De federale kieskring als pasmunt

De verkiezingen van 13 juni 2010 hebben in Vlaanderen een duidelijke winnaar opgeleverd met de Vlaam-nationalistische N-VA van Bart De Wever die 27 zetels binnenhaalt (winst + 21). De socialistische PS van Elio Di Rupo in Franstalig België is eveneens winnaar met 26 zetels (winst + 6). De meest geciteerde coalitie is de zogenaamde afspiegeling van de regionale coalities, namelijk N-VA, sp.a (Vlaamse socialisten) en CD&V (Vlaamse christen-democraten) aan Vlaamse kant en PS, cdh (Franstalige christen-democraten) en Ecolo (Franstalige groenen) aan Franstalige kant. Of die afspiegelingscoalitie er komt is niet zeker: de PS heeft al laten verstaan dat het in de regionale regering niet zo vlot met de groenen en de MR (Franstalige liberalen) zou staan te springen om mee te regeren.

Terwijl er in heel Europa slechts één politiek thema lijkt te zijn, namelijk welke saneringsmaatregelen moeten er genomen worden opdat onze welvaarststaat kan behouden blijven, is in België het communautaire thema prioritair. Als er een federale regering gemaakt wordt, met of zonder N-VA, zal deze in de eerste plaats een akkoord moeten hebben over een grote staatshervorming waarbij de regio’s (Vlaanderen, Wallonië en Brussel) meer bevoegdheden krijgen en deze regio’s beter responsabiliseert. Dar er een grote staathervorming moet komen met aanpassing van de financieringswet weten we al drie jaar. De Franstaligen zeiden tot voor kort ‘nee’ en in België heeft elke taalgroep de facto een veto. Het is dan ook zeer opmerkelijk dat zowel de politici als de politieke commentatoren optimistisch zijn over de slaagkansen. Inderdaad zeer opmerkelijk, want een akkoord zou betekenen dat de Franstaligen ‘ja’ zeggen tegen N-VA, een partij die ze tot voor kort als de baarlijke duivel beschouwden.

De reden voor dit optimisme is dat er geen alternatief lijkt te zijn: de vorige regering is gevallen omdat zelfs een op het communautair vlak gematigde partij, Open VLD (de Vlaamse liberalen), het aanhoudende ‘nee’ van de Franstalige partijen niet meer accepteerden. Als reactie daarop stemden de Vlamingen massaal voor de N-VA, wat betekende dat het dreigement uit het verleden dat een aanhoudend Frantalige ‘nee’ zou leiden tot radicalisering aan Vlaamse kant bewaarheid werd. Nu hebben de Vlaams-nationalistische partijen N-VA, LDD en Vlaams Belang 40 van de 150 zetels. Nog elf zetels meer en deze partijen hebben een veto over de institutionele hervormingen. Na 13 juni is voor iedereen zo’n scenario mogelijk indien er geen grote staatshervorming komt.

Maar nogmaals, dit betekent dat de Franstaligen ‘ja’ moeten zeggen tegen een belangrijk aantal eisen van de N-VA. De PS kan dit alleen maar verkopen aan haar achterban als ze ook iets binnenhaalt. En dan komt de federale kieskring op de proppen. De federale kieskring is een voorstel dat uitgewerkt werd door dePaviagroep, een groep Belgische politicologen die België beter bestuurbaar willen maken. Hun voorstel komt erop neer dat 15 van de 150 zetels in een federale kieskring worden gekozen. Voor deze 15 zetels kunnen dan zowel Vlamingen als Franstaligen stemmen.

De verwachting van de Paviagroep is dat in deze federale kieskring politieke families zoals PS-sp.a en MR-OpenVLD kiesallianties zullen aangaan. Bovendien zullen de kopstukken van de partijen, die nu al de verpersoonlijking van de partij zijn, zich hoogstwaarschijnlijk kandidaat stellen in de federale kieskring. Een verkiezingscampagne zoals in 2007 zou dan een heel andere uitslag kunnen geven. In deze campagne kon de zittende premier Guy Verhofstadt zijn per definitie Belgisch beleid enkel in Vlaanderen verdedigen tegenover zijn uitdager Yves Letermen die een populistisch Vlaamsgezind discours hanteerde (‘vijf minuten politieke moed en BHV is opgelost’) en daarbij in Vlaanderen veel stemmen haalde maar verguisd werd in Franstalig België.

De Franstaligen zien in een federale kieskring dan ook een belangrijk signaal om België bijeen te houden. Een dergelijke hervorming van het kiesstelsel wordt beschouwd als een grote toegeving vanwege de N-VA, wat op zijn beurt de Franstaligen moet geruststellen om een vergaande regionalisering door te voeren. De vraag is of N-VA een federale kieskring zou kunnen slikken.

Op het eerste gezich lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”, en wil het probleem BHV net dat probleem zijn waarover deze regering is gevallen… Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Ondertussen is de stelling genuanceerder: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft. Maar dit lijkt dan weer totaal onaanvaardbaar voor de Franstaligen.

De idee van de federale kieskring als toegeving van N-VA voor een vergaande regionalisering mag dus op het eerste gezich opgeborgen worden. En toch kan het als ultiem pasmunt dienen om tot een grote staatshervorming te komen, om de eenvoudige reden dat Bart De Wever niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die het op hun beurt aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden. Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2012 is dit een belangrijke troef voor Bart De Wever; er wordt gefluisterd dat hij zal een gooi doet naar het burgemeesterschap van Antwerpen.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

Nog dit: wat de liberalen betreft, moeten ze er alles aan doen opdat een staatshervorming kan slagen. Als (waarschijnlijke) oppositiepartij is dat wat vreemd, maar indien dit niet gebeurt, zal Open VLD nooit oppositie kunnen voeren op haar eigen terrein, namelijk op het budgettaire en economische vlak. Want enkel indien de communautaire problemen grotendeels van de baan zijn, zal het gaan over het budgettaire. Een grote opportuniteit voor de liberalen ligt hier dat Vlaanderen alles behalve socialistisch gestemd heeft, terwijl de toekomstige regering juist gedomineerd zal worden door socialisten. De PS zal willen toegeven op de core business van N-VA (het communautiare) opdat ze haar socialistische dada’s kan vrijwaren. Met andere woorden, de sociaal-economische flank van N-VA en CD&V zullen heel kwetsbaar zijn in een volgende federale regering en met de decimatie van LDD blijft Open VLD de enige geloofwaardige oppositie partij op een domein dat haar trouwens zeer goed moet liggen. Het best denkbare scenario voor Open VLD als oppositiepartij is dat er een grote staatshervorming komt mét de N-VA in de regering, waarna er een socialistitsche economische politiek gevoerd wordt. Of zoals Herman De Croo (Open VLD) het stelde in TerZake: “Die cadeau gaan ze ons toch niet geven?”.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Waarom de Franstaligen ‘non’ zeggen

Brussel-Halle-Vilvoorde heeft gisteren in België voor een dramatische wending gezorgd. De gedachte die bij mij overheerst is hoe het mogelijk is dat een dergelijk relatief mineur probleem al de andere problemen kan overheersen. Zelfs Bart Maddens verbaast er zich in zijn boek ‘Omfloerst Separatisme’ enigszins over: “Weliswaar ijvert de Vlaamse Beweging sinds jaar en dag voor de splitsing van BHV, maar de Vlaamse partijen hebben daar nooit echt een punt van gemaakt.” Tot voor 2002 was dit een “sluimerend probleem”, aldus de flamingantische politicoloog.

Anno 2010 valt de federale regering over dit tot voor kort sluimerend probleem. De verklaring wordt onder meer gegeven door te verwijzen naar de verschillende publieke opinies die ervoor zorgen dat de politici divergerende belangen hebben. Vlaamse en Franstalige politici kennen elkaar niet meer en communiceren nog minder. Daarbij wordt gezegd dat BHV een symbooldossier geworden is waarin emotie belangrijker is dan de rede. Al deze en andere redenen zijn ongetwijfeld relevant, maar er wordt vaak aan een meer basale reden voorbijgegaan en dat is geld.

De Franstaligen vrezen dat de splitsing van BHV het begin inluidt van andere splitsingen, zoals de sociale zekerheid, en uiteindelijk ook de splitsing van België (een aantal Vlaamse partijen hopen dit trouwens ook).

Bij een splitsing van België zouden de Franstaligen de transfers van Vlaanderen verliezen. De ramingen van de transfers liggen ver uiteen en variëren van een paar miljard euro tot 10 miljard euro per jaar. Hoe hoger deze transfers, hoe meer de Franstaligen te verliezen hebben en hoe hardnekkiger ze elke stap in de richting van een gesplitst België zullen tegenhouden. Het was dan ook op zijn minst tactisch ongelukkig toen begin 2005 het Vlaams-nationalistische N-VA stuntte door met 11,3 miljard euro nepgeld naar Wallonië te trekken om zo de transfers van Vlaanderen naar Wallonië aan te klagen. 11,3 miljard nepgeld zal de Vlaming misschien warm gemaakt hebben voor een onafhankelijk Vlaanderen, maar bij de Franstaligen kwam de boodschap juist omgekeerd aan: 11,3 miljard euro te verdelen over 4 miljoen Franstaligen is wat ze te verliezen hebben als België zou ophouden te bestaan. Dat is bijna 3.000 euro per persoon, of meer dan 10% van het Franstalige BBP wanneer België zou splitsen.

Een verarming met meer dan 10% van het Franstalig BBP is twee- tot driemaal het verlies door de huidige economische crisis, nota bene de zwaarste crisis die we kennen sinds de Tweede Wereldoorlog. Het is mijns inziens de voornaamste verklaring waarom de Franstaligen zo halsstarrig te keer gaan dat zelfs een gematigde Vlaamse partij zoals Open VLD haar geduld verliest. Daarbij is het belangrijk te weten dat België zodanig georganiseerd is dat elke gemeenschap een vetorecht heeft. Voor elke wet is dus het akkoord nodig van de Franstaligen. En voor de volledigheid: dat weten de partijen van het voormalige kartel CD&V/N-VA maar al te goed, ook tijdens de aanloop van de federale verkiezingen in 2007, toen CD&V-kopman Yves Leterme met een ronduit populistische communautaire agenda naar de kiezer trok. Medelijden met de aartsmoeilijke positie waarin de man ongetwijfeld zit, is dus niet nodig. Hij heeft het zelf gezocht.

Het doembeeld van een verarming van 10% van het Franstalig BBP is dan ook de reden dat de Franstaligen bereid zijn om heel België mee te sleuren in een toestand die ongetwijfeld onze welvaart zal verminderen (zo bleek er gisteren al een klein verhogend effect op de rente voor Belgisch overheidspapier te zijn). Zolang die vermindering van welvaart minder groot is dan 10%, loont het voor de Franstaligen om ‘non’ te blijven zeggen. De Vlamingen hebben dan weer veel te winnen met een splitsing: 11.3 miljard euro verdeeld over 6 miljoen Vlamingen of een kleine 2.000 euro per persoon. Maar deze winst voor de Vlaming is een derde kleiner dan het verlies voor de Franstalige. Daarenboven weegt verlies psychologisch zwaarder door dan winst, waardoor het normaal is dat de Franstaligen meer kosten willen dragen om een verandering te willen tegenhouden, dan de Vlamingen om een verandering door te drukken.

Kortom, het is overduidelijk dat de Franstaligen veel te verliezen hebben bij elke stap naar de verdere ontmanteling van België en dat ze dit met veel meer energie zullen bevechten dan de Vlamingen. Er zal enkel een splitsing van BHV en -bij uitbreiding- een staatshervorming komen als Vlaanderen de nadruk legt op de potentiële efficiëntiewinst indien er hervormd wordt. Tevens moet Vlaanderen de Franstaligen de garantie geven dat de solidariteit tussen de Belgen (grotendeels) behouden blijft. Op tactisch gebied moeten de Vlamingen bovendien aantonen dat de transfers helemaal niet zo groot zijn, waardoor het eventuele verlies voor de Franstaligen beperkter lijkt. Anders blijft het simpelweg ‘non’.

 

Deze tekst is eerder verschenen als column bij Liberales.

Analyse van 9 jaar Vlaams begrotingsbeleid

In februari ontving iedere werkende Vlaming een extra loon van 250, de zogenaamde jobkorting. De eenmalige 250 euro is een niet verwaarloosbaar bedrag (voor lage lonen was dit zelfs 300 euro), maar de grootste impact ligt misschien niet op financieel vlak. Veel belangrijker is dat de Vlaamse regering met de jobkorting aangegeven heeft dat het mogelijk is dat de Vlaming significant minder belastingen betaalt, zonder dat hiervoor andere voorwaarden vervuld moeten zijn, zoals een verregaande staatshervorming. Naar aanleiding van de Vlaamse verkiezingen is dit geen onbelangrijk detail: beloftes voor lagere belastingen zijn plots een pak geloofwaardiger. Tevens wordt op een ander vlak een belangrijk signaal gegeven, namelijk de Vlaming beseft door de jobkorting beter hoeveel belastingen hij of zij wel betaalt. De belastingillusie, namelijk het feit dat men niet inschat hoeveel belastingen men betaalt, wordt door de jobkorting verminderd. De jobkorting in de huidige vorm kostte de Vlaamse regering 710 miljoen euro.

De maatregel is eenmalig, maar dat hoeft niet zo te zijn. Hieronder volgt een analyse van de publieke uitgaven door de Vlaamse overheid in de periode 1999-2008, met een aantal pistes hoe de belastingsdruk voor de Vlaming verminderd kon worden. Deze pistes zouden voor de komende legislatuur als leidraad kunnen dienen.

Het doel van deze analyse is vooral om aan te tonen dat het mogelijk is dat de Vlaming geleidelijk aan minder belastingen betaalt, zonder dat we moeten snoeien in essentiële zaken zoals gezondheidszorg of onderwijs.

 

Analyse van de totale uitgaven door de Vlaamse overheid in de periode 1999-2008

Figuur 1 geeft de evolutie van de uitgaven door de Vlaamse overheid in de periode 1999-2008, zowel in nominale termen, als in reële termen, dus gecorrigeerd voor inflatie. De reële uitgaven worden getoond met twee basisjaren, namelijk 1999 en 2008.

De totale uitgaven van de Vlaamse overheid bedroegen in 2008 22,5 miljard euro. Ten opzichte van 1999 is dat een nominale groei van ongeveer 47 %, de reële groei is 20%. In nominale termen betekent dit een meeruitgaven in 2008 van 7,2 miljard in vergelijking met 1999. In reële termen met prijzen van 2008 is dit in 2008 een meeruitgave van 3,7 miljard euro ten opzichte van 1999. Met andere woorden, op 9 jaar tijd geeft de Vlaamse overheid in reële termen jaarlijks 20% meer uit, of zo’n 3,7 miljard euro. Dit komt neer op 5,2 jobkortings.

Om rekening te houden met de inflatie, bekijken we de consumptie-index zoals berekend door de FOD Economie. Uit figuur 1 is af te leiden dat de reële uitgaven in 2008 gedaald zijn ten opzichte van 2007. Dat is waarschijnlijk voornamelijk te wijten aan de inflatie die in 2008 onverwacht hoog uitwam, namelijk 4,5%.

Figuur 1

 

Analyse van de uitgaven door de Vlaamse overheid per beleidsdomein in de periode 1999-2008

De uitgaven van de Vlaamse overheid worden opgedeeld per beleidsdomein. Er zijn in totaal 27 beleidsdomeinen [1]. Onderstaande figuur geeft de uitgaven in absolute waarde per beleidsdomein in 1999, 2004 en 2008 (balkjes – linkse as). Tevens is de totale nominale procentuele stijging voor de verschillende periodes uitgezet (rechtse as) [2].

Uit deze figuur is het overwicht van ‘onderwijs’ duidelijk: met een uitgaven in 2008 van 8,9 miljard is dit goed voor bijna 40% van de totale uitgaven door de Vlaamse overheid. Op de tweede plaats staat ‘welzijn en gezondheidszorg’, met uitgaven van 2,7 miljard, goed voor 12% van de uitgaven. De top vijf wordt vervolledigd met ‘lokale en regionale besturen’, ‘wegen en water’ en ‘werkgelegenheid’. Deze top 5 zorgt voor 71 % van de totale uitgaven. 19 van de 27 beleidsdomeinen geven jaarlijks meer dan 100 miljoen euro uit.

Figuur 2

Onderstaande tabel geeft aan van welke beleidsdomeinen de uitgaven het sterkst gestegen zijn. We beschouwen enkel de beleidsdomeinen met jaarlijks een uitgave van meer dan 50 miljoen euro.

Relatief gezien steeg de post ‘gemeenschappelijk vervoer’ in de periode 1999-2008 het meest, namelijk met 183%. Daarna volgen ‘gebouwen’ (169%), ‘sport’ (168%), ‘monumenten & landschappen’ (147%) en ‘land –en tuinbouw’ (105%). De tiende grootste stijger, werkgelegenheid, is nog steeds goed voor een stijging van 69%.

Wanneer we dezelfde oefening maken voor de top 10 van de grootste stijgers in absolute waarde komt op de eerste plaats ‘onderwijs’ met een absolute stijging van 2,6 miljard euro (41%). Op de tweede plaats staat ‘welzijn & gezondheidszorg’ met een stijging van 1,1 miljard euro (66%). De top vijf van de absolute stijgers wordt vervolledigd door ‘gemeenschappelijk vervoer’, ‘lokale en regionale besturen’ en ‘werkgelegenheid’.

De beleidsdomeinen in het geel gemarkeerd behoren zowel relatief als absoluut gezien tot de top tien van de grootste stijgers. Het zijn de beleidsdomeinen ‘gemeenschappelijk vervoer’, ‘cultuur en jeugd’, ‘huisvesting’ en ‘werkgelegenheid’.

 

 

Keuze van de essentiële beleidsdomeinen

Uit de analyse van de totale uitgaven blijkt dat de Vlaamse overheid in de periode van 1999 tot 2008 een uitgavegroei kende van 20% in reële termen (dus aangepast aan de inflatie), wat neerkomt op 3,7 miljard euro. Dat is het equivalent van 5,2 jobkortings per jaar dat de Vlaamse overheid in 2008 had kunnen uitdelen aan de Vlaming als zij de uitgaven in reële termen constant zou gehouden hebben.

Die stijgende uitgaven zijn politieke keuzes geweest die niet noodzakelijk verkeerd waren. Als liberalen pleiten wij ervoor dat de overheid zich bezighoudt met haar kerntaken, namelijk zaken die essentieel zijn om een goed leven te kunnen leiden. Daarbij is de stelregel dat ‘dure smaken’ niet door de gemeenschap moeten gefinancierd worden.

De 27 beleidsdomeinen worden hierna opgedeeld in essentiële en niet-essentiële beleidsdomeinen. Als we de essentiële diensten en goederen vertalen naar de 27 beleidsdomeinen dan zijn dat volgens mij volgende zaken. In eerste instantie ‘onderwijs’ en ‘welzijn & gezondheid’, niet toevallig ook de grootste uitgaven van de Vlaamse overheid. Verder selecteren we ‘wegen & water’, ‘milieu’, ‘wetenschappen’, ‘huisvesting’, ‘stedenbeleid’ en ‘energie’. Wat de uitgaven van deze essentiële beleidsdomeinen betreft, zullen we de stijging van de uitgaven in de periode 1999-2008 niet contesteren. Het gaat hier immers om essentiële zaken waarvan we aannemen dat de stijging verantwoord is.

Al de andere beleidsdomeinen worden als ‘niet-essentieel’ beschouwd. We gaan vervolgens na wat de impact zou geweest zijn op de uitgaven, indien in de periode 1999-2008 de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen in reële termen constant zouden gebleven zijn. We doen dezelfde oefening indien er een jaarlijkse reële uitgavedaling 1% of 2% zou geweest zijn in de niet-essentiële beleidsdomeinen.

De opdeling in essentiële en niet-essentiële beleidsdomeinen is niet vanzelfsprekend. Ten eerste, de afzonderlijke beleidsdomeinen omvatten brede taken, ook al zijn er 27, zodat sommige zaken binnen een essentieel beleidsdomein als niet-essentieel beschouwd kunnen worden en vice versa. Ten tweede, de keuze op zich van de beleidsdomeinen is te contesteren: dat is een complexe oefening waarin nagegaan moet worden wat echt nodig is om een goed leven te leiden en waarvoor het individu verantwoordelijk kan geacht worden. We gaan hier expliciet niet op in. Deze oefening is enkel bedoeld om aan te geven wat de mogelijkheden van de Vlaamse overheid waren en zijn.

Onderstaande tabel geeft de totale uitgaven, opgedeeld volgens essentiële en niet-essentiële beleidsdomeinen. De essentiële beleidsdomeinen waren in 2008 in totaal goed voor een uitgave van 15,1 miljard euro, wat neerkomt op 67% van de totale uitgaven. De uitgaven van de essentiële uitgaven kenden een nominale uitgavegroei van 41 % ten opzichte van 1999. De niet-essentiële uitgaven bedroegen in 2008 in totaal 7,5 miljard euro (33% van het totaal). Deze uitgaven kenden een nominale stijging van 62% tijdens de periode van 1999 tot 2008.

Vervolgens wordt de volgende simulatie uitgevoerd: we laten de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen dalen in reële termen met jaarlijks 0%, 1% of 2% tijdens de periode van 1999 tot 2008 en we berekenen welke minderuitgave we in 2008 zouden gehad hebben. Wat de essentiële beleidsdomeinen betreft behouden we de historische uitgavegroei. Dat geeft volgende gegevens:

Deze cijfers zijn opmerkelijk: als de Vlaamse overheid in 1999 gekozen had om de uitgaven in de ‘niet-essentiële’ beleidsdomeinen enkel te laten stijgen met de inflatie (reële nulgroei), dan zou ze 1,7 miljard minder uitgegeven hebben in 2008, het equivalent van 2,5 jobkortings. In de twee legislaturen van 1999 tot 2008 had ze in totaal bijna tien keer een jobkorting kunnen geven. Als ze daarenboven zou beslist hebben om de uitgaven in de niet-essentiële beleidsdomeinen in reële termen te laten dalen met jaarlijkse 1% dan had ze in 2008 om de vier maanden een jobkorting kunnen geven (3 per jaar). Met een reële daling van 2% is dit aantal nog hoger.

Het mag duidelijk zijn dat de bovenstaande simulatie geen revolutie betekent in de uitgaven van de Vlaamse overheid. In de simulatie behielden de essentiële beleidsdomeinen zoals ‘onderwijs’ en ‘welzijn & gezondheid’, samen goed voor twee derde van de uitgaven, hun historisch groeipad. In de andere beleidsdomeinen werd een simulatie uitgevoerd met een nulgroei, een jaarlijkse afname van 1% en een jaarlijkse afname van 2%, telkens in reële termen.

 

Efficiëntiegroei

Bovenop deze inhoudelijke keuzes in de niet-essentiële beleidsdomeinen, kan men ook een verhoging van de efficiëntie nastreven. Deze efficiëntieverhoging kan daarenboven in alle beleidsdomeinen: het verhogen van de efficiëntie hoeft geen impact te hebben op de hoeveelheid goederen en diensten die de overheid aanbiedt of subsidieert binnen een bepaald beleidsdomein.

Bij efficiëntieverbeteringen wordt steevast voor minder ambtenaren bepleit. Hoewel dit zeker een onderdeel vormt van een efficiëntere overheid, is dit niet het enige aspect. Daarenboven zou het aan de leidende ambtenaren moeten overgelaten worden hoe zij de efficiëntieverbeteringen zullen halen. Zij kennen immers hun beleidsdomein het best.

Daarom simuleren we een aantal niveaus van jaarlijkse efficiëntiedoelstellingen: 0% (het referentiescenario), 0,5%, 1% en 1,5%. Onderstaande tabel geeft de impact voor de verschillende jaarlijkse efficiëntieniveaus.

De resultaten zijn al even spectaculair als bij de vorige simulatie. Bij een jaarlijkse efficiëntietoename van 1% ten opzichte van de historische efficiëntie gedurende twee legislaturen, zou de Vlaamse overheid in 2008 bijna 2 miljard minder uitgegeven hebben, het equivalent van 2,8 jobkortings. In de twee legislaturen had ze in totaal meer dan 12 keer een jobkorting kunnen geven.

 

Combinatie van efficiëntiegroei en afname in niet-essentiële beleidsdomeinen

Wanneer we beide methodes combineren levert de simulatie volgende gegevens op. De eerste tabel geeft de minderuitgave door de Vlaamse overheid in 2008 , evenals de gecumuleerde minderuitgave in de periode 1999-2008 (in miljoenen euro’s). De tweede tabel geeft het equivalent aan jobkortings in 2008, evenals het gecumuleerde aantal jobkortings in de periode 1999-2008.

Uit deze simulatie blijkt dat wanneer men een jaarlijkse efficiëntiewinst van 1% zou nastreven en een reële afname van 1% in de niet-essentiële beleidsdomeinen, kortweg de 1%-1% strategie, dan levert dit na 9 jaar (bijna twee legislaturen) een jaarlijkse winst op van 3,9 miljard euro, of het equivalent van 5,5 jobkortings per jaar. In die 9 jaar zal men een gecumuleerde besparing gerealiseerd hebben van 17 miljard euro, wat overeenkomt met 14 jobkortings.

Indien men zou kiezen om het budget van de niet-essentiële beleidsdomeinen gedurende 9 jaar jaarlijks te verminderen met 2% en daarbij een efficiëntieverhoging van 1% zou opleggen, dan kan er zelfs om de twee maanden een jobkorting uitgedeeld worden.

 

Verdeling van de winst

Als men een jaarlijkse efficiëntiewinst van 1% zou nastreven in alle beleidsdomeinen en daarbovenop een reële afname van 1% in de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen, kortweg de 1%-1% strategie, dan levert dit na 9 jaar een jaarlijkse besparing op van 3,9 miljard euro. Gecumuleerd over 9 jaar is dit 17 miljard euro (of bijna 24 jobkortings). Dit geld hoeft natuurlijk niet alleen verdeeld te worden over de werkende Vlaming. Immers, ook de niet-werkende Vlaming zal nadeel ondervinden van de 1%-afname van de uitgaven in de niet-essentiële beleidsdomeinen, zoals duurder openbaar vervoer. Anderzijds zijn het de werkenden die de welvaart creëren.

Daarom zou kunnen geopteerd worden voor 50%-50%: de helft van de besparing wordt verdeeld over alle Vlamingen; de andere helft wordt verdeeld onder de werkende Vlamingen onder de vorm van jobkortings. Er waren in 2008 in het Vlaamse gewest 6,2 miljoen Vlamingen, waarvan er 2,8 miljoen werkten.

Wanneer we de besparing van de 1%-1%-strategie met deze verdeelsleutel zouden verdelen, zou de werkende Vlaming en de niet-werkende Vlaming in 2008 respectievelijk 1.006 euro en 313 euro ontvangen. Over 9 jaar zouden ze respectievelijk 4.400 euro en 1.360 euro gespaard hebben. Een typische huisgezin met twee werkende ouders en twee kinderen zou 2.640 euro ontvangen in 2008 en zou maar liefst 11.480 euro extra ontvangen hebben op die negen jaar. Zelfs een werkloos koppel met twee kinderen zou met deze verdeelsleutel 1.250 euro extra ontvangen hebben in 2008: een stijging van 100 euro per maand. Op negen jaar tijd zouden ook zij 5.450 euro extra ontvangen kunnen hebben.

Daarbij moet beklemtoond worden dat op de essentiële zaken zoals onderwijs en gezondheidszorg daarenboven niet bespaard zou geweest zijn.

 

Samenvatting

Door een jobkorting te geven heeft de Vlaamse regering duidelijk gemaakt dat minder belastingen mogelijk zijn. De politici die met de Vlaamse verkiezingen in het vooruitzicht opkomen voor een significante belastingverlaging worden plots een pak geloofwaardiger. De bovenstaande simulatie laat trouwens zien dat er effectief nog heel wat ruimte is voor belastingsverlagingen, zonder aan de basisvoorzieningen te moeten raken. Deze financiële ruimte werd in het verleden opgesoupeerd door de overheid. Het wordt tijd dat dit geld teruggegeven wordt aan de werkende en niet-werkende Vlaming.

Uit de analyse van de periode 1999-2008 blijkt het volgende. Wanneer men een jaarlijkse efficiëntiewinst van 1% zou nastreven in alle beleidsdomeinen en daarbovenop een reële afname van 1% in de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen, kortweg de 1%-1% strategie, dan levert dit na 9 jaar (bijna twee legislaturen) een jaarlijkse besparing op van 3,9 miljard euro. Gecumuleerd over 9 jaar is dit bijna 17 miljard euro.

De helft van deze besparing kan verdeeld worden over alle Vlamingen; de andere helft wordt verdeeld onder de werkende Vlamingen onder de vorm van jobkortings. Op die manier zou de werkende Vlaming en de niet-werkende Vlaming in 2008 respectievelijk 1.006 euro en 313 euro ontvangen. Over 9 jaar zouden ze respectievelijk 4.400 euro en 1.360 euro extra ontvangen hebben.

Een typische huisgezin met twee werkende ouders en twee kinderen zou 2.640 euro ontvangen in 2008 en zou maar liefst 11.480 euro extra ontvangen kunnen hebben op die negen jaar. Zelfs een werkloos koppel met twee kinderen zou met deze verdeelsleutel in 2008 1.250 euro ontvangen: een stijging van 100 euro per maand. Op negen jaar tijd zouden ook zij 5.450 euro extra ontvangen kunnen hebben. We beklemtonen daarbij dat op de essentiële zaken zoals onderwijs en gezondheidszorg niet bespaard zou geweest zijn.

Met de huidige economische crisis zal de piste om het door de Vlaamse overheid bespaarde geld via jobkortings terug te geven misschien niet zo realistisch zijn. Recente cijfers wijzen erop dat de komende Vlaamse regering de volgende vijf jaar ongeveer 8 miljard euro minder middelen zal hebben. Deze analyse toont aan dat deze besparing zelfs met een bescheiden 1%-1% strategie kan doorgevoerd worden en dat er niet geraakt moet worden aan de essentiële beleidsdomeinen.

 

[1] in deze analyse negeren we de post ‘provisies’

[2] De basisgegevens van de Vlaamse begroting zijn te vinden op de website van de Vlaamse overheid:aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/begroting/uitgaven/FINAUITG002.xls

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Efficiënter bestuur is nu al mogelijk

Met het huidige regeerakkoord en een nieuwe regering is de aandacht even afgeleid van de kern van de politieke crisis, namelijk een akkoord over een grote staatshervorming. De contouren voor een dergelijke staatshervorming werden en worden uitgetekend in de zogenaamde ‘Raad der Wijzen’. De vorderingen die deze raad heeft gemaakt, zijn echter niet spectaculair te noemen. Als men de tekst bekijkt die Yves Leterme eind november onderhandelde met de oranje-blauwe partijen en je vergelijkt dat met de tekst die nu voorligt, dan ziet men geen essentiële verschillen. Op zich verbaast een dergelijke analyse al lang niet meer: we zijn de voorbije negen maanden wel wat meer gewend geworden van de politiek.

Interessanter is echter dat het Leterme-akkoord van eind november uiteindelijk werd gekelderd doordat de N-VA bijkomende eisen stelde, onder meer in verband met fiscale autonomie, namelijk de overheveling van de vennootschapsbelasting, en dat de CD&V boog voor deze nieuwe eisen. De reden die de N-VA voor haar eisen aanhaalt, is steeds dezelfde: enkel door meer Vlaamse hefbomen is beter bestuur in Vlaanderen mogelijk. Met de eis voor meer fiscale autonomie lijkt de partij niet gehinderd door enig gezond verstand. In een interview eind november met De Morgen verklaarde Paul De Grauwe, professor economie aan de KULeuven, dat de eis voor de overheveling van de vennootschapsbelasting ‘de laagste prioriteit moet hebben’. “Zo’n overheveling heeft totaal geen economisch nut”, aldus De Grauwe. Gevraagd waarom dat scenario dan zo lang circuleerde, antwoordde hij: “Uit onwetendheid misschien?”

Een topeconoom spreekt zich uit tégen de eis voor meer fiscale autonomie, terwijl juist die eis een akkoord over de staatshervorming en bijgevolg een einde uit de politieke impasse verhinderde. Met andere woorden, eind november hádden we een echte regering kunnen hebben, moest de N-VA wat meer kennis van zaken gehad hebben of moest de CD&V het been stijf gehouden hebben door het Leterme-akkoord te blijven steunen. De staatshervorming zou per definitie een technische aangelegenheid moeten zijn en de kennis daarover ontbreekt duidelijk bij het Vlaamse kartel.

Een belangrijke vraag is wel in hoeverre professor De Grauwe over deze politiek gevoelige materie een neutrale uitspraak kan doen. Hij heeft immers jarenlang als senator voor de VLD gezeteld. En de VLD is een koele minnaar van een eenzijdige regionalisering. Toch kan men zonder problemen stellen dat hij zijn wetenschappelijke objectiviteit behouden heeft, getuige zijn vernietigende analyse die hij maakte van het paarse beleid. Hij verwoordde deze kritiek in de Leuvense Economische Standpunten in mei 2007 (‘Beloften en realisaties van de paarse coalitiepartners’), net vóór de verkiezingen van juni, wat sommigen (bij Open VLD) als een pure daad van oppositie zagen. Daar is uiteraard niets van aan: hij deed gewoon zijn werk, namelijk een regering beoordelen op het einde van haar regeerperiode. En het einde van een regeerperiode valt natuurlijk vlak voor de verkiezingen. Met de geloofwaardigheid van Paul De Grauwe zit het dus wel snor.

In die Leuvense Economische Standpunten staan trouwens nog wel meer interessante zaken die de onderhandelaars over de staatshervorming bewust of onbewust over het hoofd zien. Zo komt professor Erik Schokkaert tot de conclusie dat er wel degelijk inefficiënties bestaan in de gezondheidszorg, maar dat het niet mogelijk is om daarin een duidelijk noord-zuid-breuklijn te herkennen. Belangrijker nog is de conclusie van professor Wim Moesen die stelt dat België 3,9% van het BBP boven zijn ideale gewicht zit qua overheidsuitgaven, rekening houdend met de gezinsgrootte en de openheid van de Belgische economie. Met andere woorden, met 3,9% minder uitgaven zou de Belgische overheid net dezelfde diensten kunnen leveren dan ze nu doet.

3,9% van het BBP is meer dan 10 miljard euro. Dus élk jaar verspilt de Belgische overheid meer dan 10 miljard euro… We weten eigenlijk al langer dan vandaag dat België een inefficiënte bedoening is, maar het blijft toch even slikken als je de cijfers nog eens hoort. Het maakt ook onmiddellijk duidelijk dat de eis voor beter bestuur een zéér relevante eis is. De vraag is echter hoe dat moet ingevuld worden. Tijdens een uiteenzetting van professor Marc De Vos (Itinera Institute) voor het Centrum Emile Flamant kwam aan het licht dat de impact van de overheid op het BBP vooral gegroeid is door de uitbreiding van de lokale besturen, zeg maar de gemeentes en de provincies. Dáár zit dus de voornaamste vervetting van de overheid. In deze materie heeft Vlaanderen al meer dan voldoende bevoegdheden om efficiënter te besturen, maar ze blijkt hier onvoldoende haar bevoegdheden te gebruiken.

De absurditeit van de huidige politieke impasse is niet de zogenaamde onkunde van de huidige generatie van politici om tot een compromis te komen, wat blijkbaar de actuele mantra geworden is. Alsof dat het hoogste goed is in de politiek: tot een compromis komen. Nee, het moet ook nog over de inhoud gaan. Als we dat van naderbij bekijken, dan is de toestand werkelijk absurd: de N-VA en, in haar kielzog, de CD&V kelderden een akkoord, zonder dat ze ook maar even stilstonden bij de relevantie van hun eisen. Maar het beperkte zich niet alleen tot het Vlaamse kartel: de volledige Vlaamse politieke kaste eiste meer bevoegdheden, terwijl ze de reeds verworven Vlaamse bevoegdheden niet eens naar behoren uitvoert. We staan er blijkbaar niet bij stil, maar door onze Vlaamse zelfgenoegzaamheid zien we niet dat we afstevenen op een budgettaire bom: langs de ene kant de aankomende vergrijzing en langs de andere kant de alsmaar uitdijende (lokale) overheid. Nee, beter bestuur, of correcter, efficiënter bestuur is dringend nodig en dat kan nu al voor een groot deel, zonder staatshervorming.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Een niet-nationalistisch argument voor regionalisering

Het openingsdebat van het Liberaal Vlaams Studentenverbond in Leuven tussen de acht politieke partijen die Vlaanderen rijk is, trok een massa studenten aan. Het begon met twintig minuten vertraging, omdat het volk maar bleef binnenstromen. Het onderwerp was de staatshervorming. Tijdens dat debat was het ‘wij tegen zij’-verhaal nooit ver weg; een betreurenswaardige praktijk waartegen Liberales op deze pagina’s al dikwijls heeft geageerd. Het debat over de staatshervorming wordt dan ook emotioneel gevoerd, en niet technisch.

Dat een debat emotioneel wordt gevoerd is niet noodzakelijk slecht, maar een per definitie technisch debat op een emotionele manier voeren, is wél nefast. En de discussie over de staatshervorming is zo’n technisch debat. Men gaat er in na hoe er beslist moet worden. Deze discussie is uitermate belangrijk, maar ook dodelijk saai. De organisatie van de besluitvorming trekt normaal gezien dan ook enkel politicologen en beroepspolitici aan en misschien ook wel één of andere vreemde snuiter die zich toevallig hobby-gewijs voor zoiets interesseert. Tja, er zijn ook mensen die teennagels verzamelen.

Het technisch debat moet nagaan hoe de kosten van besluitvorming geminimaliseerd kunnen worden. Beslissen brengt immers altijd kosten met zich mee. Omdat niet iedereen altijd hetzelfde wil, zal een beslissing bijna altijd nadelig zijn voor bepaalde mensen. Dat noemt men externe kosten. Er moet dus een goede afweging gevonden worden tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten.

Wanneer men pleit voor een ‘daadkrachtige’ overheid dan zijn de besluitvormingskosten zeer laag, maar de externe kosten zeer hoog. De meest daadkrachtige overheid is een dictatuur. De dictator houdt immers vooral rekening met zichzelf en zijn directe omgeving -het is ook maar een mens- en kan dus zeer snel beslissen. Wanneer men pleit voor een ‘slimme’ overheid betekent dit dat de overheid beslissingen neemt die zo min mogelijk schade berokkent aan de burgers, waardoor er veel inspraakprocedures nodig zijn om de preferenties van de burgers over het onderwerp in kaart te brengen. In extremis betekent dit dat er beslist wordt bij unanimiteit. De externe kosten zijn dan nihil: de beslissing benadeelt niemand, want iedereen is akkoord. Maar de besluitvormingskosten zijn zeer hoog: er moet eindeloos onderhandeld worden vooraleer iedereen akkoord kan gaan (als er al beslist wordt).

Wat de beste afweging is tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten is afhankelijk van het onderwerp. Zaken met grote externe kosten moeten beschermd worden door hoge besluitvormingskosten, en worden dan ook in een wet of zelfs in een grondwet opgenomen. Zaken met lagere externe kosten worden via een KB of een ministerieel besluit geregeld. De afweging tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten komt echter ook tot uiting in de keuze van het bestuurlijke niveau waarop beslist wordt. Dit kan gemeentelijk, provinciaal, regionaal, nationaal of Europees zijn (of zelfs internationaal).

Momenteel woedt er in België een discussie over de keuze tussen twee bestuurlijke niveaus waarop een aantal zaken al dan niet moeten beslist worden, namelijk het regionale of het nationale niveau. Een technische discussie zou met volgende drie zaken rekening moeten houden bij de keuze tussen deze twee niveaus. Ten eerste moet men trachten om de kosten en baten van een beslissing zoveel mogelijk geografisch te laten samenvallen met het bestuurlijke niveau. Dat reduceert immers voor een groot stuk de externe kosten die door lobbying worden veroorzaakt, omdat lokale politici op die manier de mogelijkheid ontnomen wordt om te ijveren voor beslissingen die enkel voordelig zijn voor hun lokale gemeenschap maar waarvan de kosten over een ruimer (kies)gebied wordt uitgesmeerd. Een typisch voorbeeld zijn investeringen om lokale mobiliteitsproblemen op te lossen en die gefinancierd worden door een hoger bestuurlijk niveau.

Ten tweede moet men nagaan of er schaalvoordelen zijn. Sommige zaken moeten, ongeacht de regio, op een min of meer gelijkaardige manier geregeld worden. Andere zaken kunnen misschien wel verschillende uitkomsten hebben die in principe evenwaardig zijn, maar worden suboptimaal wanneer er in de verschillende regio’s verschillende beslissingen genomen worden, bijvoorbeeld als het gaat over de keuze van vergunningsprocedures. Het zou dan inefficiënt zijn om die besluitvormingsprocedures van elkaar te differentiëren. Trouwens, het gevaar bestaat dat de regio’s, wanneer ze toch de bevoegdheid krijgen over zulke materies, net per se verschillend willen beslissen, aangezien anders aangetoond wordt dat dit evengoed op een hoger niveau kon beslist worden.

Een derde criterium dat eerder pleit voor regionalisering, is het bestaan van territoriaal verschillende preferenties. Dit is vooral een sociologisch criterium, terwijl de twee vorige criteria technisch van aard zijn. Het is op dit argument dat nationalisten vaak steunen om meer bevoegdheden te regionaliseren. En op zich kan het een valabel argument zijn: een sociologische realiteit heeft zeker consequenties op het technisch-bestuurlijke vlak.

De toepassing van deze drie criteria om na te gaan op welk niveau iets beslist moet worden is uiteraard geen wondermiddel. Er zullen onvermijdelijk conflicten optreden tussen de drie criteria en de toepassing op zich zal ook niet zwart-wit kunnen gebeuren. Het terugvalscenario bij twijfel tussen de twee bestuursniveaus zou dan het regionale niveau moeten zijn. Niet vanuit een nationalistische reflex, maar om de concurrentie tussen de verschillende regio’s aan te zwengelen. Overheidsbestuur is immers een typische monopolistische activiteit. De burger heeft geen keuze: hij móét bij zijn overheid aankloppen, met alle frustraties tot gevolg. Deze frustraties kunnen groot zijn, juist doordat de burger geen keuze heeft en zich daardoor machteloos voelt. Wanneer er echter verschillende overheden zijn die hun eigen regels kunnen uitvaardigen, dan heeft de burger wél de keuze. Hij kan dan immers stemmen met zijn voeten en verhuizen naar die regio die hem het efficiëntst bedient of die het best afgestemd is op zijn persoonlijke noden.

Er is echter een belangrijke voorwaarde opdat dit concurrentie-argument zinnig is: de barrière om van de ene regio naar de andere te verhuizen moet voldoende laag zijn. Men moet zonder veel administratieve rompslomp kunnen verhuizen naar de andere regio. De burgers moeten voldoende informatie hebben over de andere regio en ze moeten zich er thuis voelen. En hier schort er wel iets in België: we zitten met twee totaal verschillende publieke opinies die weinig informatie hebben over elkaar en er is natuurlijk de taalbarrière. Daarom zouden we, in het licht van efficiënt bestuur, moeten ijveren dat de burgers van de verschillende regio’s in de hoofden meer naar elkaar toegroeien. Passieve kennis van de andere landstaal zou een vanzelfsprekendheid moeten zijn, zodat iedereen overal zijn eigen taal kan spreken. Tegelijkertijd moeten we ijveren om de bevoegdheden zoveel mogelijk te regionaliseren. Langs de ene kant is dit dus een pleidooi voor een ‘herfederalisering’ in de hoofden van de mensen en langs de andere kant een pleidooi voor bestuurlijke differentiatie tussen de regio’s om zo te komen tot een efficiënt bestuur dat scherp blijft door de concurrentiële druk.

En als dit een doodsaai essay was, dan is dat geheel te wijten aan het onderwerp.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.