood gaan, zullen in de toekomst wél behandeld kunnen worden.

En ja, dat zal geld kosten, waardoor de uitgaven voor gezondheidszorg zullen stijgen. Maar van dergelijke kosten hoop ik uit de grond van mijn hart dat ze in de toekomst fors gaan stijgen, want het leidt tot beter en langer leven. Die kosten zijn dan een goede maat voor de vooruitgang die we allen als samenleving boeken.

En daar zouden de jonge, gezonde, hardwerkende Belgen hogere belastigen voor mogen betalen. Niet alleen omdat solidariteit met zieke ouderen rechtvaardig is, maar ook omdat zijzelf, eens ze oud zijn, mee zullen profiteren van de investeringen in nieuwe, innovatieve behandelingen. Die kennis en ervaring wordt immers jaar na jaar opgebouwd en uitgebreid. En dat zal klaar zijn voor als de huidige jongere generatie er later nood aan zou hebben.

Deze tekst verscheen eerst als De Mening in dS Avond.

Schaf uitgaven voor recreatie, cultuur en religie af

Er wacht België nog een forse besparing op de overheidsuitgaven. Om de uitgaven voor sociale zekerheid en gezondheidszorg aanvaardbaar te houden, moet de overheid zich beperken tot haar kerntaken. De 5 miljard euro die ze jaarlijks uitgeeft aan ‘recreatie, cultuur en religie’ hoort daar niet bij en wordt op termijn beter afgeschaft.

De verkiezingscampagne gaat voor het eerst sinds lange tijd nog eens over de sociaal-economische thema’s. Er is veel discussie over hoeveel en waar gesaneerd moet worden opdat we onze dierbare welvaartsstaat kunnen behouden. Een aantal overheidsinstellingen hebben een idee gegeven van de grootteorde die netto bespaard moet worden.

Volgens het Internationaal Monetair Fonds (IMF) zou België 12,9 miljard euro moeten besparen tegen 2018 (De Tijd, 13 maart). De Hoge Raad voor Financiën (HRF) was strenger met een besparing van 13,7 miljard tegen 2017, waarvan 12 miljard euro bij de federale overheid en sociale zekerheid en 1,7 miljard bij de regio’s (De Tijd, 26 maart). De bruto besparingen zijn nog veel hoger, omdat een aantal overheidsuitgaven, zoals die voor pensioenen en gezondheidszorg, nog zullen stijgen.

De saneringsopdracht die ons wacht, is dus fors en de overheid zal zich moeten beperken tot haar kerntaken. Het is dan ook opmerkelijk dat een mogelijke grote besparingspost buiten schot blijft in deze campagne, en dat zijn de overheidsuitgaven aan ‘recreatie, cultuur en religie’. In 2012 werd aan ‘recreatie, cultuur en religie’ ongeveer 5 miljard euro uitgegeven, waarvan 95 procent door de regio’s en 5 procent door het federale niveau.

uitgavenrecreatiecultuurreligie

Voor alle duidelijkheid: dit is geen pleidooi tegen recreatie, cultuur of religie. Het gaat enkel om het feit dat de overheid daarvoor geen uitgaven moet doen.

Wellicht prijkt in een aantal verkiezingsprogramma’s dat hier wat bespaard moet worden. Mijn voorstel is veel radicaler: schaf die uitgaven af.

Ik meen dat het niet verantwoord kan worden dat die uitgaven tot de kerntaken van de overheid behoren. Voor religie lijkt me dat duidelijk: dat zou een privézaak moeten zijn. Maar dat geldt ook voor recreatie en cultuur, omdat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de veronderstelde maatschappelijke baten of efficiëntiewinst, toch niet voor zover mij bekend. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor vele andere domeinen, zoals de sociale zekerheid, onderwijs, publieke gezondheid, ondersteuning van kansarme gezinnen, infrastructuur en innovatie.

Voor alle duidelijkheid: dit is geen pleidooi tegen recreatie, cultuur of religie. Het gaat enkel om het feit dat de overheid daarvoor geen uitgaven moet doen. Het gevolg daarvan is dat men voor cultuur- en recreatieprojecten hogere toegangsprijzen zal moeten vragen om het verlies aan subsidies te compenseren. Als de deelnemers die prijzen niet willen betalen, zullen daardoor projecten verdwijnen. Dat is op zich ongetwijfeld een spijtige zaak, maar voor wie dan?

Uiteraard voor de deelnemers. Maar waarom betaalden ze dan niet de hogere, maar kostendekkende toegangsprijs? Het nadeel dat ze ondervinden kan in ieder geval niet hoger zijn dan het verschil tussen de prijs die ze wilden betalen en de nieuwe prijs zonder subsidies. Is het een nadeel voor de niet-deelnemers? Dat zou kunnen, indien er maatschappelijke baten zouden zijn van het project. Maar dat is, zoals ik al zei, (nog) niet aangetoond.

Naar mijn mening kan er wel één uitgavenpost blijven bestaan, namelijk de uitgaven die jongeren de gelegenheid geven om met zo veel mogelijk cultuur- en recreatiedisciplines in aanraking te komen. Zonder subsidies kunnen de financiële drempels daarvoor te hoog zijn. Maar dat budget zou dan eigenlijk in de korf onderwijs moeten komen.

Met zijn advies om de besparing volgens overheidsniveau te verdelen gaat de Hoge Raad voor Financiën trouwens zijn boekje te buiten. Hij heeft in zijn advies impliciet geoordeeld dat drastische besparingen op ‘recreatie, cultuur en religie’ niet hoeven. Dat is een politiek oordeel dat de HRF niet zou mogen vellen.

Deze tekst verscheen eerst bij De Tijd, en daarna bij Liberales.

Over het afschaffen van cultuursubsidies schreef ik in het verleden ook al hier en hier.

Hoeveel kan de Belgische overheid besparen?

Bart Van Craeynest (volgtip), hoofdeconoom bij Petercam, tweette onderstaande figuur met de boodschap dat er nog kan bespaard worden op de Belgische overheidsuitgaven, zonder te raken aan de sociale zekerheid of het onderwijs. De Belgische overheidsuitgaven zonder deze domeinen beslaan immers bijna 20% van het BBP. Uit de bijgaande figuur bleek dat België daarmee aan de kop staat in vergelijking met de ruime selectie aan Europese landen in de figuur.

BartVanCraeynest

De gegevens betreffen 2011 en komen van Eurostat. Hieronder vertrek ik van het uitgangspunt van Van Craeynest en ga ik na hoeveel de Belgische overheden kunnen besparen in vergelijking met een andere selectie van Europese landen, namelijk de buurlanden en 3 toplanden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland (in totaal dus acht landen, inclusief België).

De eerste figuur, hieronder, herhaalt de figuur van Van Craeynest voor mijn selectie van landen. Hieruit blijkt dat België nog steeds de hoogste overheidsuitgaven heeft als je uitgaven voor onderwijs, gezondheid en sociale bescherming ervan aftrekt.

Picture1

Maar in de bovenstaande overheidsuitgaven zitten ook de rentelasten die men moet betalen op de overheidsschuld. België heeft een hoge overheidsschuld, en betaalt dus ook een groter deel van het BBP aan intrest. Dat is iets waar niet op bespaard kan worden (overigens, deze grote overheidsschuld is een last uit het verleden, meer bepaald uit de jaren ’70-’80, waarna de schuld werd afgebouwd in de periode 1993-2007, waarna de schuld relatief beperkt steeg door de crisis).

De onderstaande figuur houdt rekening met deze rentelasten en geeft een rangschikking van overheidsuitgaven zonder gezondheidszorg, sociale bescherming, onderwijs en rentelasten. De rangschikking wijzigt licht: Nederland blijkt nu het hoogste besparingspotentieel te hebben (de gegevens over de rentelasten komen van AMECO).

Picture2

Vervolgens trek ik van dit niveau ook nog eens de bedrijfssubsidies af. Dit zijn uitgaven van de overheid waar de overheid zelf niets mee doet. Het gaat onder meer over belastingskortingen voor ploegenarbeid en over dienstencheques. Ik ben volledig akkoord dat dit onder overheidsuitgaven valt, ook al doet de overheid niets met dit geld, omdat de overheid wel kiest aan wie ze die kortingen geeft. En ik ben eveneens akkoord dat hier heel wat op bespaard kan worden (te meer omdat België proportioneel veel subsidies geeft), maar het is geen echte besparing op de werking van de overheid.

Indien rekening gehouden wordt met de bedrijfssubsidies laat België vier van de acht landen voorgaan wat betreft het (resterende) besparingspotentieel. Gegevens over subsidies komen van AMECO.

Picture3

En er kan nog een stapje verder gegaan worden door defensie en openbare orde uit de overheidsuitgaven te halen waarop bespaard kan worden. De onderstaande figuur geeft deze cijfers. België doet het nu weer iets minder goed.

Picture4

Ten slotte, men kan ook omgekeerd werken en nagaan wat de kosten voor ‘general public services’ zijn, en daar vervolgens de interestbetalingen vanaf trekken. Dat geeft onderstaande figuur: België moet nu de vier buurlanden achter zich laten, maar de drie noordse landen blijken dan weer meer besparingspotentieel te hebben.

Picture5

Mijn conclusie:

1. De figuur van Van Craeynest was uiteraard correct, maar moet volgens mij op zijn minst gecorrigeerd worden voor de intrestbetalingen.

2. De subsidies die de overheid geeft zijn zeker voor België een grote potentiële besparingspost (zie bijvoorbeeld mijn assumptie nr 3 in deze analyse), maar het is geen echte besparing op de werking van de overheid. [Ik vraag me ook wel af of het afbouwen van de bedrijfssubsidies economische wel zo efficiënt is. Een optimale belasting belast immers datgene dat het minste reageert op die belasting en waarbij de belasting bijgevolg de vrije markt het minste verstoort.]

3. Openbare orde en defensie: het is minder evident om dit uit de vergelijking te laten, aangezien dit op zich ook wel efficiënter zou kunnen (hoewel België hieraan niet zoveel uitgeeft, vandaar ook de lichte stijging in de rangschikking). Maar dat geldt misschien ook voor gezondheidszorg en onderwijs, en zelfs voor sociale bescherming door bijvoorbeeld het einde van de loopbaan te hervormen waardoor minder mensen op pensioen gaan (of door de ambtenarenpensioenen te verminderen).

4. Algemeen: het blijkt dat de rangschikking van de landen wat betreft het “besparingspotentieel” sterk afhangt van welke zaken je wel en niet meerekent.

Het punt van Van Craeynest blijft wel valabel: de overheidsuitgaven betreffen niet enkel de sociale zekerheid, onderwijs en gezondheidszorg. Het zijn weliswaar de belangrijkste uitgavenposten, maar er zijn ook tal van andere uitgaveposten die de komende jaren onder de aandacht moeten komen als er bespaard wordt. Dat geldt echter niet enkel voor België, maar ook voor andere landen. En de moeilijkheid blijft natuurlijk dat als je wil besparen, je concreet moet aangeven waarop en hoeveel.

De haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA

Vorig weekend hield Open VLD haar ideologisch congres. Daarbij werd het zogenaamde 5-5-5 plan bevestigd: tegen 2020 moet het overheidsbeslag met 5 procentpunt dalen. Dat is in geld van vandaag ongeveer 20 miljard euro. De helft ervan wordt gebruikt om het huidige begrotingstekort te dichten; de andere helft voor een daling van de loonkost (5 miljard voor werknemers, 5 miljard voor werkgevers).

De daling van het overheidsbeslag moet er komen door de overheidsuitgaven in reële termen constant te houden: de overheidsuitgaven mogen dus wel nog stijgen met de inflatie, maar niet meer. N-VA gaat nog een (hele) stap verder: voor haar moeten de overheidsuitgaven in nominale termen constant blijven: dus geen aanpassing aan de inflatie. Dat lijkt een detail maar het is een groot verschil: het maakt de besparingsinspanning bijna dubbel zo groot.

De plannen van de twee partijen zijn bedoeld voor de verkiezingen van 25 mei 2014. Ik ga er dus vanuit dat er pas een impact is vanaf 2015. Als de overheidsuitgaven dan reëel of nominaal constant moeten blijven, dan neem ik hiervoor de geschatte overheidsuitgaven voor 2014. Dat betekent dat de doelstelling van bijvoorbeeld Open VLD gehaald moet worden op 6 jaar: van 2015 tot 2020.

Om de haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA na te gaan, richt ik me enkel op de plannen van Open VLD: als die al ambitieus lijken, dan is dat a fortiori zo voor de N-VA.

Het doel van Open VLD om het overheidsbeslag met 5 procentpunt te doen dalen betreft een ratio: in de teller staan de overheidsuitgaven, in de noemer het BBP. De analyse van de haalbaarheid zal dan ook over deze twee macro-economische grootheden gaan. Ik begin met het BBP, daarna behandel ik de overheidsuitgaven.

Voor zover ik weet, hebben geen van de twee partijen al concreet aangegeven op welke overheidsposten men wil besparen. In deze analyse doe ik dus zelf een aantal voorstellen, rekening houdende met de historische groeivoeten en mijn eigen voorkeuren.

De data die ik in deze blogpost gebruik komen van Ameco en de Nationale Bank.

Daling overheidsbeslag: groei van het BBP (de noemer)

Op basis van cijfers van Ameco, wordt het BBP van België in 2014 geschat op 393 miljard (in euro’s van 2014). Het overheidsbeslag wordt geschat op 54,1%. De overheidsuitgaven worden voor 2014 dus geschat op 213 miljard euro.

Het overheidsbeslag moet volgens het plan van Open VLD dalen met 5 procentpunt op 6 jaar tijd (van 54,1% tot 49,1%). Dat moet gehaald worden via een bevriezing van de overheidsuitgaven in reële termen: in 2020 mag de overheid in reële termen niet meer uitgeven dan 213 miljard en mag dit niet meer zijn dan 49,1% van het BBP. Dat kan enkel gehaald worden als het reële BBP minstens 213/0,491 = 434 miljard is.

Het plan van Open VLD kan dus enkel werken als de economie op zes jaar reëel groeit van 393 miljard naar 434 miljard. Dat is een gemiddelde jaarlijkse reële economische groei van 1,65% voor de periode van 2015-2020.

Hieronder toon ik de reële groeivoeten sinds 1991 (oranje balkjes- rechtse as; 2014 en 2015 zijn uiteraard voorspellingen), evenals het reële BBP (blauwe lijn – linkse as). Let wel, dit is in euro’s van 2005: het BBP in 2014 in euro’s van 2005 is 331 miljard en niet 393 miljard als je het rekent in euro’s van 2014; dat is een verschil van meer dan 60 miljard en toont onmiddellijk het belang aan van rekenen met of zonder inflatie (daar heb ik al tot vervelens toe over geblogd).

Uit de grafiek blijkt dat een groeivoet van 1,65% historisch gezien niet uitzonderlijk is; anderzijds zijn er maar twee jaren sinds de crisis in 2008 uitbrak dat België een reële groei kende van meer dan 1,65% (in 2010 en 2011). Een gemiddelde groeivoet van 1,65% in de periode 2015-2020 lijkt dus niet onmogelijk, maar is evenmin gegarandeerd.

realGDPgrowth

Hieronder toon ik voor verschillende economische groeiscenario’s het verloop van het overheidsbeslag. De gele lijn geeft het verloop van het overheidsbeslag dat het scenario van Open VLD vanaf 2015 realiseert: nulgroei van de overheidsuitgaven en een economische groei van 1,65% per jaar. De groene lijn geeft het overheidsbeslag indien er vanaf 2015 een “inhaalgroei” zou optreden om zo het verlies van economische groei ten opzichte van de ‘trendgroei’ van vóór de crisis te compenseren. Het is een onwaarschijnlijk scenario. De rode lijn geeft aan wat het overheidsbeslag zou geweest zijn indien er geen economische crisis zou geweest zijn, maar indien de trendgroei zou aangehouden hebben. Dit is natuurlijk een fictief scenario (dat ook geen rekening houdt met het gewijzigde uitgavepatroon van de overheid juist door de crisis). De grijze lijn geeft het overheidsbeslag bij een scenario van lage groei. De figuur is louter ter illustratie.

overheidsbeslag

Daling overheidsbeslag: overheidsuitgaven constant in reële termen (de teller)

De figuur hieronder geeft de nominale uitgaven in 2012 van alle Belgische overheden samen, behalve de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’. Deze cijfers komen van de Nationale Bank. Wat onmiddellijk opvalt zijn de drie grootste uitgavenposten: beloning van werknemers (48,4 miljard), pensioenen (38,6 miljard) en gezondheidszorg (27 miljard). Deze drie domeinen zijn goed voor 58% van de primaire overheidsuitgaven (dus zonder rentelasten).

overheidsuitgaven2012

De bovenstaande figuur is belangrijk om de haalbaarheid van een nulgroei van overheidsuitgaven te kunnen evalueren. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat de post van werkloosheidsuitgaven relatief klein is ten opzichte van bijvoorbeeld pensioenen: zelfs als je de werkloosheidsuitgaven zou kunnen halveren (-50%) dan nog kunnen de huidige pensioenen slechts met 9% stijgen. Hetzelfde geldt nog sterker voor brugpensioen en loopbaanonderbreking, een ander hot topic: als dat tegen 2020 volledig zou afgeschaft worden (-100%), kunnen de huidige pensioenen slechts met 6% stijgen. Dat is niet niks, maar ook niet spectaculair (en deze eenvoudige analyse houdt dan ook nog geen rekening met de stijging van het aantal gepensioneerden).

Bovendien ben ik van mening dat een evaluatie van de haalbaarheid impliceert dat enkel die uitgaven kunnen dalen waar dat maatschappelijk wenselijk is. Je kan misschien wel decreteren dat de totale pensioenuitgaven niet meer mogen stijgen, maar dat betekent op termijn een sterke verarming voor de gepensioneerden. Dat zijn in essentie politieke of ideologische keuzes. Ik maak hieronder zelf een aantal van die keuzes en geef een verantwoording hiervoor.

Voor deze oefening is het volgens mij ook belangrijk om de evolutie van de verschillende overheidsuitgaven te kennen. Ik heb daarvoor de gemiddelde reële groeipercentages van de periode 2001-2007 (vóór de crisis) en 2008-2012 (na de crisis) berekend (met GDP deflatoren van Ameco). Onder meer op basis daarvan stel ik voor elk uitgavedomein een groeipercentage voor voor de periode 2015-2020.

Ik behandel hierna een aantal uitgavenposten. Ik begin met de pensioenuitgaven en eindig met de verloning van de werknemers.

1. Pensioenen: De pensioenen zijn in reële termen met gemiddeld 2,4% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-2012. Dat de pensioenuitgaven gedurende 6 jaar (2015-2020) in reële termen niet kunnen stijgen lijkt me totaal onrealistisch. De pensioenen in België zijn immers al laag en de vergrijzingsgolf betekent dat het aantal gepensioneerden zal stijgen. Meer nog, de recente initiatieven om de pensioenen van de oudste gepensioneerden te verhogen (InkomensGarantie voor Ouderen) en het verhogen van het pensioen van zelfstandigen is iets waarop de federale regering volgens mij trots moet zijn.

Er moeten natuurlijk nog verder maatregelen genomen worden om mensen langer te laten werken, maar dat is een traag proces en een reële stijging van de pensioenuitgaven lijkt me dan ook onvermijdelijk. Een optimistisch scenario is volgens mij dan ook een reële groei die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,4%. Dat is een daling met 1,4 procentpunt tegenover de periode 2007-2012. Zoals gezegd, optimistisch volgens mij. Dat scenario zou realistischer worden als men de (soms hoge) ambtenarenpensioenen in de discussie betrekt: deze zijn goed voor bijna 14 miljard, tegenover 24 miljard voor de private sector (cijfers NBB).

2. Gezondheidszorg: hier geldt hetzelfde verhaal als voor de pensioenen. De uitgaven voor gezondheidszorg zijn in reële termen met gemiddeld 2,8% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-20012. Hier lijkt het me minder onrealistisch te denken dat er gedurende 6 jaar (2015-2020) een reële nulgroei is, omdat er wellicht nog efficiënter kan gewerkt worden in de gezondheidszorg (maar vraag me niet hoe…). Toch wordt een stijging van de gezondheidskosten verwacht wegens technologische innovatie (en niet zozeer door de vergrijzing). Een realistisch scenario zou een reële groei kunnen zijn die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,8%. Dat is een daling met 1 procentpunt tegenover de periode 2007-2012.

3. Bedrijfssubsidies: België geeft 2,5% van het BBP aan bedrijfssubsidies; Duitsland geeft 1%, Nederland 1,5% (zie ook een eerdere blogpost). Een halvering van bedrijfssubsidies is drastisch, maar zou ons ongeveer op het niveau brengen van Duitsland. Dat betekent een reële daling van 10% per jaar gedurende 6 jaar.

4. Brugpensioen en loopbaanonderbreking: een daling lijkt me hier wel realistisch. Ik neem arbitrair -3% per jaar, wat na 6 jaar een totale daling geeft van 17% (in reële termen). Voor deze uitgavepost maakt het in deze analyse weinig uit of het een procentpuntje meer of minder is, aangezien de totale uitgave voor deze post slechts 2,5 miljard euro is. Een te sterke daling lijkt me dan weer niet haalbaar, omdat er een zekere inertie zit in de uitgaven voor brugpensioen. Brugpensioen is goed voor 1,6 miljard euro, loopbaanonderbreking voor 0,8 miljard (cijfers NBB).

5. Ziekte en invaliditeit, werkloosheid, kinderbijslag, overige sociale uitgaven: voor deze uitgaveposten stel ik -arbitrair- een reële nulgroei voor. Ik denk dat dit voor ziekte en invaliditeit optimistisch is: we willen meer oudere werknemers aan het werk, maar die zijn vaker ziek. Deze uitgavepost steeg in de periode 2008-2012 in ieder geval gemiddeld met 6,7% per jaar; een nulgroei lijkt dus optimistisch. Voor werkloosheid en kinderbijslag weet ik niet of een nulgroei optimistisch is. Een grote onbekende voor mij zijn de “overige sociale uitgaven”, goed voor 10 miljard euro in 2012 (ik vermoed dat hier uitgavenposten zitten zoals ‘tegemoetkoming aan gehandicapten’ (1,8 miljard), ‘oorlogspensioenen’ (0,1 miljard), leefloon (0,8 miljard), IGO (0,45 miljard)). Als dat niet noodzakelijke extraatjes betreft, dan kan hier grondig in gesnoeid worden, maar aangezien ik het niet zeker weet, houd ik het op een nulgroei.

6. Kapitaaluitgaven: kapitaaluitgaven zijn in reële termen met gemiddeld 3,6% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 6,5% in 2007-20012. Het gaat om investeringen door de overheid, iets wat meestal als positief gezien wordt. Ik behoud -opnieuw arbitrair- de reële groei van de periode 2001-2007 (3,6% per jaar).

7. Rentelasten: in de periode 2008-2012 zijn de rentelasten met gemiddeld 1,9% gedaald. Dat is voor mij een verrassing aangezien de schuldratio gestegen is in die periode. De daling van de interest heeft die stijging blijkbaar gecompenseerd (in nominale termen zijn de uitgaven in 2007 en 2012 nagenoeg gelijk). Als het begrotingstekort tegen 2015 kan weggewerkt worden, dan blijft de overheidsschuld vanaf dan in nominale termen constant. Als de rente niet stijgt, dan daalt de rentelast in reële termen evenredig met de inflatievoet. Een daling van 1,5% per jaar lijkt in dat scenario realistisch.

8. Verloning van werknemers: dit is veruit de grootste uitgavepost en deze is essentieel om de rekening te doen kloppen, namelijke een reële nulgroei van de totale overheidsuitgaven. Als de groeipercentages voor de andere uitgaveposten zich realiseren zoals hierboven beschreven, dan is er een reële daling nodig van de verloning van de werknemers met 3% per jaar of een daling van bijna 17% op zes jaar tijd. Dat lijkt realistisch, maar in de verloning van werknemers zit bijvoorbeeld ook de grote post van onderwijs, goed voor 19 miljard in 2011 of bijna 41% van de totale verloning van de werknemers van de overheid. Het lijkt niet realistisch om daarop sterk te besparen, dus moeten de besparingen nog veel meer elders gebeuren. Recreatie, cultuur en religie zijn goed voor 1,6 miljard in 2011 (meer details over verloning hier). In absolute (reële) termen bedraagt de besparingsinspanning voor de verloning van werknemers van de overheid ongeveer 8,5 miljard op een totaal van 48 miljard, en dat over een periode van 6 jaar (in euro’s van 2012).

De hamvraag voor mij is dan ook: is het mogelijk om de verloning van de werknemers jaarlijks met 3% in reële termen af te bouwen? Ik denk dat die besparingsoperatie in ieder geval vooral bij de gewesten en gemeenschappen en de lokale overheden moet gebeuren, aangezien de stijging van het aantal ambtenaren de laatste tien jaar daar het sterkst geweest is.

Samengevat geeft dat onderstaande tabel voor wat de reële groeiritmes betreft: de eerste twee lijnen van de tabel geven de historische groeiritmes, de laatste lijn geeft de groeiritmes die ik voorstel op basis van bovenstaande assumpties en keuzes. Alle groeiritmes zijn in reële termen.

Dit is volgens mij wel degelijk ambitieus, vooral de eerste drie kolommen: niet enkel de afbouw van het aantal ambtenaren (of beter: hun loonmassa) met 3% per jaar, maar ook de relatief lage groeiritmes voor pensioenen en gezondheidszorg in een periode waarbij de vraag naar deze uitgaven ongetwijfeld hoger zal zijn dan in het recente verleden.

Als deze groeiritmes, nodig voor de realisering van de plannen van Open VLD, een uitdaging worden, dan is dat zeker zo voor de plannen van N-VA.

groeipercentages

Historiek van de reële overheidsuitgaven

Historisch gezien is een reële nulgroei van de overheidsuitgaven gedurende een langere periode niet onmogelijk, maar wel uitzonderlijk. We moeten al tot de jaren ’80 teruggaan om een dergelijke periode te zien. De onderstaande figuur geeft het verloop van de reële overheidsuitgaven (in euro’s van 2005) en het overheidsbeslag (in % van het BBP).

evolutieoverheidsbeslag

Hieruit blijkt dat het overheidsbeslag in reële termen constant bleef vanaf ongeveer halverwege de jaren ’80 tot 1989. Let wel, dat was na het malgoverno van 1979-1983 waarbij de overheidsschuld steeg van 66% van het BBP naar 106% (in 1981 stegen de reële overheidsuitgaven nog met 12%). Het overheidsbeslag piekte in 1983 tot 62,2% en daalde vervolgens tot 52% in 1989. De afname van het overheidsbeslag met 10 procentpunt werd dus mede gerealiseerd door de reële nulgroei van de overheidsuitgaven, maar toch vooral doordat de economie in die periode sterk groeide met gemiddeld 2,7%, iets wat voor 2015-2020 wellicht onrealistisch is.

Tot slot nog een aantal disclaimers/nuances

Ten eerste betreft dit een analyse die zeer grof gemaakt is. Zo bijvoorbeeld heb ik wat betreft de pensioenen geen opdeling gemaakt tussen de pensioenen van ambtenaren, werknemers en zelfstandigen. Dat kan echter wel belangrijk worden om het groeipercentage van 2,4% niet te overschrijden. Ook over gezondheidskosten moet uiteraard een veel fijnere discussie gevoerd worden, omdat ik hier en daar al gelezen heb dat significante efficiëntieverbeteringen echt wel mogelijk zijn zonder aan de kwaliteit te raken.

Bovendien zijn mij een aantal uitgaveposten onbekend: waar zit de jaarlijkse dotatie van 3 miljard euro voor de NMBS en 1 miljard euro voor De Lijn? Waar zit in deze analyse de uitgavepost voor cultuursubsidies? En wat zit er onder de 10 miljard ‘overige sociale uitgaven’? Ik houd ook geen rekening met de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’ omdat ik niet goed weet wat deze inhouden, en ik dus ook hun ‘besparingspotentieel’ niet kan inschatten (hulp altijd welkom). Het zijn nochtans grote uitgaveposten (respectievelijk 10 en 13 miljard euro in 2012).

Ten tweede, de plannen van Open VLD en N-VA om de overheidsuitgaven reëel of nominaal te bevriezen zijn voor sommigen onaanvaardbaar omdat ze niet vertrekken vanuit de noden die er zijn, maar vanuit de middelen die men aan de overheid wil geven. Het getuigt van een wantrouwen ten opzichte van die overheid, waarvan men vreest dat ze alsmaar aangroeit. Het is een benadering die overeenkomt met wat de public choice theorie voorschrijft en die volgens mij verdedigbaar is.

Ten derde, zolang de vraag naar goederen en diensten zwak blijft, is het een delicate of zelfs onmogelijke(?) oefening om het overheidsbeslag te doen dalen zonder de economische groei te fnuiken. Meer nog, als we werkelijk in een ‘secular stagnation‘ zitten, dan is een Japan-scenario van decennia lage inflatie en lage groei realistisch en dan zou het afbouwen van het overheidsbeslag de economische groei nog verder kunnen fnuiken (tenzij het inflatiedoel wordt verhoogd, wat met Duitsland in de eurozone onmogelijk lijkt). Dat geldt a fortiori voor het N-VA-plan, waar de overheid dubbel zoveel moet besparen. Buiten een besparingsoperatie op de overheid, is economische groei van minstens 1,5% per jaar dan ook de inzet voor de komende jaren. De twee combineren wordt geen sinecure.

Tot slot, ik ben mij ervan bewust dat de bovenstaande analyse zeer aanvechtbaar is, zowel wat betreft de (ideologische) keuzes als wat betreft de grove benadering van de overheidsuitgaven. Het is dan ook geenszins bedoeld als een eindpunt van discussie, maar eerder als een vingeroefening om te tonen wat het betekent om op deze of gene uitgavepost te besparen, ook vergeleken met de groeiritmes in het verleden. Wil je meer besparen, zeg dan concreet op welke uitgavepost je dat zou doen.

Paul Krugman en de ‘broken window fallacy’

Paul Krugman blogde afgelopen vrijdag nog maar eens over één van zijn stokpaardjes: in de huidige crisis presteert de economie onder haar potentieel. Dat komt voornamelijk doordat er onvoldoende vraag is naar goederen en diensten (vraaguitval): bedrijven en gezinnen consumeren te weinig. Als de overheid dan ook nog minder gaat uitgeven, dan daalt de vraag nog meer en wordt de crisis alleen maar erger.

Voor Krugman is het dan ook duidelijk: overheden die het zich kunnen permitteren mogen niet besparen, maar moeten juist meer uitgeven. En zelfs als de overheid niet op de meest efficiënte manier geld uitgeeft, dan nog is dat geen argument: ook uitgaven aan onzinnige dingen kan op korte termijn de economie helpen, en in dit geval ook op lange termijn. Krugman stelt -provocerend- dat een valse dreiging van buitenaards gevaar zou kunnen helpen omdat de extra militaire uitgaven de economie terug op gang kunnen trekken. Keynes gaf een gelijkaardig voorbeeld over het maken van putten om ze gewoon terug op te vullen.

In zijn blogpost van afgelopen vrijdag verwijst Krugman naar de jaren ’30: als je denkt dat de depressie van toen mede werd verholpen door de extra militaire uitgaven in aanloop van de Tweede Wereldoorlog, dan bevestig je de bovenstaande redenering. Sterker nog, dan zeg je dat zelfs uitgaven aan destructieve zaken, zoals wapentuig, in een bepaalde context een recessie kunnen verhelpen.

Broken windows fallacy

Als kritiek op het bovenstaande komt vaak de ‘broken window fallacy’ terug. Het is een bekende dwaling, die al door Frédéric Bastiat beschreven werd in de 19de eeuw. Het gaat als volgt: men zou kunnen stellen dat het voor de gehele economie eigenlijk een zegen is als er ruiten gebroken worden, want dat is stimulerend voor de economie. De ruit moet immers gerepareerd worden wat zorgt voor meer inkomsten voor de glazenmaker, die op zijn beurt dit extra inkomen kan uitgeven aan andere goederen en diensten, wat opnieuw leidt tot extra economische activiteit. Deze redenering is wat men ziet en is op zich correct, maar men ziet niet dat de eigenaar van de gebroken ruit nu minder geld heeft, en deze dus minder kan uitgeven. De meeruitgaven van de ene (de glazenmaker) worden dus gecompenseerd door de minderuitgaven van de andere (de eigenaar van de gebroken ruit). Een gebroken ruit heeft dan inderdaad noch een positieve, noch een negatieve impact op de economische groei. Maar in het geval van de gebroken ruit is de welvaart in de maatschappij wel verminderd met één ruit. Dat is de paradox die Bastiat mooi blootlegt: de economische bedrijvigheid blijft inderdaad gelijk in de twee gevallen, maar de totale welvaart is verschillend.

Als eerste punt ter verdediging van Krugman (en Keynes): er wordt niet voorgesteld om iets destructief te doen. Meer nog, het beste zou zijn om de uitgaven te besteden aan iets nuttig, zoals infrastructuur. Krugman en Keynes willen gewoon de kritiek pareren dat de overheid niet optimaal de middelen uitgeeft. Niet erg, zeggen beiden: zelfs als het onnuttig is, is het goed. Het mag alleen de groei op lange termijn niet fnuiken.

Gebroken ruiten en vraaguitval

Ten tweede zijn noch Krugman noch Keynes voorstander dat de overheid in alle omstandigheden extra uitgaven moet doen. Dat is enkel in specifieke omstandigheden, namelijk als de recessie veroorzaakt wordt door een vraaguitval. In het voorbeeld van de ‘gebroken ruit’ zal Krugman zeggen dat de glazenmaker weliswaar een gestegen inkomen heeft, maar de glazenmaker zal dit extra inkomen niet uitgeven, juist omdat gezinnen en bedrijven te weinig willen uitgeven (wat net de definitie is van een vraaguitval). En de eigenaar van de gebroken ruit zal evenmin de meerinkomsten niet uitgeven. Zou dat wel het geval zijn, dan zitten we niet in een recessie veroorzaakt door een vraaguitval.

Besparingen en lagere belastingen

Als de overheid bespaart, dan zal de vraag naar goederen en diensten dalen: bedrijven zullen dus minder inkomsten hebben. Anderzijds zal de overheid minder belastingen moeten heffen: bedrijven en gezinnen zullen dus meer inkomsten hebben. In normale omstandigheden zullen de bedrijven en gezinnen die meerinkomsten terug (deels) uitgeven, wellicht op een efficiëntere manier, waardoor de uiteindelijke economische activiteit en welvaart stijgt. In een recessie veroorzaakt door een vraaguitval zal dat niet gebeuren: gezinnen en bedrijven sparen het extra inkomen in plaats van het (deels) uit te geven. In dit geval gaat de algemene economische activiteit achteruit.

Een analoge redenering maakt Geert Janssens (VKW) in een  uitstekende blogpost. Hij schrijft onder meer dit:

De besparingen van de overheid zijn het inkomensverlies van andere actoren in de economie. Waar in normale economische tijden er desondanks een positief netto-effect uitgaat van overheidsbesparingen, blijft dit effect vandaag uit omdat de private sector de daling in de overheidsuitgaven niet compenseert met meer uitgaven.

Het citaat (en de hele blogpost) hadden geschreven kunnen zijn door Paul Krugman (zei bijvoorbeeld deze post). En ja, dat is een compliment…

Overheidsuitgaven: nominaal, reëel en potentieel

De discussie over de stijging van de Belgische overheidsuitgaven blijft aan de gang. In de zevende dag van voorbije zondag gooide Bart De Wever de federale regeringspartijen een stijging van 10 miljard euro voor de voeten, met de woorden dat je daar toch effectief heel wat extra kan mee doen. Hij herhaalde dat vandaag in het 13u-nieuws van VTM.

Los van het feit dat die stijging alle overheidsniveaus betreft, dus ook het Vlaamse, is het volgens mij nodig om een dergelijk cijfer te kaderen. Je kan en moet de evolutie van overheidsuitgaven immers afzetten tegen andere evoluties, zoals de inflatie en de groei van de economie, maar ook de evoluties elders in Europa.

Hieronder ga ik dat doen voor de evolutie tussen 2011 en 2013 en ga ik België vergelijken met Nederland. Essentieel daarbij is het verschil tussen nominale cijfers (namelijk niet gecorrigeerd voor inflatie) en reële cijfers. Als je het verschil tussen nominaal en reëel niet (er)kent, dan kan je volgens mij geen zinnige evaluatie doen over de evolutie van macro-economische grootheden, zoals inkomsten en uitgaven van de overheid. Ik heb in het verleden hierover ook al geblogd (hier, hier en hier).

In het tweede deel ga ik dieper in op de vergelijking van overheidsuitgaven met de economische groei, en vooral met de potentiële economische groei. De potentiële economische groei en het potentiële BBP zijn immers essentieel als je wil weten of de evolutie van overheidsuitgaven structureel is of niet.

Alle gegevens komen van Ameco, de databank met jaarstatistieken van de Europese Commissie. De cijfers voor 2013 zijn uiteraard voorspellingen.

Nominaal

De tabel hieronder geeft de overheidsuitgaven in nominale cijfers, dus niet gecorrigeerd voor inflatie. In België hebben in 2011 alle overheden samen 183 miljard euro uitgegeven; in 2013 is dat gestegen tot bijna 196 miljard of een nominale stijging in absolute cijfers van 12,8 miljard euro of een relatieve nominale stijging van 7%. In Nederland was er een nominale stijging van 12,4 miljard, maar aangezien dit steeg van een hoger nominaal niveau (273,3 miljard euro) is de relatieve nominale stijging lager (4,5%). De relatieve stijging van de nominale overheidsuitgaven is in België dus 2,5 procentpunt hoger dan in Nederland (op twee jaar).

nomoverhuitgaven

Reëel (gecorrigeerd voor inflatie)

Op basis van deze cijfer zou je kunnen zeggen dat de stijging van de overheidsuitgaven in België (7%) veel groter was dan in Nederland (4,5%). Echter, de inflatie, gemeten met de BBP-deflator, was in België in de periode 2011-2013 hoger dan in Nederland: respectievelijk 3,7% en 2%. Als we de nominale stijging dus corrigeren voor de inflatie om tot de reële uitgaven te komen, dan geeft dit een reële stijging van de overheidsuitgaven van 3,3% voor België, wat overeenkomt met een stijging van 6 miljard in reële termen (in plaats van 12,8 miljard in nominale termen). Meer dan de helft van de stijgende overheidsuitgaven is dus puur een inflatie-fenomeen.

Voor Nederland geldt een reële stijging van 2,5%. Ook de reële stijging is in België nog steeds hoger dan in Nederland maar de reële stijging is nu in België slechts 0,8 procentpunt hoger dan in Nederland (op twee jaar), tegenover een nominale stijging in België die 2,5 procentpunt hoger was dan in Nederland.

Relatief ten opzichte van BBP (gecorrigeerd voor inflatie en economische groei)

De reden dat de Nederlandse uitgaven nominaal een pak hoger liggen dan in België is eenvoudigweg doordat Nederland een grotere economie heeft (in 2013 was het Nederlandse BBP goed voor 604,5 miljard euro aan geproduceerde goederen en diesten, tegenover 383 voor België (nominale cijfers 2013): hoe groter de economie, hoe groter de overheidsuitgaven zijn in absolute cijfers.

Om een vollediger beeld te hebben van de stijging van de overheidsuitgaven moet je dan ook deze uitgaven vergelijken met het BBP. De onderstaande tabel geeft het aandeel van de overheidsuitgaven in procenten van het BBP. Hieruit blijkt dat België hogere overheidsuitgaven heeft als aandeel van het BBP: 51,1% voor België tegenover 47,3% voor Nederland in 2013. Maar dat aandeel steeg in Nederland met 1,9 procentpunt, tegenover een stijging in België met 1,6 procentpunt: de stijging was voor Nederland dus 0,3 procentpunt hoger dan in België. Indien de Belgisch overheidsuitgaven dezelfde evolutie hadden gekend als de Nederlandse overheidsuitgaven wat betreft het aandeel van het BBP dan zouden de Belgische overheden 1,1 miljard euro meer uitgegeven hebben.

overhuitgavenBBP

Dit lijkt onlogisch: zowel in nominale als in reële termen stijgen de Belgische overheidsuitgaven het sterkst, maar als dat vergeleken wordt met het BBP dan is het plots Nederland dat een hogere stijging kent. De reden is eenvoudig: de economie is in België op die twee jaar in reële termen sterker gegroeid (of beter: minder sterk achteruit gegaan): van 2011 tot 2013 is de (verwachte) reële groei voor België -015% of licht negatief, terwijl de economie van Nederland met 1,75% achteruit ging. De reële overheidsuitgaven stegen echter, zoals hierboven aangegeven, in België met  3,3% en in Nederland met 2,5%.

Relatief ten opzichte van potentieel BBP (gecorrigeerd voor inflatie en potentiële economische groei)

Maar de overheidsuitgaven zijn gestegen, zowel in Nederland als in België, en zowel nominaal, reëel als vergeleken met het BBP. Toch is er –in deze situatie- nog een vierde vergelijking mogelijk, namelijk een vergelijking met het potentieel BBP. Immers, we zitten sinds eind 2008 in een recessie, waardoor de economische groei niet haar potentiële groei heeft bereikt.

De Europese Commissie geeft in Ameco ook schattingen van de potentiële groei: zonder een recessie zou de reële groei tussen 2011 en 2013 voor België 1,74% bedragen, in plaats van een licht negatieve groei van 0,15%. In Nederland zou de groei 0,22% geweest zijn in plaats van een negatieve groei van 1,75%.

Als de overheidsuitgaven vergeleken worden met de potentiële groei zoals de Europese Commissie deze schat, dan krijg je onderstaande tabel.

potBBP

Nu zijn de Belgische overheidsuitgaven gestegen met 0,7 procentpunt van het BBP, in plaats van 1,6 procentpunt als vergeleken wordt met het reële BBP. Ook voor Nederland is de stijging uiteraard lager, maar nog steeds hoger dan in België: volgens deze schatting van de potentiële groei zijn de overheidsuitgaven in Nederland sterker gestegen dan in België.

Je kan je vragen stellen over hoe de Europese Commissie het potentiële BBP berekent (en er worden daar recent inderdaad vragen bij gesteld). De methode baseert zich immers op het vrij recente verleden om het potentieel te berekenen. Dat betekent dat hoe langer de crisis duurt, hoe sterker de crisisjaren meetellen, waardoor het potentiële BBP lager wordt ingeschat. De methode gaat er dus van uit dat de crisisjaren het potentieel van de economie aantasten. Dat is misschien niet geheel onterecht, maar de mate waarin dat gebeurt lijkt minder algemeen aanvaard dan de Europese Commissie laat uitschijnen.

Je kan immers ook geen rekening houden met de crisisjaren en een simpel gemiddelde nemen van de economische groei die er was vóór de crisis. Als je dat als potentieel neemt, dan is de potentiële groei eenvoudig te berekenen: de gemiddelde trendgroei in de voorbije dertig jaar was voor België en Nederland ongeveer 2% per jaar. Als je het potentieel BBP zou berekenen op basis van die trendgroei, dan dan blijkt het overheidsaandeel in het potentiële BBP licht te dalen voor België en Nederland.

Er lijkt me geen reden te zijn dat de  trendgroei van 2% plots zou terugzakken tot minder dan 1% per jaar, zoals de Europese Commissie impliciet aanneemt. Anderzijds, de trendgroei in de jaren ’60 en ’70 was in België respectievelijk 6% en 4%. Dus het is niet onmogelijk dat we in een nieuwe en misschien onvermijdelijke periode van lagere groei gekomen zijn. Als dat zo blijkt te zijn, dan zal de methode van de Europese Commissie correct blijken te zijn.

Overheid als een verzekeringsmaatschappij

Je kan je afvragen waarom je overheidsuitgaven vergelijkt met de potentiële groei. Het lijkt immers maar normaal dat als de overheid minder ontvangsten heeft, ze dan ook minder moet uitgeven. De tering moet naar de nering gezet worden, zoals een goede huisvader.

Maar de overheid vergelijken met een gezin en de politici opleggen om zich als een goede huisvader te gedragen is in grote mate verkeerd, niet alleen in een crisis zoals deze die door een vraaguitval wordt gekenmerkt. Ook in normale “crises” mag de overheid niet vergeleken worden met een gezin. Beter is om de overheid te vergelijken met een verzekeringsmaatschappij: die spaart in goede tijden om uit te geven in slechte tijden. Net het omgekeerde van wat een goede huisvader zou moeten doen.

Als de economie in een recessie zit, moet de overheid blijven uitgeven: gezondheidskosten, pensioenen en onderwijs zijn immers niet conjunctuur gebonden. De nood voor die uitgaven is onafhankelijk van wat de economie doet en als de economie het wat minder doet, is het geen goed idee om minder pensioen te geven of minder onderwijs te financieren. Meer nog, op een aantal domeinen moet een overheid méér uitgeven: zoals werkloosheidsuitkeringen. Daarin gelijkt een overheid op een verzekeringsmaatschappij: het is juist als er een ramp gebeurt, ook als die collectief is, dat we willen dat de verzekeringsmaatschappij haar verantwoordelijkheid neemt en uitbetaalt.

De overheidsuitgaven zouden tijdens een recessie dan tenminste hetzelfde aandeel moeten aanhouden van het potentiële BBP, waarbij het BBP gelijk is aan de economische output zonder de recessie.

Bovenstaande geldt natuurlijk enkel als de overheid ook daadwerkelijk bespaart in goede tijden. Wat op zijn minst betekent dat ze zich ook in goede tijden tot haar kerntaken beperkt.

Kunst en het maatschappelijke debat

Peter Casteels, columnist bij Apache, schreef een opmerkelijke blog over cultuursubsidies. Hij reageert op mijn stelling dat er geen bewijs lijkt te zijn dat cultuur positieve externaliteiten heeft en dus ook geen subsidies zou mogen krijgen. Casteels reageert ook op de volgens mij uitstekende blogpost van Kurt Verstegen die het allemaal iets plastischer uitlegt aan de hand van lelijke broeken. Ik vind de blog van Casteels opmerkelijk, omdat hij voorstander is van cultuursubsidies en ten gronde reageert op de kritiek dat cultuur geen positieve externaliteiten oplevert en dus geen subsidies mag krijgen. Het is de beste verdediging voor cultuursubsidies die ik tot nu toe gelezen heb.

Casteels lijkt te zeggen dat de voornaamste positieve externaliteiten van cultuur liggen in de meerwaarde dat cultuur levert voor het maatschappelijke debat, met een verwijzing naar universiteiten. Of eerder zou kunnen leveren. Want op dit moment doet cultuur dat niet. Ik citeer hem over theater:

Het enige theater waarvan ik mij herinner dat de inhoud ook buiten de zalen werd besproken, was geschreven door Tom Lanoye.

Uit mijn ervaring als theaterbezoeker – louter anekdotisch, waarvoor excuses – kan ik getuigen dat die weinige aandacht terecht is. De intellectuele kwaliteit van het meeste theater is zodanig pover dat het best genegeerd wordt in het publieke debat.

En hij gaat nog een stapje verder door hiervoor de schuld juist bij de subsidies te leggen:

Ik denk – met tegenzin – dat de reden hiervoor de overmatige subsidiëring door de overheid is. Makers hoeven – kort door de bocht – enkel verantwoording aan elkaar af te leggen, waardoor een milieu kon ontstaan dat losstaat van de werkelijkheid.

Theater zit dus met een probleem dat ze niet maatschappelijk relevant moet zijn, omdat ze toch gesubsidieerd is. Daardoor kunnen ze lekker onder zichzelf wat aanmodderen en heeft de rest van de goegemeente er niets aan waardoor je eigenlijk de subsidies zou moeten afschaffen, want geen maatschappelijke meerwaarde.

Het lijkt me een juiste analyse: als je echt geïnteresseerd bent in hoe mensen zijn en samenleven, en hoe je dat zou kunnen verbeteren, dan moet je volgens mij niet naar theater gaan of naar een museum (ja, ik heb het geprobeerd). Als je dat wil weten, dan lees je wetenschappelijke studies en boeken (vooral non-fictie, maar sommige fictie is nuttig om de empathie te trainen, wat mij broodnodig lijkt als je regels wil bedenken die de samenleving ook voor anderen beter zouden moeten maken). En dan ga je op zoek naar gegevens om bepaalde stellingen te onderbouwen, of nog beter, ze te weerleggen.

En ik vermoed dat theatermensen en cultuurwerkers dat net niet doen. Ik vermoed dat ze niet weten  hoe ons belastingsysteem werkt, of wat de argumenten zijn voor het verplichtende karakter van onze sociale zekerheid, laat staan dat ze ook maar iets kennen van hoe financiële markten werken. Ook al leven we in financial times. Ik geef maar wat voorbeelden. (En daarmee wil ik niet zeggen dat je alleen maar mag deelnemen aan gelijk welk publiek debat op voorwaarde dat je iets kent van financiële markten; wat ik wil zeggen is dat er (momenteel) heel wat thema’s zijn in het publieke debat die daarvan enige kennis vereisen.)

Casteels zegt vervolgens dat het voorbeeld van de universiteiten ook niet lang meer zou kunnen gelden, omdat universiteiten meer en meer gedomineerd worden door het marktdenken. Dat kan kloppen, maar het is alvast niet wat ik bepleit voor de cultuursector. Meer nog, ik vind niet dat cultuur hun marktwaarde moet aantonen voor subsidies, maar wel hun maatschappelijke meerwaarde (positieve externaliteiten). En dat geldt ook voor universiteiten, die dat overigens aantoonbaar doen, onder meer -maar niet alleen- door deel te nemen aan het maatschappelijke debat. Daar vind je talloze voorbeelden van, zoals vandaag nog in De Morgen met een naar mijn mening sterke opinietekst van Wim Van Lancker over een maatschappelijk thema dat zeer relevant is.

Casteels eindigt  met bescheidenheid in het weten.

Theatermakers en kunstenaars zullen zich moeten heruitvinden als ze willen blijven rekenen op de steun van de samenleving. Het cultuurbeleid van de overheid moet daarvoor veranderen. Zodat niemand het zich in zijn hoofd haalt theater te vergelijken met lelijke broeken. Ik weet alleen niet hoe.

Mijn voorstel: alle cultuurwerkers terug naar de universiteit, voor een master Economische Wetenschappen. Dan kunnen ze meediscussiëren over dingen zoals dit. Dat gaat theater geven.

 

Overheidsuitgaven op zich zeggen niets

De voorbije week publiceerde de Nationale Bank haar jaarlijks rapport over de economische en financiële ontwikkeling, met ook een hoofdstuk over de Belgische overheid.

De onderstaande figuur trok heel wat aandacht (pg 192). Het toont de primaire ontvangsten en uitgaven van de Belgische overheden. De sterkere stijging van de uitgaven ten opzichte van de ontvangsten is duidelijk te zien op de figuur.

nbbuitgaven

Volgens veel reacties op Twitter was dit het duidelijke bewijs dat de primaire uitgaven van de overheid (dus zonder interestbetalingen op de schuld) oncontroleerbaar en onhoudbaar aan het stijgen zijn. Het leek of België regelrecht de afgrond zou induiken. Uiteraard waren het vooral de zeer sterke stijging van de primaire overheidsuitgaven die het moest ontgelden: in de periode 2000 tot 2012 zijn deze met 8 procent van het BBP gestegen, tot het huidige niveau van 50,4%. Iets meer dan de helft van wat België  jaarlijks produceert gaat dus via het budget van de overheid.

 

België middenmoot qua primaire uitgaven

Veel, dus. Maar betekent dit dat België hierin uniek is en per definitie barslecht presteert? Is het correct dat België als het kneusje van de klas beschouwd moet worden? Niets daarvan. De figuur hieronder geeft voor 2000 en 2012 de primaire overheidsuitgaven van België en haar buurlanden, samen met drie Scandinavische landen. Ik heb deze landen gekozen omdat ze een buurland zijn en/of beschouwd worden als een topland om in te wonen. België wordt voorgesteld door de zwarte lijn met ruitjes. De gegevens komen van Ameco.

primUitgavenAMECO

Uit deze figuur blijken twee zaken. Ten eerste zit België in 2012 met 50% primaire overheidsuitgaven in de middenmoot van deze selectie van landen. Drie landen hebben een hoger niveau, één land zit nagenoeg op hetzelfde niveau en drie landen hebben een lager niveau van primaire uitgaven. Ten tweede hebben vijf landen min of meer dezelfde evolutie meegemaakt als België, namelijk een forse stijging van de primaire overheidsuitgaven. Twee landen daalden of stegen slechts miniem. Nederland, Finland en zeker de UK stegen zelfs nog meer dan België. En Zweden, dat een daling kende van haar uitgaven, zit nog steeds iets boven het Belgische niveau.

De gebruikelijke repliek op deze vaststelling is dat niet het niveau van uitgaven belangrijk  is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid. Daarmee ben ik het uiteraard volmondig eens. Alleen is dat moeilijker te bepalen. Is de Belgische overheid echt zoveel slechter dan elders? Hieronder geef ik alvast twee voorbeelden in het voordeel van de Belgische overheid.

Sociale uitgaven: via overheid of privaat?

Het eerste voorbeeld gaat over de sociale uitgaven. Dat gaat voornamelijk om uitgaven in de sociale zekerheid (voor ziekte, werkloosheid en pensioen). Elk land kan zelf kiezen in welke mate de sociale verzekering collectief gebeurt of individueel.  Als het collectief gebeurt dan verloopt dit in feite via de overheid: de overheid zal deze uitgaven moeten boeken en komen dus in de statistiek ‘primaire uitgaven’. Echter, indien mensen zichzelf op de private markt moeten verzekeren dan komt de overheid niet tussen in de uitgaven en komt deze uitgaven niet in de primaire uitgaven van de overheid terecht. Dat betekent echter niet dat die uitgaven niet moeten gedaan worden. Ook als je bij een private verzekeraar gaat, moet je die kosten maken.

Een voorbeeld is het pensioensysteem. Het Belgische systeem is er grotendeels één van repartitie. Dat betekent dat de pensioenen door de overheid worden betaald met de inkomsten van de sociale bijdragen van de huidige werknemers. Nederland, bijvoorbeeld, heeft grotendeels een systeem van kapitalisatie waarbij de pensioenen uitbetaald worden uit een vermogen dat de werknemer in de loop van haar loopbaan heeft opgebouwd, zonder dat de overheid daarin tussenkomt (of toch veel minder dan in een systeem van repartitie).

Dat heeft natuurlijk een groot effect op overheidsuitgaven: in een systeem van repartitie zullen de uitgaven van de overheid veel hoger liggen dan in een systeem van kapitalisatie. Maar de werknemers in een kapitalisatie-systeem moeten natuurlijk ook uitgaven doen om hun systeem te financieren; het zijn echter voornamelijk private uitgaven, die niet via de overheid passeren.

De figuur hieronder geeft de totale sociale uitgaven  van de acht beschouwde landen, opgedeeld in sociale uitgaven door de overheid (‘public’ – blauwe balkjes) en de private bijdragen  (‘private’ – groene balkjes). Het beschouwde jaar is 2009 (laatste jaar beschikbaar – gegevens komen van de OESO). Uit de figuur blijkt dat in 2009 in België de sociale uitgaven in totaal 32% van het BBP bedroegen. Daarmee zit België ook wat betreft de sociale uitgaven in de middenmoot. De burger moet daarvan privaat 2,3% zelf bijdragen; enkel in Finland moet de burger privaat minder betalen. In de zes andere beschouwde moet de burger privaat meer betalen. Soms zelfs fors meer.

In Nederland, bijvoorbeeld, betaalt de overheid slechts 23,2% van de sociale uitgaven; 6,7% moet privaat betaald worden door de burgers, en komt niet in de overheidsboeken terecht. Als we in België de totale sociale uitgaven constant zouden houden (op 32%), maar het private aandeel op hetzelfde niveau zouden brengen als in Nederland, dan zou de overheid 4,4% minder moeten uitgeven (voor 2012 komt dat overeen met ongeveer 16 miljard euro). De primaire uitgaven van de Belgische overheden zouden dan navenant dalen tot onder 46% van het BBP, of ruim 2% onder het niveau van Nederland. Plots zou België een relatief slanke overheid zijn, maar de kosten voor de burger zouden even hoog blijven. Is dat dan een goede deal?

socialeuitgaven

Je kan argumenteren dat België nu teveel collectief regelt wat betreft de sociale zekerheid, maar dat is een politieke of ideologische stellingname. Dat is geen feitelijke vaststelling dat de Belgische overheid inefficiënt is en teveel uitgeeft. Trouwens, Zweden, Denemarken en Frankrijk geven even veel of nog meer collectief uit.

En als je de collectieve regeling zou willen afbwouen zonder het niveau van verzekering te willen verminderen, dan zal de burger deze kosten privaat moeten dragen, met wellicht een vermindering van de herverdeling. Misschien ben je van mening dat de herverdeling te hoog is, en dat het dus sowieso een goede zaak zou zijn dat er minder collectief wordt geregeld, maar deze voorkeur voor minder herverdeling is weerom een ideologische stellingname.

Maar ook omgekeerd is deze grafiek geen bewijs dat België wél efficiënt werkt; de uitgaven kunnen misschien zeer ineffectief zijn. Deze grafiek toont gewoon aan dat het niveau van de primaire uitgaven niets zegt over de efficiëntie van een overheid of land.

 

Overheidssubsidies

Een tweede voorbeeld zijn de overheidssubsidies. De onderstaande figuur geeft voor de acht beschouwde landen de evolutie van de overheidssubsidies in % van het BBP (België is de zwarte lijn). Data komen van Ameco. Uit deze figuur blijkt dat België sinds 2005 een sterke stijging kent van de overheidssubsidies. In 2012 is dit gestegen tot 2,7% van het BBP en is daarmee even hoog als in Denemarken, maar veel hoger dan in de zes andere beschouwde landen (Duitsland zit op 1% van het BBP, Nederland op 1,4%).

overheidssubsidies

In het rapport van de NBB waarvan hierboven sprake, geeft grafiek 92 (pg191) een deel van de verklaring van deze forse stijging sinds 2005: het betreft vooral de dienstencheques en de vermindering van de bedrijfsvoorheffing. Dat zijn beide belastingsverminderingen, maar komen hier in de uitgaven van de overheid onder de vorm van subsidies. De genoemde posten zijn in 2012 goed voor ruim 1% van het BBP.

Stel dat bijvoorbeeld Nederland dit systeem van belastingsverminderingen (die via overheidssubsidies gaan) niet of veel minder zou kennen, dan zou je de overheidsuitgaven hiervoor moeten corrigeren om België en Nederland te kunnen vergelijken wat betreft de overheidsprestaties.

Toegegeven, ik denk wel dat het correct is dat zulke gerichte belastingsverminderingen in de uitgaven van de overheid komen, aangezien de overheid hiermee sterk sturend optreedt (ze bevoordeelt immers bepaalde sectoren). Bovendien hebben die subsidies een (administratie)kost. Men kan zich dus afvragen of een verlaging van de subsidies, samen met een verlaging van lasten op bedrijven, niet veel beter zou zijn (ik denk het wel). Maar het punt is dat de overheid met dit geld eigenlijk zelf weinig doet, behalve het teruggeven aan de bedrijfswereld.

 

Samenvattend, het is duidelijk dat de evolutie en het niveau van de (primaire) overheidsuitgaven op zich weinig zeggen over hoe goed een overheid presteert. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de overheden in België veel beter kunnen presteren. Maar het zou duidelijk moeten zijn dat België daar niet uniek in is: hoogst waarschijnlijk geldt dit voor de meeste top- en buurlanden die in bovenstaande analyse beschouwd werden.

Lagere loonkosten door minder bedrijfssubsidies

De aangekondigde sluiting van Ford Genk heeft de voorbije dagen het nieuws beheerst. Met een verlies van 3.300 directe jobs en waarschijnlijk nog eens het dubbele aan indirecte jobs wordt Limburg zwaar getroffen. De economie draait bovendien niet goed, waardoor de ontslagen werknemers het moeilijk kunnen hebben een nieuwe job te vinden.

De voornaamste verklaring voor de sluiting is wellicht de overcapaciteit in autoproductie, niet enkel in België, maar ook in andere landen. De productie van Ford Genk zou echter wel verschoven worden naar Spanje en dus wordt ook de vraag gesteld of de hoge arbeidslasten, en de bijhorende problemen met de concurrentiekracht van Belgische bedrijven, een rol heeft gespeeld.

Het is moeilijk te oordelen of de loonkost in dit geval doorslaggevend was voor de sluiting. Maar in het algemeen zijn de Belgische loonkosten hoog en moet dit gecompenseerd worden met een hoge productiviteit. Dat betekent ook dat de eisen aan werknemers hoger zijn dan elders en dat er dus meer mensen niet aan deze eisen kunnen voldoen. En dat heeft dan weer het gevolg dat België met een relatief hoge werkloosheid kampt.

De oplossing is dus een verlaging van de loonkost. Dat kan door een indexsprong, waarbij de lonen een keer niet verhoogd worden ook al heeft de inflatie een bepaalde drempel bereikt. Dat zou de loonkost met 2% verminderen. Het is, niet verwonderlijk, vooral populair bij werkgevers en wordt hevig bestreden door de vakbonden.

Een andere oplossing is een verschuiving van de belasting op bedrijven. In 2011 bracht de vennootsschapsbelasting 11,5 miljard euro op. Maar, opmerkelijk, de overheid gaf in 2011 ook voor 10 miljard euro aan bedrijfssubsidies (cijfers NBB). En dat laatste is vooral sinds 2005 sterk beginnen stijgen (zie figuur). Men zou dus heel eenvoudig de vennootsschapsbelastingen drastisch kunnen verminderen door de bedrijfssubsidies af te schaffen. Het is een idee dat zowel Vlaams parlementslid Lode Verreeck (LDD)als blogger Maarten Verheyen eerder dit jaar naar voren schoven.

Bron:NBB (nominale cijfers)

 Men kan ook kiezen om met de afgeschafte subsidies de lasten op arbeid te verminderen. De overheid ontving in hetzelfde jaar 52 miljard euro aan sociale premies. Een afschaffing van de subsidies zou dus kunnen leiden tot een vermindering van de sociale lasten met bijna 20%. In 2008 waren de sociale premies goed voor 25% van de totale loonkost (link). Een vermindering met 20% van de sociale lasten resulteert bijgevolg in een daling van de loonkost met 5%. Dat is 2,5 keer een indexsprong.

Maar het is niet zo eenvoudig. Ten eerste wordt slechts de helft van de 10 miljard subsidies door de federale overheid uitgegeven (cijfers NBB). De rest gebeurt door de regio’s en lokale besturen. Het verminderen van de arbeidslasten of de vennootsschapsbelasting betekent echter minder inkomsten voor de federale overheid. Ten tweede is een deel van de subsidies niet zomaar een belastingvermindering, maar eerder steun voor opleidingen en voor onderzoek en ontwikkeling. Het wegvallen van deze subsidies kunnen dan leiden tot te weinig opleiding of onderzoek en ontwikkeling, wat op lange termijn negatief kan uitvallen.

En waar de subsidies wel duidelijk een belastingvermindering zijn, gaat het om zaken waar men op het eerste gezicht best niet aan raakt. Zo wordt een groot deel van de subsidiestijging veroorzaakt door de bijpassing bij de dienstenchecques door de federale overheid: in 2011 was dit goed voor 1,4 miljard euro subsidies (grafiek 70 NBB). De federale overheid geeft ook nog eens voor zo’n 1 miljard euro kortingen voor ploegen- en nachtarbeid en 1,5 miljard euro voor algemene verminderingen van de bedrijfsvoorheffing. Dit afschaffen zou bedrijven zoals Ford Genk nog sneller in moeilijkheden kunnen brengen.

Maar dat is wat men ziet. Wat men niet ziet zijn de vele bedrijven die niet uit de subsidieruif van 10 miljard euro kunnen eten. Zij betalen dus mee voor zij die wel in aanmerking komen voor subsidies. De subsidietrekkers zouden meestal grote bedrijven zijn, omdat zij gemakkelijker hun weg vinden in de subsidieregeling, ten koste van de KMO’s. Tegelijk verhoogt het subsidiesysteem de administratieve last bij zowel de bedrijven als bij de overheid, aangezien er een subsidiedossier moet opgesteld worden, met controle achteraf van het correct besteden van de middelen.

Op zich zou dit nog te verdedigen zijn, indien de subsidies het ondernemen en de economische groei bevorderen. En dat is zeker de bedoeling van bedrijfssubsidies. Maar het verkrijgen van subsidies heeft niets met de markt te maken: je moet geen goede producten of diensten leveren om subsidies te ontvangen. Je moet enkel de politici kunnen overtuigen dat je de subsidies nodig hebt. En met een prijzenpot van 10 miljard euro, kan het al de moeite zijn om hiervoor te lobbyen.

Het lijkt daarenboven logisch dat bedrijven die in moeilijkheden zitten sneller subsidies krijgen. Maar misschien is er wel een goede reden waarom het bedrijf in moeilijkheden zit: slecht beheer, veranderde marktomstandigheden, een disruptieve nieuwe technologie,… De subsidies zorgen echter voor hogere loonkosten voor de bedrijven die niet in moeilijkheden zitten, maar het door de hogere kosten wel kunnen worden. Dat is een pervers effect, en niet onrealistisch.

Dus ondanks het feit dat subsidies ongetwijfeld veel zichtbare positieve effecten hebben, moet de effectiviteit van de subsidies onderzocht worden waarbij ook de onzichtbare effecten meegerekend moeten worden, namelijk het feit dat meer subsidies leiden tot hogere belastingen voor de bedrijven die niet kunnen profiteren van de subsidies. Daarbij moeten subsidies het nadeel van de twijfel krijgen: als de effectiviteit niet kan bewezen worden, dan moet ze geschrapt worden en kan er een navenante loonkostenverlaging doorgevoerd worden. Dat is in dat geval niet alleen efficiënter, door de kleinere subsidiepot zal ook de invloed van lobby’s verkleinen en wordt het vriendjeskapitalisme ingedijkt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.