Investeren in grote projecten kan rendabel zijn voor overheid

Het wordt alsmaar waarschijnlijker dat de doelstelling om een begrotingsevenwicht te halen wordt uitgesteld met twee jaar. In de huidige economische context van lage inflatie en lage groei leidt het sterk verminderen van overheiduitgaven tot een nog tragere economische groei, wat uiteindelijk de overheidsfinanciën niet helpt. Een uitstel van het begrotingsevenwicht is dan ook wenselijk.

Economen zoals Paul De Grauwe, maar ook de Oeso, gaan nog verder en roepen de overheden in Europa op om meer uit te geven, vooral voor investeringen die het groeipotentieel van een land kunnen verhogen. De reden is eenvoudig: de slechte economische vooruitzichten en de aangekondigde acties van de ECB heeft de rente op overheidsschuld doen dalen naar historisch lage niveaus.

Dat is ook het geval voor België: bijgaande grafek geeft de rentecurve voor België van augustus 2013 en augustus 2014. De rentedaling is spectaculair te noemen: vorig jaar moest België 2,77% betalen op een lening met een looptijd van 10 jaar. Dat was toen al historisch laag maar is ondertussen nog gedaald tot 1,26%. Deze daling komt overeen met een verlaging van de nominale financieringskost met 12%. Ook de 30-jarige rente is in vergelijking met vorig jaar gedaald, van 3,64% naar 2,28%. De daling van de nominale financieringskost is hier nog groter, namelijk een daling met een vijfde. Vooral deze laatste rente is interessant voor het financieren van grote overheidsinvesteringen, omdat deze vaak een levensduur hebben van meerdere decennia.

tijdrentecurve

Een cijfervoorbeeld moet dit illustreren. Stel dat de overheid de fileproblematiek rond Brussel wil oplossen door een tunnel onder de hoofdstad te bouwen die de twee stukken van de E40 met elkaar verbindt. Kostprijs is 10 miljard euro. Indien de overheid dit bedrag voor 30 jaar leent, dan betaalt ze elk jaar enkel de rente; in het 30ste jaar betaalt ze de rente en het geleende bedrag terug. Bij een rente van 3,64% zal de overheid in totaal nominaal bijna 21 miljard euro betaald hebben; bij een rente van 2,28% is dat nominaal bijna 17 miljard. Dat is een daling met 19,5%.

Dat is een significant verschil en kan de investeringsbeslissing doen kantelen. Stel bijvoorbeeld dat deze investering de jaarlijkse economische groei gedurende die 30 jaar met 0,01% verhoogt ten opzichte van een nominale nulgroei, dan levert dit cumulatief een extra economische activiteit op van 18,6 miljard euro (rekening houdend met een BBP van 400 miljard euro). In dit –gefabriceerde voorbeeld- zou de tunnel nu wel gebouwd moeten worden en vorig jaar niet.

In het bovenstaande, simpele voorbeeld hou ik geen rekening met inflatie. De rentes waarmee ik reken zijn nominale rentes en zouden moeten aangepast worden aan de inflatie om zo de reële rente te verkrijgen. De daling van de financieringskost op basis van reële rentes is dan minder spectaculair.

Maar als inflatie en reële rentes in rekening gebracht moeten worden, moet ook het effect op de groei meegerekend worden. In de huidige economische context leidt het verminderen van overheidsuitgaven tot een sterk lagere groei. Maar die redenering geldt ook omgekeerd: het verhogen van overheidsuitgaven leidt in de huidige context tot hogere groei in vergelijking met een normale economische context. Het zou dus wel eens kunnen dat de economische activiteit door een tunnel onder Brussel aan te leggen niet met 0,01% verhoogt maar met 0,02%, al was het maar de eerste vijf of tien jaar. Daardoor wordt de beslissing om te investeren weer positief.

Meer nog, in dat geval wordt de daling van de 30-jarige rente minder belangrijk om te beslissen of infrastructuurprojecten uitgevoerd moeten worden: de dominante factor is dan het effect van de investering op de economische groei.

De moeilijkheid in deze hele oefening is dan niet het berekenen van de financieringskost, maar wel van de effecten op de economische groei. Dat is zeer moeilijk te berekenen en te voorspellen, omdat er teveel factoren en onzekerheden meespelen. Een dergelijke oefening is dan onvermijdelijk meer ideologisch dan economisch geïnspireerd, waardoor de input van technocraten minder mag doorwegen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Di Rupo I: belastingsregering of toekomstregering?

Wat vooraf ging…

Afgelopen donderdag schreef de Tijd in haar voorpagina-artikel dat België op Japan na de hoogste stijging van de niet-rente-uitgaven kende. Tussen 2009 en 2013 stegen ze met ongeveer 2 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Ook in Oostenrijk en Frankrijk was er een stijging, maar minder sterk dan in België. In de rest van de selectie van landen daalden die uitgaven.

Ik schreef vrijdag een reactie op de opiniepagina van De Tijd waarin ik de stijging van de uitgaven niet contesteerde, maar de eenzijdigheid van de het Tijd-artikel benadrukte. België kende inderdaad een bijna de hoogste stijging van overheidsuitgaven, maar kende in dezelfde periode de laagste stijging van de schuldratio. Fors besparen op overheidsuitgaven tijdens een economische crisis die veroorzaakt wordt door vraaguitval is geen goed idee: het leidt tot het dieper maken van de crisis.

Wouter Vervenne, journalist bij de Tijd en de auteur van het voorpagina-artikel, reageerde diezelfde vrijdag nog via de blog van de Tijd. Hij erkent dat “een drastische sanering van de overheidsfinanciën de economische activiteit (kan) ondermijnen en een negatieve spiraal veroorzaken.” Op mijn kernpunt dat in België de overheidsschuld relatief weinig is gestegen schrijft hij het volgende:

Maar waarom is de Belgische overheidsschuld weinig gestegen? Omdat de overheid de toename van haar uitgaven heeft gefinancierd met een forse verhoging van de belastingen en andere inkomsten. België heeft na Denemarken de hoogste belastingdruk van alle rijke landen.

Principes en grootte-ordes

Het citaat klopt in principe. Echter, het gaat voorbij aan de essentie, namelijk de grootte-ordes. Ik geeft twee uitersten om mijn punt te maken.

Eerste voorbeeld:

  • stel land A verhoogt de overheidsuitgaven niet en moet dus ook de belastingen niet verhogen. Daardoor stijgt de schuld met 5 miljard euro.
  • stel land B verhoogt de overheidsuitgaven wel en moet dus navenant de belastingen verhogen met 10 miljard. Daardoor vermijdt het een stijging van de overheidsschuld.

In het bovenstaande voorbeeld is het eindresultaat in land A dat er 5 miljard extra schuld is doorgeschoven naar de toekomst, maar de huidige generatie heeft op zijn minst geen extra belastingen moeten betalen. In land B is er geen extra schuld doorgeschoven, maar heeft de huidige generatie 10 miljard extra belastingen moeten betalen. Je kan er over discussiëren, maar 10 miljard euro extra belastingen om 5 miljard extra schuld te vermijden lijkt geen goede deal.

Maar de getallen kunnen even goed anders zijn. Tweede voorbeeld:

  • stel land A verhoogt de overheidsuitgaven niet en moet dus ook de belastingen niet verhogen. Daardoor stijgt de schuld echter met 10 miljard euro.
  • stel land B verhoogt de overheidsuitgaven wel en moet dus navenant de belastingen verhogen met 5 miljard. Daardoor vermijdt het een stijging van de overheidsschuld.

Hier is het net omgekeerd: met 5 miljard extra belastingen vermijdt land B dat er 10 miljard extra schuld zou bijkomen. Dat lijkt plots wel een goede deal.

Voor grootte-ordes heb je cijfers nodig

We kunnen nagaan wat er in het verleden werkelijk gebeurd is: voorbeeld 1 of voorbeeld 2. De figuur hieronder geeft voor België en 7 buur- en/of toplanden de extra cumulatieve overheidsinkomsten tegenover de extra schuld dat deze landen gemaakt hebben. Ik vergelijk 2013 met 2011 om zo een oordeel te kunnen vormen over Di Rupo I.

De figuur toont dat vijf van de zeven landen een hogere stijging van de schuldratio had dan België, waarvan vier landen stijgingen kenden van 7 tot 8,5 procent van het BBP, wat enorm is op twee jaar (de schuldratio voor België steeg met slechts 2% op twee jaar). Vier van die vijf landen hadden een lagere stijging van de overheidsinkomsten. Overigens, alle landen in dit rijtje kenden hogere overheidsinkomsten, gerekend in procent van het BBP.

Enkel en Denemarken en Duitsland doen het op de twee vlakken beter dan België. Maar voor de overige landen zou men zich de vraag moeten stellen: wat is beter: een beetje meer overheidsinkomsten en een (fors) lagere stijging van de schuld, zoals België, of toch maar zoveel mogelijk een stijging van de overheidsinkomsten vermijden, ook al stijgt de schuldgraad fors?

inkomsten-schuldratio

Of anders gesteld: als er enkel naar de evolutie van de overheidsinkomsten gekeken worden, dan staat België op plaats 2, na Frankrijk. Niet goed dus. Als je echter de stijging van de schuldratio zou meenemen, dan komen zeker ook Nederland, UK en Finland achter België. De discussie is dan of België het beter deed dan Zweden (België deed het zeker slechter dan Denemarken en Duitsland).

Als dus enkel de evolutie van de overheidsinkomsten beschouwd wordt, dan staat België op een slechte plaats, namelijk positie 2 van deze selectie van 8 landen (en voor deze periode). Als echter ook de schudratio wordt beschouwd, dan promoveert België naar plaats 5 of 6 op 8 (met 8 zijnde de beste).

Sta me dus toe om het eenzijdig te vinden om enkel op de stijging van de overheidsinkomsten te focussen. Je kan op basis van bovenstaade grafiek Di Rupo I inderdaad een belastingregering noemen. Maar je kan op basis van bovenstaande grafiek met nog veel meer recht en reden zeggen dat Di Rupo I een toekomstregering is, die veel minder dan elders de factuur heeft doorgeschoven.

Duurzaamheid

Vervenne schrijft ook dat de verhoging van de belastingen op termijn negatieve economische effecten kan hebben. Dat kan kloppen natuurlijk, maar het vermijden van die stijging van de schuldratio moet ook meegerekend worden en zal zeker een deel van die “op termijn negatieve economische effecten” compenseren. [En ik kan me de reactie al inbeelden indien het België zou geweest zijn met een stijging van de schuldratio met 8% van het BBP en Nederland met slechts 2%.]

Maar ik wil niet blind zijn voor de mogelijke problemen met een stijging van belastingen. Dat schreef ik ook al in mijn opiniestuk voor De Tijd. Stefaan Michielsen, ook journalist bij de Tijd, verwees hiervoor naar het saldo op de lopende rekening. Hij wees onder meer dat dat saldo gedaald is en ondertussen zelfs negatief is, wat kan wijzen op een afgenomen competitiviteit.

Ik geef hieronder de cijfers die ik in Ameco gevonden heb (‘balance of current transactions’). Het saldo is voor België inderdaad sterk gedaald ten opzichte van 2007, maar is in 2013 nog steeds licht positief (cijfers voor 2014 en 2015 zijn voorspellingen). Ik weet dat de cijfers van de NBB echter een negatief saldo geven. Ik ken de reden niet voor dit verschil, maar om te kunnen vergelijken met andere landen moet je internationale cijfers gebruiken.

balance of current transactions

De evolutie lijkt voor België in ieder geval niet goed. Maar of ze dramatisch zijn? We doen het even goed/slecht als Finland. En een pak beter dan UK. Betekent dit dat de competitiviteit van UK in het gedrang is en dat er ook daar een probleem is met de belastingen?

Bovendien is deze indicator een zero-sum indicator: als er één land een positief saldo heeft, dan móét er een ander land een negatief saldo hebben. Het feit dat Duitsland en zeker Nederland dergelijke grote positieve saldo’s hebben is wellicht een groter probleem dan het saldo van België.

Het Belgisch model vergeleken

In deze blogpost wil ik België vergelijken met een vast set van landen. Ik neem hiervoor zoals steeds de vier buurlanden Nederland, Duitsland, Frankrijk en UK, evenals drie Scandinavische landen Denemarken, Zweden en Finland.

De gekozen indicatoren om België te vergelijken zijn de volgende: overheidsbeslag, de economische groei, de overheidsschuld en de werkloosheid. Om kritiek van selectiviteit te vermijden, nodig ik de lezer uit om in de comments onderaan deze blogpost bijkomende indicatoren te suggereren (met graag ook een argumentatie waarom je die indicator belangrijk vindt).

Om te kunnen nagaan of het Belgisch model goed gewerkt heeft tijdens de crisis neem ik telkens de evolutie sinds 2007 (die op 100 gezet wordt).

Primaire overheidsuitgaven. Er kunnen meerdere manieren gebruikt worden om het overheidsbeslag te meten (blogpost volgt). Ik kies hier voor de primaire overheidsuitgaven, dus de uitgaven zonder rentelasten. Uiteindelijk zijn het immers de uitgaven die vroeg of laat moeten gefinancierd worden. Worden die in het huidige jaar niet gefinancierd, dan vergroot de schuld. De rentelasten neem ik niet mee, omdat dit een schuld uit het verleden is (voor België zelfs uit het verre verleden).

De links grafiek hieronder geeft de evolutie ten opzichte van 2007. Hieruit blijkt dat de primaire overheidsuitgaven het sterkste gestegen zijn in Finland. Daarna komt België. In 2012 was de stijging in België nog gelijk aan die in Denemarken maar ondertussen heeft Denemarken de uitgaven verminderd. Voor 2014 wordt voorspeld dat Nederland niet ver van België zit.

De rechtse grafiek geeft het niveau van de primaire uitgaven, uitgedrukt in % van het BBP. Hieruit blijkt dat België samen met Zweden op de vijfde plaats staat wat betreft de hoogte van de primaire overheidsuitgaven. Denemarken, Frankrijk en Finland geven beduidend meer uit. Nederland minder en Duitsland en UK veel minder.

 primaireUitgaven2007=100  primaireUitgavenBBP

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Economische groei per hoofd van de bevolking. De grafiek hieronder geeft voor de 8 landen de evolutie van de economische groei per hoofd van de bevolking sinds 2007. Hieruit blijkt dat Zweden en zeker Duitsland het sterkst groeien (over het “Duitse model” heb ik al eens geblogd: het gaat volgens mij vooral over een geval van inflatiebestrijding en een beggar-thy-neighbour politiek), na België en Frankrijk. Daarna volgen Nederland en UK. De Scandinavische landen Denemarken en Finland bengelen onderaan.

[Ik vind in AMECO geen data om vergelijkingen van niveaus mogelijk te maken tussen landen die niet dezelfde munt hebben. Ik kan dus geen grafiek geven met niveaus.]

real gdp per head

Werkloosheid. De onderstaande linkse grafiek geeft de evolutie van de werkloosheid sinds 2007. Hieruit blijkt dat wat betreft de evolutie ten opzichte van 2007 (vóór de crisis dus) België het op Duitsland na beter gedaan heeft dan alle andere landen uit het lijstje.

De rechtse grafiek geeft het niveau van werkloosheid. Ik heb ze erbij gezet om te tonen dat België het wat betreft het niveau nog niet goed doet, hoewel de evolutie veel beter was dan in andere landen.

De conclusie mag duidelijk zijn dat de Scandinavische landen het niet zo goed hebben gedaan, zelfs Zweden niet. Het enige land dat echt goed presteert is Duitsland.

evolutieWerkloosheid werkloosheid

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Schuldratio. De onderstaande linkse grafiek geeft de evolutie van de schuldratio sinds 2007. Zweden kende geen stijging van de schuldratio. De stijging van de Duitse schuldratio tegenover 2007 zat tot 2013 ongeveer op het niveau van België en Denemarken, maar er wordt verwacht dat in 2014 en 2015 de schuldratio van Duitsland afneemt, terwijl die van België en Denemarken stabiliseert. Finland, Nederland en Frankrijk kenden een veel sterkere stijging, terwijl die van UK explodeerde met nu al bijna 50% van het BBP.

De rechtse grafiek geeft het niveau van de schuldratio. Ik vind deze grafiek in deze context niet relevant, zeker niet voor België, aangezien de hoge Belgische staatsschuld een erfenis is uit het verleden (vooral eind jaren ’70 en de jaren ’80). Om de werking van België daar op af te rekenen is niet correct. Meer nog, de evolutie van de Belgische staatsschuld, namelijk een sterke afbouw ervan in de periode 1993-2007 en een relatief beperkte stijging tijdens de crisis, is eerder een argument vóór het “Belgische model” (zie een eerder blog). Trouwens, de schuld slechts beperkt laten stijgen of stabiliseren als deze reeds een hoog niveau heeft, zoals in België, is moeilijker te verwezenlijken dan wanneer deze een laag niveau heeft, aangezien de rentelasten dan lager zijn.

evolutieSchuldratio schuldratio

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Besluit

Kortom, het “Belgische model” moet op veel parameters niet onderdoen voor andere landen, ook niet voor de Scandinavische landen. De bovenstaande grafieken tonen bovendien aan dat er waarschijnlijk niet zoiets bestaat als het “Scandinavische model”: ik zie niet direct een homogene prestatie van de drie beschouwde Scandinavische landen die zo verschillend is van België.

Deze blogpost is niet bedoeld om te zeggen dat er in België geen problemen zijn. Die zijn er zeker. Maar die zijn er ook in andere landen. Specifiek voor België denk ik dat ons grootste probleem het loopbaaneinde is, meer bepaald de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers. Ik heb er hier en hier al over geblogd.

België geeft meer uit, maar heeft minder schulden

De niet-rente-uitgaven zijn enkel in België gestegen. Ja, maar dat is een zeer eenzijdig beeld. De schuldratio van België steeg immers veel minder dan in andere landen. Door die beperkte stijging van de overheidsschuld werd de factuur veel minder dan elders doorgeschoven naar de volgende generaties.

België kent op Japan na de hoogste stijging van de niet-rente-uitgaven, schreef De Tijd gisteren. Tussen 2009 en 2013 stegen ze met ongeveer 2 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Ook in Oostenrijk en Frankrijk was er een stijging, maar minder sterk dan in België. In de rest van de – overigens wat vreemde – selectie van landen daalden die uitgaven.

De stijging van de schuldratio van die landen mag echter niet onvermeld blijven. Men zou verwachten dat de hogere uitgaven van België leiden tot een hogere schuldgraad en dat de besparingen elders leiden tot een daling.

Het is echter net omgekeerd. De onderstaande grafiek geeft de stijging van de schuldratio weer in de elf landen uit de selectie van De Tijd. Daaruit blijkt dat België de laagste (!) stijging heeft van de schuldgraad: tussen 2009 en 2013 steeg onze schuldgraad met 4,1 procent van het bbp. Duitsland deed het niet veel slechter, met een stijging van 5 procent. De schuldratio van de top drie van de besparingslanden, Griekenland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, steeg spectaculair met respectievelijk 47, 58 en 24 procent van het bbp. Maar ook de andere landen kenden forse stijgingen.

figuurTijd

De cijfers tonen dat de schuldfactuur in België veel minder is doorgeschoven naar de toekomstige generaties. Uiteraard is de Belgisch schuldratio van 100 procent nog steeds zeer hoog, maar dat is een last uit het (verre!) verleden. Daarenboven is het moeilijker de schuldratio onder controle te houden als ze al zeer hoog is, omdat de rentelasten dan zwaarder meetellen in de begroting. Rentelasten uit het verleden waar je niet onderuit kan.

Dat drastische besparingen tot meer schulden leiden is contra-intuïtief. Nochtans is dat onder economen min of meer de consensus geworden. De huidige economische crisis is vooral het gevolg van een vraaguitval. In een dergelijke context leiden lagere overheidsuitgaven tot een lagere economische activiteit, waardoor gezinnen nog minder kunnen besteden en je in een negatieve economische spiraal verzeilt.

In het debat blijft nog een ander element onderbelicht. Het blijkt dat de stijging van de Belgische overheidsuitgaven vooral in de sociale uitgaven zit. Dat is volledig in lijn met hoe een overheid zich zou moeten gedragen. Je moet de overheid niet vergelijken met een goede huisvader, maar met een verzekeringsbedrijf. Een degelijk bedrijf blijft uitbetalen, ook tijdens een crisis – wat België dus doet – en bouwt reserves op tijdens goede jaren. Dat laatste heeft België gedaan: in de 15 jaar voor in 2008 de crisis uitbrak, heeft België zijn schuldgraad afgebouwd met 50 procent van het bbp. Die spectaculaire afbouw is economisch gelijk aan het opbouwen van reserves.

Als het op het verleden aankomt, blijkt het Belgische model gepresteerd te hebben. Het zou intellectueel eerlijk zijn dat eens te erkennen.

De cruciale vraag is of dit model duurzaam is. Ondertussen is zowat elke politieke partij ervan overtuigd dat de concurrentiekracht van de Belgische bedrijven onder druk staat en dat de loonkosten naar omlaag moeten. Ook het loopbaaneinde van de Belg moet anders: we werken minder lang dan elders. Dat is niet langer houdbaar. Beide zijn terecht de thema’s van deze verkiezingscampagne.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Bespaard of niet bespaard: wie heeft gelijk?

Tijdens het debat tussen De Wever en Magnette beweerde deze laatste dat de federale regering 22 miljard euro bespaard heeft. Bart De Wever repliceerde dat dit niet blijkt uit de cijfers: het tekort is teruggedrongen van 13 miljard naar 9 miljard euro, wat neerkomt op 4 miljard euro.

Alexander De Croo mengde zich vandaag tijdens het VTM Nieuws in de discussie door te wijzen op de extra uitgaven die de overheid heeft moeten doen: 5 miljard meer voor pensioenen, 2 miljard voor gezondheidzorg en 1 miljard euro voor lastenverlaging. Om dat te kunnen verwezenlijken heeft de regering volgens De Croo 22 miljard moeten besparen. De Wever reageerde ondertussen en blijft bij zijn standpunt dat dit ‘fantoombesparingen’ zijn.

Ik denk dat deze discussie helder kan gemaakt worden door een fictief voorbeeld te nemen. Stel een modaal gezin van vier, met een netto inkomen van 40.000 euro per jaar. Het gezin geeft evenveel uit als er binnenkomt. In 2013 wordt één van de kinderen echter ziek en stijgen de uitgaven voor gezondheid voor dat jaar met 2500 euro. Daarboven blijkt de economische conjunctuur tegen te zitten en dalen de gezinsinkomsten met 2500 euro.

Het gezin besluit daarop om de uitgaven te verminderen: de jaarlijkse strandvakantie wordt voor 2013 geannuleerd en ook het maandelijks restaurantbezoek wordt afgeschaft. Ook wordt beslist om de aankoop van de nieuwe auto met één jaar uit te stellen waardoor het bedrag dat hiervoor jaarlijks opzij gezet wordt voor dat jaar wegvalt. In totaal vermindert het gezin haar uitgaven zo met 4000 euro.

Voor 2013 geeft dat het volgende: +4000 (besparen) – 2500 (gezondheidskost) – 2500 (minder inkomsten) = -1000 euro. Ondanks dat het gezin 4000 euro bespaard heeft, maakt het 1000 euro schuld.

Een buitenstaander die enkel naar het eindresultaat kijkt, zal besluiten dat er 1000 euro schuld is bijgekomen. Dat klopt natuurlijk, maar het negeert wel totaal de context waarin en hoe dat gebeurd is. En ik betwijfel of er ook maar één politicus is die tegen het gezin zou durven zeggen dat ze niet bespaard hebben.

 

UPDATE (7/4/2014)

In de Tijd schreef Stefaan Michielsen over bovenstaand onderwerp onder meer het volgende (de rest van de column is evenzeer lezenswaardig) :

Een strikte bevriezing van de nominale overheidsuitgaven, zoals de N-VA voorstelt, is volgens de definitie van De Wever natuurlijk ook maar een ‘fantoombesparing’. Maar zulke fantoombesparingen helpen wel degelijk om de overheidsuitgaven onder controle te houden, de begroting in evenwicht te brengen en de belastingdrift te verminderen.

Michielsen maakt hier de redeneerfout van De Wever duidelijk. Als je stijgende overheidsuitgaven verwacht (zoals bijvoorbeeld van de pensioenen) dan is het verminderen van die stijging een besparing, ook al geef je meer uit dan het vorige jaar. Het verminderen van geplande stijgende uitgaven of besparingen op andere overheidsposten om de stijgende pensioenen en gezondheidskosten te kunnen betalen, noemt De Wever echter fantoombesparingen.

Maar als je de uitgaven nominaal bevriest (de nominale Moesen-norm), zoals de N-VA voorstelde, dan doe je net hetzelfde: van de uitgaven wordt verwacht dat ze minstens de inflatie volgen en eerder de nominale economische groei (of zelfs nog hoger, in tijden van crisis). Als je die verwachte nominale stijging van de uitgaven op nul zet door de nominale Moesen-norm, dan geef je nominaal evenveel uit als vorig jaar. Er wordt dus nominaal niet minder uitgegeven. Zoals Michielsen zegt, zijn dit volgens de redenering van De Wever dan ook geen besparingen.

Zou het kunnen dat N-VA deze redenering écht gemaakt heeft? Ik zou het durven denken, gezien ze initieel de nominale Moesen-norm als besparingsplan naar voren schoven. Daar kwam veel kritiek op, omdat een dergelijke norm onrealistisch is. N-VA heeft vervolgens hun besparingsplan afgezwakt: op Vlaamse niveau is deze norm niet van toepassing, en ook de pensioenen en andere uitkeringen zijn vrijgesteld van de nominale Moesen-norm.

Eind vorig jaar had ik al geblogd over de besparingsplannen. Ik focuste vooral op de besparingsplannen van Open VLD die een reële Moesen-norm vooropstelden, waarbij de overheidsuitgaven wel nog mogen stijgen met de inflatie. In mijn analyse hield ik rekening met stijgende overheidsuitgaven voor onder meer pensioenen en gezondheidszorg. Daardoor werd duidelijk dat de reële Moesen-norm van Open VLD ambitieus was. A fortiori geldt dit voor de nominale Moesen-norm van N-VA die tweemaal zo hard bespaart.

Mijn speculatieve conclusie: ik begin te denken dat N-VA echt niet weet (of wist) dat zogenaamde fantoombesparingen wel degelijk echte besparingen zijn. Het zou in ieder geval meteen ook verklaren waarom N-VA initieel een onrealistisch besparingsplan zoals de nominale Moesen-norm voorstelde.

Tot slot, zelfs nadat iedereen zou erkennen dat fantoombesparingen wel degelijk echte besparingen zijn, is de discussie over de 22 miljard euro nog niet afgelopen. Een aantal vragen die volgens mij interessant zijn:

  • Hoe is die 22 miljard euro berekend (bijvoorbeeld welke assumpties over toekomstige stijgingen heeft men gebruikt)?
  • Hoeveel daarvan zijn structurele en eenmalige besparingen?
  • Hoeveel zijn structurele en eenmalige belastingen?
  • Kon er niet beter op andere posten bespaard/belast worden (zelf denk ik bijvoorbeeld aan de post ‘religie, recreatie en cultuur’ waar België jaarlijks ongeveer 5 miljard euro aan besteedt, grotendeels door regionale en lokale overheden, ook al is dit bezwaarlijk een kerntaak van de overheid te noemen)?
  • En last but not least: moet er in de toekomst op een andere manier gesaneerd worden, en hoe dan? En kunnen we eindelijk dat kerntakendebat eens grondig voeren?

Met andere woorden, volgens mij zat De Wever duidelijk fout met zijn uithaal naar de fantoombesparingen en heeft De Croo gelijk om dat te verdedigen. Maar dat betekent niet dat hiermee de discussie tussen regering en oppositie over de sanering van de overheidsfinanciën beslecht is.

Di Rupo I en Leterme deden financieringskosten België dalen

Afgelopen maandag werd in de kantoren van CEPS een conferentie georganiseerd over de duurzaamheid van de Belgische overheidsfinanciën. Het programma bestond uit een bespreking van de overheidsschuld, de pensioenen en over de staatshervorming (de slides vindt u hier). Hieronder bespreek ik het deel over de overheidsschuld.

Algemeen werd erkend dat België het de laatste 20 jaar zeer goed gedaan heeft wat betreft de staatsschuld: de schuld werd in de periode 1993-2007 afgebouwd van 134% naar 84%. Door de crisis steeg deze weer tot 100%, maar deze stijging was veel minder groot dan in de andere Europese landen, zeker in de eurozone, waardoor de kloof met de rest verminderd is (ik heb hierover al meermaals geblogd, zie bijvoorbeeld hier en hier).

Wat mij opviel was de presentatie van Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, toen hij het “marktsentiment” vertolkte. We zijn het al min of meer vergeten, maar in november 2011 zag het er voor België echt niet goed uit: meer dan 500 dagen geen regering, een afwaardering van de kredietstatus door S&P en een rente op de overheidsschuld die piekte tot bijna 6%.

Dat gevaar is nu volledig verdwenen. De criticasters van de federale regering minimaliseren echter graag wat de impact is van de vorming van die regering op het huidige stabiele en relatief gunstige klimaat wat betreft de Belgische overheidsschuld. Ze stellen dat eind 2011 in meerdere landen van de eurozone de rente piekte, omdat het algemene economische klimaat negatief was. De terugkeer naar een normaler economisch klimaat is dus niet zozeer te danken is aan de vorming van de federale regering, maar aan factoren waar die federale regering geen vat op heeft.

Stabiele federale regering vermijdt hoge financieringskosten

Vanden Houte sprak dat in zijn presentatie impliciet tegen. Hij onderscheidt twee belangrijke zaken die eind 2011 de financiële markten bezighielden en die specifiek voor België negatief waren: (1) het feit dat België al 500 dagen geen regering had, met een afwaardering van S&P tot gevolg en (2) het feit dat het opbreken van België een realistisch scenario werd, waardoor de onzekerheid over het terugbetalen van de overheidsschuld steeg, en dus ook de risicopremie (en het rentepeil).

Er gebeurden twee zaken die dat beeld compleet veranderden: ten eerste was er de vorming van de regering Di Rupo in november 2011; ten tweede, werden de zogenaamde ‘Leterme-bons’, staatsbons voor de particulier, een groot succes. Daardoor drong het tot de financiële markten door dat de financieringsbehoeften van de Belgische overheden lokaal gefinancierd konden worden. De Belgische overheid kan dan wel armlastig zijn, de modale Belg zelf is rijk; en had blijkbaar voldoende vertrouwen in de terugbetaling van de schuld van zijn eigen overheid. Dat werd met de Leterme-bons ook voor de financiële markten duidelijk.

Deze twee gebeurtenissen hadden een grote, positieve impact op hoe België werd bekeken door de financiële marktspelers. Dat is te zien op de onderstaande figuur, uit de presentatie van Vanden Houte. De figuur toont de risicopremie specifiek voor België: vóór de regeringsvorming is deze positief en piekt ze eind 2011. Na de regeringsvorming (en de Leterme-bons) valt deze risicopremie sterk terug. En blijft ze gestaag dalen -omdat het duidelijk wordt dat Di Rupo I stabiel is?- en wordt deze halfweg 2012 zelfs negatief en verlaagt zo de rente die betaald moet worden.

riskpremium BE OLO10

Bron: ING (Peter Vanden Houte)

Los van wat de regering Di Rupo ook gedaan heeft, is de vorming van een stabiele regering op zich een besparing geweest, namelijk door lagere financieringskosten (en het vermijden van hogere financieringskosten). Ik heb eerder een poging gedaan om dat effect te kwantificeren: vanaf 2014 zou dat ongeveer 2,5 miljard euro per jaar opleveren. Deze berekeningen hebben een hoog ‘wat als’-gehalte, maar door de presentatie van Vanden Houte wordt deze analyse volgens mij ondersteund.

Lopende rekening en concurrentiekracht

Maar Vanden Houte had ook slechter nieuws over België. België mag dan wel de crisis goed doorstaan hebben, hij stelde zich vragen bij het teruglopende surplus op de lopende rekening. De onderstaande figuur heb ik gemaakt op basis van cijfers van AMECO en toont de balans van de lopende transacties met de rest van de wereld, in procent van het BBP (onder rubriek 10 van AMECO). De zwarte lijn geeft de evolutie voor België, de zeven andere landen zijn de buurlanden van België en 3 noordse landen.

balanceRoW

Hoewel enkel in 2012 er een licht negatieve balans werd genoteerd, is het duidelijk dat het surplus dat België historisch had, sterk is afgenomen. Vooral van 2007 op 2008 daalt deze sterk. Dat kan wijzen op een afnemende concurrentiekracht van België. In 2013 presteert België op hetzelfde niveau als Finland, beter dan Frankrijk en UK, maar slechter dan Duitsland, Nederland, Zweden en Denemarken.

Dat lijkt in tegenspraak met de eerdere vaststelling dat België de crisis relatief goed heeft doorstaan. Vanden Houte gaf als mogelijke verklaring dat België vooral jobs gecreëerd heeft in de publieke sector. Met de huidige crisis, die veroorzaakt wordt door een vraaguitval, zorgt dit er effectief voor dat België niet in een negatieve spiraal terechtgekomen is. Maar het zou op langere termijn wel kunnen leiden tot verlies aan concurrentiekracht.

Aantal ambtenaren stijgen bij regio’s en gemeenten

De figuur hieronder komt uit het recente jaarverslag van de Nationale Bank en toont de werkgelegenheid bij de overheid. De totale werkgelegenheid (gele lijn) is tussen 2005 en 2009 inderdaad gestegen met ongeveer 5%, maar daarna was de stijging van de totale werkgelegenheid bij de overheid nagenoeg nul.

De sterke afname van de balans van de lopende transacties gebeurt voornamelijk tussen 2007 en 2008 (zie bovenstaande figuur). Daarna kabbelt de balans wat voort, nog net positief (behalve in 2012).

werkgelegenheidoverheid

Bron: jaarverslag 2013 NBB

Uit de figuur blijkt bovendien dat het aantal ambtenaren van de federale overheid en de sociale zekerheid sinds 2009 sterk is afgenomen, met meer dan 5% (blauwe lijn). De toename zit dus bij de regio’s en de lokale overheid. Op basis van deze cijfers kan de huidige federale regering niet verantwoordelijk gesteld worden voor de afnemende concurrentiekracht, indien dit zou veroorzaakt worden door een stijging van het aantal ambtenaren.

Een andere verklaring zou kunnen dat er door de (federale) overheid veel werkgelegenheid gesubsidieerd wordt zonder dat deze werkgelegenheid bij de overheid geteld wordt. Het gaat dan -denk ik- vooral over de werkgelegenheid via dienstencheques. Maar dit debat wordt dan wel complexer, omdat er heel wat andere effecten relevant zijn, buiten de loutere overheidssubsidie: dienstencheques zorgen ervoor dat tweeverdieners makkelijker kunnen blijven werken, halen mensen uit de werkloosheid of halen ze uit het zwart circuit (met opbouw van sociale rechten). De netto-kost (of winst) is dan veel moeilijker te berekenen, ook al omdat de cijfers niet vlot beschikbaar zijn.

Conclusie

Mijn conclusie van dit deel van de studiedag is dan ook dat België de laatste jaren relatief goed gepresteerd heeft op economische vlak en op vlak van de overheidsschuld. De vorming van Di Rupo I en de Leterme-bons hadden een duidelijke, positieve impact op hoe de financiële marktspelers België percipiëren. Plots was er terug vertrouwen en keerde België terug in het clubje van de kernlanden. Het is een prestatie die niet mag geminimaliseerd worden.

De mogelijke afname van de concurrentiekracht moet zorgen baren, maar een stijging van het aantal ambtenaren lijkt me niet de oorzaak. Ik zeg hiermee niet dat het overheidsapparaat niet moet afgebouwd worden. Het lijkt me gewoon moeilijk hard te maken dat de lichte stijging van het aantal ambtenaren van de laatste jaren de concurrentiekracht significant zou verzwakt hebben (meer nog, sinds 2011 is er volgens de grafiek van de NBB een lichte daling van het aantal ambtenaren).

PS: Op de studiedag was er ook nog een deel over de vergrijzing en de betaalbaarheid van de pensioenen. Hier doet België het duidelijk veel minder goed dan andere landen. Ik heb hierover in het verleden al een paar keer geblogd (bijvoorbeeld hierhier en hier).

Di Rupo en zijn miljarden

Daan Killemaes, hoofdredacteur ad interim bij Trends, hakt fel in op Elio Di Rupo. Die zou gezegd hebben dat zijn regering de voorbije twee jaar voor 22 miljard euro bespaard heeft, de loonlasten met 4,7 miljard euro verlaagd en voor een daling van de rentelasten met 1,5 miljard euro gezorgd. In een opiniestuk verwijt Killemaes aan Di Rupo dat hij “zich gespecialiseerd (heeft) in het lanceren van miljardencijfers die kant noch wal raken.” Ik vind geen tekst op internet terug waar Di Rupo deze cijfers citeert, dus ik baseer me op wat Daan Killemaes schrijft. [update: in een Twitter-reactie verwees Killemaes naar een artikel uit De Tijd van 16/1 pg6. Ik vermoed dat het dit artikel betreft.]

Daarbij gaat Killemaes vooral in op de daling van de rentelasten met 1,5 miljard euro:

In de begroting voor 2014 staat nochtans zo’n 11,5 miljard euro aan rentelasten op de federale schuld ingeschreven, ongeveer evenveel als de voorbije jaren. Maar, redeneert de premier, zonder de installatie en het werk van de regering-Di Rupo was die rentelast al opgelopen tot 13 miljard euro op jaarbasis. Bij de vorming van de regering bedroeg de langetermijnrente 6 procent, terwijl ze sindsdien gedaald is tot 2,3 procent. Aangezien de federale overheid elk jaar 40 miljard euro moet vinden op de kapitaalmarkt, om het overheidstekort te financieren en de schulden te herfinancieren, levert een rentedaling snel vrij veel besparingen op. Een daling 6 naar 2,5 procent kan inderdaad in enkele jaren tijd 1,5 miljard euro op jaarbasis opleveren.

Dus indien men aanvaardt dat België zonder regering 6 procent zou betalen in plaats van 2,3 procent, dan heeft deze regering gezorgd voor een daling van 3,7 procentpunt. Op 40 miljard is dat inderdaad ongeveer 1,5 miljard dat de overheid per jaar minder moet betalen.

Maar, zo stelt Killemaes, het klopt helemaal niet dat België zonder regering nu nog steeds 6% zou moeten betalen:

Het genie van het cijfer van Di Rupo is natuurlijk de 6 procent als uitgangspunt te nemen, en te veronderstellen dat de dalende rentevoet volledig de verdienste is van de federale regering. Quod non. De rente piekte in november 2011 maar heel kort op 6 procent, en bovendien was die piek veel meer de vrucht van een escalerende eurocrisis dan van de Belgische politieke crisis.

Dus ja, de regering mag wel wat krediet nemen voor de daling van de rente, aldus Killemaes, maar het was toch vooral de crisis in de eurozone die de rente deed pieken (en daarna deed dalen).

Rentedaling niet typisch Belgisch

Deze discussie is niet zo gemakkelijk te beslechten, omdat het een sterk ‘wat als’ gehalte heeft. We kunnen niet weten wat er zou gebeurd zijn als er geen regering zou gevormd zijn in november 2011. We vermoeden dat de toestand zou verslechterd zijn, maar hoeveel slechter is moeilijk te zeggen. Dat de stemming over België niet optimistisch was, is een understatement: De Wever sprak in december 2010 van de zieke man van Europa; Thomas Leysen begin 2010 dat België het Griekenland aan de Noordzee kon worden. Het zijn uitspraken uit 2010, maar anderhalf jaar regeringsvorming en een stijgende rente zorgden in november 2011 niet voor veel meer optimisme.

Toch denk ik dat Killemaes hier een punt heeft: de daling van de rentelasten is voor een groot deel niet typisch Belgisch. De figuur hieronder toont de maandgemiddelden van de langetermijnrente van verschillende eurolanden van januari 2010 tot december 2013. Data komen van de ECB. De rente steeg in november 2011 scherp in België (oranje lijn), maar ook in Spanje (geel) en Italië (donkergrijs) en in mindere mate in Frankrijk en Oostenrijk. Echter niet in Duitsland, Finland en Nederland. Ierland en Portugal lijken een ander patroon te vertonen.

Na de piek in november 2011 daalt de rente overal, behalve in Portugal, waar hij nog even doorstijgt, om daarna ook te dalen. De Italiaanse en vooral de Spaanse rente stijgt nog in mei-juni 2012; een piek die België vermeden heeft, wat Killemaes ook erkent. Op dat moment neemt de ECB de beslissing om de eurozone te redden, whatever it takes. Waarna de rente nog verder daalt.

langetermijnrente

Wat de figuur ook duidelijk laat zien is dat België begin 2010 bij de kernlanden behoort, weliswaar aan de bovenkant. Spanje en Italië zitten net iets boven de kernlanden. Vanaf juni 2010 en doorheen 2011 betaalt België stelselmatig meer dan de overige kernlanden, en Spanje en Italië veel meer. Na november 2011 vermindert de kloof stelselmatig tot België eind 2012 terug bij de kernlanden behoort, zij het opnieuw aan de bovenkant. Spanje en Italië blijven echter ook eind 2013 een pak boven de kernlanden hangen.

Een Italiaans scenario geeft hogere interest (prijseffect)…

Wat volgens mij een goed ‘wat als’-scenario is, is België vergelijken met Spanje en Italië: indien er in november 2011 geen regering zou gevormd geweest zijn, dan is het realistisch te veronderstellen dat de Belgische rente naar Italiaanse en Spaanse niveaus gestegen zou zijn.

Maar dan moet de redenering doorgetrokken worden: dat betekent dan ook dat België ook zou genieten van het ECB-vangnet en dan zou de Belgische rente vandaag geen 6% zijn, maar wel iets meer dan 4%, het niveau dat Spanje en Italië nu hebben. Dat is ongeveer 1,7 procentpunt meer dan België in nu betaalt (en dus geen 3,7 procentpunt).

Op basis van data NBB moet België jaarlijks 75-80 miljard op de financiële markten ophalen (en geen 40 miljard zoals Killemaes beweert). België kiest om ongeveer de helft daarvan op de kortetermijnmarkt te financieren. Op de kortetermijnmarkt kan men tegen lager tarief financieren. Ik vind die tarieven echter niet terug op ECB.

Met een assumptie dat de spread onafhankelijk is van de looptijd (wat ik zelf betwijfel), betekent dit dat België 1,7 % * 75 miljard = 1,27 miljard minder aan rentelasten betaalt doordat het een Italiaans en Spaans scenario vermeden heeft (het vermijden van een Iers scenario betekent een lagere winst; het vermijden van een Portugees scenario een hogere winst). Als je aanneemt dat de spread halveert voor een korte looptijd (wat me realistischer lijkt: vergelijk hier de yield curve van AAA-bonds met die van ‘all bonds’), dan kom je tot 0,95 miljard euro winst in vergelijking met een Spaans of Italiaans scenario.

… én hogere schuld (volume-effect)

Dat is een pak lager dan de 1,5 miljard dat Di Rupo als winst beweert te hebben. Echter, dit is slechts een prijseffect. Er is ook nog een volume-effect. Indien België werkelijk een Spaans of Italiaans scenario zou gevolgd hebben, dan zou dat wellicht ook een minder sterke economische groei betekend hebben. Dus ook minder ontvangsten en meer uitgaven (aan bijvoorbeeld werkloosheid). De Belgische schuldratio zou dus zeer waarschijnlijk nog hoger opgelopen zijn.

Nu steeg de Belgische schuldratio van 2011 tot 2013 maar beperkt, namelijk met 2 procentpunt, van 98% tot ongeveer 100%. In Italië en Spanje is de procentpunt-stijging respectievelijk 12 en 24 procentpunt voor dezelfde periode (gegevens Ameco). Als België een Italiaans scenario zou gevolgd hebben, dan zou er op twee jaar dus nog eens 10 procentpunt schuld bij gekomen zijn, of zo’n 40 miljard euro (ter vergelijking: tijdens het Belgisch malgoverno van eind jaren 70 – begin jaren 80 kwam er jaarlijks 10 procentpunt schuld bij gedurende vier jaar). Die 40 miljard euro extra schuld zou dan gefinancierd moeten geworden zijn tegen de huidige Italiaanse rente of zo’n 4%, wat neerkomt op 1,6 miljard euro.

Dat bedrag moet dan geteld worden bij de 0,95 miljard euro van hierboven, wat een totale vermeden rentelast van 2,55 miljard euro oplevert. Volgens die berekening heeft Di Rupo zijn prestatie met 1 miljard onderschat.  En als een Spaans scenario wordt genomen, zou Di Rupo zijn prestatie met meer dan 2,5 miljard euro onderschatten.

Wat als…

Dit is uiteraard zeer speculatief. Zoals hierboven reeds gezegd: we weten niet wat er zou gebeurd zijn indien we geen regering zouden gehad hebben. Maar het is weinig waarschijnlijk dat België nu nog steeds 6% rente zou moeten betalen indien we nog steeds in lopende zaken zouden zijn. Anderzijds lijkt een Italiaans scenario in lopende zaken niet onrealistisch: beide landen hebben (of hadden ) een instabiel politiek klimaat en een hoge overheidsschuld.

Tot slot, waaraan al te gemakkelijk wordt voorbijgegaan is het risico dat België zou gelopen hebben zonder regering: nu weten we dat Mario Draghi in 2012 eindelijk deed wat een voorzitter van de ECB al lang had moeten doen: alles doen wat nodig is om de euro te redden. Maar in november 2011 was dat helemaal niet zo evident. Toen was een scenario van het opbreken van de euro realistisch, en het was al even realistisch te denken dat een België in lopende zaken dan niet tot de kernlanden zou behoord hebben, met alle economische gevolgen van dien.

De haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA

Vorig weekend hield Open VLD haar ideologisch congres. Daarbij werd het zogenaamde 5-5-5 plan bevestigd: tegen 2020 moet het overheidsbeslag met 5 procentpunt dalen. Dat is in geld van vandaag ongeveer 20 miljard euro. De helft ervan wordt gebruikt om het huidige begrotingstekort te dichten; de andere helft voor een daling van de loonkost (5 miljard voor werknemers, 5 miljard voor werkgevers).

De daling van het overheidsbeslag moet er komen door de overheidsuitgaven in reële termen constant te houden: de overheidsuitgaven mogen dus wel nog stijgen met de inflatie, maar niet meer. N-VA gaat nog een (hele) stap verder: voor haar moeten de overheidsuitgaven in nominale termen constant blijven: dus geen aanpassing aan de inflatie. Dat lijkt een detail maar het is een groot verschil: het maakt de besparingsinspanning bijna dubbel zo groot.

De plannen van de twee partijen zijn bedoeld voor de verkiezingen van 25 mei 2014. Ik ga er dus vanuit dat er pas een impact is vanaf 2015. Als de overheidsuitgaven dan reëel of nominaal constant moeten blijven, dan neem ik hiervoor de geschatte overheidsuitgaven voor 2014. Dat betekent dat de doelstelling van bijvoorbeeld Open VLD gehaald moet worden op 6 jaar: van 2015 tot 2020.

Om de haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA na te gaan, richt ik me enkel op de plannen van Open VLD: als die al ambitieus lijken, dan is dat a fortiori zo voor de N-VA.

Het doel van Open VLD om het overheidsbeslag met 5 procentpunt te doen dalen betreft een ratio: in de teller staan de overheidsuitgaven, in de noemer het BBP. De analyse van de haalbaarheid zal dan ook over deze twee macro-economische grootheden gaan. Ik begin met het BBP, daarna behandel ik de overheidsuitgaven.

Voor zover ik weet, hebben geen van de twee partijen al concreet aangegeven op welke overheidsposten men wil besparen. In deze analyse doe ik dus zelf een aantal voorstellen, rekening houdende met de historische groeivoeten en mijn eigen voorkeuren.

De data die ik in deze blogpost gebruik komen van Ameco en de Nationale Bank.

Daling overheidsbeslag: groei van het BBP (de noemer)

Op basis van cijfers van Ameco, wordt het BBP van België in 2014 geschat op 393 miljard (in euro’s van 2014). Het overheidsbeslag wordt geschat op 54,1%. De overheidsuitgaven worden voor 2014 dus geschat op 213 miljard euro.

Het overheidsbeslag moet volgens het plan van Open VLD dalen met 5 procentpunt op 6 jaar tijd (van 54,1% tot 49,1%). Dat moet gehaald worden via een bevriezing van de overheidsuitgaven in reële termen: in 2020 mag de overheid in reële termen niet meer uitgeven dan 213 miljard en mag dit niet meer zijn dan 49,1% van het BBP. Dat kan enkel gehaald worden als het reële BBP minstens 213/0,491 = 434 miljard is.

Het plan van Open VLD kan dus enkel werken als de economie op zes jaar reëel groeit van 393 miljard naar 434 miljard. Dat is een gemiddelde jaarlijkse reële economische groei van 1,65% voor de periode van 2015-2020.

Hieronder toon ik de reële groeivoeten sinds 1991 (oranje balkjes- rechtse as; 2014 en 2015 zijn uiteraard voorspellingen), evenals het reële BBP (blauwe lijn – linkse as). Let wel, dit is in euro’s van 2005: het BBP in 2014 in euro’s van 2005 is 331 miljard en niet 393 miljard als je het rekent in euro’s van 2014; dat is een verschil van meer dan 60 miljard en toont onmiddellijk het belang aan van rekenen met of zonder inflatie (daar heb ik al tot vervelens toe over geblogd).

Uit de grafiek blijkt dat een groeivoet van 1,65% historisch gezien niet uitzonderlijk is; anderzijds zijn er maar twee jaren sinds de crisis in 2008 uitbrak dat België een reële groei kende van meer dan 1,65% (in 2010 en 2011). Een gemiddelde groeivoet van 1,65% in de periode 2015-2020 lijkt dus niet onmogelijk, maar is evenmin gegarandeerd.

realGDPgrowth

Hieronder toon ik voor verschillende economische groeiscenario’s het verloop van het overheidsbeslag. De gele lijn geeft het verloop van het overheidsbeslag dat het scenario van Open VLD vanaf 2015 realiseert: nulgroei van de overheidsuitgaven en een economische groei van 1,65% per jaar. De groene lijn geeft het overheidsbeslag indien er vanaf 2015 een “inhaalgroei” zou optreden om zo het verlies van economische groei ten opzichte van de ‘trendgroei’ van vóór de crisis te compenseren. Het is een onwaarschijnlijk scenario. De rode lijn geeft aan wat het overheidsbeslag zou geweest zijn indien er geen economische crisis zou geweest zijn, maar indien de trendgroei zou aangehouden hebben. Dit is natuurlijk een fictief scenario (dat ook geen rekening houdt met het gewijzigde uitgavepatroon van de overheid juist door de crisis). De grijze lijn geeft het overheidsbeslag bij een scenario van lage groei. De figuur is louter ter illustratie.

overheidsbeslag

Daling overheidsbeslag: overheidsuitgaven constant in reële termen (de teller)

De figuur hieronder geeft de nominale uitgaven in 2012 van alle Belgische overheden samen, behalve de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’. Deze cijfers komen van de Nationale Bank. Wat onmiddellijk opvalt zijn de drie grootste uitgavenposten: beloning van werknemers (48,4 miljard), pensioenen (38,6 miljard) en gezondheidszorg (27 miljard). Deze drie domeinen zijn goed voor 58% van de primaire overheidsuitgaven (dus zonder rentelasten).

overheidsuitgaven2012

De bovenstaande figuur is belangrijk om de haalbaarheid van een nulgroei van overheidsuitgaven te kunnen evalueren. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat de post van werkloosheidsuitgaven relatief klein is ten opzichte van bijvoorbeeld pensioenen: zelfs als je de werkloosheidsuitgaven zou kunnen halveren (-50%) dan nog kunnen de huidige pensioenen slechts met 9% stijgen. Hetzelfde geldt nog sterker voor brugpensioen en loopbaanonderbreking, een ander hot topic: als dat tegen 2020 volledig zou afgeschaft worden (-100%), kunnen de huidige pensioenen slechts met 6% stijgen. Dat is niet niks, maar ook niet spectaculair (en deze eenvoudige analyse houdt dan ook nog geen rekening met de stijging van het aantal gepensioneerden).

Bovendien ben ik van mening dat een evaluatie van de haalbaarheid impliceert dat enkel die uitgaven kunnen dalen waar dat maatschappelijk wenselijk is. Je kan misschien wel decreteren dat de totale pensioenuitgaven niet meer mogen stijgen, maar dat betekent op termijn een sterke verarming voor de gepensioneerden. Dat zijn in essentie politieke of ideologische keuzes. Ik maak hieronder zelf een aantal van die keuzes en geef een verantwoording hiervoor.

Voor deze oefening is het volgens mij ook belangrijk om de evolutie van de verschillende overheidsuitgaven te kennen. Ik heb daarvoor de gemiddelde reële groeipercentages van de periode 2001-2007 (vóór de crisis) en 2008-2012 (na de crisis) berekend (met GDP deflatoren van Ameco). Onder meer op basis daarvan stel ik voor elk uitgavedomein een groeipercentage voor voor de periode 2015-2020.

Ik behandel hierna een aantal uitgavenposten. Ik begin met de pensioenuitgaven en eindig met de verloning van de werknemers.

1. Pensioenen: De pensioenen zijn in reële termen met gemiddeld 2,4% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-2012. Dat de pensioenuitgaven gedurende 6 jaar (2015-2020) in reële termen niet kunnen stijgen lijkt me totaal onrealistisch. De pensioenen in België zijn immers al laag en de vergrijzingsgolf betekent dat het aantal gepensioneerden zal stijgen. Meer nog, de recente initiatieven om de pensioenen van de oudste gepensioneerden te verhogen (InkomensGarantie voor Ouderen) en het verhogen van het pensioen van zelfstandigen is iets waarop de federale regering volgens mij trots moet zijn.

Er moeten natuurlijk nog verder maatregelen genomen worden om mensen langer te laten werken, maar dat is een traag proces en een reële stijging van de pensioenuitgaven lijkt me dan ook onvermijdelijk. Een optimistisch scenario is volgens mij dan ook een reële groei die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,4%. Dat is een daling met 1,4 procentpunt tegenover de periode 2007-2012. Zoals gezegd, optimistisch volgens mij. Dat scenario zou realistischer worden als men de (soms hoge) ambtenarenpensioenen in de discussie betrekt: deze zijn goed voor bijna 14 miljard, tegenover 24 miljard voor de private sector (cijfers NBB).

2. Gezondheidszorg: hier geldt hetzelfde verhaal als voor de pensioenen. De uitgaven voor gezondheidszorg zijn in reële termen met gemiddeld 2,8% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-20012. Hier lijkt het me minder onrealistisch te denken dat er gedurende 6 jaar (2015-2020) een reële nulgroei is, omdat er wellicht nog efficiënter kan gewerkt worden in de gezondheidszorg (maar vraag me niet hoe…). Toch wordt een stijging van de gezondheidskosten verwacht wegens technologische innovatie (en niet zozeer door de vergrijzing). Een realistisch scenario zou een reële groei kunnen zijn die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,8%. Dat is een daling met 1 procentpunt tegenover de periode 2007-2012.

3. Bedrijfssubsidies: België geeft 2,5% van het BBP aan bedrijfssubsidies; Duitsland geeft 1%, Nederland 1,5% (zie ook een eerdere blogpost). Een halvering van bedrijfssubsidies is drastisch, maar zou ons ongeveer op het niveau brengen van Duitsland. Dat betekent een reële daling van 10% per jaar gedurende 6 jaar.

4. Brugpensioen en loopbaanonderbreking: een daling lijkt me hier wel realistisch. Ik neem arbitrair -3% per jaar, wat na 6 jaar een totale daling geeft van 17% (in reële termen). Voor deze uitgavepost maakt het in deze analyse weinig uit of het een procentpuntje meer of minder is, aangezien de totale uitgave voor deze post slechts 2,5 miljard euro is. Een te sterke daling lijkt me dan weer niet haalbaar, omdat er een zekere inertie zit in de uitgaven voor brugpensioen. Brugpensioen is goed voor 1,6 miljard euro, loopbaanonderbreking voor 0,8 miljard (cijfers NBB).

5. Ziekte en invaliditeit, werkloosheid, kinderbijslag, overige sociale uitgaven: voor deze uitgaveposten stel ik -arbitrair- een reële nulgroei voor. Ik denk dat dit voor ziekte en invaliditeit optimistisch is: we willen meer oudere werknemers aan het werk, maar die zijn vaker ziek. Deze uitgavepost steeg in de periode 2008-2012 in ieder geval gemiddeld met 6,7% per jaar; een nulgroei lijkt dus optimistisch. Voor werkloosheid en kinderbijslag weet ik niet of een nulgroei optimistisch is. Een grote onbekende voor mij zijn de “overige sociale uitgaven”, goed voor 10 miljard euro in 2012 (ik vermoed dat hier uitgavenposten zitten zoals ‘tegemoetkoming aan gehandicapten’ (1,8 miljard), ‘oorlogspensioenen’ (0,1 miljard), leefloon (0,8 miljard), IGO (0,45 miljard)). Als dat niet noodzakelijke extraatjes betreft, dan kan hier grondig in gesnoeid worden, maar aangezien ik het niet zeker weet, houd ik het op een nulgroei.

6. Kapitaaluitgaven: kapitaaluitgaven zijn in reële termen met gemiddeld 3,6% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 6,5% in 2007-20012. Het gaat om investeringen door de overheid, iets wat meestal als positief gezien wordt. Ik behoud -opnieuw arbitrair- de reële groei van de periode 2001-2007 (3,6% per jaar).

7. Rentelasten: in de periode 2008-2012 zijn de rentelasten met gemiddeld 1,9% gedaald. Dat is voor mij een verrassing aangezien de schuldratio gestegen is in die periode. De daling van de interest heeft die stijging blijkbaar gecompenseerd (in nominale termen zijn de uitgaven in 2007 en 2012 nagenoeg gelijk). Als het begrotingstekort tegen 2015 kan weggewerkt worden, dan blijft de overheidsschuld vanaf dan in nominale termen constant. Als de rente niet stijgt, dan daalt de rentelast in reële termen evenredig met de inflatievoet. Een daling van 1,5% per jaar lijkt in dat scenario realistisch.

8. Verloning van werknemers: dit is veruit de grootste uitgavepost en deze is essentieel om de rekening te doen kloppen, namelijke een reële nulgroei van de totale overheidsuitgaven. Als de groeipercentages voor de andere uitgaveposten zich realiseren zoals hierboven beschreven, dan is er een reële daling nodig van de verloning van de werknemers met 3% per jaar of een daling van bijna 17% op zes jaar tijd. Dat lijkt realistisch, maar in de verloning van werknemers zit bijvoorbeeld ook de grote post van onderwijs, goed voor 19 miljard in 2011 of bijna 41% van de totale verloning van de werknemers van de overheid. Het lijkt niet realistisch om daarop sterk te besparen, dus moeten de besparingen nog veel meer elders gebeuren. Recreatie, cultuur en religie zijn goed voor 1,6 miljard in 2011 (meer details over verloning hier). In absolute (reële) termen bedraagt de besparingsinspanning voor de verloning van werknemers van de overheid ongeveer 8,5 miljard op een totaal van 48 miljard, en dat over een periode van 6 jaar (in euro’s van 2012).

De hamvraag voor mij is dan ook: is het mogelijk om de verloning van de werknemers jaarlijks met 3% in reële termen af te bouwen? Ik denk dat die besparingsoperatie in ieder geval vooral bij de gewesten en gemeenschappen en de lokale overheden moet gebeuren, aangezien de stijging van het aantal ambtenaren de laatste tien jaar daar het sterkst geweest is.

Samengevat geeft dat onderstaande tabel voor wat de reële groeiritmes betreft: de eerste twee lijnen van de tabel geven de historische groeiritmes, de laatste lijn geeft de groeiritmes die ik voorstel op basis van bovenstaande assumpties en keuzes. Alle groeiritmes zijn in reële termen.

Dit is volgens mij wel degelijk ambitieus, vooral de eerste drie kolommen: niet enkel de afbouw van het aantal ambtenaren (of beter: hun loonmassa) met 3% per jaar, maar ook de relatief lage groeiritmes voor pensioenen en gezondheidszorg in een periode waarbij de vraag naar deze uitgaven ongetwijfeld hoger zal zijn dan in het recente verleden.

Als deze groeiritmes, nodig voor de realisering van de plannen van Open VLD, een uitdaging worden, dan is dat zeker zo voor de plannen van N-VA.

groeipercentages

Historiek van de reële overheidsuitgaven

Historisch gezien is een reële nulgroei van de overheidsuitgaven gedurende een langere periode niet onmogelijk, maar wel uitzonderlijk. We moeten al tot de jaren ’80 teruggaan om een dergelijke periode te zien. De onderstaande figuur geeft het verloop van de reële overheidsuitgaven (in euro’s van 2005) en het overheidsbeslag (in % van het BBP).

evolutieoverheidsbeslag

Hieruit blijkt dat het overheidsbeslag in reële termen constant bleef vanaf ongeveer halverwege de jaren ’80 tot 1989. Let wel, dat was na het malgoverno van 1979-1983 waarbij de overheidsschuld steeg van 66% van het BBP naar 106% (in 1981 stegen de reële overheidsuitgaven nog met 12%). Het overheidsbeslag piekte in 1983 tot 62,2% en daalde vervolgens tot 52% in 1989. De afname van het overheidsbeslag met 10 procentpunt werd dus mede gerealiseerd door de reële nulgroei van de overheidsuitgaven, maar toch vooral doordat de economie in die periode sterk groeide met gemiddeld 2,7%, iets wat voor 2015-2020 wellicht onrealistisch is.

Tot slot nog een aantal disclaimers/nuances

Ten eerste betreft dit een analyse die zeer grof gemaakt is. Zo bijvoorbeeld heb ik wat betreft de pensioenen geen opdeling gemaakt tussen de pensioenen van ambtenaren, werknemers en zelfstandigen. Dat kan echter wel belangrijk worden om het groeipercentage van 2,4% niet te overschrijden. Ook over gezondheidskosten moet uiteraard een veel fijnere discussie gevoerd worden, omdat ik hier en daar al gelezen heb dat significante efficiëntieverbeteringen echt wel mogelijk zijn zonder aan de kwaliteit te raken.

Bovendien zijn mij een aantal uitgaveposten onbekend: waar zit de jaarlijkse dotatie van 3 miljard euro voor de NMBS en 1 miljard euro voor De Lijn? Waar zit in deze analyse de uitgavepost voor cultuursubsidies? En wat zit er onder de 10 miljard ‘overige sociale uitgaven’? Ik houd ook geen rekening met de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’ omdat ik niet goed weet wat deze inhouden, en ik dus ook hun ‘besparingspotentieel’ niet kan inschatten (hulp altijd welkom). Het zijn nochtans grote uitgaveposten (respectievelijk 10 en 13 miljard euro in 2012).

Ten tweede, de plannen van Open VLD en N-VA om de overheidsuitgaven reëel of nominaal te bevriezen zijn voor sommigen onaanvaardbaar omdat ze niet vertrekken vanuit de noden die er zijn, maar vanuit de middelen die men aan de overheid wil geven. Het getuigt van een wantrouwen ten opzichte van die overheid, waarvan men vreest dat ze alsmaar aangroeit. Het is een benadering die overeenkomt met wat de public choice theorie voorschrijft en die volgens mij verdedigbaar is.

Ten derde, zolang de vraag naar goederen en diensten zwak blijft, is het een delicate of zelfs onmogelijke(?) oefening om het overheidsbeslag te doen dalen zonder de economische groei te fnuiken. Meer nog, als we werkelijk in een ‘secular stagnation‘ zitten, dan is een Japan-scenario van decennia lage inflatie en lage groei realistisch en dan zou het afbouwen van het overheidsbeslag de economische groei nog verder kunnen fnuiken (tenzij het inflatiedoel wordt verhoogd, wat met Duitsland in de eurozone onmogelijk lijkt). Dat geldt a fortiori voor het N-VA-plan, waar de overheid dubbel zoveel moet besparen. Buiten een besparingsoperatie op de overheid, is economische groei van minstens 1,5% per jaar dan ook de inzet voor de komende jaren. De twee combineren wordt geen sinecure.

Tot slot, ik ben mij ervan bewust dat de bovenstaande analyse zeer aanvechtbaar is, zowel wat betreft de (ideologische) keuzes als wat betreft de grove benadering van de overheidsuitgaven. Het is dan ook geenszins bedoeld als een eindpunt van discussie, maar eerder als een vingeroefening om te tonen wat het betekent om op deze of gene uitgavepost te besparen, ook vergeleken met de groeiritmes in het verleden. Wil je meer besparen, zeg dan concreet op welke uitgavepost je dat zou doen.

Paul Krugman en de ‘broken window fallacy’

Paul Krugman blogde afgelopen vrijdag nog maar eens over één van zijn stokpaardjes: in de huidige crisis presteert de economie onder haar potentieel. Dat komt voornamelijk doordat er onvoldoende vraag is naar goederen en diensten (vraaguitval): bedrijven en gezinnen consumeren te weinig. Als de overheid dan ook nog minder gaat uitgeven, dan daalt de vraag nog meer en wordt de crisis alleen maar erger.

Voor Krugman is het dan ook duidelijk: overheden die het zich kunnen permitteren mogen niet besparen, maar moeten juist meer uitgeven. En zelfs als de overheid niet op de meest efficiënte manier geld uitgeeft, dan nog is dat geen argument: ook uitgaven aan onzinnige dingen kan op korte termijn de economie helpen, en in dit geval ook op lange termijn. Krugman stelt -provocerend- dat een valse dreiging van buitenaards gevaar zou kunnen helpen omdat de extra militaire uitgaven de economie terug op gang kunnen trekken. Keynes gaf een gelijkaardig voorbeeld over het maken van putten om ze gewoon terug op te vullen.

In zijn blogpost van afgelopen vrijdag verwijst Krugman naar de jaren ’30: als je denkt dat de depressie van toen mede werd verholpen door de extra militaire uitgaven in aanloop van de Tweede Wereldoorlog, dan bevestig je de bovenstaande redenering. Sterker nog, dan zeg je dat zelfs uitgaven aan destructieve zaken, zoals wapentuig, in een bepaalde context een recessie kunnen verhelpen.

Broken windows fallacy

Als kritiek op het bovenstaande komt vaak de ‘broken window fallacy’ terug. Het is een bekende dwaling, die al door Frédéric Bastiat beschreven werd in de 19de eeuw. Het gaat als volgt: men zou kunnen stellen dat het voor de gehele economie eigenlijk een zegen is als er ruiten gebroken worden, want dat is stimulerend voor de economie. De ruit moet immers gerepareerd worden wat zorgt voor meer inkomsten voor de glazenmaker, die op zijn beurt dit extra inkomen kan uitgeven aan andere goederen en diensten, wat opnieuw leidt tot extra economische activiteit. Deze redenering is wat men ziet en is op zich correct, maar men ziet niet dat de eigenaar van de gebroken ruit nu minder geld heeft, en deze dus minder kan uitgeven. De meeruitgaven van de ene (de glazenmaker) worden dus gecompenseerd door de minderuitgaven van de andere (de eigenaar van de gebroken ruit). Een gebroken ruit heeft dan inderdaad noch een positieve, noch een negatieve impact op de economische groei. Maar in het geval van de gebroken ruit is de welvaart in de maatschappij wel verminderd met één ruit. Dat is de paradox die Bastiat mooi blootlegt: de economische bedrijvigheid blijft inderdaad gelijk in de twee gevallen, maar de totale welvaart is verschillend.

Als eerste punt ter verdediging van Krugman (en Keynes): er wordt niet voorgesteld om iets destructief te doen. Meer nog, het beste zou zijn om de uitgaven te besteden aan iets nuttig, zoals infrastructuur. Krugman en Keynes willen gewoon de kritiek pareren dat de overheid niet optimaal de middelen uitgeeft. Niet erg, zeggen beiden: zelfs als het onnuttig is, is het goed. Het mag alleen de groei op lange termijn niet fnuiken.

Gebroken ruiten en vraaguitval

Ten tweede zijn noch Krugman noch Keynes voorstander dat de overheid in alle omstandigheden extra uitgaven moet doen. Dat is enkel in specifieke omstandigheden, namelijk als de recessie veroorzaakt wordt door een vraaguitval. In het voorbeeld van de ‘gebroken ruit’ zal Krugman zeggen dat de glazenmaker weliswaar een gestegen inkomen heeft, maar de glazenmaker zal dit extra inkomen niet uitgeven, juist omdat gezinnen en bedrijven te weinig willen uitgeven (wat net de definitie is van een vraaguitval). En de eigenaar van de gebroken ruit zal evenmin de meerinkomsten niet uitgeven. Zou dat wel het geval zijn, dan zitten we niet in een recessie veroorzaakt door een vraaguitval.

Besparingen en lagere belastingen

Als de overheid bespaart, dan zal de vraag naar goederen en diensten dalen: bedrijven zullen dus minder inkomsten hebben. Anderzijds zal de overheid minder belastingen moeten heffen: bedrijven en gezinnen zullen dus meer inkomsten hebben. In normale omstandigheden zullen de bedrijven en gezinnen die meerinkomsten terug (deels) uitgeven, wellicht op een efficiëntere manier, waardoor de uiteindelijke economische activiteit en welvaart stijgt. In een recessie veroorzaakt door een vraaguitval zal dat niet gebeuren: gezinnen en bedrijven sparen het extra inkomen in plaats van het (deels) uit te geven. In dit geval gaat de algemene economische activiteit achteruit.

Een analoge redenering maakt Geert Janssens (VKW) in een  uitstekende blogpost. Hij schrijft onder meer dit:

De besparingen van de overheid zijn het inkomensverlies van andere actoren in de economie. Waar in normale economische tijden er desondanks een positief netto-effect uitgaat van overheidsbesparingen, blijft dit effect vandaag uit omdat de private sector de daling in de overheidsuitgaven niet compenseert met meer uitgaven.

Het citaat (en de hele blogpost) hadden geschreven kunnen zijn door Paul Krugman (zei bijvoorbeeld deze post). En ja, dat is een compliment…

Overheidsuitgaven: nominaal, reëel en potentieel

De discussie over de stijging van de Belgische overheidsuitgaven blijft aan de gang. In de zevende dag van voorbije zondag gooide Bart De Wever de federale regeringspartijen een stijging van 10 miljard euro voor de voeten, met de woorden dat je daar toch effectief heel wat extra kan mee doen. Hij herhaalde dat vandaag in het 13u-nieuws van VTM.

Los van het feit dat die stijging alle overheidsniveaus betreft, dus ook het Vlaamse, is het volgens mij nodig om een dergelijk cijfer te kaderen. Je kan en moet de evolutie van overheidsuitgaven immers afzetten tegen andere evoluties, zoals de inflatie en de groei van de economie, maar ook de evoluties elders in Europa.

Hieronder ga ik dat doen voor de evolutie tussen 2011 en 2013 en ga ik België vergelijken met Nederland. Essentieel daarbij is het verschil tussen nominale cijfers (namelijk niet gecorrigeerd voor inflatie) en reële cijfers. Als je het verschil tussen nominaal en reëel niet (er)kent, dan kan je volgens mij geen zinnige evaluatie doen over de evolutie van macro-economische grootheden, zoals inkomsten en uitgaven van de overheid. Ik heb in het verleden hierover ook al geblogd (hier, hier en hier).

In het tweede deel ga ik dieper in op de vergelijking van overheidsuitgaven met de economische groei, en vooral met de potentiële economische groei. De potentiële economische groei en het potentiële BBP zijn immers essentieel als je wil weten of de evolutie van overheidsuitgaven structureel is of niet.

Alle gegevens komen van Ameco, de databank met jaarstatistieken van de Europese Commissie. De cijfers voor 2013 zijn uiteraard voorspellingen.

Nominaal

De tabel hieronder geeft de overheidsuitgaven in nominale cijfers, dus niet gecorrigeerd voor inflatie. In België hebben in 2011 alle overheden samen 183 miljard euro uitgegeven; in 2013 is dat gestegen tot bijna 196 miljard of een nominale stijging in absolute cijfers van 12,8 miljard euro of een relatieve nominale stijging van 7%. In Nederland was er een nominale stijging van 12,4 miljard, maar aangezien dit steeg van een hoger nominaal niveau (273,3 miljard euro) is de relatieve nominale stijging lager (4,5%). De relatieve stijging van de nominale overheidsuitgaven is in België dus 2,5 procentpunt hoger dan in Nederland (op twee jaar).

nomoverhuitgaven

Reëel (gecorrigeerd voor inflatie)

Op basis van deze cijfer zou je kunnen zeggen dat de stijging van de overheidsuitgaven in België (7%) veel groter was dan in Nederland (4,5%). Echter, de inflatie, gemeten met de BBP-deflator, was in België in de periode 2011-2013 hoger dan in Nederland: respectievelijk 3,7% en 2%. Als we de nominale stijging dus corrigeren voor de inflatie om tot de reële uitgaven te komen, dan geeft dit een reële stijging van de overheidsuitgaven van 3,3% voor België, wat overeenkomt met een stijging van 6 miljard in reële termen (in plaats van 12,8 miljard in nominale termen). Meer dan de helft van de stijgende overheidsuitgaven is dus puur een inflatie-fenomeen.

Voor Nederland geldt een reële stijging van 2,5%. Ook de reële stijging is in België nog steeds hoger dan in Nederland maar de reële stijging is nu in België slechts 0,8 procentpunt hoger dan in Nederland (op twee jaar), tegenover een nominale stijging in België die 2,5 procentpunt hoger was dan in Nederland.

Relatief ten opzichte van BBP (gecorrigeerd voor inflatie en economische groei)

De reden dat de Nederlandse uitgaven nominaal een pak hoger liggen dan in België is eenvoudigweg doordat Nederland een grotere economie heeft (in 2013 was het Nederlandse BBP goed voor 604,5 miljard euro aan geproduceerde goederen en diesten, tegenover 383 voor België (nominale cijfers 2013): hoe groter de economie, hoe groter de overheidsuitgaven zijn in absolute cijfers.

Om een vollediger beeld te hebben van de stijging van de overheidsuitgaven moet je dan ook deze uitgaven vergelijken met het BBP. De onderstaande tabel geeft het aandeel van de overheidsuitgaven in procenten van het BBP. Hieruit blijkt dat België hogere overheidsuitgaven heeft als aandeel van het BBP: 51,1% voor België tegenover 47,3% voor Nederland in 2013. Maar dat aandeel steeg in Nederland met 1,9 procentpunt, tegenover een stijging in België met 1,6 procentpunt: de stijging was voor Nederland dus 0,3 procentpunt hoger dan in België. Indien de Belgisch overheidsuitgaven dezelfde evolutie hadden gekend als de Nederlandse overheidsuitgaven wat betreft het aandeel van het BBP dan zouden de Belgische overheden 1,1 miljard euro meer uitgegeven hebben.

overhuitgavenBBP

Dit lijkt onlogisch: zowel in nominale als in reële termen stijgen de Belgische overheidsuitgaven het sterkst, maar als dat vergeleken wordt met het BBP dan is het plots Nederland dat een hogere stijging kent. De reden is eenvoudig: de economie is in België op die twee jaar in reële termen sterker gegroeid (of beter: minder sterk achteruit gegaan): van 2011 tot 2013 is de (verwachte) reële groei voor België -015% of licht negatief, terwijl de economie van Nederland met 1,75% achteruit ging. De reële overheidsuitgaven stegen echter, zoals hierboven aangegeven, in België met  3,3% en in Nederland met 2,5%.

Relatief ten opzichte van potentieel BBP (gecorrigeerd voor inflatie en potentiële economische groei)

Maar de overheidsuitgaven zijn gestegen, zowel in Nederland als in België, en zowel nominaal, reëel als vergeleken met het BBP. Toch is er –in deze situatie- nog een vierde vergelijking mogelijk, namelijk een vergelijking met het potentieel BBP. Immers, we zitten sinds eind 2008 in een recessie, waardoor de economische groei niet haar potentiële groei heeft bereikt.

De Europese Commissie geeft in Ameco ook schattingen van de potentiële groei: zonder een recessie zou de reële groei tussen 2011 en 2013 voor België 1,74% bedragen, in plaats van een licht negatieve groei van 0,15%. In Nederland zou de groei 0,22% geweest zijn in plaats van een negatieve groei van 1,75%.

Als de overheidsuitgaven vergeleken worden met de potentiële groei zoals de Europese Commissie deze schat, dan krijg je onderstaande tabel.

potBBP

Nu zijn de Belgische overheidsuitgaven gestegen met 0,7 procentpunt van het BBP, in plaats van 1,6 procentpunt als vergeleken wordt met het reële BBP. Ook voor Nederland is de stijging uiteraard lager, maar nog steeds hoger dan in België: volgens deze schatting van de potentiële groei zijn de overheidsuitgaven in Nederland sterker gestegen dan in België.

Je kan je vragen stellen over hoe de Europese Commissie het potentiële BBP berekent (en er worden daar recent inderdaad vragen bij gesteld). De methode baseert zich immers op het vrij recente verleden om het potentieel te berekenen. Dat betekent dat hoe langer de crisis duurt, hoe sterker de crisisjaren meetellen, waardoor het potentiële BBP lager wordt ingeschat. De methode gaat er dus van uit dat de crisisjaren het potentieel van de economie aantasten. Dat is misschien niet geheel onterecht, maar de mate waarin dat gebeurt lijkt minder algemeen aanvaard dan de Europese Commissie laat uitschijnen.

Je kan immers ook geen rekening houden met de crisisjaren en een simpel gemiddelde nemen van de economische groei die er was vóór de crisis. Als je dat als potentieel neemt, dan is de potentiële groei eenvoudig te berekenen: de gemiddelde trendgroei in de voorbije dertig jaar was voor België en Nederland ongeveer 2% per jaar. Als je het potentieel BBP zou berekenen op basis van die trendgroei, dan dan blijkt het overheidsaandeel in het potentiële BBP licht te dalen voor België en Nederland.

Er lijkt me geen reden te zijn dat de  trendgroei van 2% plots zou terugzakken tot minder dan 1% per jaar, zoals de Europese Commissie impliciet aanneemt. Anderzijds, de trendgroei in de jaren ’60 en ’70 was in België respectievelijk 6% en 4%. Dus het is niet onmogelijk dat we in een nieuwe en misschien onvermijdelijke periode van lagere groei gekomen zijn. Als dat zo blijkt te zijn, dan zal de methode van de Europese Commissie correct blijken te zijn.

Overheid als een verzekeringsmaatschappij

Je kan je afvragen waarom je overheidsuitgaven vergelijkt met de potentiële groei. Het lijkt immers maar normaal dat als de overheid minder ontvangsten heeft, ze dan ook minder moet uitgeven. De tering moet naar de nering gezet worden, zoals een goede huisvader.

Maar de overheid vergelijken met een gezin en de politici opleggen om zich als een goede huisvader te gedragen is in grote mate verkeerd, niet alleen in een crisis zoals deze die door een vraaguitval wordt gekenmerkt. Ook in normale “crises” mag de overheid niet vergeleken worden met een gezin. Beter is om de overheid te vergelijken met een verzekeringsmaatschappij: die spaart in goede tijden om uit te geven in slechte tijden. Net het omgekeerde van wat een goede huisvader zou moeten doen.

Als de economie in een recessie zit, moet de overheid blijven uitgeven: gezondheidskosten, pensioenen en onderwijs zijn immers niet conjunctuur gebonden. De nood voor die uitgaven is onafhankelijk van wat de economie doet en als de economie het wat minder doet, is het geen goed idee om minder pensioen te geven of minder onderwijs te financieren. Meer nog, op een aantal domeinen moet een overheid méér uitgeven: zoals werkloosheidsuitkeringen. Daarin gelijkt een overheid op een verzekeringsmaatschappij: het is juist als er een ramp gebeurt, ook als die collectief is, dat we willen dat de verzekeringsmaatschappij haar verantwoordelijkheid neemt en uitbetaalt.

De overheidsuitgaven zouden tijdens een recessie dan tenminste hetzelfde aandeel moeten aanhouden van het potentiële BBP, waarbij het BBP gelijk is aan de economische output zonder de recessie.

Bovenstaande geldt natuurlijk enkel als de overheid ook daadwerkelijk bespaart in goede tijden. Wat op zijn minst betekent dat ze zich ook in goede tijden tot haar kerntaken beperkt.