Een aangekondigde euro-exit is ondenkbaar

De brexit kan in principe ordentelijk afgehandeld worden. Niet zo voor een euro­exit, waar de rechts­populistische partijen openlijk willen op aansturen. Een exit uit de eurozone brengt hoe dan ook enorme transitiekosten met zich mee.

In 2017 worden belangrijke verkiezingen gehouden in Nederland, Frankrijk en Duitsland. In elk van die landen kunnen er rechts­populistische partijen, in navolging van Trump, voor een verrassing zorgen. Die kans lijkt relatief klein in Nederland en Duitsland, waar respectievelijk de partij van Geert Wilders en de AfD wellicht niet tot het bestuur zullen toetreden. In Frankrijk lijkt de kans echter groter dat Marine Le Pen president wordt.

De genoemde rechts­populistische partijen hebben nationalistische kenmerken. Het gaat ze onder meer om het terugwinnen van de nationale soevereiniteit, wat ook een belangrijk motivatie was voor de brexit. Op economisch vlak betekent dat onder meer een exit uit de eurozone en een terugkeer naar de nationale munt.

Waar de brexit in principe ordentelijk kan worden afgehandeld, geldt dat niet bij een euro­exit. Mocht Frankrijk aankondigen dat het binnen pakweg zes maanden uit de euro zou stappen, dan leidt dat tot enorme economische schade. Er zal immers een wisselkoers bepaald moeten worden waartegen de nieuwe Franse munt kan worden verhandeld. In eerste instantie kan men de ‘Franse’ euro gebruiken en die eenvoudig inruilen tegen de ‘Europese’ euro.

Maar de Franse euro zal, zeker op termijn, een andere waarde krijgen. Stel dat de markt verwacht dat die waarde lager zal liggen dan de Europese euro. Dan zal iedereen met euro’s in Frankrijk in de aanloop naar de euroexit die euro’s naar een niet­Franse bank willen transfereren om er Europese euro’s van te maken. Desnoods met valiezen vol cash de grens over. Het geld zal uit de Franse banken wegstromen, waardoor ze in een mum van een tijd dreigen om te vallen. En de Europese Centrale Bank zal niet geneigd zijn een land dat uit de euro wil stappen dan bij te springen. Een financiële en economische catastrofe is dan onvermijdelijk.

Een aangekondigde exit is dan ook vragen om problemen. Indien een land de euro wil verlaten, zal dat snel en onaangekondigd moeten gebeuren, met strikte kapitaalcontroles en een verbod op het afhalen van grote sommen cash. Ook dat scenario brengt grote kosten met zich mee, en de vraag is of het heimelijke karakter politiek wel mogelijk is, zeker voor de rechts­populistische partijen die openlijk een euro­exit willen. Een exit uit de eurozone heeft dus hoe dan ook enorme transitiekosten.

Nochtans hebben de criticasters van de eurozone geen ongelijk. Er zijn wel degelijk grote fundamentele gebreken die maar niet opgelost geraken. Voor de euro werd ingevoerd, konden landen de inflatie beheersen via hun centrale bank. Sinds 1999 kan dat niet meer.

Dat heeft belangrijke gevolgen voor de concurrentiekracht. Immers, als nominale loonkosten gedreven worden door inflatie maakt een structureel lagere inflatie een land binnen de eurozone concurrentiëler. Landen buiten de eurozone kunnen dat compenseren via de wisselkoers, maar binnen de eurozone is dat niet mogelijk. Zo heeft Duitsland door loonmatiging en lagere inflatie zijn concurrentiepositie in het verleden kunnen verbeteren ten koste van de andere eurolanden. Die landen, zeker in de periferie, hadden toen een veel hogere inflatie en groei van loonkosten (zie figuur).

euro-exit

De eurolanden moeten dus de inflatie en de nominale loonkosten op elkaar afstemmen. Laat een land te hoge inflatie toe dan dreigt het zichzelf op termijn uit de markt te prijzen door hogere nominale loonkosten. Het beheersen van de nationale inflatie en het afstemmen op elkaar is dus cruciaal. Maar in de eurozone is het nationale monetair beleid afgeschaft. Dat is dan ook een fundamenteel probleem: individuele eurolanden moeten de inflatie en nominale loonkosten op elkaar afstemmen ­ lees: Duitsland volgen ­ zonder dat er daarvoor monetaire instrumenten voorhanden zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Het is de inflatie, domoor!

Met het voorlopige akkoord met Griekenland zijn de existentiële problemen binnen de Eurozone weer even geweken. Die problemen zijn niet opgelost als iedereen het Duitse model zou volgen. De muntunie heeft een systeemfout en dat heeft veel met inflatie te maken.

Bij de start van de eurozone in 2002 presteerde Duitsland ondermaats, waardoor het zelfs de begrotingsregels meerdere jaren overtrad. Langzaamaan klomt Duitsland echter uit het dal en nu is het al jaren terug de economische motor van Europa. Voor sommigen wordt deze prestatie aangeprezen als het te volgen voorbeeld voor de andere eurolanden.

Het is echter onmogelijk dat alle landen in de muntunie dezelfde strategie volgen om zo dezelfde prestaties te kunnen leveren als Duitsland. Ten eerste is Duitsland uit het dal geklommen tijdens een periode van hoogconjunctuur waardoor het zich uit haar crisis kon exporteren. Ten tweede, en dat is volgens mij onderbelicht, is deze Duitse prestatie net kunnen gebeuren omdat ze in de eurozone zat.

De Duitsers hebben hun prestatie immers niet te danken aan het feit dat ze plots productiever geworden zijn. Duitse bakkers bakten niet plots meer broden per uur dan hun collega’s elders. Hun broden waren echter wel goedkoper omdat de lonen goedkoper zijn. Duitsland is dus vooral in monetaire termen productiever en niet zozeer in reële productie.

De Duitse loonmatiging heeft dus wel degelijk gewerkt maar dat ging ten koste van andere landen. Dat is ook de reden waarom veel economen zeggen dat het Duitse model niet door iedereen kan gevolgd worden met hetzelfde succes. Niet enkel omdat we nu een economische recessie beleven die veroorzaakt is door vraaguitval, maar ook doordat als iedereen dezelfde strategie van loonmatiging volgt er helemaal niets verandert. Loonmatiging zorgt immers voor een versterking van de concurrentiekracht en dat is altijd ten opzichte van anderen; als iedereen dat doet zijn we terug bij de initiële positie.

Het feit dat Duitsland in de eurozone zit, heeft het succes van de Duitse loonmatiging echter nog versterkt. Het was vóór de creatie van de eurozone reeds het geval dat de Duitse inflatie consequent lager was dan in de andere. De figuur toont dit met de linkse balkjes die de cumulatieve extra inflatie geeft in de zeven jaar voor de creatie van de eurozone. Griekenland kende in die periode een inflatie die in totaal 30% hoger was dan in Duitsland, maar ook de ander landen uit de periferie kenden een totale inflatie die 10% hoger lag.

tijdinflatie

Voor de creactie van de eurozone was dit in principe niet problematisch omdat een de munt steeds kan devalueren als de concurrentiekracht te zwak geworden is. Dat gebeurde niet enkel in de periferie, maar ook in Frankrijk en België. De afspraak bij de creatie van de eurozone was dat de inflatie beperkt moest blijven. Zoals te zien is op de figuur zakte de inflatie in de meeste landen ten opzichte van Duitsland na de start van de eurozone, maar ze bleef, vooral in de periferi, een pak hoger dan in Duitsland. Een hogere inflatie, ook al is die gedaald, is in een muntunie veel nefaster omdat er geen devaluatie meer mogelijk is. Hierdoor werd de duitse herwonnen concurrentiekracht gebetonneerd.

En of dat nog niet genoeg was, is de grote divergentie in inflatie ook in het voordeel van Duitsland omdat de euro vanuit Duits oogpunt ondergewaardeerd is ten opzichte van andere munten, waardoor ook de export naar niet-eurolanden verhoogd wordt. De ECB voert immers een beleid voor het gemiddelde.

En al die effecten zijn te wijten aan een verschillende inflatie binnen een muntunie waarbij diegene die de laagste inflatie heeft aan het langste eind trekt, terwijl de landen met een hogere inflatie de pineut zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.