De rol van toeval in succes wordt onderschat

Afgelopen zondag gaf Ben Bernanke een speech tijdens de afscheidsceremonie voor de pas afgestudeerden van Princeton University, één van de topuniversiteiten van de VS. Bernanke is voorzitter van de Amerikaanse centrale bank en bijgevolg één van de belangrijkste personen voor de wereldeconomie. In zijn speech doet hij tien suggesties aan de jonge afgestudeerden over het Leven Zelve, en een paar zijn niet onopgemerkt gebleven.

Vooral zijn passage over succes trok de aandacht. Tegen deze jonge mensen die ongetwijfeld een succesvolle carrière tegemoet gaan zegt hij dat ze gewoon geluk gehad hebben door met de juiste talenten in het juiste gezin geboren te worden, en dat ze dat geluk moeten delen. Een citaat:

Het concept van succes brengt me tot de zogenaamde meritocratie en haar implicaties. Ons is geleerd dat meritocratische instellingen en maatschappijen rechtvaardig zijn. Als we abstractie maken van het feit dat er geen enkel systeem, ook het onze niet, echt volledig meritocratisch is, dan kan het zijn dat een meritocratie rechtvaardiger en efficiënter is dan sommige alternatieven.

Maar rechtvaardig in absolute zin? Denk eens na. Een meritocratie is een systeem waarin mensen die het meeste geluk hebben met hun gezondheid en genetische aanleg; het meeste geluk  hebben wat betreft steun van hun gezin, aanmoediging, en, waarschijnlijk, inkomen; het meeste geluk hebben in onderwijs- en carrièrekansen; en het meeste geluk hebben op zo veel andere vlakken die moeilijk op te noemen zijn– en het zijn deze mensen die de grootste beloning krijgen.

De enige manier dat zelfs een vermeende meritocratie kan hopen om de ethische toetsteen te doorstaan, om als rechtvaardig beschouwd te worden, is als deze die het meeste geluk gehad hebben op al die vlakken, ook de grootste verantwoordelijkheid hebben om hard te werken, om bij te dragen tot een betere wereld, en om hun geluk te delen met anderen.

(eigen vertaling)

Voor Paul Krugman maakt het bovenstaande citaat duidelijk dat Bernanke voorstander is van een veel hogere belasting op toplonen. Want, zo stelt Krugman, Bernanke getuigt met deze passage van een Rawlsiaanse visie op de wereld, “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zal je dan onder meer tot de regel komen dat de minstbedeelden het zo goed mogelijk moeten hebben. Dat kan via herverdeling door hogere en topinkomens te belasten. Echter ook niet te veel, want dan ontmoedig je dat er veel gewerkt wordt en is er minder te herverdelen. Het rechtvaardigheidsvraagstuk wordt dan een vraag naar de optimale belastingsstructuur. En volgens Krugman zijn er degelijke studies die aangeven dat in de VS de marginale belasting naar 73% mag gaan op lonen boven 400.000 dollar per jaar. De reden is dat mensen die heel veel verdienen het niet echt voelen dat ze sterk belast worden.

De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten. Deze conclusie wordt volgens mij nog door minstens twee zaken versterkt. Ten eerste wat betreft de financiële prikkel om hard te werken. Zoals Krugman terecht aanhaalt speelt dit minder mee als je echt heel veel verdient. Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt. Maar er is ook de factor onzekerheid: als je een gewoon loon hebt, dan kan je meestal vrij goed voorspellen hoeveel je extra zal verdienen als je een uur langer werkt, door bijvoorbeeld iets in bijberoep te proberen. Dat is veel minder het geval als je een toploon hebt. Je zal dan waarschijnlijk al sowieso hard en veel werken, maar het effect van hard werk op het loon is ook veel minder duidelijk. De onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO  of de startende ondernemer is immers groot. Met hard werk en veel talent is de kans groter dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.

Ten tweede, het is duidelijk dat topverdieners hard werken en vaak ook risico nemen. Dan mogen ze natuurlijk ook goed verloond worden. Maar het is een misvatting dat enkel topverdieners hard werken en risico nemen. Er zijn ook veel talentvolle mensen die veel minder verdienen, maar toch hard werken en risico nemen. Dat je het uiteindelijk maakt tot in het topsegment vereist niet alleen hard werk en talent, maar ook het nodige geluk.

Een mooi voorbeeld komt van Malcolm Gladwell. Hij analyseerde de lijst van de 75 rijkste mensen ooit, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende. Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval. Het is ook een thema dat Obama aanhaalde in zijn befaamde  ‘You didn’t build that’-speech van Obama.

We zijn het niet gewend om topsucces te wijten aan toeval. Er wordt meestal enkel verwezen naar hard werk en talent, zeker door zij die aan de top staan. Maar dat is waarschijnlijk wel hoe de wereld in elkaar zit. En blijkbaar beseft de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank dat ook. En het is niet dat topsucces niet gegund wordt. Integendeel, de toptalenten moeten zoveel mogelijk hun ding kunnen doen; dat is, aldus Bernanke, zelfs hun verantwoordelijkheid. Maar wel in het besef dat als het (extreem) goed lukt, dat dat voor een (groot) deel aan toeval te wijten is.

Over dit onderwerp schreef ik vorig jaar deze blogpost ‘Over toeval, toplonen en Rawls’. De blogpost is een uitgebreide onderbouwing voor mijn steun voor de Hollande-taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro en een verlaging van de belasting op middeninkomens. 

Deze tekst verscheen eerst op Liberales.

Het probleem is kansenongelijkheid, niet inkomensongelijkheid

Gisteren nam ik deel aan het rondetafelgesprek dat de Stichting Gerrit Kreveld organiseerde over ‘Kapitalisme’. Deze organisatie wil het sociaal-democratisch gedachtegoed ondersteunen. De ruim 20 deelnemers uit onder meer universtiteiten, denkgroepen en vakbonden kwamen dan ook voornamelijk uit ‘links-economische’ hoek.

De kritiek op het kapitalisme was niet ver weg. Het is een kritiek die ik niet deel, integendeel: volgens mij is de huidige economische crisis geen maatschappelijke cesuur, zoals sommigen het graag willen zien. Uiteraard moet de vrije markt regels hebben, maar dat is iets wat bijvoorbeeld Paul De Grauwe al in januari 2007, in tempore non suspecto,  zei op een gespreksavond van Liberales.

Wat me echter telkens weer opvalt in maatschappelijke discussies is hoe weinig aandacht er gegeven wordt aan wat volgens mij één van de grote problemen is in onze maatschappij, namelijk het gebrek aan sociale mobiliteit door een gebrek aan gelijke kansen. Men spreekt wel veel en graag over het reduceren van inkomensongelijkheid, maar veel te weinig over het reduceren van de kansenongelijkheid.  En ook tijdens dit rondetafelgesprek viel me dit weer op. Nochtans doen we het wat betreft inkomensongelijkheid heel goed, in tegenstelling tot de kansenongelijkheid (zie vorige post voor data).

De laatste 10-15 jaar is er een heel onderzoeksdomein ontstaan over het verhogen van kansen voor kinderen uit de onderklasse. De bekendste onderzoeker is wellicht James Heckman, een arbeidseconoom van de Chicago-universiteit en Nobelprijswinnaar voor zijn werk in de econometrie, zeg maar de meet-kunde van economen. Deze onderzoeker wilde nagaan op welke manier je het meest efficiënt de vaardigheden van weinig geschoolde werknemers kon verhogen. Hij stelde immers vast dat in de VS de kloof tussen het aanbod van vaardigheden en de vraag ernaar alsmaar groter werd.

Niet zo’n gek onderwerp voor een arbeidseconoom. Maar zijn resultaat was onverwacht. Het waren immers niet de concrete on-the-job-trainingen, bijscholingen en opleidingen voor volwassenen die de beste resultaten opleverden. Niet dat deze initiatieven nutteloos waren, maar ze kosten meer dan ze opbrengen. Uit zijn onderzoek bleek dat hoe vroeger je begint te remediëren, hoe meer het oplevert. En het beste rendement (ja, het blijft een econoom) krijg je als je investeert in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen.

De onderstaande grafiek vat het onderzoek van Heckman en anderen perfect samen. De grafiek komt uit een presentatie van het Hiva. Het geeft het rendementsverloop van investeringen in kansrijke en kansarme kinderen volgens de leeftijd van het kind waarop de investering gedaan wordt. Als kinderen heel jong zijn (0 tot 3 jaar) is investeren in kansarme kinderen duidelijk efficiënter dan te investeren in kansrijke kinderen. De efficiëntie van de investeringen daalt voor beide categorieën van kinderen, maar daalt sneller voor kansarme kinderen. Op de leeftijd van ongeveer 8 jaar is het efficiënter om in kansrijke kinderen te investeren.

Bron: Hiva

De reden is dat de leercapaciteit van het kind de efficiëntie bepaalt van de investeringen in dat kind. De leercapaciteit kan echter het gemakkelijkst op jonge leeftijd verhoogd worden. Een kansarm kind heeft gemiddeld gezien een lagere leercapaciteit. Als je daar dan vroeg genoeg in investeert, dan zullen latere investeringen beter renderen. Dat moet je dus eerst doen. Echter, als je dat niet doet en het kind is 8 jaar of ouder, dan kost het je veel moeite om de leercapaciteit nog te verhogen. Op dat moment kan je beter, vanuit efficiëntie-oogpunt, investeren in kinderen die wel voldoende leercapaciteit hebben. Kansrijke kinderen dus.

Dit onderzoek is nu al een hele tijd gekend. Maar helaas, ik denk niet dat er veel mensen aan de rondetafel waren gisteren die dergelijk onderzoek kennen. Meer nog, er waren maar twee deelnemers die refereerden naar de grote noodzaak om kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen meer en beter te ondersteunen: ikzelf en Sara De Mulder, niet toevallig ook kernlid van Liberales.

Mijn vraag is dan: hoe kan je over sociale ongelijkheid praten als je dergelijk onderzoek niet kent? Het moet toch voor iedereen duidelijk zijn dat het in België niet (meer) gaat over inkomensongelijkheid, maar over kansenongelijkheid. En dat kan enkel efficiënt aangepakt worden als je veel meer investeert in de ondersteuning van kansarme gezinnen als de kinderen zeer jong zijn. En dat is niet alleen rechtvaardig, het brengt de maatschappij ook nog eens op. En toch, toch lijkt dit maar niet door te dringen.

De Vlaamse regering heeft onlangs wel beslist om 1 miljoen euro uit te trekken voor 22 projecten inzake ondersteuning van kansarme gezinnen. De aanpak vind ik op zich niet slecht, namelijk het selecteren van veel projecten. Maar dat moet dan wetenschappelijk begeleid en opgevolgd worden (liefst met randomized control trials) om na te gaan welke aanpak in ons land het beste werkt. En er is heel wat wetenschappelijke expertise om dergelijke onderzoeksopdrachten uit te voeren. Ik heb het Hiva al vernoemd, maar ook prof. Erwin Ooghe van de KULeuven heeft bijvoorbeeld al interessant onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het decreet gelijke onderwijskansen.

Maar het lijkt alsof deze wetenschappelijke evidentie helemaal niet opgepikt wordt. Niet op politiek niveau. Ook te weinig binnen Open VLD (ik ben nochtans van mening dat er zonder sociale mobiliteit geen liberalisme kan zijn). En dus ook niet in het zogenaamde linkse intellectuele middenveld. Iedereen gaat er blijkbaar (impliciet) vanuit dat talent wel bovendrijft. Maar talent drijft niet boven, het heeft ondersteuning nodig om tot ontwikkeling te komen, zeker bij kinderen uit de onderklasse. En als de ouders die ondersteuning niet of onvoldoende (kunnen) geven, dan is het de verantwoordelijkheid van de overheid om dat zoveel mogelijk te doen. En dat kan dus zelfs meer maatschappelijke baten opleveren dan het ons kost. Waar wachten we dan nog op?

In België betaalt de middenklasse zich blauw en krijgt de onderklasse weinig kansen

De middenklasse in België betaalt zich blauw en krijgt weinig terug. Maar dat is niet de reden waarom België niet liberaal is. Het gaat om de sociale mobiliteit!

In discussies over de vermeende onwerkbaarheid van België, heb ik de neiging om de Belgische constructie te verdedigen. Ik weet ook wel dat het beter kan, maar we leven in een land met een goede gezondheidszorg en goed tot zeer goed onderwijs (behalve voor de onderklasse, zie ook infra). En ook op andere domeinen is het goed leven in België.

De repliek die ik dan meestal krijg is dat we veel te veel betalen voor die diensten, en dat het veel efficiënter kan. En daarin hebben de België-bashers gelijk en ongelijk.

Ze hebben ongelijkomdat België blijkbaar in de middenmoot zit qua overheidsuitgaven, als we de kernlanden bekijken. De kernlanden definieer ik als België en haar buurlanden en drie Scandinavische landen (Denemarken, Zweden en Finland). De grafiek hieronder geeft de totale overheidsuitgaven in % van de economie. De zwarte lijn geeft de uitgaven voor België. Daaruit blijkt dat België inderdaad veel uitgeeft, maar nog steeds minder dan Frankrijk, Finland en Denemarken. En de recente stijging van de uitgaven is niet enkel in België het geval, maar in alle landen. Enkel voor Duitsland is de stijging bijna volledig teruggevallen op het niveau van vóór de crisis.

Bron: Ameco

 Maar toegegeven, België zit bij de hogere middenmoot. Als je echter een uitspraak wil doen over de huidige efficiëntie van het Belgische vehikel, dan moet je de overheidsuitgaven bekijken zonder de interestbetalingen op de overheidsschuld. De overheidsschuld is immers, zeker voor België, grotendeels een schuld uit een verleden (jaren ’70 en ’80 voor België) en een deel van de meeruitgaven die België moet doen voor de interestbetalingen is dus een last uit het verleden en heeft weinig of niets te zien met de huidige efficiëntie van België. Als je de overheidsuitgaven zonder interestbetalingen zou bekijken zakt België een beetje meer comfortabel weg in de middenmoot. Dus de stelling dat België in de middenmoot zit qua overheidsuitgaven als we de buurlanden bekijken en de Scandinavische landen is niet van de pot gerukt.

Is de Vlaamse publieke opinie, zeg maar de Vlaamse brede middenklasser, dan stekeblind voor deze cijfers? Ik denk het niet. In België betaal je immers al snel veel belastingen op je arbeidsinkomen. De onderstaande grafiek geeft de marginale inkomensbelasting voor België, Nederland, Frankrijk en Duitsland. Hieruit blijkt dat je in België al 45% betaalt als je een belastbaar inkomen hebt van 18.000 euro, en 50% bij meer dan 35.000 euro. Nergens stijgt de inkomensbelasting zo snel als in België.

Bron: Oeso

De onderstaande tabel geeft de maximale inkomensbelasting en de inkomensklasse voor een tiental landen. Ook hieruit blijkt dat België erg hoog staat: enkel Nederland heeft een hogere belastingsvoet (52%), maar die begint dan wel pas op 55.000 euro, terwijl dit in België al begint op 35.000 euro. In België behoor je dus heel snel tot de middenklasse en die middenklasse wordt zwaarder belast dan elders.

Threshold Marginal rate (%)
Netherlands 55.694 52,00
Belgium 35.060 50,00
Austria 60.000 50,00
UK 150.000 50,00
Portugal 153.300 46,50
Germany 250.730 45,00
Greece 100.000 45,00
Italy 75.000 43,00
France 70.830 41,00
Ireland 32.800 41,00
Finland 68.200 30,00
Spain 175.000 23,50

Bron: Oeso

De marginale belastingsvoet is belangrijk omdat het de prikkel is om (meer) te werken. Als deze te snel stijgt, dan fnuik je de prikkels voor mensen om (meer) te werken.

De uiteindelijke betaalde belastingen zijn natuurlijk veel ingewikkelder dan deze cijfers, omdat er tal van belastingsvoordelen, -aftrekken en -kredieten bestaan. Maar de verschillen zijn dermate groot dat België zelfs met die voordelen, die in andere landen ook bestaan, een zware belastingdruk geeft en werken meer bestraft dan in andere landen.

De vraag is echter wat de overheid met het belastingsgeld doet. Dat kan het verhaal sterk nuanceren. Stel bijvoorbeeld dat de overheid zorgt voor gratis kinderopvang voor werkenden, dan is dit een impliciete subsidie (of een negatieve belasting) voor werkenden, wat het uiteindelijke netto besteedbaar inkomen van werkenden verhoogt. Je zal dan de uiteindelijke belasting op je arbeid minder “voelen”. Dus als het belastingsgeld dat in grote mate door de middenklasse betaald wordt inderdaad zou terugvloeien naar diezelfde middenklasse, dan zou men kunnen stellen dat er weinig aan de hand is. Dan is dit gewoon een ideologische keuze voor diensten en goederen die via de staat worden voorzien, in plaats van via de markt. Misschien weinig liberaal, maar dat zegt nog niet noodzakelijk iets over de efficiëntie van België.

Echter, de overheidsuitgaven gaan nergens meer dan in België naar de vermindering van de inkomensongelijkheid. Meer nog, België is de kampioen van de Oeso (en daarmee wellicht van de wereld) als het op de vermindering van de ongelijkheid neerkomt. De grafiek hieronder geeft op basis van Oeso-cijfers de ongelijkheid vóór en na herverdeling en de uiteindelijke vermindering, telkens berekend volgens de Gini-coëfficiënt.

Bron: Oeso

Als we de bovenstaande cijfers combineren, dan geeft dit de onderstaande grafiek.  Deze grafiek is interessant omdat het (kwalitatief) aangeeft hoeveel er overblijft voor de middenklasse:

– linksboven: grote overheid die weinig aan herverdeling doet => er blijft meer over voor de middenklasse

– rechtsonder: kleine overheid die veel aan herverdeling doet => er blijft weinig over voor de middenklasse

België doet veel meer aan ongelijkheidsreductie dan Zweden (SW), Denemarken (DK) en Frankrijk (FR), terwijl deze landen een hoger overheidsbeslag hebben. In die drie landen kan er dus meer “teruggegeven” worden aan de middenklasse, en is het mogelijk dat de middenklasse de belastingen minder voelt. Maar ook Duitsland kan misschien veel “teruggeven” aan de middenklasse, omdat ze minder aan ongelijkheidsreductie doet en de belastingsdruk er lager is.

 Bron: Oeso en Ameco gecombineerd (zie supra)

Ook dit is volgens mij nog geen sluitend bewijs dat België inefficiënt is en kan weerom bekeken worden als een ideologische keuze. Inkomensongelijkheid verminderen heeft immers zonder twijfel belangrijke voordelen, niet in het minst voor de armoede van kinderen. Zo is het de laatste jaren onder economen duidelijk geworden dat een te hoge inkomensongelijkheid de sociale mobiliteit (gelijke kansen) negatief beïnvloedt.

Een variant van de onderstaande figuur werd gebruikt in een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler, dus hoe minder gelijke kansen). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Hieruit blijkt dat België (en Nederland) het niet goed doet wat betreft de sociale mobiliteit, ondanks een lage inkomensongelijkheid: Finland en Oostenrijk doen het met een zelfde niveau van ongelijkheid veel beter. Er zijn dus andere drempels dan de inkomensongelijkheid in België die de sociale mobiliteit tegenwerken, terwijl de overheid net veel investeert in het verminderen van de inkomensongelijkheid.

Bron: Oeso

Conclusie: de middenklasse in België betaalt zich blauw en krijgt er weinig voor terug. Positief is wel dat de inkomensongelijkheid sterk verminderd wordt, maar de kansenongelijkheid blijft dan weer onaanvaardbaar hoog. België is dus een weinig sociaal mobiele samenleving, en het is net die sociale mobiliteit die onontbeerlijk is voor een liberale samenleving die talentvolle, hardwerkende individuen wil belonen, ook als ze uit de onderklasse komen.

Een laag overheidsbeslag is voor mij niet de maatstaf voor een liberale maatschappij. Dat is de mate van sociale mobiliteit. Dus België is volgens mij onvoldoende liberaal, niet zozeer omdat de overheid zo sterk aanwezig is, maar omdat ze er niet in slaagt om die aanwezigheid te vertalen in sociale mobiliteit. Eén van de oorzaken daarbij is het onderwijs dat onvoldoende emanciperend werkt voor de onderklasse. Maar ook het onvoldoende investeren in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen is daar een oorzaak van.

Dat is dan ook één van de voornaamste opdrachten van een liberale partij: kinderen zoveel mogelijk kansen geven, ook, en vooral, als ze uit de onderklasse komen. Open VLD als ‘de partij voor het kind’: het mag op het eerste gezicht wat vreemd klinken, maar het zou eigenlijk de evidentie moeten zijn.

Obama’s overwinningsspeech: twee zaken die opvallen

Je vindt de tekst en de video van Obama’s overwinningsspeech hier: http://www.guardian.co.uk/world/2012/nov/07/barack-obama-speech-full-text

De speech van Obama  is om kippenvel van te krijgen. De video is 20 minuten lang en zeer de moeite.

Er zijn twee passages die me opvielen. De eerste gaat over het verbinden van solidariteit en individualisme.

This country has more wealth than any nation, but that’s not what makes us rich. We have the most powerful military in history, but that’s not what makes us strong. Our university, our culture are all the envy of the world, but that’s not what keeps the world coming to our shores. What makes America exceptional are the bonds that hold together the most diverse nation on Earth, the belief that our destiny is shared, that this country only works when we accept certain obligations to one another and to future generations, so that the freedom which so many Americans have fought for and died for come with responsibilities as well as rights, and among those are love and charity and duty and patriotism. That’s what makes America great.

Eerder zegt Obama ook: “the belief that while each of us will pursue our own individual dreams, we are an American family, and we rise or fall together as one nation and as one people“. Het is dus duidelijk: ja, de VS zijn een land waar individualisme belangrijk is, waar elkeen zijn individuele dromen mag nastreven. Maar je bent geen eiland, geen atoom; als individu sta je in relatie met anderen. De VS zijn een uitzonderlijk land, maar dat werkt enkel als je aanvaardt dat je  ook verplichtingen hebt ten aanzien van anderen en de komende generaties, aldus Obama. Met dat laatste ongetwijfeld doelend op klimaatverandering dat later nog in de speech aan bod komt als zijnde de uitdagingen van de VS, samen met de overheidsschuld en ongelijkheid. En, minder uitgesproken, die verantwoordelijkheid naar anderen mag ook gezien worden vanuit een welbegrepen eigenbelang, want “we rise or fall together as one nation and as one people”.

En een tweede passage die mij opviel, gaat over the American dream:

 I believe we can keep the promise of our founding, the idea that if you’re willing to work hard, it doesn’t matter who you are or where you come from or what you look like or where you love. It doesn’t matter whether you’re black or white or Hispanic or Asian or Native American or young or old or rich or poor, abled, disabled, gay or straight. You can make it here in America if you’re willing to try.

Opvallend is dat hij niet zegt dat het nu al het geval is dat als je in America hard werkt, dat je het dan zeker maakt. Het zou ook niet corrrect om dat te zeggen, want de VS zijn al lang niet meer the land of the opportunity, ook al geloven veel Amerikanen dat zelf waarschijnlijk nog steeds. Om the American Dream te beleven moet je naar de Scandinavische landen kijken. Zie hieronder twee grafieken om dat te illustreren.

Bron: Paul De Grauwe in vox.eu

De eerste grafiek geeft de kans om in de laagste 20% inkomensklasse te blijven als je er geboren bent. In de VS is dat 40%, in Denemarken slechts 25%. De tweede grafiek geeft de kans om van de laagste inkomensklasse naar de hoogste inkomensklasse te gaan. In de VS is dit nauwelijks 8%, in Denemarken ruim 14%.

De sociale mobiliteit, de wetenschappelijke term voor the American Dream, is dus veel hoger (wat betreft inkomen) in de Scandinavische landen dan in de VS.

Een belangrijke verklaring is wellicht de grote ongelijkheid in de VS. De figuur hieronder komt uit een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)

Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen, en omgekeerd. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid.

In de VS wordt er van nature meer gefocust op kansengelijkheid in plaats van inkomensongelijkheid, maar de vraag is of dat een beleid dat gericht is op kansengelijkheid effect kan hebben in de VS, zolang de inkomensongelijkheid zo hoog blijft. De bovenstaande figuur suggereert alvast dat kansengelijkheid enkel mogelijk is als er niet teveel inkomensongelijkheid is.

Voor België lijkt me dit juist omgekeerd: België kent reeds een lage ongelijkheid, ongeveer gelijk aan Denemarken. Maar België kent echter een vrij lage sociale mobiliteit, zeker als je vergelijkt met Denemarken en Finland. Met anderen woorden, in België moet er gefocust worden op gelijkheid van kansen, niet op gelijkheid van inkomen.

 

Boekbespreking ‘Identiteit’ van Paul Verhaeghe

In 2011 publiceerde Liberales in haar nieuwsbrief een lang essay van Paul Verhaeghe met de titel De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit. Daarin beschrijft Verhaeghe hoe de maatschappij in het verleden zeer statisch was en de carrières op voorhand vastlagen: de boerenzoon werd boer, de dokterszoon werd dokter. Na de Tweede Wereldoorlog zorgde de democratisering van het onderwijs voor een drastische ommekeer en maakte van de statische maatschappij een dynamische: plots kon je door hard werken en een dosis talent het ver schoppen, los van je afkomst. De auteur geeft in het essay zichzelf en de collega’s van zijn generatie als voorbeeld: zij konden snel professor worden door hard en met enthousiasme te werken. De overgang van een statische naar een dynamische maatschappij heeft in het verleden dus effectief tot een meritocratie geleid: de macht aan zij met de verdiensten, namelijk de talentvolle hardwerkenden.

Maar, zo stelt Verhaeghe, dat is slechts van korte duur geweest, want na een korte tijd herdefinieert de nieuw gevormde toplaag de criteria om aan die top te kunnen geraken zodat ze hun positie kunnen bestendigen. Daarmee vervalt de kortstondige dynamiek weer tot een statische maatschappij en is de periode van gelijke kansen en de daarbijhorende sociale mobiliteit maar van korte duur. Het essay is dan ook een vlijmscherpe kritiek op een maatschappij die zegt meritocratisch (lees: rechtvaardig) te zijn, maar dat niet is. Dat is essentiële maatschappijkritiek, omdat we er in de huidige maatschappij vanuit gaan dat talent wel bovendrijft: zij die aan de top staan verdienen het. En de kritiek van Verhaeghe gaat daar radicaal tegen in. Voor liberalen, die veel verantwoordelijkheid leggen bij het individu, gaat die kritiek dan ook recht naar het hart. Het essay werd door Liberales eind 2011 gelauwerd, wat volgens mij als een vorm van zelfkritiek mag beschouwd worden.

Concurrentie en samenwerking

In zijn boek ‘Identiteit’ werkt Paul Verhaeghe de idee van de schijnbare meritocratie, die Verhaeghe de neoliberale meritocratie noemt, verder uit. Het neoliberalisme bekijkt de mens als een competitief wezen dat vooral uit is op zijn eigen profijt (pg 116). En meritocratie -loon naar werken- wordt enkel in financiële termen gemeten: enkel als je verdienste een economische meerwaarde biedt, is het een verdienste, terwijl je vroeger ook status kon bereiken op politiek, religieus en cultureel vlak. Nu rest enkel nog het economische.

Verhaeghe ontkent niet dat mensen competitieve wezens zijn, en dat concurrentie positief kan zijn. Maar er is ook nog een andere kant van de mens, namelijk die van de empathie en de samenwerking. Ook dat zit diep ingebakken in de mens, wat onder meer blijkt uit het onderzoek van Frans De Waal. En welk aspect van de mens het meest naar voren komt, competitie of samenwerking, wordt bepaald door de context. De auteur telt dat onze neoliberale maatschappij de nadruk legt op het competitieve. Dat is dan ook zijn kritiek, niet zozeer op de concurrentie op zich, maar eerder op het feit dat concurrentie alles overheersend is en waardoor samenwerking minder mogelijk wordt.

Meten en willekeur

Onlosmakelijk verbonden met het competitieve neoliberalisme en met een meritocratie is het meten van verdiensten of prestaties. Want als je wil weten wie de competitie wint, dan moet je dat ook kunnen meten. Maar verdiensten meten is niet zo eenvoudig als het lijkt. Door expliciet te gaan meten, telt plots nog enkel dat wat men kan meten. De rest, hoe waardevol ook, is van geen tel: what gets rewarded, gets done. “Meten”, zo stelt Verhaeghe, “is dus niet zomaar passief registreren, het is wel degelijk actief ingrijpen in de praktijk.” Het is een fenomeen dat bijvoorbeeld ook in het onderwijs voorkomt, aangeduid met teaching to the test: scholen gaan zich richten op wat er op het einde van het jaar zal bevraagd worden in geüniformiseerde, landelijke testen, zodat de eigen school er goed uitkomt. Andere waardevolle, maar niet meetbare vaardigheden of kennis worden genegeerd.

De kritiek op het meten is volgens mij een essentieel punt bij Verhaeghe. Niet enkel wat ons mensbeeld betreft, maar ook in de sociale wetenschappen vindt hij dat de nadruk op meten te sterk is: de natuurwetenschappelijke principes en methodes, namelijk een theorie opstellen en toetsen door observaties (en dus meten), kunnen niet of beperkt toegepast worden in de sociale wetenschappen, omdat de invloedfactoren veel te talrijk en oncontroleerbaar zijn. Het is een kritiek waar ik niet mee akkoord kan gaan. Het kan best zijn dat bepaalde verdiensten of factoren moeilijk of (voorlopig) niet te meten zijn. Maar dan moet de discussie gaan over de mogelijkheid van betere meetmethodes, en niet over het aspect van meten zelf. En als er voorlopig geen betrouwbare meetmethodes te vinden zijn, dan moet men dat gewoon in alle bescheidenheid toegeven. De consequentie daarvan is wel dat men erkent dat men in het ongewisse blijft en dat toeval en willekeur hun rol zullen spelen. Want dat is het gevolg van niet-meten en dus niet-weten: willekeur en toeval.

Trouwens, onderzoekers lijken soms wél door te dringen tot de complexiteit en de veelheid van invloedfactoren. Zo bijvoorbeeld heeft de econoom (!) Erwin Ooghe (KULeuven) een onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het Vlaamse GOK-decreet dat meer gelijke onderwijskansen wil stimuleren. Volgens het GOK-decreet mogen de scholen autonoom beslissen waaraan ze de extra GOK-middelen besteden. Ze moeten wel kiezen tussen drie domeinen: de cognitieve achterstand wegwerken, de leesvaardigheid verbeteren of de “socio-emotionele vaardigheden” verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden. Uit het onderzoek van professor Ooghe blijkt dat scholen die zich op het derde, eerder vage domein richtten het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden. Verrassend? Eigenlijk niet, want het is een bevestiging van het onderzoek van James Heckman, alweer een econoom en dan nog wel van de vermaledijde Chicago University, die tot net dezelfde conclusie komt. Tussen haakjes: Heckman heeft een Nobelprijs Economie op zijn naam staan voor zijn baanbrekend werk in de econometrie, zeg maar de “meet”-kunde die economen gebruiken.

Maar misschien is dit geen echte kritiek op Paul Verhaeghe, omdat hij zelf ook een paar pistes geeft om beter te meten. Zo verwijst hij naar zijn eigen universiteit, de UGent, die het personeelsbeleid drastisch omgooide en nu andere, ruimere bevorderingscriteria gebruikt, en dus niet louter op basis van het aantal internationale publicaties. Want, zo stelt Verhaeghe, evaluatie blijft nodig, alleen anders: meer kwalitatief onderzoek, meer naar de context kijken, meer bottom-up. Paul Verhaeghe lijkt meten dan toch belangrijk te vinden, maar wel met een beter meetsysteem.

Ook echte meritocratie heeft zijn losers

Maar stel dat we er effectief in slagen om een beter meet- en beloningssysteem uit te dokteren dat bijvoorbeeld ook de intrinsieke motivatie en samenwerking bevordert. En stel dat dit weerom leidt naar een echte meritocratie zoals we die na de Tweede Wereldoorlog gekend hebben. Is dan het probleem opgelost? Dat lijkt me een essentiële vraag in deze discussie, die Verhaeghe niet behandelt in zijn boek.

Alain De Botton, een hedendaags filosoof, doet dat in zijn boek Statusangst wel en zijn conclusie is niet opbeurend. Hij beschrijft hoe de manier waarop de gemeenschap armoede interpreteert en verklaart veranderd is. Vroeger werden armen niet verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. Tot voor tweehonderd jaar was het eenvoudig: God had de maatschappelijke verdeling zo gewild. En ieder mens voelde zich nuttig in de rol die God himself voor hem had uitgedacht.

Door het invoeren van gelijke kansen is het duidelijk dat iemands sociale positie afhangt van zijn of haar persoonlijke kwaliteiten. Rijke mensen zijn niet alleen welgestelder, ze zijn waarschijnlijk ook beter! Armen worden niet meer omschreven als onfortuinlijk, maar als mislukt. Men spiegelt de mensen voor dat ‘als je maar hard genoeg je best doet, je kan bereiken wat je wilt’. En lukt het niet, dan heb je niet genoeg geprobeerd. Eigen schuld, dikke bult. En dat principe geldt dus ook wanneer we erin zouden slagen om gelijke kansen te creëren en dus tot een echte meritocratie te komen: er zou dan nog steeds een probleem zijn met de identiteitsvorming. Er is dus ook een keerzijde aan gelijke kansen en een echte meritocratie.

Dus de kritiek dat enkel een schijnbare of neoliberale meritocratie het individu op zijn of haar verantwoordelijkheid wijst voor succes of mislukking is niet correct. Ook indien de meritocratie wel goed werkt, heb je dat effect. Zo zullen bijvoorbeeld de collega’s van de ambitieuze en hardwerkende Verhaeghe die het niet gehaald hebben zich ook niet zo prettig gevoeld hebben. Gelijke of ongelijke kansen hebben daar weinig mee te maken: je succes of mislukking is je eigen verantwoordelijkheid. Meer nog, als je ervan overtuigd bent dat er geen gelijke kansen zijn, dan kan je de oorzaak tenminste daar nog leggen, en niet bij jezelf.

Voor Verhaeghe is de grote verantwoordelijkheid die bij het individu gelegd wordt voor zijn succes een deel van het nieuwe grote verhaal van het neoliberalisme. En dat nieuwe verhaal heeft een grote impact op de identiteitsvorming van individuen. Want, zo stelt Verhaeghe, de identiteit van het individu wordt niet enkel bepaald door de eigen genen, maar ook door de omgeving. Uiteraard zijn de genen belangrijk, maar het belang ervan wordt nu overdreven ten koste van de omgeving. Ik ben van mening dat Verhaeghe hier een belangrijk punt maakt, en één dat achteraf gezien overduidelijk is. Mensen zijn geen eilanden, dat weten we allemaal, maar dat heeft ook consequenties in de identiteitsvorming, over hoe mensen over zichzelf en anderen denken. En dat wordt te weinig erkend.

Kritiek

Het boek heeft al heel wat kritiek gekregen. Maar dat is waarschijnlijk altijd wel het lot van maatschappijkritische boeken, juist omdat maatschappijkritiek zo omvattend is en je steeds wel iets vindt dat niet klopt. Zo krijgt Paul Verhaeghe kritiek wegens zijn psychoanalytische achtergrond, die niet wetenschappelijk zou zijn. Zelf ben ik ook zeer sceptisch tegenover de verdiensten van de psychoanalyse en de delen over Lacan en Freud in het boek heb ik dan ook met weinig enthousiasme gelezen. Maar die stukken vormen, denk ik, niet het fundament van zijn betoog: als je die weglaat, blijft het boek overeind.

Een andere kritiek die moeilijker te weerleggen is, is het feit dat Verhaeghe onze maatschappij neoliberaal noemt. Critici wijzen op het feit dat in België het overheidsbeslag meer dan 50% van het BBP bedraagt. Verhaeghe kan makkelijk opwerpen dat het neoliberale verhaal ook in de overheid doordrongen is (bijvoorbeeld in het onderwijs), maar het neoliberalisme streeft ook naar zo min mogelijk overheid en daar staan we toch mijlenver vandaan. Zo zijn de sociale uitgaven in België de laatste tien jaar toegenomen en is België één van de meest herverdelende landen. Ook zijn verwijzing naar de ongelijkheid in de maatschappij die meer psychische stoornissen zou veroorzaken is niet onmiddellijk hard te maken voor België: uit cijfers(jawel) van de Oeso blijkt dat de inkomensongelijkheid in België niet is toegenomen. België is daarmee wel één van de uitzonderingen.

Ondanks deze kritiek is het boek belangrijk voor de maatschappijkritiek die het uit, vooral dan op het feit dat onze maatschappij als een meritocratie bekeken wordt waarin succesvolle en niet-succesvolle mensen het helemaal aan zichzelf te danken hebben. En Verhaeghe verwoordt die maatschappijkritiek op een genuanceerde manier, waarbij hij de individuele verantwoordelijkheid niet onder de mat veegt. Bovendien is de link die hij aanhaalt tussen de huidige maatschappijvisie, die hij neoliberaal noemt, en de identiteitsvorming van individuen logisch en onderbelicht.

 

Paul Verhaeghe, Identiteit, De Bezig Bij, 2012
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Over toeval, toplonen en Rawls

Een pleidooi voor een hogere belasting op toplonen en een lagere belasting op middenlonen

1. Inleiding

In een column voor Liberales en MO* stelde ik dat een marginale taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro rechtvaardig is. Daar is heel wat reactie gekomen, zowel door leden van LVSV (zie de Facebook van LVSV Leuven), als binnen Liberales. Als reactie hierop onderbouw ik mijn stelling op een meer fundamentele manier.

Vooraf wil ik nog eens duidelijk maken dat mijn tekst ging over een budgetneutrale maatregel, met andere woorden als de belasting op inkomens boven 1 miljoen verhoogd wordt van de huidige 50% naar 75%, dan moet elders het tarief verlaagd worden. In België betalen we reeds het hoogste marginale tarief van 50% op alles wat boven een belastbaar jaarinkomen van ongeveer 35.000 euro ligt (de belastingschijven worden jaarlijks aangepast aan de inflatie). Letterlijk schreef ik in mijn column: “We aanvaarden een stijgende marginale taks tussen 0 en 35.000 euro, maar niet tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50% pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75% vanaf één miljoen euro.”

Met andere woorden, gegeven dat de overheid een bepaalde hoeveelheid geld moet innen via belastingen, dan betoog ik dat dit rechtvaardiger kan door topinkomens zwaarder te belasten en tegelijk anderen minder te belasten.

Sommigen stelden dat ik ook over de inkomstenzijde van de overheid moet praten. Maar als je praat over de inkomsten en dus eerst wil bepalen hoeveel inkomsten een overheid nodig heeft, dan voer je een discussie over de kerntaken van de overheid. Dat lijkt me een zeer belangrijk debat, wat te weinig gevoerd wordt (zelf heb ik er hier, hier en hier over geschreven). Maar zelfs indien je het zou eens geraken wat de kerntaken zijn van de overheid, dan nog moet je daarna weer bepalen hoe die kerntaken gefinancierd worden. Je komt dus vroeg of laat in de discussie wat en tegen welk tarief je gaat belasten.

 

2. Het gedachte-experiment van Rawls

Bij de meer fundamentele onderbouw is mijn leidraad het gedachte-experiment van John Rawls dat hij in zijn boek A Theory of Justice (1971) ontwikkelde. In dat gedachte-experiment laat Rawls rationele individuen beslissen welke maatschappelijke regels ze willen. Belangrijk daarbij is dat de rationele individuen nog niet weten welke positie ze gaan innemen in de maatschappij. Ze weten dus niet of ze man of vrouw zullen zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Ze zitten als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zullen de volgende maatschappelijke regels uit het gedachte-experiment komen (zie wikipedia):

  • Eerste principe – Aan iedere persoon komt een gelijk recht toe op een zo uitgebreid mogelijk totaalsysteem van gelijke basisvrijheden, dat in overeenstemming is met een gelijkaardig systeem van vrijheid voor allen.
  • Tweede principe – Sociale en economische ongelijkheden moeten zodanig worden ingericht dat ze zowel:
    1. in het grootste voordeel zijn van de minst gegoeden, en
    2. verbonden zijn met functies en betrekkingen die openstaan voor allen onder de voorwaarden van eerlijke gelijkheid van kansen.

Het eerste principe maakt dat men Rawls een liberaal noemt: hij geeft zoveel mogelijk vrijheden aan elke persoon, niet aan een groep of gemeenschap. Het tweede principe laat toe dat er sociale en economische ongelijkheden zijn, maar enkel als (1) deze ongelijkheden het meest  ten goede komen aan de minstbedeelden (maximaliseren van het minimum of ‘maximin’) en (2) als deze posities en ambten (die de sociale en economische ongelijkheden creëren) voor iedereen open staan onder voorwaarden van eerlijke gelijke kansen.

De voorwaarde van gelijke kansen moet eerst vervuld worden, en dan pas het verbeteren van de minstbedeelden: je kan dus de toegang tot een ambt of positie niet beperken, ook al zou daardoor de situatie van de minstbedeelden verbeteren. Bovendien is de gelijkheid van kansen geen formele eis, maar moet dit in de praktijk effectief gegarandeerd zijn.

Dit gedachte-experiment is zeer krachtig, omdat het louter op basis van rationele gronden zegt hoe een maatschappij rechtvaardig moet georganiseerd worden. Dat betekent niet dat hiermee de discussie over rechtvaardigheid definitief opgeborgen is, maar Rawls heeft zeker voor een cesuur gezorgd: als je na Rawls’ boek nog over rechtvaardigheid wil praten, dan moet je ook over zijn gedachte-experiment praten. Al is het maar om aan te geven waarom je er niet mee eens bent.

Zelf aanvaard ik de uitkomst van het gedachte-experiment. De kracht zit hem in de ‘sluier der onwetendheid’: mensen weten niet in welke positie ze gaan terecht komen. Daardoor wordt impliciet rekening gehouden met iets wat iedereen weet, maar velen toch negeren: dat de omgeving en de talenten die je krijgt bij de geboorte geen enkele individuele verdienste zijn: dat is puur toeval.

Sommigen gaan zelfs zo ver door te stellen dat de neiging om al dan niet hard te werken ook aangeboren is en/of door je omgeving bepaald. We komen dan in een situatie dat de vrije wil en de individuele verantwoordelijkheid naar nul gereduceerd worden. Dat is bijvoorbeeld de stelling van Jan Verplaetse in ‘Zonder Vrije Wil’; ook bijvoorbeeld Karel De Gucht zegt “vrijheid een nuttige illusie is”. Maar zelfs indien de neiging om hard te werken genetisch of door de omgeving bepaald wordt, dan nog is een belastingsysteem met de juiste prikkels nodig om mensen te doen werken.

In wat volgt ga ik eerst de positie van de minstbedeelden behandelen, daarna gelijke kansen en ten slotte de politieke vrijheid.

 

3. De minstbedeelden

Volgens Rawls vinden rationele individuen het niet rechtvaardig dat iemand de vruchten plukt van iets waarvoor hij geen enkele verdienste heeft en die hij louter op basis van toeval verworven heeft. Ze zullen ervoor kiezen om de zaken die zuiver op basis van toeval verdeeld worden, terug te herverdelen in het voordeel van de minstbedeelden (op voorwaarde dat dit in het voordeel van de minstbedeelden is – zie later). Als je aanneemt dat iemand die meer dan 1 miljoen euro verdient (de “topverdiener”) meer toeval gehad heeft dan iemand die meer dan 35.000 euro verdient (maar minder dan 1 miljoen – de “middenklasser”), dan is het volgens de rationele individuen rechtvaardig om de topverdiener meer te belasten.

Maar hoeveel meer? In eerste instantie zou je kunnen redeneren dat er moet herverdeeld worden tot “iedereen evenveel” heeft: op dat moment heeft de minstbedeelde zoveel als de meestbedeelde. Maar toch is dit niet in het voordeel van de minstbedeelde, omdat als er sowieso herverdeeld wordt tot “iedereen evenveel” heeft, niemand nog een prikkel heeft om zijn talent te ontwikkelen, om te werken noch om te ondernemen. En dan valt er niets te herverdelen, want niemand doet nog wat.

Dus zelfs als iemand geboren is met weinig talent, dan nog is het in zijn voordeel dat zij die wél met talent geboren zijn, prikkels krijgen om dit talent te ontwikkelen, te werken en te ondernemen. Meer nog, vooral zij die talent hebben moeten aangezet worden om zich te ontwikkelen en hard te werken. We willen dus een herverdeling voor de minstbedeelden, maar tegelijk hebben we sociale en economische ongelijkheid nodig. Het is dus in het voordeel van de minstbedeelden dat de juiste prikkels gegeven worden zodat er zoveel mogelijk welvaart gecreëerd wordt. De vrije markt blijkt daar een uitstekend instrument voor te zijn: talent dat schaarser is (en dus relatief meer nodig), wordt beter vergoed. Het geeft tegelijkertijd aan mensen die hun talent nog moeten ontwikkelen, een duidelijk signaal welk talent er goed vergoed wordt en dus zullen meer mensen eerder dat talent ontwikkelen dat het meest nodig is, waardoor er meer welvaart kan gecreëerd worden.

Om te herverdelen heb je een progressieve belasting nodig (een vlaktaks met belastingvrije som is ook progressief; een subsidie is een negatieve belasting). Een dergelijke maatschappij vindt een herverdeling die de inkomensongelijkheid vermindert in het voordeel van de minstbedeelden bijgevolg waardevol.

Ons huidig belastingssysteem heeft vanaf 35.000 euro een constante marginale taks van 50%. De vraag is of dit belastingsysteem de juiste prikkels geeft zodat de positie van de minstbedeelden gemaximaliseerd kan worden. Dit vraagstuk naar rechtvaardigheid wordt zo een vraagstuk naar efficiëntie:

  • als we de topverdieners sterker belasten (om te herverdelen naar de minsbedeelden toe), heeft dit dan een negatieve impact op de economische groei, waardoor de minstbedeelden uiteindelijke nog slechter af zijn: het stuk van de taart voor de minstbedeelden is wel relatief groter, maar de totale taart is kleiner, zodat hun stuk uiteindelijk kleiner is in absolute grootte?
  • Of omgekeerd: als we de topverdieners minder belasten (met minder geld om te herverdelen voor de minstbedeelden), heeft dit dan een positieve impact op de economische groei, waardoor de minstbedeelden uiteindelijk nog beter af zijn: het stuk van de taart voor de minstbedeelden is wel relatief kleiner, maar de totale taart is groter, zodat hun stuk uiteindelijk groter is in absolute grootte?

In het verleden zijn de marginale belastingsvoeten voor topverdieners in verschillende landen drastisch gedaald. Uit onderzoek van Pikkety et al (2011) blijkt dat de verlaging van de belastingen voor topverdieners geen significant effect heeft gehad op de groei. De onderstaande figuur komt uit hun onderzoek. De figuur toont op de verticale as de gemiddelde jaarlijkse economische groei van de jaren ‘70 tot de jaren 2000; de horizontale as geeft de verandering van de hoogste marginale taks voor dezelfde periode. We zien dat landen zoals de US en UK hun hoogste marginale taks drastisch verlaagd hebben, terwijl bijvoorbeeld Duitsland dit niet deed. Toch kenden US, UK en Duitsland ongeveer dezelfde economische groei. Het verlagen van de marginale taks heeft geen impact op de economische groei, dus zou het vice versa ook mogelijk kunnen zijn om de taks te verhogen zonder de economische groei te fnuiken (en zo de positie van de minstbedeelden te verbeteren).

Maar misschien zal de economische groei niet stijgen door de middenklasse minder te belasten zoals ik voorstel? Ik denk dat de belastingen op arbeid voor de middenklasse in België te hoog zijn en dat een verlaging de economische groei zou verbeteren. Een indicatie dat de belastingen te hoog zijn voor de middenklasse zijn de recente cijfers van de Oeso dat de inkomensongelijkheid in België de afgelopen 20 jaar niet gestegen is, maar tegelijk heeft de top1% een groter aandeel van het inkomen (van 6,3% naar 7,7%).

De onderklasse en de topklasse doen het dus relatief beter, wat erop wijst dat (een deel van) de middenklasse het relatief slechter doet. Een ander pijnpunt zijn de hoge loonkosten in België, veroorzaakt door de hoge RSZ-bijdragen en de hoge inkomensbelasting (met een marginale taks van 50% die reeds begint op 35.000 euro), in vergelijking met andere landen. Als hierdoor ondernemers effectief België links laten liggen of zelfs ontvluchten, dan is een verhoging van de belastingen voor deze groep uit den boze, want het zou de economische groei aantasten. Meer nog, gezien de relatief grote zwarte economie in België zou men moeten trachten de belastingen te verlagen voor deze groep.

Het bovenstaande zijn evoluties op macro-niveau. Maar ook op het individuele niveau is het duidelijk dat ons huidige belastingssysteem met een constante marginale taks van 50% vanaf 35.000 euro niet efficiënt en dus niet rechtvaardig is. En dat heeft veel met toeval te maken. Iemand die jaarlijks 35.000 euro verdient en een extra baantje neemt in het weekend om wat bij te verdienen kan met bijna 100% zekerheid zeggen hoeveel hij extra zal verdienen en dat zal quasi-volledig gelinkt zijn met hoe hard hij werkt, een beslissing die hij zelf in de hand heeft.

Het inkomen van een topverdiener, daarentegen, is veel meer variabel en veel meer onderhevig aan toeval. Dat de CEO zijn aandelenopties binnen vijf jaar 100.000 euro of 1 miljoen euro zullen zijn, kan misschien nog te danken zijn aan zijn inzet, maar of ze 1 miljoen, 2 miljoen of 136 miljoen euro waard zullen zijn, heeft hij veel minder in de hand. Om een jaarinkomen van 1 miljoen euro te verdienen moet sowieso hard gewerkt worden. Dat strookt met de vaststelling van Marc Buelens (Vlerick school) dat er nog nooit een verband is aangetoond tussen hoge lonen van CEO’s en betere prestaties van een bedrijf (link).

Maar wat met zij die een carrière als CEO of topverdiener ambiëren, maar het nog niet zijn? Deze markt is door de globalisering veel competitiever geworden, waardoor CEO’s en andere topverdieners in een winner-take-all-market terecht gekomen zijn (zoals de financiële wereld; zie het gelijknamige boek van Frank en Cook). In dit soort markten verdienen de mensen aan de top heel veel, in vergelijking met de mensen net onder hen. Toch zijn de kwaliteitsverschillen tussen de eerste en de tweede maar miniem. Dat lijkt op het eerste gezicht te wijzen op een slecht werkende arbeidsmarkt voor CEO’s, maar dat hoeft niet zo te zijn: volgens Frank en Cook is er een economische logica voor het grote loonsverschil tussen de eerste en de tweede. De CEO heeft door de globalisering ook een grotere verantwoordelijkheid (groter bedrijf, hardere concurrentie), dus een miniem verschil in talent kan wel wel degelijk een significante impact hebben. En ook al weet je dat niet zeker, er staat zoveel op het spel dat je liever het zekere voor het onzekere neemt.

Maar voor de talentvolle would-be-CEO’s is het onmogelijk om te voorspellen wie onder hen de race naar de top wint, zelfs als die selectie louter op basis van talent gebeurt, juist omdat de verschillen in talent zo klein zijn en het dan nog eens moeilijk te detecteren is wie dat extra talent dan wel heeft. Met andere woorden, de onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO-in-wording (en ook voor de startende ondernemer) is groot. Met hard werk en veel talent is de kans groot dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning valt weg vanaf een bepaald inkomensniveau. Enkel als kandidaat-grootverdieners hun kansen op mega-succes massaal zouden overschatten (en dus de toevalsfactor zouden wegrationaliseren), zal er een dalend effect zijn op de instroom van kandidaat-grootverdieners, maar als er een massale zelfoverschatting van succes is, impliceert dit ook een te grote instroom van kandidaten in de winner-take-all markten en dan is de arbeidsmarkt niet meer efficiënt. Het resultaat van een hoge marginale taks op grootverdieners heeft dan net een positief effect op de marktefficiëntie (dat is trouwens ook een veel gehoorde klacht over de financiële wereld: omdat er zoveel meer te verdienen valt dan in andere sectoren, trekt het een overmatig groot deel van de meest talentvolle werknemers aan, ten kost van de economische prestaties in die andere sectoren).

De link tussen hard werk en succes is veel sterker wat betreft de ‘gewone’ carrières van werknemers en ondernemers. De kans dat geschoolde werknemers een hoger loon dan gemiddeld krijgen is hoog (Cuhna e.a. tonen aan dat 60% van de variabiliteit in de opbrengst van een opleiding voorspelbaar is). De veel sterkere link tussen inspanning en beloning zorgt ervoor dat velen proberen te slagen in een opleiding. Dat een geschoolde werknemer meer verdient is immers niet zo toevallig.

Ons belastingssysteem met een constante marginale taks van 50% vanaf een jaarinkomen van 35.000 euro is dus niet rechtvaardig, omdat het niet de juiste prikkels geeft. Zowel voor iemand die een extra baantje wil als voor de aansporing om een opleiding te volgen om zo je productiviteit te verhogen, is deze belasting te hoog in vergelijking met dezelfde taks voor topinkomens waarbij de link tussen inspanning en loon minder sterk is vanaf een hoog inkomen.

Meer nog, een lagere belasting voor de middenklasse, gefinancierd door een hogere belasting op de topinkomens, zou het ondernemersschap zelfs kunnen stimuleren. Een cijfervoorbeeld: stel dat de kans dat een beginnende ondernemer slaagt 50% is. Als hij slaagt, verdient hij in 49,9 van de 50 gevallen 100.000 euro extra en in 0,1 op 50 gevallen verdient hij 2 miljoen euro extra (wat me nog zeer optimistisch lijkt). In het huidige scenario (met een marginale taks van 50% voor beide inkomens) is zijn verwachte winst = 0.499 * 50% * 100.000 + 0.001*50% * 2.000.000 = 25.950 euro. Als er echter een belasting van 75% wordt ingesteld voor inkomens boven 1 miljoen euro en met die opbrengst de marginale taks van 50% verlaagd wordt naar 49% is zijn verwachte winst hoger, namelijk 26.200 euro. Ja, zijn nettowinst is lager als hij echt heel succesvol wordt (veel meer dan 2 miljoen euro), maar die kans is verwaarloosbaar: de ondernemer zal vooral kijken naar de winst die hij redelijkerwijs mag verwachten indien hij succesvol is.

Gegeven dat de overheid een bepaald inkomen nodig heeft, is het bijgevolg rechtvaardiger om echt hoge inkomens (bijvoorbeeld boven 1 miljoen euro) meer te belasten en met die opbrengst de middenklasse minder belasten. Dat zal meer mensen aanzetten om hard te werken, zich te ontplooien en/of om risico te nemen, ook bij de onderklasse, omdat de winst van hard werk voor deze categorie ook hoger wordt indien de middenklasse minder belast wordt. Er zal ook wel een impact zijn op zij die meer dan 1 miljoen euro verdienen, maar door de grote onzekerheid van hun inkomen en de vereiste om sowieso hard te werken op dit niveau, zal de negatieve impact gecompenseerd worden door de positieve impact van de lastenverlaging voor de middeninkomens.

Voor de volledigheid: Diamond en Saez (pdf) hebben binnen de economische literatuur van de optimal tax theory een aantal effecten gekwantificeerd en komen voor de VS tot een optimale marginale taks van 78% op inkomens boven 400.000 dollar, als enkel rekening gehouden wordt met de reële economische impact (topverdieners gaan minder werken). Als je een meer realistische reactie van de topverdieners meerekent, waarbij dus ook een deel ontweken wordt ook al tracht de overheid dit tegen te gaan, dan kom je op 73%. Dat een hoog inkomen voor een groot deel door toeval verworven is, is op zich geen reden om dit te belasten. Zelfs als al het inkomen van succesvolle ondernemers toeval zou zijn, dan nog moet de ondernemer een groot deel van zijn inkomen kunnen behouden. De ondernemers hebben immers risico genomen en probeerden iets. Sommigen lukten, anderen niet. Trial and error dus, maar dat is wat we nodig hebben voor economische groei. Weinigen weten met zekerheid of iets zal aanslaan of niet en de vrije markt is de onverbiddelijke scheidstrechter. Dat is ook haar kracht: de vrije markt beslist wie met een goed product op de markt komt. Maar dat is zeer slecht voorspelbaar en dus moet er een grote beloning zijn als je durft en slaagt, al dan niet door toeval.

Tot slot, het thema van toeval en succes is zeer recent in de Amerikaanse actualiteit gekomen door een speech van Obama waarin hij zegt dat de succesvolle mensen steun gekregen hebben (leraars, ouders, overheidsinvesteringen in infrastructuur,…). Maar, zoals David Frum opmerkte, was dit eigenlijk niet zo controversieel omdat de meesten dit wel erkennen. Wat controversiëler is, is zijn uitspraak dat er veel hard werkende en slimme mensen zijn die niet zo succesvol zijn en dat je succes dus minstens deels verklaard wordt doordat je gewoon het toeval aan je kant had.

 

4. Gelijke kansen en sociale mobiliteit

Tot hier ging het over het maximaliseren van de positie van de minstbedeelden. Dat komt er grosso modo op neer dat je genoeg prikkels geeft aan mensen om te werken waarna je een herverdeling doet ten voordele van de minstbedeelden. Er is dan een trade-off: hoe meer je wilt herverdelen, hoe meer belastingen je moet heffen op de mensen met talent (de betere verdieners), waardoor deze minder gaan werken en er dus minder te herverdelen is. Er is ergens een optimum. Zoals hierboven gesteld ligt de optimale marginale belasting voor topverdieners hoger dan het momenteel is, maar voor gewone verdieners ligt het wellicht te hoog. Vandaar dus het pleidooi om de topverdieners meer te belasten en de middenklasse minder te belasten.

Maar dat pleidooi is gericht op de minstbedeelden. Uit het gedachte-experiment van Rawls volgt echter een nog belangrijkere regel, namelijk die van de fair equality of opportunity, of billijke gelijkheid van kansen. En voor Rawls is het niet voldoende dat er enkel in theorie gelijkheid van kansen is; de kansengelijkheid moet er ook in de praktijk zijn.

Hoe kunnen we weten of er in een maatschappij in de praktijk gelijke kansen zijn? Dat is -althans voor liberalen- vrij eenvoudig: we kijken in welke mate de positie van een individu bepaald wordt door zijn afkomst. En dat kan je meten aan de hand van hoeveel sociale (of economische) mobiliteit er is, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder van een kind ten opzichte van zijn of haar ouders. Als die mobiliteit over alle klassen heen laag is, dan zijn er nauwelijks gelijke kansen; is de mobiliteit over alle klassen hoog, dan zijn er in hoge mate gelijke kansen.

Dat geldt natuurlijk enkel als je denkt dat er in alle individuen talent zit, ook al komen ze uit de lagere klassen. Liberalen, die de nadruk leggen op individuele verantwoordelijkheid, hebben een dergelijk mensbeeld. Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook het volgende staat: “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving“. Denk je niet dat elk individu de capaciteit en het talent heeft om zijn eigen leven vorm, dan is het liberalisme wel een heel wrange ideologie die mensen op hun eigen verantwoordelijkheid te wijzen.

Er zijn sterke aanwijzingen dat een stijgende inkomensongelijkheid een negatieve impact heeft op de sociale mobiliteit. In 2008 rapporteerde The Economist al over een Oeso-rapport dat concludeerde dat landen met een grotere inkomensongelijkheid ook een lagere sociale mobiliteit hebben (link) en begin dit jaar stond ditzelfde onderwerp centraal in een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slides, tekst – zie ook de figuur). Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)

The GreatGastby Cruve – Uit de speech van de voorzitter van de Council of Economic Advisors, Alan Krueger, op 12 januari 2012 over ‘The Rise and Consequences of Inequality’

Er zijn al talloze studies gedaan naar de redenen van economische ongelijkheid. Het is onderhand duidelijk: talent drijft niet boven, maar moet actief opgezocht en gestimuleerd worden. De onderstaande figuur geeft een illustratie dat er geen gelijke kansen zijn. De gegevens betreffen Canada en Denemarken. Op de horizontale as is het percentielinkomen van de vader voorgesteld van hoog naar laag (volledig links de vader met het laagste inkomen van 100 vaders, volledig rechts de vader met het hoogste inkomen). De verticale as geeft het procentuele aantal zonen dat ooit in hetzelfde bedrif werkzaam was als de vader. Doorheen de hele inkomensverdeling schommelt dit rond de 40%, maar voor de topinkomens begint dit te stijgen, met een absolute piek voor de top1%-inkomens.

Een te hoge inkomensongelijkheid leidt dus tot sociale mobiliteit omdat de drempels te hoog worden voor wie vanonder moet beginnen. Dat betekent dat het talent uit de onderklasse niet of onvoldoende ontwikkeld kan worden, wat inefficiënt is. Dat is niet enkel onrechtvaardig voor de talentvollen uit de onderklassen, maar ook voor zij met veel minder talent (de minstbedeelden), omdat zo de koek te klein wordt. De Oeso heeft in haar rapport “Going for Growth” van 2010 dan ook expliciet opgenomen dat “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human  resources  to  their best use.

Bron: Corak 

En anekdotisch: het bovenstaande fenomeen van de zeer sterke link tussen het bedrijf van vader en zoon voor de topinkomens blijkt ook op te gaan voor de vader-zoon relatie in de Belgische toppolitiek: van de zes partijvoorzitters die het federale regeerakkoord onderhandelden en uiteindelijk goedkeurden, waren er drie wiens vader dit eerder gedaan hadden (De Croo, Michel, Tobback).

 

5. Politieke vrijheid

De politieke vrijheid van elk individu wordt bedreigd als er een grote concentraties is van macht en rijkdom. De elite heeft immers alle belang om de regels van de maatschappij zodanig te veranderen dat haar macht en rijkdom bestendigd blijft. Hoe groter die concentratie van macht en rijkdom hoe groter de prikkel om de wetten in hun eigenbelang te veranderen, maar ook hoe meer middelen ze hebben om dat na te streven. Progressieve belasting met een stijgende marginale taks voor hoge inkomens is een middel om dit gevaar te verminderen.

Deze gedachte is niet nieuw. In 1935 werd in de VS een marginale taks van 77% ingesteld. President Franklin D. Roosevelt verantwoordde dit door te stellen dat grote rijkdom betekent dat “great and undesirable concentration of control in relatively few individuals over the employment and welfare of many, many others.” Concentratie van rijkdom kan de vrijheid van anderen dus bedreigen.

In een democratie zou de concentratie van rijkdom niet mogen leiden naar concentratie van macht. Het median voter theorem stelt immers dat het de mediaan kiezer is die in een democratie de politieke agenda bepaalt, dus niet de extremen, of ze nu extreem arm of extreem rijk zijn.

Maar een andere theorie stelt net het omgekeerde, namelijk dat een kleine lobbygroep voordelen tracht te verkrijgen ten koste van een grote groep, zonder dat er extra welvaart gecreëerd wordt. Twee belangrijke recente voorbeelden zijn de brugpensioenregeling vanaf 52 jaar voor Bekaert en de Arco-deal waar elk modaal gezin ongeveer 500 euro voor zal betalen om de aandeelhouders van Arco te kunnen terugbetalen voor hun verlies (door de ondergang van Dexia – zie mijn column).

Deze vorm van diefstal, rent-seeking genoemd, is hardnekkig, juist omdat de lobbygroep relatief klein is waardoor de winst moet verdeeld worden onder een klein aantal, terwijl de kost wordt verdeeld over een grote groep, bij voorkeur de hele samenleving. Dat betekent dat de leden van de lobbygroep een sterke prikkel hebben om zich te organiseren en om lobbywerk te verrichten. En omdat de lobbygroep relatief klein is, is de organisatie bovendien nog eens gemakkelijker en kan je ook beter in het oog houden of iedereen zijn bedrage wel levert.

Voor zij die de kosten moeten dragen, namelijk alle belastingbetalers, zijn de kosten per individu vaak niet de moeite om er actie voor te ondernemen. En zelfs als het al gaat over redelijk wat geld per gezin, zoals de Arco-deal, dan nog heb je het vrijbuitersprobleem. Stel dat er iemand in slaagt om een betoging van 100.000 personen te organiseren tegen de Arco-deal en stel dat die deal door dit protest effectief wordt teruggedraaid, dan winnen alle deelnemers aan de betoging 500 euro. Dat is een mooie som geld om even te gaan betogen. Maar het probleem is dat alle andere belastingbetalers die niet aan de betoging hebben deelgenomen ook 500 euro winnen. Waarom dan gaan betogen? Laat de anderen maar betogen en als het lukt krijg ik wel een free ride.

Het is voor elk individu dus rationeel om niet te gaan betogen en te hopen dat anderen dat wel gaan doen. Maar als iedereen zo redeneert (en met de Arco-deal hebben we dat blijkbaar gedaan) dan doet niemand wat. Dit mechanisme werd al in 1965 beschreven door Mancur Olson, een Amerikaanse econoom, in zijn boek The Logic of Collective Action. Het is dus al decennia bekend en wel beschreven. Helaas is er niet zoveel aan te doen, tenzij een verplichting tot actie (of betaling) door de staat op te leggen. Maar in de voorbeelden die ik aanhaal is het net de staat die de rent-seeking toelaat.

Hoe meer rijkdom geconcentreerd wordt in een klein aantal personen, hoe sterker de prikkels van rent-seeking spelen: (1) hoe rijker, hoe meer er te winnen is (om bijvoorbeeld een belastingsvoordeel te verkrijgen), en (2) hoe kleiner het aantal mensen, hoe gemakkelijker het is om zich te organiseren en hoe kleiner het vrijbuitersprobleem speelt. Dit verhaal gaat niet over de top10%, of top1%, zelfs niet over de top 0,1%, maar wel over de top 0,01%. Het aandeel dat de top 0,01% naar huis neemt is in de VS de laatste 40 jaar vijf keer groter geworden (en hou er rekening mee dat de taart ook groter geworden is): Van 1970 tot 2010, Saez and Piketty tonen dat het aandeel van het totale inkomen dat naar

  • de top 1% gaat meer dan verdubbelde, van 9.03 naar 19.77 %
  • de top 0.1 % meer dan verdrievoudigde, van 2.78 naar 9.52 %
  • de top 0.01 % bijna vervijfvoudigde, van 1.00 naar 4.63 %.

In 2006 verdienden de 25 best betaalde hedge fund managers 13 miljard dollar, drie keer het inkomen van 80.000 leraars in de staat New York. In 2009 was dat al 25 miljard dollar (link).

Die machtsconcentratie heeft dan ook een impact op het politieke proces. Pikkety en Saez schrijven dan ook: “With higher income concentration, top earners have more economic resources to influence social beliefs (through think tanks and media) and policies (through lobbying), thereby creating some reverse causality between income inequality, perceptions, and policies.

Dat was onder meer duidelijk bij de Republikeinse voorverkiezingen in 2011 en 2012: meer dan de helft van de donaties kwam van 24 donors, in een land van 300 miljoen inwoners (link). En in totaal hebben tot nu toe 196 personen ongeveer 80% van het geld gegeven dat naar de super PAC’s gaat (politieke actie comité’s) (link). Eén donor, Sheldon Adelson, heeft al 10 miljoen dollar gegeven aan een pro-Romney comité en zou 100 miljoen dollar veil hebben om Obama te verslaan (link).

Het is moeilijk te bewijzen dat de grote donors effectief ook het beleid bepalen. Ik heb in ieder geval geen weet van rechtsreeks bewijs hiervoor. Wat deze donaties wél doen, is toegang kopen. De onderstaande figuur geeft het verband tussen de grootte van de donaties en de kans dat je in het Witte Huis ontvangen wordt. Dit verband is duidelijk: hoe meer je geeft, hoe waarschijnlijker het is dat je binnen mag.  

Bron: NYTimes

Deze politieke ongelijkheid kan al snel vervallen in een politieke onvrijheid. De economen Acemoglu en Robinson hebben er een heel boek aan gewijd (Why Nations Fail) en ze vatten het als volgt samen: “So here is the concern: economic inequality will lead to greater political inequality, and those who are further empowered politically will use this to gain a greater economic advantage by stacking the cards in their favor and increasing economic inequality yet further — a quintessential vicious circle.” (link)

Deze economen hebben het vooral over de VS waar de topinkomens gigantische proporties aannemen. Maar ook in België en vele andere landen heeft de top 1% een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangs gegevens (excel) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1% in België op minder dan 20 jaar met 23% is gestegen (van 6,3% naar 7,7% van het totaal inkomen).

Als er mogelijkheden zijn om de politieke ongelijkheid te verminderen zonder een grote marginale taks, dan vervalt dit laatste argument. Maar ik zie het niet.

Inkomensbelasting van 75% is rechtvaardig – aanvulling

 

In een column voor MO* die vandaag gepubliceerd werd, argumenteer ik dat een inkomensbelasting van 75% op een inkomen boven 1 miljoen euro rechtvaardig is. Ik schrijf onder meer het volgende:

 We aanvaarden een progressiviteit tussen 0 en 35.000 euro, maar er is geen progressiviteit tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Wat ik hiermee bedoel is dat het marginale tarief niet meer toeneemt vanaf 35.000 euro. Maar wat betreft het gemiddelde tarief is er wel nog progressiviteit. Ik stel de zaken in de column dus te simpel voor, en vandaar deze aanvulling (mijn basisstelling blijft echter, namelijk dat de progressiviteit van de huidige belastingsschalen onvoldoende is voor de topinkomens).

De figuur hieronder geeft het huidige marginale belastingtarief (blauwe lijn), het gemiddelde huidige belastingstarief (zwarte lijn), het nieuwe marginale belastingtarief als je een marginale taks van 75% zou invoeren vanaf 1 miljoen euro (rode lijn) en het gemiddelde nieuwe belastingtarief met de marginale taks van 75% (paarse lijn). De inkomens variëren van 0 tot 2 miljoen euro.

De tabel hieronder vat de gegevens een beetje samen voor verschillende inkomensniveaus wat betreft de gemiddelde belasting die iemand betaalt, zowel voor het huidige tarief als voor het nieuwe tarief met een marginale taks van 75% voor inkomens boven 1 miljoen euro. Het inkomen start bij 10.000 euro en verdubbelt telkens. De kolom ‘belasting’ geeft het absolute bedrag dat ze betalen, ‘belasting%’ geeft het procentuele aandeel (de gemiddelde belasting) en de kolom ‘stijging’ geeft de stijging van deze gemiddelde belasting in procentpunten wanneer het inkomen verdubbelt. De kolom met ‘stijging’ bekijkt dus welk deel van het inkomen er extra wordt afgenomen als het inkomen verdubbelt.

huidige Tarief nieuw Tarief
inkomen belasting belasting% stijging belasting belasting% stijging
10.000 933 9% 933 9%
20.000 4.872 24% 15,0% 4.872 24% 15,0%
40.000 14.156 35% 11,0% 14.156 35% 11,0%
80.000 34.156 43% 7,3% 34.156 43% 7,3%
160.000 74.156 46% 3,7% 74.156 46% 3,7%
320.000 154.156 48% 1,8% 154.156 48% 1,8%
640.000 314.156 49% 0,9% 314.156 49% 0,9%
1.280.000 634.156 50% 0,5% 704.156 55% 5,9%
2.560.000 1.274.156 50% 0,2% 1.664.156 65% 10,0%
5.120.000 2.554.156 50% 0,1% 3.584.156 70% 5,0%

Bij het huidige tarief is de stijging het hoogst in het begin, wat normaal is omdat de eerste schijf tot ongeveer 7.000 euro belastingvrij is. De stijging daalt echter en voor de echte topinkomens, namelijk deze boven 1 miljoen is de stijging quasi nihil. Bij het nieuwe tarief hebben we uiteraard hetzelfde verloop tot 1 miljoen euro. Vanaf 1 miljoen stijgt het aandeel weer.

Een discussie over de rechtvaardigheid van het huidige en het nieuwe tarief zou zich moeten beperken tot een budgetneutrale verandering: dit wil zeggen dat de overheid met de twee tariefforumles evenveel inkomsten moet verwerven. Zoniet beland je ook in een discussie over hoeveel de overheid mag innen of hoeveel taken de overheid moet uitvoeren, wat een andere discussie is (hoewel ook interessant, natuurlijk).

Als je dus enkel een budgetneutrale verandering toelaat, dan is het volgens mij rechtvaardiger om het huidige toptarief van 50 procent pas later te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen. In de column stel  ik voor om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Dat is wellicht te optimistisch: de groene lijn op de bovenstaande figuur geeft het aandeel van de aangiftes boven een bepaald inkomen. Het aandeel dat een belastbaar inkomen aangeeft tussen 34.000 en 70.000 is bijna 20%, boven de 70.000 euro slechts 5,3% (excel – cijfers 2009). Dat is wellicht onvoldoende opdat mijn voorstel budgetneutraal is.

Maar dan spreken we al over de praktische implementatie. Het punt dat ik wil maken is dat de progressiviteit quasi niet bestaat voor toplonen: of je nu een half miljoen, 1 miljoen of 5 miljoen verdient: je betaalt ongeveer hetzelfde aandeel aan belastingen, terwijl dat aandeel voor de lagere inkomens wel sterk stijgt. Als je die progressiviteit wil herstellen op een budgetneutrale manier, dan moet je de huidige hogere marginale belastingsvoeten pas voor hogere inkomens gaan innen dan nu het geval is en moet je de topinkomens sterker belasten dan het huidige maximumtarief van 50%.

Een belasting van 75 procent is rechtvaardig

In mei zijn het presidentsverkiezingen in Frankrijk. De kandidaat van de oppositie, de socialist François Hollande, lag lange tijd op kop in de peilingen. Enkele weken terug begon Sarkozy echter aan een remonte en nu worden de twee tenoren in elkaars buurt gepeild. Het is in deze context dat Hollande zijn controversieel plan bekend maakte om een taks van 75 procent in te stellen voor inkomens boven 1 miljoen euro. Het werd door zijn tegenstanders dan ook snel afgedaan als een geïmproviseerde, populistische zet, getuigend van amateurisme en naïviteit.

Wat dat laatste betreft is de redenering dat Frankrijk met een dergelijke taks boven alle andere Europese landen zou uitsteken: Zweden heeft met 56,5 procent de hoogste topbelasting, Duitsland zit op 47,5 procent en Frankrijk momenteel op 41 procent met een tijdelijk extra van 3 en 4 procent voor inkomens boven respectievelijk 250.000 en 500.000 euro. De geviseerde rijken kunnen dus gemakkelijk de grens oversteken. Bovendien zou de taks maar 200 miljoen euro opbrengen.

Een deuk in een pakje boter dus. Maar dat zijn argumenten over de efficiëntie van de belasting. Belangrijker is om eerst na te gaan of de belasting rechtvaardig is: mag een overheid jaarlijks driekwart van het inkomen onder dwang afnemen van een individu, ook al is dat pas op het deel boven 1 miljoen euro? Als dat zo is, dan worden de efficiëntie-argumenten belangrijk. Zoniet hoeven we er zelfs niet over te discussiëren.

Risico, talent en hard werk

Om de rechtvaardigheid te kunnen nagaan, moeten we weten hoe iemand een jaarinkomen van meer dan 1 miljoen euro kan vergaren. Stel je een ondernemer voor die een bedrijf opstart en eigen spaargeld gebruikt als startkapitaal, ondanks het grote risico. Vervolgens werkt hij of zij jaren keihard en wordt het bedrijf, dankzij het talent van de ondernemer, erg succesvol waarna deze zich een loon kan uitbetalen tot ver boven 1 miljoen euro. Ik maak me sterk dat ik hier het meest voordelige voorbeeld tégen de 75-procenttaks neem. Als het rechtvaardig is om van deze hardwerkende ondernemer driekwart af te nemen, dan mag het zeker bij de anderen die hun positie met meer geluk hebben verworven.

Het is duidelijk dat de ondernemer veel van het succes verdiend heeft: veel talent, risico genomen en hard gewerkt. Maar zoals ik in een eerdere column voor MO.be schreef, er is ook een deel van het succes niet verdiend: talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt en er kansen voor geeft. En een ondernemer heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De maatschappij mag dus een deel van het succes opeisen.

Toeval

Maar mag dat deel dan 75 procent zijn? Wel, iemand die zó succesvol is dat hij een jaarinkomen ontvangt van meer dan 1 miljoen euro, die heeft zonder twijfel ook erg veel geluk gehad. Malcolm Gladwell illustreert dat mooi door de lijst van de 75 rijkste mensen ooit te analyseren, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende.

Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval.

75 procent

Met de extra opbrengst door een hogere belasting op de super-succesvollen-met-super-geluk kan je de belasting van de minder-succesvollen-met-minder-geluk verlagen. Want dat is een bijkomend argument: in de ontwikkelde wereld kennen we bijna overal een progressief systeem: hoe meer je verdient, hoe meer je betaalt, niet allen in absolute waarde, maar ook in procenten. In België betaal je bijvoorbeeld boven een jaarinkomen van 8000 euro 30 procent belastingen. Dat percentage stijgt tot 50 procent voor een jaarinkomen vanaf 35.000 euro.

Maar vreemd genoeg blijft het na 35.000 euro 50 procent, dus ook als je 1 miljoen euro verdient. We aanvaarden een progressiviteit tussen 0 en 35.000 euro, maar er is geen progressiviteit tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Politieke ongelijkheid

Een bijkomend en volgens mij onderbelicht argument voor een hoge marginale belastingsvoet betreft politieke ongelijkheid. Paul Verhaeghe behandelt dit in een essay, dat door Liberales eind vorig jaar gelauwerd werd. Hij schrijft dat “de winnaars zeer snel aan de top (komen), met als gevolg dat zij na korte tijd zelf de meetlat kunnen gaan definiëren in de richting die hen het best uitkomt, waardoor de nieuwe hiërarchie zelfbevestigend werkt.”

Ook economen maken zich meer en meer zorgen over de politieke ongelijkheid, zoals Daron Acemoglu and James Robinson. Deze economen hebben het vooral over de VS, waar de topinkomens gigantische proporties aannemen. Maar ook in België en vele andere landen heeft de top 1 procent een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangsgegevens (excel, 45 kb) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1 procent in België op minder dan 20 jaar met 23 procent is gestegen (van 6,3 naar 7,7 procent van het totaal inkomen). In Frankrijk is het gestegen van 8,2 naar 8,9 procent.

Iedereen tekent voor 1 miljoen

Tot slot, voor zij die beweren dat een taks van 75 procent ondernemersschap en hard werk zal ontmoedigen, nog drie woorden: één miljoen euro. Een jaarlijks inkomen van die grootte betekent dat je heel, heel succesvol bent. Beeld je zelf in dat je een zaak start en je krijgt gegarandeerd een jaarinkomen van meer dan 1 miljoen euro op voorwaarde dat je boven 1 miljoen euro 75 procent belastingen betaalt in plaats van 50. Elke beginnende ondernemer tekent hiervoor.

Laat de discussie over de efficiëntie van een marginale belastingvoet van 75 procent beginnen…

Deze opinie verscheen eerst bij MO* en daarna bij Liberales.

 

De bonus van Brito is veel te hoog

Op de opiniepagina van De Morgen schrijft Guillaume Van der Stighelen, opiniemaker en auteur, dat we ons niet te moeien hebben met de topbonus die AB InBev aan haar CEO Carlos Brito geeft (> 100 miljoen euro). De kern van zijn betoog is volgens mij dit:

Waar maken we ons dus druk om? Tenslotte, en dat vergeten we soms, het is hun bedrijf, hun imperium. Als ik straks mijn poetsvrouw een bonus van duizend euro geef voor het opkuisen van het vuil dat ik dagelijks achterlaat, dan heeft niemand daar zaken mee. Die mensen hebben met hun adellijke familiecentjes de grootste brouwerij gekocht in Canada en dan samengelegd met een paar gelijkgezinde adellijke geslachten in Brazilië om het Amerikaanse icoon bij uitstek te kopen. Het is hun winkel, ze mogen er mee doen wat ze willen. Als het maar binnen de wetgeving blijft van een paar honderd landen.

Dus Van der Stighelen zegt dat aandeelhouders volledige autonomie hebben over wat ze met hun bedrijf en hun winst doen. Maar ook: als het maar binnen de wetgeving blijft.

Dat is natuurlijk de kern: is de wetgeving rechtvaardig of niet? Uit het betoog van Van der Stighelen zou je kunnen opmaken dat hij vindt dat een wetgeving die een dergelijke bonus toelaat rechtvaardig is.

Ik vind dat niet zo. Deze bonus is veel te hoog en een wetgeving die dat toelaat is dus niet rechtvaardig. (voor alle duidelijkheid: ik spreek me niet uit over het feit of er een wetgeving kan gemaakt worden die de bonus efficiënt kan verminderen, dus bijvoorbeeld zonder dat AB InBev uit Leuven zou vertrekken).

Niet rechtvaardig om twee belangrijke redenen:

1.

De self-made man in absolute termen bestaat niet. Een ondernemer bijvoorbeeld, heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De mate waarin iemand ‘zichzelf gemaakt’ heeft is dan ook steeds relatief ten opzichte van andere personen; de zogenaamde self-made man heeft niet alleen veel te danken aan zichzelf, maar ook aan de maatschappij waarin hij leeft. Dat is ook de positie van Warren Buffet, die andere steenrijke en wereldberoemde Amerikaan. Buffet erkent volledig dat zijn kwaliteit als belegger enkel in een maatschappij als de VS volledig tot ontplooiing kan komen. Hij is die maatschappij dan ook erkentelijk en kondigde aan dat hij het grootste deel van zijn fortuin zou schenken aan de Bill & Melinda Gates Foundation, het filantropisch vehikel van Bill Gates.

Dat betekent dat er ook een rechtvaardige grond is om de gevolgen van uitzonderlijk succes gedeeltelijk terug te vorderen door de maatschappij, zeg maar belasten. Het is immers de maatschappij die de randvoorwaarden gecreëerd heeft die het succes mogelijk maakt. Zonder dat publiek kader zou het succes er niet zijn, of niet in die mate. Het belasten van dat succes is dan geen diefstal, maar een rechtvaardig opeisen van een deel van het succes.

(zie ook mijn boekbespreking van ‘Uitblinkers’ (Malcolm Gladwell), en mijn opinie voor MO* over vermogensbelasting)

 

2.

Er zijn sterke aanwijzingen dat een grote inkomensongelijkheid ook leidt tot minder gelijke kansen en minder politieke gelijkheid.

* Kansen die ongelijker worden. Alan Krueger, hoofdeconoom van Obama, stelde begin dit jaar dat grotere ongelijkheid leidt tot minder sociale mobiliteit en dus tot minder gelijke kansen. Een hoge inkomensongelijkheid geeft weliswaar sterke prikkels om hard te werken, maar deze stimulans, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid: er wacht een grote beloning als je de (socio-)economische ladder opklimt, maar het lukt je niet want de sporten van de ladder staan te wijd uiteen.

* Politieke ongelijkheid. Meer en meer maken economen zich echter zorgen over de politieke ongelijkheid. Paul Verhaeghe schreef het al in zijn essay ‘De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit’, dat door Liberales eind vorig jaar gelauwerd werd:

Een organisatie die gedurende langere tijd meritocratisch gerund wordt, eindigt in een antimeritocratische impasse. Het antimeritocratische aspect ligt in het feit dat de metingen van ‘merit’ na verloop van tijd een zelfbestendigend effect krijgen; de impasse ligt in het feit dat de oplossing daarvoor in nog méér meritocratie gezocht wordt, waardoor er een structurele mislukking ontstaat (Swierstra & Tonkens, 2008, p.56). Dit is bijna intuïtief begrijpbaar: uit hoofde van dit systeem komen de winnaars zeer snel aan de top, met als gevolg dat zij na korte tijd zelf de meetlat kunnen gaan definiëren in de richting die hen het best uitkomt, waardoor de nieuwe hiërarchie zelfbevestigend werkt. Dit valt te lezen in ongeveer elke studie: na een aanvankelijk dynamiserend effect verzandt een meritocratie in een statische hiërarchie die iedereen op zijn plaats houdt. (eigen onderlijning)

Dat is ook waar de economen Daron Acemoglu and James A. Robinson voor waarschuwen:

So here is the concern: economic inequality will lead to greater political inequality, and those who are further empowered politically will use this to gain a greater economic advantage by stacking the cards in their favor and increasing economic inequality yet further — a quintessential vicious circle. And we may be in the midst of it.

De economen hebben het vooral over de VS, maar het probleem is waarschijnlijk nog groter in Brazilië. En ook in België en vele andere landen heeft de top 1% een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangs volgende grafiek (excel) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1% in België op minder dan 20 jaar met 23% is gestegen (van 6,3% naar 7,7% van het totaal inkomen). Nederland heeft het laagste aandeel en het steeg niet. Zijn de topmensen in Nederland dan zoveel minder gemotiveerd dan in België?

 

 

Het GOK-decreet werkt

In 2002 keurde het Vlaams parlement het decreet Gelijke Onderwijskansen (GOK) goed. De nieuwe wet was een initiatief van de toenmalige liberale Minister van Onderwijs Marleen Vanderpoorten. Het werd in 2005 door Frank Vandenbroucke verder verfijnd, voornamelijk op het vlak van het inschrijvingsrecht. Maar het decreet van 2002 bepaalde reeds een belangrijk speerpunt: scholen krijgen extra financiering naargelang het aantal leerlingen met een verhoogde kans op onderwijsarmoede (de zogenaamde GOK-leerlingen).

Die extra financiering is niet gering: voor de eerste GOK-cyclus van 2002 tot 2005 werd het totaal aantal voltijdse leerkrachten in het gewone basisonderwijs verhoogd met 4,6%. De vraag is dan eenvoudig: waren deze middelen effectief? Heeft het extra geld gelijkere kansen gecreëerd?

Dat is minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt: onderzoek in andere landen leert ons dat dergelijke programma’s vaak geen effect hebben: vanaf een bepaald financieringsniveau -dat in Vlaanderen zeker gehaald wordt- is extra geld helemaal geen garantie voor succes. Het is dan ook de centrale vraag die professor Erwin Ooghe (KULeuven) zich gesteld heeft in zijn recent onderzoek. Hij baseerde zich op de SiBO-databank met daarin 4000 Vlaamse leerlingen die gevolgd en getest werden vanaf de derde kleuterklas tot en met het zesde leerjaar.

Gerandomiseerd gecontroleerd experiment

Om de impact van een dergelijke financiering te onderzoeken zou men eigenlijk een gerandomiseerd gecontroleerd experiment moeten uitgevoerd hebben. Dat betekent dat men scholen willekeurig opdeelt zodat men twee groepen met gelijkaardige scholen krijgt: de ene groep krijgt de extra GOK-financiering en de andere groep, de controlegroep, krijgt niets extra. Vervolgens vergelijkt men de resultaten uit de twee groepen. Het GOK-decreet is dan effectief, indien de groep met GOK-financiering significant beter scoort dan de controlegroep. Maar een dergelijk opzet heeft men niet gevolgd: alle scholen die aan de criteria voldeden, kregen extra geld. Op die manier is het dus niet mogelijk om de effectiviteit van de GOK-financiering te meten.

Prof. Ooghe is er echter in geslaagd om een gerandomiseerd gecontroleerd experiment na te bootsen. De GOK-financiering van een school kent immers een drempel: een school krijgt pas financiering indien er minimum 10% GOK-leerlingen zijn. Dat betekent dat scholen die net iets minder dan 10% scoren helemaal geen GOK-financiering krijgen, terwijl scholen met net 10% of iets meer deze financiering wel krijgen. Of je net erboven of net eronder zit is toeval en dus zijn de scholen die net wel en net geen GOK-financiering krijgen gelijkaardig. Daardoor heb je de 10%-GOK-score dezelfde samenstelling van de twee groepen als bij een gerandomiseerd gecontroleerd experiment. Het nadeel is wel dat de twee groepen scholen relatief klein zijn, waardoor het moeilijker is om statistisch significante resultaten te bekomen, omdat de steekproeven klein zijn.

Resultaten: GOK-financiering is effectief

De leerlingen werden getest voor wiskunde, lezen en spelling. Voor al deze testen waren de resultaten positief, maar enkel voor spelling zijn ze statistisch significant. Een GOK-leerling in een school die extra financiering gekregen heeft, doet het 0.34 standaarddeviaties beter dan een GOK-leerling die in school zit die geen extra financiering kreeg. Dat komt overeen met een vooruitgang van 10 plaatsen in een groep van 100 als de GOK-leerling initieel op de 85ste plaats stond (uitgaande van een Gauss-curve); een GOK-leerling die op de 50ste plaats staat, dus in het midden, boekt gemiddeld een vooruitgang van 13 plaatsen.

Dat zijn vrij spectaculaire verbeteringen. En deze winst gaat niet ten koste van de niet-GOK-leerlingen: deze doen het even goed in de scholen met GOK-financiering in vergelijking met gelijkaardige leerlingen in scholen zonder de extra financiering. Het GOK-decreet is expliciet gericht op GOK-leerlingen, maar ook andere types leerlingen zijn gebaat indien de school extra geld krijgt: kinderen uit een gezin met een lagere socio-economische status (SES) en initieel zwakke leerlingen doen het ook beter als de school extra financiering krijgt, hoewel het effect minder groot is dan als er enkel naar het GOK-statuut gekeken wordt. Dat is ook wel te verwachten, aangezien GOK-leerlingen vaak leerlingen zijn met een lage SES.

Maar, en dat is toch niet onbelangrijk: GOK-leerlingen zijn niet vaker initieel zwakke leerlingen of toch maar zeer beperkt. Zo stelt prof Ooghe vast dat “de GOK-leerling-variabele slechts 9.5 % en 5.5% (kan) verklaren van de variantie in de initiële wiskunde- en taalvaardigheden”.

De vage aanpak werkt het best

Een andere opvallende bevinding uit het onderzoek gaat over welke aanpak het meest effectief is. De scholen kunnen immers autonoom beslissen waaraan de extra GOK-middelen worden besteed. Ze moeten daarbij wel kiezen tussen drie domeinen: (1) de cognitieve achterstand wegwerken, (2) de leesvaardigheid verbeteren of (3) de ‘socio-emotionele vaardigheden’ verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden.

Scholen die zich op het eerste domein richtten, deden het gemiddeld iets beter wat betreft wiskunde en spelling, maar slechter voor lezen. Scholen die kozen voor het tweede domein, de leesvaardigheid, deden het gemiddeld slechter dan de andere scholen, ook en verbazingwekkend genoeg op het vlak van lezen. Maar de echte verrassing is dat scholen die zich op het derde, schijnbaar vage domein richtten, namelijk de socio-emotionele ontwikkeling, het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden.

Verrassend, maar ook weer niet. Door ander onderzoek weten we immers dat het rechtstreeks verbeteren van cognitieve vaardigheden, zoals de eerste twee domeinen trachten te doen, zeer moeilijk is op de leeftijd dat kinderen naar school gaan: op die leeftijd is het eigenlijk al te laat. Het verbeteren van niet-cognitieve vaardigheden, daarentegen, zou nog redelijk gemakkelijk zijn als kinderen tussen zes en acht jaar oud zijn. En als het je lukt om kinderen uit een kansarm milieu een beter zelfbeeld, een grotere motivatie en meer doorzettingsvermogen aan te leren, dan is het plots evident dat dit wel moet leiden tot betere testresultaten.

Het onderzoek van prof. Ooghe (en vele anderen) is belangrijk voor twee zaken. Ten eerste tonen de resultaten dat het mogelijk is om de prestaties van kansarme kinderen te verbeteren. Fataliteit is dus niet op zijn plaats: de mens en de maatschappij zijn -tot op zekere hoogte- maakbaar. Ten tweede toont het aan dat de effectiviteit van de overheidsmiddelen getest kan worden. Akkoord, dat vraagt gevorderde statistiek en enige moeite om de resultaten correct te interpreteren, maar daarvoor lopen er genoeg knappe koppen rond in Vlaanderen. Het komt erop aan hen de middelen te geven om de effectiviteit van het beleid te testen en de politieke wil om de resultaten te gebruiken.


Deze tekst verscheen eerder als Mening op Maandag op de website van MO*-magazine en als column bij Liberales.

Meer resultaten van het onderzoek door prof. Erwin Ooghe vindt u in dit Leuvens Economisch Standpunt (pdf).