Grootste partij uitsluiten is ook democratie

De verkiezingen van afgelopen zondag hebben in Vlaanderen van N-VA duidelijk de grootste partij gemaakt: in het Vlaams parlement haalt N-VA 43 van de 124 zetels wat neerkomt op 34,7% van de zetels. In de Kamer haalt de partij 33 van de 150 zetels of 22%. Als je vergelijkt met de 87 zetels in de Vlaamse taalgroep, dan is dit bijna 38% van de Vlaamse zetels in de Kamer.

Het lijkt dan ook zonneklaar dat N-VA in de volgende regeringen moet zitten. Dat lijkt alvast ook de mening van Isabel Albers, hoofdredactrice van de Tijd, die in haar krant het volgende schreef:

Gewoon doordoen met de klassieke zespartijenregering zou een bijzonder grote miskenning zijn van wat de Vlaamse kiezer gisteren heeft gezegd. In de grootste gemeenschap in dit land was het signaal bijzonder eenduidig: de N-VA moet aan zet. De Franstalige partijen zouden moeten beseffen dat ze paradoxaal genoeg om België te redden de N-VA beter alle kansen geven om een regering te vormen. Want de grootste partij van het land aan de kant schuiven, ondermijnt de credibiliteit van het hele Belgische systeem.

In het televisieprogramma Terzake van die maandag herhaalde Albers haar stelling en kreeg ze bijval van professor Carl Devos.

In de Tijd van woensdag deed Ignace Van Doorselaere, CEO van lingeriefabrikant Van de Velde, er een hele schep bovenop. Hij stelde dat zomaar wat zetels tellen niet volstaat, “je moet ook de ziel van de kiezer respecteren”. Vervolgens gaf hij in zijn opiniestuk zelf een interpretatie van die ziel, met onder meer deze opmerkelijke passage:

We moeten trouwens rekening houden met de groei van Groen. Uiteraard nooit om iets wat op vermogensbelasting lijkt in te voeren – goesting, ambitie en vertrouwen moeten gevoed worden, niet gestraft-, maar wél voor een forse omslag naar milieubelasting in plaats van loonbelasting.

Ik denk dat zowel Albers als Devos, en zeker Van Doorselaere, hier een loopje nemen met de basisbeginselen van de democratie door een speciaal statuut te geven aan de grootste partij, en wel om twee belangrijke redenen.

1. Elke stem is even veel waard

Als N-VA naar de oppositiebanken wordt verwezen, dan zal er met de stem van 1 op 3 Vlaamse kiezers geen rekening gehouden worden als het regeerakkoord wordt opgemaakt (of toch niet rechtstreeks). Maar dat is natuurlijk altijd zo in een democratie, waar er op voorhand wordt afgesproken dat een regering voldoende heeft aan 50+1. De meest krappe meerderheid zet zo 49,9% van de kiezers buitenspel. Dat is de regel die we in een democratie aanvaarden. Er wordt ook geen waarde-oordeel gegeven over hoeveel kiezers er uitgesloten worden: dat kunnen er 49,9% zijn of 10%.

Als N-VA met CD&V een Vlaamse regering zou maken, dan hebben ze samen bijna 56,5% van de zetels. Dat betekent dat 43,5% van de zetels buitenspel gezet worden, wat neerkomt op alle kiezers van sp.a, Groen en Open VLD, samen goed voor bijna 38% van de zetels en Vlaams Belang (5%).

Als er een klassieke tripartite zou gemaakt worden, dan zou die 51,5% van de zetels hebben. Dan worden de kiezers van N-VA en Groen buitengesloten, samen 42,7% en Vlaams Belang (5%).

Nu is de vraag simpel: als we in een democratie aanvaarden dat 49,9% van de kiezers kunnen uitgesloten worden, waarom is het dan onaanvaardbaar dat de kiezers van N-VA en Groen worden uitgesloten (met samen 42,7% van de stemmen) en is het wél aanvaardbaar dat de kiezers van sp.a, Groen en Open VLD (samen 38%) uitgesloten worden? In het tweede geval worden er minder kiezers uitgesloten, maar dat is dus geen criterium in een democratie: ook 49,9% van de kiezers mogen buitengesloten worden.

De ziel van de kiezer

De logisch inconsistentie dat N-VA niet mag buitengesloten worden, maar pakweg Open VLD en sp.a wel, kan enkel opgelost worden door naar iets vaag te verwijzen als “de credibiliteit van het Belgische systeem” of nog erger “de ziel van de kiezer”.

Op die manier wordt er lustig geïnterpreteerd dat de kiezer van N-VA een “signaal” gegeven heeft dat niet kan genegeerd worden.Maar dat zijn slechts interpretaties, die sterk gekleurd worden door de toevallige voorkeur van één of andere kiezer.

Ik geef u een willekeurige, andere interpretatie: de monsterscore van N-VA is ingegeven door een anti-campagne met een charismatisch leider; de meeste N-VA-stemmers doen gewoon mee met de grote hoop, puur kuddegedrag, zonder er goed bij na te denken. Langs de andere kant, hoe sterk moet je niet overtuigd zijn om na de barslechte sp.a-campagne met een voorzitter die pas de laatste drie weken van zijn zeilboot kwam, toch nog die stem aan sp.a te geven. Dat kunnen alleen rotsvast overtuigde stemmers zijn. Als de intensiteit, zeg maar de waarachtigheid, of nog beter, de ziel van de stemmen gemeten kon worden, dan hebben de N-VA-stemmen een score 1, en de sp.a-stemmen een score 100.

Voor alle duidelijkheid: deze interpretatie, die slechts bij wijze van voorbeeld gegeven wordt, is evenveel waard als de interpretatie als zou specifiek de N-VA kiezer een signaal hebben gegeven. Die waarde is nul (wat natuurlijk niet wegneemt dat mensen mogen interpreteren en die interpretatie kenbaar maken).

En de interpretatie van de “ziel van de kiezer” door Van Doorselaere is helemaal te gek om los te lopen: de groei van Groen wordt door hem niet geïnterpreteerd als een vraag naar een vermogensbelasting; wél naar eco-fiscaliteit. Ik doe mijn hoed af voor zoveel inzicht in “de kiezer” van Groen.

Coherente regering

Een ander argument waarom N-VA in de regering zou moeten zitten, is dat dit een centrum-rechtse regering oplevert, iets waar Vlaanderen voor gestemd heeft.

Ook dit is een interpretatie die alle kanten kan opgaan. Waarom zou een regering N-VA+CD&V beter zijn dan een tripartite? Alvast volgens Bart De Wever zitten ze toch allen in het N-VA-model, behalve Groen.

En momenteel wordt door sommigen geopperd om zelfs met Groen een coalitie te vormen, zodat we N-VA+Open VLD+Groen kunnen krijgen. Dat lijkt misschien wat ver gezocht, maar ik ken alvast heel wat liberalen die het “groen liberalisme”, waarbij via markt-gebaseerde en fiscale ingrepen een vergroening bekomen wordt, genegen zijn. Liberales heeft er in 2006 nog een succesvolle studiedag over georganiseerd.

Met andere woorden, een coherente regering kan allerlei coalities opleveren. De meerderheidspartijen zullen dan zelf op zoek gaan waar er een duidelijke overlap is en zullen de andere domeinen minder opzoeken. Om een historisch voorbeeld te geven: zo voorspelde Louis Tobback dat de paarse regeringen van Verhofstadt zouden eindigen in bont en blauw. Maar het is wel paars dat het homohuwelijk en de euthanasiewet gestemd hebben. Veel liberalen zijn hier nog steeds zeer trots op, en terecht volgens mij.

Interpretaties

Al die interpretaties, zij het van de “ziel van de kiezer” of een “coherent programma”, dienen enkel de individuele zienswijze op politiek. En uiteraard zal de ene interpretatie van wat de kiezers in een democratie écht willen correcter zijn dan een andere interpretatie.

Maar het probleem is dat we niet weten welke interpretatie beter is dan de andere. Dat is ook net het punt van verkiezingen: om te weten te komen wat de voorkeuren zijn van alle burgers. En is een democratie is er afgesproken dat die voorkeuren zich moeten uiten via een individuele stem voor partijen en kandidaten.

De interpretaties van de preferenties van de kiezers zijn dus steeds aanvechtbaar, omdat we de echte preferenties nooit kunnen kennen. Het enige wat telt na de verkiezingen is het aantal zetels en hoe de politici daar een meerderheid mee kunnen vormen. Na de verkiezingen heeft de burger zijn plicht gedaan door zijn individuele voorkeur te geven en zijn de politici aan zet, die natuurlijk naar hartenlust kunnen interpreteren en rekening houden met wat de burgers zouden willen. Maar die interpretatie kan dus afwijken van wat een specifieke burger wil.

 

2. Spelregels verander je niet tijdens het spel

Een tweede belangrijke reden is het veranderen van de spelregels tijdens het spel. Het is nu, na de verkiezingen, dat sommigen eisen dat de grootste partij in een regering moet zitten. Vóór de verkiezingen gold die regel alvast niet (en voorlopig gelukkig ook nu nog niet, alle zielen van de kiezer ten spijt).

Stel je eens voor dat de regel wél bestond vóór de verkiezingen: “de grootste partij moet in de regering”. Dat zou uiteraard het gedrag van de partijen sterk beïnvloed hebben. Groen zou quasi zeker een kartel vormen met sp.a. CD&V en N-VA zouden ook een kartel vormen; Open VLD zou zich daar willen tussen wringen. Of het zou helemaal anders kunnen uitdraaien. Maar in ieder geval zou er heel wat kartelvorming zijn, en uiteindelijk zouden we wellicht naar een tweepartijen-systeem overgaan.

Maar dat is natuurlijk niet gebeurd, net omdat de regel “de grootste partij moet in de regering” niet van toepassing is, niet vóór en niet na de verkiezingen.

Door echter ná de verkiezingen te eisen dat de grootste partij in de regering moet zitten, geef je aan N-VA (en PS) een voordeel dat alles behalve democratisch is: plots hecht je na de verkiezingen veel meer belang aan een stem voor de grootste partij dan voor een andere partij, zonder dat dat op voorhand afgesproken was. Je zou dus zo en cours du route de spelregels veranderen, en dat is vals spelen.

Dat N-VA als grootste partij als eerste mag proberen een regering te vormen wijkt trouwens niet af van één of andere regel, omdat dit door de andere partijen aanvaard wordt. Het is een gebruik, maar het zou even goed niet zo kunnen geweest zijn. En dan was dat ook democratisch.

De reden dat het toch vaak (altijd?) de grootste partij is die het initiatiefrecht krijgt, is waarschijnlijk ook pragmatisch ingegeven: de kans is wellicht groter dat er een snelle en stabiele coalitie op de been komt met de grootste partij.

 

3. Mars op Brussel tegen de samenstelling van een regering zonder N-VA

Tot slot nog iets over de Facebook-oproep om een mars op Brussel te organiseren als N-VA uit de federale regering geweerd wordt. De oproep stelt onder meer dat “een tweede N-VA-Exit niet democratisch te verantwoorden is”.

Hier wordt het speciale statuut van N-VA (en overigens niet van de PS) in het extreme doorgetrokken: de N-VA moet, als grootste partij, in de federale regering, anders is dit democratisch niet te verantwoorden.

Dat de N-VA zelfs in Vlaanderen geen meerderheid heeft, is blijkbaar van geen tel. De N-VA kiezers, die een minderheid vormen, moeten dan maar forceren dat N-VA toch opgenomen wordt in een regering. Dat is dan net het omgekeerde van democratie: de minderheid die, via de straat, eist welke partij in de regering moet.

De Facebook-groep telt momenteel 10.000 mensen die aangeven dat ze zullen meestappen. Het event is dus nog geen echte massa-beweging, maar moest dit werkelijk een grote beweging worden, dan is het in de eerste plaats aan N-VA om dit in de kiem te smoren, toch als ze beschouwd wil worden als een partij die de democratische regels respecteert.

Liberale democratie

De mars op Brussel verbieden kan niet. Niet omdat dit een democratisch recht is. Dat is het immers niet. Vrijheid van meningsuiting, via een mars of anderszins, is net géén recht dat je via een democratische meerderheid hebt. Het is een recht dat je als individu hebt, een recht dat onvervreemdbaar is, dat dus niemand van je kan afnemen, zelfs geen democratische meerderheid.

Die onvervreemdbare, individuele vrijheden zorgen ervoor dat we niet zomaar in een democratie leven, waar het effectief zou kunnen dat 49,9% van de mensen totaal aan de kant worden geschoven door een dictatuur van de meerderheid. Om dat tegen te gaan, hebben we een liberale democratie gecreëerd, waarbij het liberale aspect net die individuele onvervreemdbare vrijheden moet garanderen, onttrokken aan de democratische beslissingsbevoegdheid.

Ik schrijf het er in deze blogpost maar bij, omdat ik de indruk heb dat maar relatief weinig mensen de basisbeginselen van een democratie kennen, laat staan van onze liberale democratie.

Eenmalige begrotingsmaatregelen onder Verhofstadt – een kwantificering

In de analyse van de Belgische prestatie op economisch vlak, verdedig ik de stelling dat België de laatste 20 jaar een echte topprestatie heeft neergezet: de schuldratio daalde in de periode 1993-2007 van 134% van het BBP tot 84%, een reductie met 50% van het BBP. En ook toen de crisis hard toesloeg vanaf eind 2008 steeg de Belgisch schuldratio veel minder sterk dan in vele andere landen, ondanks het feit dat de bankencrisis ook bij ons hard toegeslagen heeft.

Vaak krijg ik als repliek dat onder Dehaene (1992-1999) wel degelijk grondig gesaneerd geweest is, maar dat onder Verhofstadt (2000-2007) de begrotingsdiscipline zoek was: het opgebouwd primair saldo werd opgesoupeerd door meer overheidsuitgaven en de begroting werd in evenwicht gehouden door eenmalige maatregelen, zoals de verkoop van overheidsgebouwen.

De kritiek op de eenmalige maatregelen onder Verhofstadt is ondertussen gemeengoed geworden in de Vlaamse publieke opinie. Dát er eenmalige maatregelen werden genomen is op zich niet vreemd: dat werd ook onder Dehaene gedaan. De cruciale vraag is hoeveel eenmalige maatregelen er onder Verhofstadt genomen zijn. Enkel zo kunnen we nagaan of de afbouw van de schuldratio onder Verhofstadt significant werd beïnvloed door eenmalige maatregelen.

Ook onder Verhofstadt ging de afbouw van de Belgische schuldratio immers verder: tussen 2000 en 2007 daalde deze van 113,6% naar 84% van het BBP, of een vermindering met bijna 30% van het BBP op acht jaar tijd. Hieronder tracht ik de eenmaligheid te kwantificeren.

Een datareeks over de eenmalige maatregelen is bij mijn weten nergens te vinden. Ik heb ze zelf proberen af te leiden op basis van gegevens van AMECO, de databank van de Europese Commissie. Hieronder zet ik eerst mijn werkwijze uiteen, vervolgens bespreek ik de resultaten. Ik vergelijk ook met zeven andere Europese landen: Nederland, Duitsland, Frankrijk, UK, Denemarken, Zweden en Finland.

Een cruciale gegevensreeks van AMECO is pas beschikbaar vanaf 2003, dus kan de eenmaligheid maar berekend worden voor vijf van de acht jaren onder Verhofstadt. Er kan bijgevolg ook niet vergeleken worden met Dehaene.

Indien er wel een datareeks over eenmalige maatregelen beschikbaar zou zijn, dan ben ik uiteraard sterk geïnteresseerd in die gegevens.

Methode om eenmaligheid te berekenen

AMECO geeft verschillende soorten gegevens over het begrotingssaldo. Met drie van deze reeksen kan je volgens mij de eenmaligheid van de maatregelen afleiden. De reeksen worden opgemaakt met de ‘Excessive deficit procedure’. Ik schrijf telkens waar de reeksen die ik gebruikt heb te vinden zijn (evenals hun code), om narekenen en kritiek geven te vergemakkelijken. Ik gebruik alle gegevens uitgedrukt in procent van het BBP.

1. ‘net lending’, onder rubriek 16.4 (‘UBLGE’): dit is het nominale begrotingssaldo.  

2. ‘net lending adjusted for the cyclical component’, onder rubriek 17.1 (‘UBLGAP’): het begrotingssaldo aangepast voor de economische conjunctuur, gebaseerd op potentieel BBP (waar ik overigens heel wat vragen bij heb, maar dat is voor een andere blogpost).

3. ‘structural balance’, onder rubriek 17.1 (‘UBLGAPS’). In het glossarium van de Europese Commissie wordt dit als volgt gedefinieerd: “Structural budget balance: The actual budget balance net of the cyclical component and one-off and other temporary measures. The structural balance gives a measure of the underlying trend in the budget balance.”

Uit deze laatste definitie blijkt dat het structureel saldo (structural balance) bestaat uit het begrotingssaldo zonder de cyclische component en zonder de eenmalige en tijdelijke maatregelen. Helaas zijn deze gegevens pas beschikbaar vanaf 2003.

Op basis van deze drie gegevens kan je dan volgens mij de eenmalige maatregelen afleiden (of de one-off and other temporary measures). Immers,

Begrotingssaldo (reeks 1) = structureel saldo (reeks 3) + verbetering door niet-structurele component   (a)

Begrotingssaldo (reeks 1) = cyclisch aangepast saldo (reeks 2) + verbetering door conjunctuur component   (b)

Niet-structurele component = conjunctuur component + eenmalige/tijdelijke maatregelen   (c)

Uit (a), (b) en (c) kan je het volgende afleiden:

Eenmalige/tijdelijke maatregelen = Begrotingssaldo (reeks 1) – structureel saldo (reeks 3) – conjunctuur component (uit b)

Resultaten

De figuur hieronder geeft voor de periode 2003-2013 de evolutie van het begrotingssaldo (blauw), het structureel saldo (oranje), de verbetering van het begrotingssaldo door de economische conjunctuur (grijs) en de eenmalige/tijdelijke maatregelen (geel). Hieruit blijkt dat de eenmalige maatregelen zowel negatief als positief kunnen zijn. De Europese Commissie rekent dus ook met eenmalige tegenvallers die niet te wijten zijn aan de economische conjunctuur.

begrotingssaldo+varianten

In de periode 2003-2007 was de som van de eenmalige maatregelen wel positief: in totaal 1,24 % van het BBP, of 0,25% per jaar. Dat is niet significant in vergelijking met de afbouw van de schuldratio in deze periode (met bijna 20% van het BBP). In euro’s van 2013 is de schuldratio op die vijf jaar afgebouwd met 80 miljard euro (indien de schuldratio constant zou gebleven zijn), terwijl de eenmalige maatregelen ongeveer 5 miljard opbrachten.

Indien enkel de positieve saldi van de eenmalige maatregelen beschouwd worden, dan komt het totaal voor deze vijf jaren op 3,23% van het BBP of 0,81% per jaar.

In andere landen brachten eenmalige maatregelen netto minder op, zoals blijkt uit onderstaande figuur (blauwe balkjes). Twee landen, Denemarken en Finland, hebben -volgens deze gegevens en methode- zelfs geen enkele eenmalige maatregel genomen. België heeft dus effectief meer eenmalige maatregelen genomen dan elders. Echter, in zes van de zeven landen werd de schuldratio minder sterk afgebouwd (oranje balkjes). In drie landen werd de schuldratio zelfs hoger. Algemeen kan op basis van deze cijfers gesteld worden dat de grootte-orde van de eenmalige maatregelen vele malen kleiner is in vergelijking met de afbouw van de schuldratio.

eenmaligheid+schuldratio

Structureel saldo, met en zonder intrestlasten

Wat opvalt uit de eerste figuur is dat het structureel saldo van België steeds negatief is, tussen -0,9% en -1,5%. De critici van de regeringen onder Verhofstadt hebben dus gelijk dat de begroting nooit structureel in evenwicht was. We kunnen niet nagaan in hoeverre dit ook al was onder Dehaene, aangezien de gegevens pas beginnen voor 2003.

We kunnen België wel vergelijken met andere landen. De onderstaande figuur geeft de evolutie van het structureel saldo sinds 2003 voor de 8 eerder genoemde landen.

structureelsaldo

Hieruit blijkt dat België duidelijk niet tot de top behoort van deze selectie van landen. Echter, het structureel saldo corrigeert niet voor de rentelasten. Doordat voor België deze rentelasten hoog zijn, is het moeilijker om een goed structureel saldo te realiseren in vergelijking met landen die lagere rentelasten hebben. Die rentelasten zijn een erfenis uit het verleden (voor België zelfs uit een ver verleden, namelijk de jaren ’70 en ’80).

Om de prestaties van een regering te beoordelen, rekent men dan ook vaak met het begrotingssaldo zonder rentelasten (primair saldo). Dat kan men ook doen voor een structureel saldo: dit saldo moet dan verhoogd worden met de betaalde intrestlasten. De betaalde intrestlasten zijn ook te vinden in Ameco (rubriek 16.4 – ‘UYIGE’). De onderstaande figuur geeft het door mij berekende ‘primaire structureel saldo’. België blijkt het bijna steeds beter te doen dan de zeven andere landen uit de selectie, en dat voor de volledige beschouwde periode. In de periode 2003-2007 daalde het primair structureel saldo evenwel licht in België, terwijl het elders soms sterk steeg (in 2005 steeg de schuld door de overname van de NMBS-schuld van 7,4 miljard euro).

primairstructureelsaldo

Besluit

Op basis van drie gegevensreeksen over het begrotingssaldo leid ik de netto opbrengst af van de jaarlijkse eenmalige maatregelen. De gegevens lopen pas vanaf 2003.

Op basis van deze methode blijkt dat België in de periode 2003-2007 wel degelijk de hoogste gecumuleerde netto-opbrengst genereerde via eenmalige en tijdelijke maatregelen in vergelijking met 7 buur- en/of toplanden. In totaal brachten de eenmalige maatregelen in deze periode voor België netto 1,24% van het BBP op. Gerekend in het BBP van 2013 is dat ongeveer 5 miljard euro (op vijf jaar tijd). In diezelfde periode werd de schuldratio in België afgebouwd met bijna 20%, of omgerekend in BBP van 2013 met 80 miljard euro. De grootte-orde van de eenmalige maatregelen is dus vele malen kleiner ten opzichte van de daling van de schuldratio tijdens dezelfde periode.

Uit de gegevens blijkt ook dat België nooit een structureel evenwicht heeft gehad (sinds 2003, de start van de gegevensreeks). Daarmee zit België bij de slechtere helft van de selectie van acht landen.

Als echter het “primair structureel saldo” berekend wordt (dus zonder rentelasten), heeft België gemiddeld het hoogste saldo in vergelijking met de zeven buur- en/of toplanden.

Di Rupo I: belastingsregering of toekomstregering?

Wat vooraf ging…

Afgelopen donderdag schreef de Tijd in haar voorpagina-artikel dat België op Japan na de hoogste stijging van de niet-rente-uitgaven kende. Tussen 2009 en 2013 stegen ze met ongeveer 2 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Ook in Oostenrijk en Frankrijk was er een stijging, maar minder sterk dan in België. In de rest van de selectie van landen daalden die uitgaven.

Ik schreef vrijdag een reactie op de opiniepagina van De Tijd waarin ik de stijging van de uitgaven niet contesteerde, maar de eenzijdigheid van de het Tijd-artikel benadrukte. België kende inderdaad een bijna de hoogste stijging van overheidsuitgaven, maar kende in dezelfde periode de laagste stijging van de schuldratio. Fors besparen op overheidsuitgaven tijdens een economische crisis die veroorzaakt wordt door vraaguitval is geen goed idee: het leidt tot het dieper maken van de crisis.

Wouter Vervenne, journalist bij de Tijd en de auteur van het voorpagina-artikel, reageerde diezelfde vrijdag nog via de blog van de Tijd. Hij erkent dat “een drastische sanering van de overheidsfinanciën de economische activiteit (kan) ondermijnen en een negatieve spiraal veroorzaken.” Op mijn kernpunt dat in België de overheidsschuld relatief weinig is gestegen schrijft hij het volgende:

Maar waarom is de Belgische overheidsschuld weinig gestegen? Omdat de overheid de toename van haar uitgaven heeft gefinancierd met een forse verhoging van de belastingen en andere inkomsten. België heeft na Denemarken de hoogste belastingdruk van alle rijke landen.

Principes en grootte-ordes

Het citaat klopt in principe. Echter, het gaat voorbij aan de essentie, namelijk de grootte-ordes. Ik geeft twee uitersten om mijn punt te maken.

Eerste voorbeeld:

  • stel land A verhoogt de overheidsuitgaven niet en moet dus ook de belastingen niet verhogen. Daardoor stijgt de schuld met 5 miljard euro.
  • stel land B verhoogt de overheidsuitgaven wel en moet dus navenant de belastingen verhogen met 10 miljard. Daardoor vermijdt het een stijging van de overheidsschuld.

In het bovenstaande voorbeeld is het eindresultaat in land A dat er 5 miljard extra schuld is doorgeschoven naar de toekomst, maar de huidige generatie heeft op zijn minst geen extra belastingen moeten betalen. In land B is er geen extra schuld doorgeschoven, maar heeft de huidige generatie 10 miljard extra belastingen moeten betalen. Je kan er over discussiëren, maar 10 miljard euro extra belastingen om 5 miljard extra schuld te vermijden lijkt geen goede deal.

Maar de getallen kunnen even goed anders zijn. Tweede voorbeeld:

  • stel land A verhoogt de overheidsuitgaven niet en moet dus ook de belastingen niet verhogen. Daardoor stijgt de schuld echter met 10 miljard euro.
  • stel land B verhoogt de overheidsuitgaven wel en moet dus navenant de belastingen verhogen met 5 miljard. Daardoor vermijdt het een stijging van de overheidsschuld.

Hier is het net omgekeerd: met 5 miljard extra belastingen vermijdt land B dat er 10 miljard extra schuld zou bijkomen. Dat lijkt plots wel een goede deal.

Voor grootte-ordes heb je cijfers nodig

We kunnen nagaan wat er in het verleden werkelijk gebeurd is: voorbeeld 1 of voorbeeld 2. De figuur hieronder geeft voor België en 7 buur- en/of toplanden de extra cumulatieve overheidsinkomsten tegenover de extra schuld dat deze landen gemaakt hebben. Ik vergelijk 2013 met 2011 om zo een oordeel te kunnen vormen over Di Rupo I.

De figuur toont dat vijf van de zeven landen een hogere stijging van de schuldratio had dan België, waarvan vier landen stijgingen kenden van 7 tot 8,5 procent van het BBP, wat enorm is op twee jaar (de schuldratio voor België steeg met slechts 2% op twee jaar). Vier van die vijf landen hadden een lagere stijging van de overheidsinkomsten. Overigens, alle landen in dit rijtje kenden hogere overheidsinkomsten, gerekend in procent van het BBP.

Enkel en Denemarken en Duitsland doen het op de twee vlakken beter dan België. Maar voor de overige landen zou men zich de vraag moeten stellen: wat is beter: een beetje meer overheidsinkomsten en een (fors) lagere stijging van de schuld, zoals België, of toch maar zoveel mogelijk een stijging van de overheidsinkomsten vermijden, ook al stijgt de schuldgraad fors?

inkomsten-schuldratio

Of anders gesteld: als er enkel naar de evolutie van de overheidsinkomsten gekeken worden, dan staat België op plaats 2, na Frankrijk. Niet goed dus. Als je echter de stijging van de schuldratio zou meenemen, dan komen zeker ook Nederland, UK en Finland achter België. De discussie is dan of België het beter deed dan Zweden (België deed het zeker slechter dan Denemarken en Duitsland).

Als dus enkel de evolutie van de overheidsinkomsten beschouwd wordt, dan staat België op een slechte plaats, namelijk positie 2 van deze selectie van 8 landen (en voor deze periode). Als echter ook de schudratio wordt beschouwd, dan promoveert België naar plaats 5 of 6 op 8 (met 8 zijnde de beste).

Sta me dus toe om het eenzijdig te vinden om enkel op de stijging van de overheidsinkomsten te focussen. Je kan op basis van bovenstaade grafiek Di Rupo I inderdaad een belastingregering noemen. Maar je kan op basis van bovenstaande grafiek met nog veel meer recht en reden zeggen dat Di Rupo I een toekomstregering is, die veel minder dan elders de factuur heeft doorgeschoven.

Duurzaamheid

Vervenne schrijft ook dat de verhoging van de belastingen op termijn negatieve economische effecten kan hebben. Dat kan kloppen natuurlijk, maar het vermijden van die stijging van de schuldratio moet ook meegerekend worden en zal zeker een deel van die “op termijn negatieve economische effecten” compenseren. [En ik kan me de reactie al inbeelden indien het België zou geweest zijn met een stijging van de schuldratio met 8% van het BBP en Nederland met slechts 2%.]

Maar ik wil niet blind zijn voor de mogelijke problemen met een stijging van belastingen. Dat schreef ik ook al in mijn opiniestuk voor De Tijd. Stefaan Michielsen, ook journalist bij de Tijd, verwees hiervoor naar het saldo op de lopende rekening. Hij wees onder meer dat dat saldo gedaald is en ondertussen zelfs negatief is, wat kan wijzen op een afgenomen competitiviteit.

Ik geef hieronder de cijfers die ik in Ameco gevonden heb (‘balance of current transactions’). Het saldo is voor België inderdaad sterk gedaald ten opzichte van 2007, maar is in 2013 nog steeds licht positief (cijfers voor 2014 en 2015 zijn voorspellingen). Ik weet dat de cijfers van de NBB echter een negatief saldo geven. Ik ken de reden niet voor dit verschil, maar om te kunnen vergelijken met andere landen moet je internationale cijfers gebruiken.

balance of current transactions

De evolutie lijkt voor België in ieder geval niet goed. Maar of ze dramatisch zijn? We doen het even goed/slecht als Finland. En een pak beter dan UK. Betekent dit dat de competitiviteit van UK in het gedrang is en dat er ook daar een probleem is met de belastingen?

Bovendien is deze indicator een zero-sum indicator: als er één land een positief saldo heeft, dan móét er een ander land een negatief saldo hebben. Het feit dat Duitsland en zeker Nederland dergelijke grote positieve saldo’s hebben is wellicht een groter probleem dan het saldo van België.

Het Belgisch model vergeleken

In deze blogpost wil ik België vergelijken met een vast set van landen. Ik neem hiervoor zoals steeds de vier buurlanden Nederland, Duitsland, Frankrijk en UK, evenals drie Scandinavische landen Denemarken, Zweden en Finland.

De gekozen indicatoren om België te vergelijken zijn de volgende: overheidsbeslag, de economische groei, de overheidsschuld en de werkloosheid. Om kritiek van selectiviteit te vermijden, nodig ik de lezer uit om in de comments onderaan deze blogpost bijkomende indicatoren te suggereren (met graag ook een argumentatie waarom je die indicator belangrijk vindt).

Om te kunnen nagaan of het Belgisch model goed gewerkt heeft tijdens de crisis neem ik telkens de evolutie sinds 2007 (die op 100 gezet wordt).

Primaire overheidsuitgaven. Er kunnen meerdere manieren gebruikt worden om het overheidsbeslag te meten (blogpost volgt). Ik kies hier voor de primaire overheidsuitgaven, dus de uitgaven zonder rentelasten. Uiteindelijk zijn het immers de uitgaven die vroeg of laat moeten gefinancierd worden. Worden die in het huidige jaar niet gefinancierd, dan vergroot de schuld. De rentelasten neem ik niet mee, omdat dit een schuld uit het verleden is (voor België zelfs uit het verre verleden).

De links grafiek hieronder geeft de evolutie ten opzichte van 2007. Hieruit blijkt dat de primaire overheidsuitgaven het sterkste gestegen zijn in Finland. Daarna komt België. In 2012 was de stijging in België nog gelijk aan die in Denemarken maar ondertussen heeft Denemarken de uitgaven verminderd. Voor 2014 wordt voorspeld dat Nederland niet ver van België zit.

De rechtse grafiek geeft het niveau van de primaire uitgaven, uitgedrukt in % van het BBP. Hieruit blijkt dat België samen met Zweden op de vijfde plaats staat wat betreft de hoogte van de primaire overheidsuitgaven. Denemarken, Frankrijk en Finland geven beduidend meer uit. Nederland minder en Duitsland en UK veel minder.

 primaireUitgaven2007=100  primaireUitgavenBBP

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Economische groei per hoofd van de bevolking. De grafiek hieronder geeft voor de 8 landen de evolutie van de economische groei per hoofd van de bevolking sinds 2007. Hieruit blijkt dat Zweden en zeker Duitsland het sterkst groeien (over het “Duitse model” heb ik al eens geblogd: het gaat volgens mij vooral over een geval van inflatiebestrijding en een beggar-thy-neighbour politiek), na België en Frankrijk. Daarna volgen Nederland en UK. De Scandinavische landen Denemarken en Finland bengelen onderaan.

[Ik vind in AMECO geen data om vergelijkingen van niveaus mogelijk te maken tussen landen die niet dezelfde munt hebben. Ik kan dus geen grafiek geven met niveaus.]

real gdp per head

Werkloosheid. De onderstaande linkse grafiek geeft de evolutie van de werkloosheid sinds 2007. Hieruit blijkt dat wat betreft de evolutie ten opzichte van 2007 (vóór de crisis dus) België het op Duitsland na beter gedaan heeft dan alle andere landen uit het lijstje.

De rechtse grafiek geeft het niveau van werkloosheid. Ik heb ze erbij gezet om te tonen dat België het wat betreft het niveau nog niet goed doet, hoewel de evolutie veel beter was dan in andere landen.

De conclusie mag duidelijk zijn dat de Scandinavische landen het niet zo goed hebben gedaan, zelfs Zweden niet. Het enige land dat echt goed presteert is Duitsland.

evolutieWerkloosheid werkloosheid

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Schuldratio. De onderstaande linkse grafiek geeft de evolutie van de schuldratio sinds 2007. Zweden kende geen stijging van de schuldratio. De stijging van de Duitse schuldratio tegenover 2007 zat tot 2013 ongeveer op het niveau van België en Denemarken, maar er wordt verwacht dat in 2014 en 2015 de schuldratio van Duitsland afneemt, terwijl die van België en Denemarken stabiliseert. Finland, Nederland en Frankrijk kenden een veel sterkere stijging, terwijl die van UK explodeerde met nu al bijna 50% van het BBP.

De rechtse grafiek geeft het niveau van de schuldratio. Ik vind deze grafiek in deze context niet relevant, zeker niet voor België, aangezien de hoge Belgische staatsschuld een erfenis is uit het verleden (vooral eind jaren ’70 en de jaren ’80). Om de werking van België daar op af te rekenen is niet correct. Meer nog, de evolutie van de Belgische staatsschuld, namelijk een sterke afbouw ervan in de periode 1993-2007 en een relatief beperkte stijging tijdens de crisis, is eerder een argument vóór het “Belgische model” (zie een eerder blog). Trouwens, de schuld slechts beperkt laten stijgen of stabiliseren als deze reeds een hoog niveau heeft, zoals in België, is moeilijker te verwezenlijken dan wanneer deze een laag niveau heeft, aangezien de rentelasten dan lager zijn.

evolutieSchuldratio schuldratio

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Besluit

Kortom, het “Belgische model” moet op veel parameters niet onderdoen voor andere landen, ook niet voor de Scandinavische landen. De bovenstaande grafieken tonen bovendien aan dat er waarschijnlijk niet zoiets bestaat als het “Scandinavische model”: ik zie niet direct een homogene prestatie van de drie beschouwde Scandinavische landen die zo verschillend is van België.

Deze blogpost is niet bedoeld om te zeggen dat er in België geen problemen zijn. Die zijn er zeker. Maar die zijn er ook in andere landen. Specifiek voor België denk ik dat ons grootste probleem het loopbaaneinde is, meer bepaald de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers. Ik heb er hier en hier al over geblogd.

België geeft meer uit, maar heeft minder schulden

De niet-rente-uitgaven zijn enkel in België gestegen. Ja, maar dat is een zeer eenzijdig beeld. De schuldratio van België steeg immers veel minder dan in andere landen. Door die beperkte stijging van de overheidsschuld werd de factuur veel minder dan elders doorgeschoven naar de volgende generaties.

België kent op Japan na de hoogste stijging van de niet-rente-uitgaven, schreef De Tijd gisteren. Tussen 2009 en 2013 stegen ze met ongeveer 2 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Ook in Oostenrijk en Frankrijk was er een stijging, maar minder sterk dan in België. In de rest van de – overigens wat vreemde – selectie van landen daalden die uitgaven.

De stijging van de schuldratio van die landen mag echter niet onvermeld blijven. Men zou verwachten dat de hogere uitgaven van België leiden tot een hogere schuldgraad en dat de besparingen elders leiden tot een daling.

Het is echter net omgekeerd. De onderstaande grafiek geeft de stijging van de schuldratio weer in de elf landen uit de selectie van De Tijd. Daaruit blijkt dat België de laagste (!) stijging heeft van de schuldgraad: tussen 2009 en 2013 steeg onze schuldgraad met 4,1 procent van het bbp. Duitsland deed het niet veel slechter, met een stijging van 5 procent. De schuldratio van de top drie van de besparingslanden, Griekenland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, steeg spectaculair met respectievelijk 47, 58 en 24 procent van het bbp. Maar ook de andere landen kenden forse stijgingen.

figuurTijd

De cijfers tonen dat de schuldfactuur in België veel minder is doorgeschoven naar de toekomstige generaties. Uiteraard is de Belgisch schuldratio van 100 procent nog steeds zeer hoog, maar dat is een last uit het (verre!) verleden. Daarenboven is het moeilijker de schuldratio onder controle te houden als ze al zeer hoog is, omdat de rentelasten dan zwaarder meetellen in de begroting. Rentelasten uit het verleden waar je niet onderuit kan.

Dat drastische besparingen tot meer schulden leiden is contra-intuïtief. Nochtans is dat onder economen min of meer de consensus geworden. De huidige economische crisis is vooral het gevolg van een vraaguitval. In een dergelijke context leiden lagere overheidsuitgaven tot een lagere economische activiteit, waardoor gezinnen nog minder kunnen besteden en je in een negatieve economische spiraal verzeilt.

In het debat blijft nog een ander element onderbelicht. Het blijkt dat de stijging van de Belgische overheidsuitgaven vooral in de sociale uitgaven zit. Dat is volledig in lijn met hoe een overheid zich zou moeten gedragen. Je moet de overheid niet vergelijken met een goede huisvader, maar met een verzekeringsbedrijf. Een degelijk bedrijf blijft uitbetalen, ook tijdens een crisis – wat België dus doet – en bouwt reserves op tijdens goede jaren. Dat laatste heeft België gedaan: in de 15 jaar voor in 2008 de crisis uitbrak, heeft België zijn schuldgraad afgebouwd met 50 procent van het bbp. Die spectaculaire afbouw is economisch gelijk aan het opbouwen van reserves.

Als het op het verleden aankomt, blijkt het Belgische model gepresteerd te hebben. Het zou intellectueel eerlijk zijn dat eens te erkennen.

De cruciale vraag is of dit model duurzaam is. Ondertussen is zowat elke politieke partij ervan overtuigd dat de concurrentiekracht van de Belgische bedrijven onder druk staat en dat de loonkosten naar omlaag moeten. Ook het loopbaaneinde van de Belg moet anders: we werken minder lang dan elders. Dat is niet langer houdbaar. Beide zijn terecht de thema’s van deze verkiezingscampagne.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Bespaard of niet bespaard: wie heeft gelijk?

Tijdens het debat tussen De Wever en Magnette beweerde deze laatste dat de federale regering 22 miljard euro bespaard heeft. Bart De Wever repliceerde dat dit niet blijkt uit de cijfers: het tekort is teruggedrongen van 13 miljard naar 9 miljard euro, wat neerkomt op 4 miljard euro.

Alexander De Croo mengde zich vandaag tijdens het VTM Nieuws in de discussie door te wijzen op de extra uitgaven die de overheid heeft moeten doen: 5 miljard meer voor pensioenen, 2 miljard voor gezondheidzorg en 1 miljard euro voor lastenverlaging. Om dat te kunnen verwezenlijken heeft de regering volgens De Croo 22 miljard moeten besparen. De Wever reageerde ondertussen en blijft bij zijn standpunt dat dit ‘fantoombesparingen’ zijn.

Ik denk dat deze discussie helder kan gemaakt worden door een fictief voorbeeld te nemen. Stel een modaal gezin van vier, met een netto inkomen van 40.000 euro per jaar. Het gezin geeft evenveel uit als er binnenkomt. In 2013 wordt één van de kinderen echter ziek en stijgen de uitgaven voor gezondheid voor dat jaar met 2500 euro. Daarboven blijkt de economische conjunctuur tegen te zitten en dalen de gezinsinkomsten met 2500 euro.

Het gezin besluit daarop om de uitgaven te verminderen: de jaarlijkse strandvakantie wordt voor 2013 geannuleerd en ook het maandelijks restaurantbezoek wordt afgeschaft. Ook wordt beslist om de aankoop van de nieuwe auto met één jaar uit te stellen waardoor het bedrag dat hiervoor jaarlijks opzij gezet wordt voor dat jaar wegvalt. In totaal vermindert het gezin haar uitgaven zo met 4000 euro.

Voor 2013 geeft dat het volgende: +4000 (besparen) – 2500 (gezondheidskost) – 2500 (minder inkomsten) = -1000 euro. Ondanks dat het gezin 4000 euro bespaard heeft, maakt het 1000 euro schuld.

Een buitenstaander die enkel naar het eindresultaat kijkt, zal besluiten dat er 1000 euro schuld is bijgekomen. Dat klopt natuurlijk, maar het negeert wel totaal de context waarin en hoe dat gebeurd is. En ik betwijfel of er ook maar één politicus is die tegen het gezin zou durven zeggen dat ze niet bespaard hebben.

 

UPDATE (7/4/2014)

In de Tijd schreef Stefaan Michielsen over bovenstaand onderwerp onder meer het volgende (de rest van de column is evenzeer lezenswaardig) :

Een strikte bevriezing van de nominale overheidsuitgaven, zoals de N-VA voorstelt, is volgens de definitie van De Wever natuurlijk ook maar een ‘fantoombesparing’. Maar zulke fantoombesparingen helpen wel degelijk om de overheidsuitgaven onder controle te houden, de begroting in evenwicht te brengen en de belastingdrift te verminderen.

Michielsen maakt hier de redeneerfout van De Wever duidelijk. Als je stijgende overheidsuitgaven verwacht (zoals bijvoorbeeld van de pensioenen) dan is het verminderen van die stijging een besparing, ook al geef je meer uit dan het vorige jaar. Het verminderen van geplande stijgende uitgaven of besparingen op andere overheidsposten om de stijgende pensioenen en gezondheidskosten te kunnen betalen, noemt De Wever echter fantoombesparingen.

Maar als je de uitgaven nominaal bevriest (de nominale Moesen-norm), zoals de N-VA voorstelde, dan doe je net hetzelfde: van de uitgaven wordt verwacht dat ze minstens de inflatie volgen en eerder de nominale economische groei (of zelfs nog hoger, in tijden van crisis). Als je die verwachte nominale stijging van de uitgaven op nul zet door de nominale Moesen-norm, dan geef je nominaal evenveel uit als vorig jaar. Er wordt dus nominaal niet minder uitgegeven. Zoals Michielsen zegt, zijn dit volgens de redenering van De Wever dan ook geen besparingen.

Zou het kunnen dat N-VA deze redenering écht gemaakt heeft? Ik zou het durven denken, gezien ze initieel de nominale Moesen-norm als besparingsplan naar voren schoven. Daar kwam veel kritiek op, omdat een dergelijke norm onrealistisch is. N-VA heeft vervolgens hun besparingsplan afgezwakt: op Vlaamse niveau is deze norm niet van toepassing, en ook de pensioenen en andere uitkeringen zijn vrijgesteld van de nominale Moesen-norm.

Eind vorig jaar had ik al geblogd over de besparingsplannen. Ik focuste vooral op de besparingsplannen van Open VLD die een reële Moesen-norm vooropstelden, waarbij de overheidsuitgaven wel nog mogen stijgen met de inflatie. In mijn analyse hield ik rekening met stijgende overheidsuitgaven voor onder meer pensioenen en gezondheidszorg. Daardoor werd duidelijk dat de reële Moesen-norm van Open VLD ambitieus was. A fortiori geldt dit voor de nominale Moesen-norm van N-VA die tweemaal zo hard bespaart.

Mijn speculatieve conclusie: ik begin te denken dat N-VA echt niet weet (of wist) dat zogenaamde fantoombesparingen wel degelijk echte besparingen zijn. Het zou in ieder geval meteen ook verklaren waarom N-VA initieel een onrealistisch besparingsplan zoals de nominale Moesen-norm voorstelde.

Tot slot, zelfs nadat iedereen zou erkennen dat fantoombesparingen wel degelijk echte besparingen zijn, is de discussie over de 22 miljard euro nog niet afgelopen. Een aantal vragen die volgens mij interessant zijn:

  • Hoe is die 22 miljard euro berekend (bijvoorbeeld welke assumpties over toekomstige stijgingen heeft men gebruikt)?
  • Hoeveel daarvan zijn structurele en eenmalige besparingen?
  • Hoeveel zijn structurele en eenmalige belastingen?
  • Kon er niet beter op andere posten bespaard/belast worden (zelf denk ik bijvoorbeeld aan de post ‘religie, recreatie en cultuur’ waar België jaarlijks ongeveer 5 miljard euro aan besteedt, grotendeels door regionale en lokale overheden, ook al is dit bezwaarlijk een kerntaak van de overheid te noemen)?
  • En last but not least: moet er in de toekomst op een andere manier gesaneerd worden, en hoe dan? En kunnen we eindelijk dat kerntakendebat eens grondig voeren?

Met andere woorden, volgens mij zat De Wever duidelijk fout met zijn uithaal naar de fantoombesparingen en heeft De Croo gelijk om dat te verdedigen. Maar dat betekent niet dat hiermee de discussie tussen regering en oppositie over de sanering van de overheidsfinanciën beslecht is.

Waarom Brussel beter geen apart land wordt

Remi Vermeiren, oud-voorzitter van KBC, pleit in een nieuw boek voor de splitsing van België in drie: Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De idee komt voort uit de vaststelling dat Vlamingen en Franstaligen eigenlijk nu al in twee aparte landen leven. Het splitsen van België zou besturen gemakkelijker maken. De twee landsdelen zouden bovendien dan zelf hun economische politiek kunnen voeren, nog meer dan nu het geval is. Vermeiren wil wel de transfers voor vijf jaar behouden, om ze daarna over tien jaar tijd tot nul af te bouwen.

Dat Brussel ook een apart land wordt, een stadstaat, is een oplossing voor het probleem dat in Brussel zowel Vlamingen als Franstaligen wonen. En dat er misschien ook zoiets bestaat als een Brusselse identiteit.

Maar is het wel zo dat Vlamingen en Franstaligen in twee aparte landen wonen? Als het op economie aankomt alvast niet. In Brussel wordt bijna 20 procent van de welvaart gecreëerd, ondanks dat er slechts 10 procent van de bevolking woont. Dat valt op het eerste gezicht niet te rijmen met de hoge werkloosheid in Brussel. Er zijn dan ook heel wat pendelaars vanuit Vlaanderen én Wallonië die in Brussel komen werken.

Inkomstenverlies

De onderstaande figuur geeft het aantal pendelaars naar Brussel in procent van de bevolking. (Ik vond het in een studie van UC Louvain-onderzoekers Jacques-Franc¿ois Thisse en Isabelle Thomas: Brussels within the Belgian Economy: a geo-economic approach). Hoe donkerder de kleur, hoe meer pendelaars. Wat opvalt is dat er geen onderscheid kan gemaakt worden wat betreft Vlaamse en Waalse pendelaars: het is de bereikbaarheid die bepaalt of er veel naar Brussel wordt gependeld, en niet of je nu in Vlaanderen dan wel Wallonië woont.

pendelbxl

De kaart suggereert dat er geen grens door België loopt als het op pendelbereidheid naar Brussel aankomt. Brussel is dan ook een belangrijke economische cluster, net zoals de Vlaamse havens dat zijn. En het zijn clusters die zorgen voor de welvaart van ons land. Ik zie niet hoe een landsgrens rond die clusters de efficiëntie zal verhogen, integendeel.

Men kan zich ook de vraag stellen waar de pendelarbeid zal belast worden. Als Brussel een apart land wordt, zal een Vlaamse en Waalse pendelaar als een buitenlander beschouwd worden en dan wordt de activiteit belast waar ze plaatsvindt. Dat betekent inkomstenverlies voor Vlaanderen en Wallonië. Het zal alvast één probleem oplossen: de transfers naar Brussel worden automatisch onnodig als België in drie gesplitst wordt.

Wat betreft de afbouw van de transfers is er volgens mij een contradictie in de redenering. Enerzijds wordt vaak gesteld dat de politieke overheden zich niet moeten bezighouden met industrieel beleid: de politiek kan de winnaars van de competitie op de vrije markt niet kiezen. Dat moet zoveel mogelijk aan de vrije markt overgelaten worden. Een standpunt dat ik onderschrijf.

Maar anderzijds geeft Vermeiren aan dat Wallonië ervoor moet zorgen dat ze in vijftien jaar hun economische achterstand moeten ingehaald hebben. Daarna stoppen immers de transfers. Als ze tegen dan nog economisch achtergesteld zijn, dan is dat hun probleem. Deze redenering getuigt ofwel van een geloof in de politieke overheid om de economische activiteit aan te zwengelen, ofwel van de overtuiging dat rijke Vlamingen niet solidair moeten zijn met arme Walen, ook al is de arme Waal zelf niet verantwoordelijk voor zijn economische achterstand.

Duitse hereniging

Zelf denk ik dat economische achterstand (en voorspoed) geografisch hardnekkig is en dat de politiek hier weinig impact op heeft. En dat is niet enkel in België zo, maar ook in andere landen. In de VS zijn het ook overwegend de zuidelijke staten die reeds gedurende decennia transfers krijgen (sommige staten krijgen zelfs relatief meer dan wat Wallonië krijgt). En de ex-DDR zit na meer dan 20 jaar hereniging nog lang niet op het niveau van het vroegere West-Duitsland.

Economische activiteit laat zich dan ook moeilijk dicteren. Dat gebeurt voornamelijk in geografische clusters. Met de evolutie naar een kenniseconomie zal het clustereffect wellicht nog sterker spelen. En die clusters ontstaan vaak toevallig. Het economisch succes van Brussel of Silicon Valley is niet op een politieke tekentafel tot stand gekomen. De politiek moet daar bescheiden in zijn, opiniemakers zoals Remi Vermeiren evenzeer.

Deze tekst verscheen eerst in De Morgen

Financieringskosten België: meer data-analyse

In een vorige blogpost besprak ik de financieringskosten van België en de impact eind 2011 van de ‘Leterme-bons’ en de vorming van de regering Di Rupo. Volgens mij deden die twee gebeurtenissen de financieringskosten van de Belgische overheden dalen. Ik steunde me onder meer op een figuur van Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, die hij toonde tijdens een presentatie en de bijbehorende uitleg: volgens hem veranderden die twee genoemde gebeurtenissen hoe de marktspelers de kredietwaardigheid van België evalueerden: die evolutie was positief waardoor de risicopremie die België moest betalen significant daalde.

Kurt Verstegen, een blogger en professioneel bezig met onderzoek over financiële markten, onderzocht mijn stelling kritisch: op basis van een statistische analyse zag hij geen factoren die specifiek voor België de financieringskost significant verlaagden. Hij schrijft in zijn conclusie onder meer dit:

Al bij al zijn de feiten dat één factor het grootste deel van de spreads drijft. En dat de claim dat de daling van onze financieringskosten vooral het resultaat is van goed werk van de regeringen daarmee een beetje in het water valt.

Data-analyse op een hoger niveau

Kurt gebruikt voor zijn analyse de techniek van principale componenten analyse. Het is een techniek die tracht de achterhalen of en in welke mate er een gemeenschappelijke factor is die de waargenomen variatie van verschillende variabelen kan verklaren. De verschillende variabelen zijn in deze oefening de rente die de verschillende landen moeten betalen op zijn schuld (of de spread met Duitsland).

De techniek is zowat het eerste wat je te leren krijgt bij multivariate statistiek, maar het is – althans wat mij betreft- data-analyse op een hoger niveau. Het gaat niet meer over het maken van een aantal grafieken of het berekenen van een aantal correlaties.

Ik ben van mening dat het geven en analyseren van cijfers het begin is van een maatschappelijke discussie, niet het einde ervan. En zij die deelnemen aan de discussie moeten bereid zijn cijfers proberen te interpreteren, ook al is dat niet altijd even gemakkelijk. Als de probleemstelling en de discussie geholpen worden door moeilijke(re) statistische technieken te gebruiken, dan moet dat gebeuren, ook al kost dat (heel) wat moeite.

Anderzijds is het zo dat ook moeilijkere statistische technieken niet noodzakelijk het correcte antwoord geven. En ook kritiek op deze methode kan nodig zijn. Hieronder ga ik de methode en de resultaten van de principale componenten analyse van Kurt behandelen.

Ik analyseer de rente, niet de spread met Duitsland. Ik weet niet of dat veel verschil maakt, maar Finland en Nederland lijken eveneens sterke risk free waarde te hebben (Frankrijk en Oostenrijk minder), waardoor de spreads in absolute waarde zeer weinig fluctueren, waardoor ik me afvraag of ze de resultaten niet vertekenen (maar dat weet ik dus niet).

1. 90% gemeenschappelijkheid kan veel verhullen

De techniek van de principale componenten analyse gebruikt als input de covariantiematrix van de variabelen. Hieronder toon ik de correlatiematrix van deze variabelen (correlaties zijn covarianties die genormaliseerd zijn door de standaarddeviaties met als resultaat een waarde tussen -1 en 1).

Als de gemeenschappelijkheid van België met de kernlanden wordt geanalyseerd, dan blijkt deze volgens Kurts analyse 90% te zijn. Heel veel variatie van België én de kernlanden wordt dus verklaard door één factor, en dat kan dus niet de regeringsvorming zijn of de Leterme-bons omdat dat specifiek voor België een impact zou gehad hebben en niet op de andere landen (men kan ook dat betwijfelen, maar laten we dat nu aannemen). De periode die Kurt analyseert is 2011 en 2012.

Echter, zoals te zien is op correlatiematrix, zijn de kernlanden sterker met elkaar gecorreleerd dan België. Misschien verklaart de gemeenschappelijke factor wel heel veel variatie van de kernlanden, maar minder van België, en veel minder van Spanje en Italië.

corrMtot

Dat wordt volgens mij ook bevestigd als je de factor loadings bekijkt van de eerste factor. Kurt heeft deze in een bijkomende analyse gepubliceerd (zie pagina 3 van dit document). Daaruit blijkt dat de “factor loadings” op de eerste component hoog zijn voor de kernlanden: tussen 0,402 (voor Frankrijk) en 0,557 (voor Finland). Voor België is deze 0,301, voor Italië 0,204.

Ik weet niet zeker of mijn kritiek op de principale componenten analyse klopt, maar bekijk het eens zo: stel dat er vijf landen zijn die exact hetzelfde patroon vertonen: bij deze landen zal een principale componenten analyse alle variatie verklaren door één factor. Als je er dan één land bijvoegt dat een ander patroon volgt dan die vijf landen, dan zal de principale componenten analyse nog steeds concluderen dat één factor veel variatie verklaart. En als dat bijgevoegde land in een bepaald periode niet hetzelfde patroon volgt en tijdens een andere periode wél, dan zal de verklaringskracht van die ene factor nog stijgen.

2. Voor en na BeGov

De principale componenten analyse wordt dus toegepast op de hele tijdsreeks, waarmee ik bedoel zowel voor als na de regeringsvorming. Het punt is echter dat er volgens mij een breuk in de tijd is: de figuur met de rentes (of de risicopremie), die ik hieronder herneem voor de beschouwde periode, lijkt te suggereren dat België vóór de regeringsvorming eerder bij de perifere landen zoals Italië en Spanje gerekend werd, terwijl België na de regeringsvorming (zeker na verloop van tijd) naar de kernlanden opschuift.

rentes20112012

Hieronder geef ik dezelfde correlatiematrix als hierboven, maar dan één voor de periode vóór de regeringsvorming (van 1 januari 2011 tot 6 december 2011) en één na de regeringsvorming (van 7 december 2011 tot 31 december 2012).

Vóór de regeringsvorming is de correlatie van België met de kernlanden laag, soms zelfs licht negatief. Italië en Spanje hebben lage positieve tot grote negatieve correlaties met de kernladen. Duitsland, Nederland en Finland lijken echt de kern te vormen; Oostenerijk en Frankrijk zitten er kort tegen, maar vormen toch een groepje apart.

corrMvoorBegov

Na de regeringsvorming verandert dit beeld compleet: België komt nu in het groepje van Oostenrijk en Frankrijk dat zelf meer tot de kernlanden lijkt te gaan behoren.

Ook de correlatie van Italië met de kernlanden Duitsland, Finland en Nederland verandert sterk: van sterk negatief (rond -0,7) naar gematigd positief (rond +0,35).

corrMnaBegov

De onderstaande figuur vat de cijfers uit de twee bovenstaande correlatiematrices samen voor wat betreft België. De correlatie van België met de kernlanden vóór de regeringsvorming wordt gegeven door de blauwe balkjes: correlatie is laag tot zelfs negatief. Na de regeringsvorming (rode balkjes) is deze zeer hoog: de verandering is spectaculair te noemen.

Omgekeerd verandert de correlatie met Spanje sterk: vóór de regeringsvorming is deze hoog, erna wordt deze negatief. Enkel de correlatie van België met Italië is het op eerste gezicht vreemd: deze blijft min of meer gelijk.

corr

3. Italië en België: een gelijkaardige politieke evolutie?

Het patroon van Italië is speciaal: voor en na de Belgische regeringsvorming blijkt ook het patroon van de Italiaanse rente sterk te veranderen, namelijk eerst een sterk negatieve correlatie met de kernlanden, die na de Belgische regeringsvorming gematigd positief is. Di Rupo mag dan al Italiaanse roots hebben, maar een dergelijke impact kunnen we niet toeschrijven aan de Belgische regeringsvorming.

[Hoewel ook dat kan betwijfeld worden: de financiële wereld is sterk verbonden met elkaar. Dat heeft het bankroet Lehman Brothers, dat de hele financiële wereld op haar grondvesten deed daveren, duidelijk aangetoond. En ook een eventueel ongecontroleerd Grieks bankroet deed de hele eurozone beven. Het is dan ook niet onzinnig om te veronderstellen dat een verhoogd risico op een Belgische wanbetaling ook andere (Europese) landen in problemen kan brengen, met verhoogde rentes tot gevolg.]

Er is in die periode echter ook iets belangrijk gebeurd in de Italiaanse politiek: Berlusconi nam ontslag als premier op 12 november 2011 en werd een paar dagen later vervangen door Mario Monti, iemand die uit de financiële wereld komt en het vertrouwen genoot van de spelers op deze markt. Met andere woorden, het gevaar op politieke instabiliteit in Italië verminderde wellicht sterk in november 2011 en de tijd erna.

Conclusie

Volgens mij moet er dus een analyse gemaakt worden voor en na de federale regeringsvorming. Als Kurt met een dergelijke analyse komt die statistisch aantoont dat er geen significant verschil is tussen voor en na de regeringsvorming, of dat het verschil wel significant is maar dat de impact klein is, dan zal ik dat kritisch bekijken. Als ik geen argumenten vind om dat te ontkrachten, dan zal ik mijn stelling daaraan aanpassen.

Tevens denk ik dat het patroon van Italië eerder de stelling versterkt dat politieke (in)stabiliteit een impact heeft (of tenminste had) op de rente die een overheid op de schuld moet betalen.

En een meta-conclusie: dit is het soort debat dat ik graag meer wil voeren: over cijfers en de analyse ervan. Dat kan je natuurlijk niet alleen, maar Twitter en blogs lenen zich perfect voor dit soort discussies. En bij deze dus een volgtip voor Kurt Verstegen.

Di Rupo I en Leterme deden financieringskosten België dalen

Afgelopen maandag werd in de kantoren van CEPS een conferentie georganiseerd over de duurzaamheid van de Belgische overheidsfinanciën. Het programma bestond uit een bespreking van de overheidsschuld, de pensioenen en over de staatshervorming (de slides vindt u hier). Hieronder bespreek ik het deel over de overheidsschuld.

Algemeen werd erkend dat België het de laatste 20 jaar zeer goed gedaan heeft wat betreft de staatsschuld: de schuld werd in de periode 1993-2007 afgebouwd van 134% naar 84%. Door de crisis steeg deze weer tot 100%, maar deze stijging was veel minder groot dan in de andere Europese landen, zeker in de eurozone, waardoor de kloof met de rest verminderd is (ik heb hierover al meermaals geblogd, zie bijvoorbeeld hier en hier).

Wat mij opviel was de presentatie van Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, toen hij het “marktsentiment” vertolkte. We zijn het al min of meer vergeten, maar in november 2011 zag het er voor België echt niet goed uit: meer dan 500 dagen geen regering, een afwaardering van de kredietstatus door S&P en een rente op de overheidsschuld die piekte tot bijna 6%.

Dat gevaar is nu volledig verdwenen. De criticasters van de federale regering minimaliseren echter graag wat de impact is van de vorming van die regering op het huidige stabiele en relatief gunstige klimaat wat betreft de Belgische overheidsschuld. Ze stellen dat eind 2011 in meerdere landen van de eurozone de rente piekte, omdat het algemene economische klimaat negatief was. De terugkeer naar een normaler economisch klimaat is dus niet zozeer te danken is aan de vorming van de federale regering, maar aan factoren waar die federale regering geen vat op heeft.

Stabiele federale regering vermijdt hoge financieringskosten

Vanden Houte sprak dat in zijn presentatie impliciet tegen. Hij onderscheidt twee belangrijke zaken die eind 2011 de financiële markten bezighielden en die specifiek voor België negatief waren: (1) het feit dat België al 500 dagen geen regering had, met een afwaardering van S&P tot gevolg en (2) het feit dat het opbreken van België een realistisch scenario werd, waardoor de onzekerheid over het terugbetalen van de overheidsschuld steeg, en dus ook de risicopremie (en het rentepeil).

Er gebeurden twee zaken die dat beeld compleet veranderden: ten eerste was er de vorming van de regering Di Rupo in november 2011; ten tweede, werden de zogenaamde ‘Leterme-bons’, staatsbons voor de particulier, een groot succes. Daardoor drong het tot de financiële markten door dat de financieringsbehoeften van de Belgische overheden lokaal gefinancierd konden worden. De Belgische overheid kan dan wel armlastig zijn, de modale Belg zelf is rijk; en had blijkbaar voldoende vertrouwen in de terugbetaling van de schuld van zijn eigen overheid. Dat werd met de Leterme-bons ook voor de financiële markten duidelijk.

Deze twee gebeurtenissen hadden een grote, positieve impact op hoe België werd bekeken door de financiële marktspelers. Dat is te zien op de onderstaande figuur, uit de presentatie van Vanden Houte. De figuur toont de risicopremie specifiek voor België: vóór de regeringsvorming is deze positief en piekt ze eind 2011. Na de regeringsvorming (en de Leterme-bons) valt deze risicopremie sterk terug. En blijft ze gestaag dalen -omdat het duidelijk wordt dat Di Rupo I stabiel is?- en wordt deze halfweg 2012 zelfs negatief en verlaagt zo de rente die betaald moet worden.

riskpremium BE OLO10

Bron: ING (Peter Vanden Houte)

Los van wat de regering Di Rupo ook gedaan heeft, is de vorming van een stabiele regering op zich een besparing geweest, namelijk door lagere financieringskosten (en het vermijden van hogere financieringskosten). Ik heb eerder een poging gedaan om dat effect te kwantificeren: vanaf 2014 zou dat ongeveer 2,5 miljard euro per jaar opleveren. Deze berekeningen hebben een hoog ‘wat als’-gehalte, maar door de presentatie van Vanden Houte wordt deze analyse volgens mij ondersteund.

Lopende rekening en concurrentiekracht

Maar Vanden Houte had ook slechter nieuws over België. België mag dan wel de crisis goed doorstaan hebben, hij stelde zich vragen bij het teruglopende surplus op de lopende rekening. De onderstaande figuur heb ik gemaakt op basis van cijfers van AMECO en toont de balans van de lopende transacties met de rest van de wereld, in procent van het BBP (onder rubriek 10 van AMECO). De zwarte lijn geeft de evolutie voor België, de zeven andere landen zijn de buurlanden van België en 3 noordse landen.

balanceRoW

Hoewel enkel in 2012 er een licht negatieve balans werd genoteerd, is het duidelijk dat het surplus dat België historisch had, sterk is afgenomen. Vooral van 2007 op 2008 daalt deze sterk. Dat kan wijzen op een afnemende concurrentiekracht van België. In 2013 presteert België op hetzelfde niveau als Finland, beter dan Frankrijk en UK, maar slechter dan Duitsland, Nederland, Zweden en Denemarken.

Dat lijkt in tegenspraak met de eerdere vaststelling dat België de crisis relatief goed heeft doorstaan. Vanden Houte gaf als mogelijke verklaring dat België vooral jobs gecreëerd heeft in de publieke sector. Met de huidige crisis, die veroorzaakt wordt door een vraaguitval, zorgt dit er effectief voor dat België niet in een negatieve spiraal terechtgekomen is. Maar het zou op langere termijn wel kunnen leiden tot verlies aan concurrentiekracht.

Aantal ambtenaren stijgen bij regio’s en gemeenten

De figuur hieronder komt uit het recente jaarverslag van de Nationale Bank en toont de werkgelegenheid bij de overheid. De totale werkgelegenheid (gele lijn) is tussen 2005 en 2009 inderdaad gestegen met ongeveer 5%, maar daarna was de stijging van de totale werkgelegenheid bij de overheid nagenoeg nul.

De sterke afname van de balans van de lopende transacties gebeurt voornamelijk tussen 2007 en 2008 (zie bovenstaande figuur). Daarna kabbelt de balans wat voort, nog net positief (behalve in 2012).

werkgelegenheidoverheid

Bron: jaarverslag 2013 NBB

Uit de figuur blijkt bovendien dat het aantal ambtenaren van de federale overheid en de sociale zekerheid sinds 2009 sterk is afgenomen, met meer dan 5% (blauwe lijn). De toename zit dus bij de regio’s en de lokale overheid. Op basis van deze cijfers kan de huidige federale regering niet verantwoordelijk gesteld worden voor de afnemende concurrentiekracht, indien dit zou veroorzaakt worden door een stijging van het aantal ambtenaren.

Een andere verklaring zou kunnen dat er door de (federale) overheid veel werkgelegenheid gesubsidieerd wordt zonder dat deze werkgelegenheid bij de overheid geteld wordt. Het gaat dan -denk ik- vooral over de werkgelegenheid via dienstencheques. Maar dit debat wordt dan wel complexer, omdat er heel wat andere effecten relevant zijn, buiten de loutere overheidssubsidie: dienstencheques zorgen ervoor dat tweeverdieners makkelijker kunnen blijven werken, halen mensen uit de werkloosheid of halen ze uit het zwart circuit (met opbouw van sociale rechten). De netto-kost (of winst) is dan veel moeilijker te berekenen, ook al omdat de cijfers niet vlot beschikbaar zijn.

Conclusie

Mijn conclusie van dit deel van de studiedag is dan ook dat België de laatste jaren relatief goed gepresteerd heeft op economische vlak en op vlak van de overheidsschuld. De vorming van Di Rupo I en de Leterme-bons hadden een duidelijke, positieve impact op hoe de financiële marktspelers België percipiëren. Plots was er terug vertrouwen en keerde België terug in het clubje van de kernlanden. Het is een prestatie die niet mag geminimaliseerd worden.

De mogelijke afname van de concurrentiekracht moet zorgen baren, maar een stijging van het aantal ambtenaren lijkt me niet de oorzaak. Ik zeg hiermee niet dat het overheidsapparaat niet moet afgebouwd worden. Het lijkt me gewoon moeilijk hard te maken dat de lichte stijging van het aantal ambtenaren van de laatste jaren de concurrentiekracht significant zou verzwakt hebben (meer nog, sinds 2011 is er volgens de grafiek van de NBB een lichte daling van het aantal ambtenaren).

PS: Op de studiedag was er ook nog een deel over de vergrijzing en de betaalbaarheid van de pensioenen. Hier doet België het duidelijk veel minder goed dan andere landen. Ik heb hierover in het verleden al een paar keer geblogd (bijvoorbeeld hierhier en hier).

Hoeveel kan de Belgische overheid besparen?

Bart Van Craeynest (volgtip), hoofdeconoom bij Petercam, tweette onderstaande figuur met de boodschap dat er nog kan bespaard worden op de Belgische overheidsuitgaven, zonder te raken aan de sociale zekerheid of het onderwijs. De Belgische overheidsuitgaven zonder deze domeinen beslaan immers bijna 20% van het BBP. Uit de bijgaande figuur bleek dat België daarmee aan de kop staat in vergelijking met de ruime selectie aan Europese landen in de figuur.

BartVanCraeynest

De gegevens betreffen 2011 en komen van Eurostat. Hieronder vertrek ik van het uitgangspunt van Van Craeynest en ga ik na hoeveel de Belgische overheden kunnen besparen in vergelijking met een andere selectie van Europese landen, namelijk de buurlanden en 3 toplanden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland (in totaal dus acht landen, inclusief België).

De eerste figuur, hieronder, herhaalt de figuur van Van Craeynest voor mijn selectie van landen. Hieruit blijkt dat België nog steeds de hoogste overheidsuitgaven heeft als je uitgaven voor onderwijs, gezondheid en sociale bescherming ervan aftrekt.

Picture1

Maar in de bovenstaande overheidsuitgaven zitten ook de rentelasten die men moet betalen op de overheidsschuld. België heeft een hoge overheidsschuld, en betaalt dus ook een groter deel van het BBP aan intrest. Dat is iets waar niet op bespaard kan worden (overigens, deze grote overheidsschuld is een last uit het verleden, meer bepaald uit de jaren ’70-’80, waarna de schuld werd afgebouwd in de periode 1993-2007, waarna de schuld relatief beperkt steeg door de crisis).

De onderstaande figuur houdt rekening met deze rentelasten en geeft een rangschikking van overheidsuitgaven zonder gezondheidszorg, sociale bescherming, onderwijs en rentelasten. De rangschikking wijzigt licht: Nederland blijkt nu het hoogste besparingspotentieel te hebben (de gegevens over de rentelasten komen van AMECO).

Picture2

Vervolgens trek ik van dit niveau ook nog eens de bedrijfssubsidies af. Dit zijn uitgaven van de overheid waar de overheid zelf niets mee doet. Het gaat onder meer over belastingskortingen voor ploegenarbeid en over dienstencheques. Ik ben volledig akkoord dat dit onder overheidsuitgaven valt, ook al doet de overheid niets met dit geld, omdat de overheid wel kiest aan wie ze die kortingen geeft. En ik ben eveneens akkoord dat hier heel wat op bespaard kan worden (te meer omdat België proportioneel veel subsidies geeft), maar het is geen echte besparing op de werking van de overheid.

Indien rekening gehouden wordt met de bedrijfssubsidies laat België vier van de acht landen voorgaan wat betreft het (resterende) besparingspotentieel. Gegevens over subsidies komen van AMECO.

Picture3

En er kan nog een stapje verder gegaan worden door defensie en openbare orde uit de overheidsuitgaven te halen waarop bespaard kan worden. De onderstaande figuur geeft deze cijfers. België doet het nu weer iets minder goed.

Picture4

Ten slotte, men kan ook omgekeerd werken en nagaan wat de kosten voor ‘general public services’ zijn, en daar vervolgens de interestbetalingen vanaf trekken. Dat geeft onderstaande figuur: België moet nu de vier buurlanden achter zich laten, maar de drie noordse landen blijken dan weer meer besparingspotentieel te hebben.

Picture5

Mijn conclusie:

1. De figuur van Van Craeynest was uiteraard correct, maar moet volgens mij op zijn minst gecorrigeerd worden voor de intrestbetalingen.

2. De subsidies die de overheid geeft zijn zeker voor België een grote potentiële besparingspost (zie bijvoorbeeld mijn assumptie nr 3 in deze analyse), maar het is geen echte besparing op de werking van de overheid. [Ik vraag me ook wel af of het afbouwen van de bedrijfssubsidies economische wel zo efficiënt is. Een optimale belasting belast immers datgene dat het minste reageert op die belasting en waarbij de belasting bijgevolg de vrije markt het minste verstoort.]

3. Openbare orde en defensie: het is minder evident om dit uit de vergelijking te laten, aangezien dit op zich ook wel efficiënter zou kunnen (hoewel België hieraan niet zoveel uitgeeft, vandaar ook de lichte stijging in de rangschikking). Maar dat geldt misschien ook voor gezondheidszorg en onderwijs, en zelfs voor sociale bescherming door bijvoorbeeld het einde van de loopbaan te hervormen waardoor minder mensen op pensioen gaan (of door de ambtenarenpensioenen te verminderen).

4. Algemeen: het blijkt dat de rangschikking van de landen wat betreft het “besparingspotentieel” sterk afhangt van welke zaken je wel en niet meerekent.

Het punt van Van Craeynest blijft wel valabel: de overheidsuitgaven betreffen niet enkel de sociale zekerheid, onderwijs en gezondheidszorg. Het zijn weliswaar de belangrijkste uitgavenposten, maar er zijn ook tal van andere uitgaveposten die de komende jaren onder de aandacht moeten komen als er bespaard wordt. Dat geldt echter niet enkel voor België, maar ook voor andere landen. En de moeilijkheid blijft natuurlijk dat als je wil besparen, je concreet moet aangeven waarop en hoeveel.