Het economisch groeipotentieel kan omhoog

De voornaamste maatregel om de economische groei te doen aantrekken moet er een zijn om de vraag te stimuleren, en minder om het aanbod te verbeteren.

Zowel de N-VA als CD&V hebben duidelijk gemaakt dat er nog grote begrotingsinpanningen aankomen. Slecht nieuws voor de burgers, maar ook de regeringspartijen hadden zich wellicht een gemakkelijker begrotingstraject voorgesteld. Dat het moeilijker is dan verwacht, is in grote mate te verklaren door de lage economische groei.

Die groei is sinds de financiële crisis van 2008 gedaald naar gemiddeld 0,7 procent per jaar. Een pak lager dan in de periode 1991-2007 toen het nog gemiddeld 2,2 procent was. Zelfs als het crisisjaar 2009 niet wordt meegerekend, is de gemiddelde economische groei de jongste jaren niet hoger dan 1,2 procent. Maar waarom is de groei gehalveerd? Die cruciale vraag wordt te weinig gesteld.

Voor de Europese Commissie is het simpel: de potentiële groei is ook gehalveerd. Onze economie kan dus gewoon niet veel beter. Dat toont de grafiek van het Belgische reële en potentiële bruto binnenlands product (bbp), zoals geschat door de Commissie. Beide lijnen liggen voor de beschouwde periode dicht bij elkaar, ook als na 2008 het reële bbp minder snel stijgt.

groei BBP

Het valt op hoe de potentiële economische groei na de crisis afneemt. Er is een enorm verschil met het trend-bbp, het bbp dat in hetzelfde tempo groeit als in de 15 jaar voor de start van de financiële crisis. Had die groei aangehouden dan lag het bbp nu 40 miljard euro of 10 procent hoger. De vraag is dan of het wel klopt dat de potentiële groei gehalveerd is. Misschien wordt de potentiële groei wel onderschat en moeten we blijven mikken op de historische trend-groei van 2 procent.

De potentiële groei kan niet geobserveerd worden, en wordt dus geschat. Dat gebeurt aan de hand van een model. Dat model is verre van perfect en kan niet alle situaties goed inschatten. Na de financiële crisis bijvoorbeeld kende de economie plots een lagere vraag, waardoor bedrijven minder gingen produceren. Het personeelsbestand en het ingezette kapitaal konden echter niet onmiddellijk verminderd worden. Dat heeft als opmerkelijk effect dat in het gebruikte model de potentiële groei daardoor lager wordt ingeschat.

Immers, zo stelt het model, arbeid en kapitaal worden verondersteld om efficiënt ingezet te worden. Dus als die ingezette productiefactoren minder produceren komt het model tot de conclusie dat men toch zo efficiënt mogelijk produceert, ook al is de productie afgenomen. De potentiële productie is dan volgens het model verminderd, maar in werkelijkheid is er gewoon een te lage vraag.

Als een groeivertraging veroorzaakt wordt door een te lage vraag, dan is de lagere inschatting van de potentiële groei verkeerd. Het probleem is dan niet dat de economie niet méér kan produceren (dat kan ze wel), maar dat niemand de producten wil kopen die ze zou kunnen produceren. Om dan de economische groei te stimuleren, moet men de vraag stimuleren. Dat kan via de overheid, door overheidsinvesteringen of lagere belastingen of meer herverdeling (lagere inkomens spenderen naar verhouding meer). Of het kan via de Europese Centrale Bank, met bijvoorbeeld helikoptergeld.

Er kunnen ook andere redenen zijn dat de economie minder produceert. De productiestijging kan verminderen omdat het personeel onvoldoende bijgeschoold wordt. Een hogere vraag doet dan de economie niet groeien, omdat men al aan de maximale capaciteit zit. Men moet dan eerder initiatieven nemen om personeel bij te scholen en onderwijs te stimuleren.

Ik denk dat het onderhand grotendeels aanvaard wordt dat de lage economische groei in grote mate veroorzaakt is door een lagere vraag. Dat zou kunnen betekenen dat de potentiële economische groei te laag ingeschat wordt. En dat de voornaamste maatregelen om de economische groei te doen aantrekken die zijn om de vraag te stimuleren, en dus minder om het aanbod te verbeteren.

Maar zelfs dat dat is niet helemaal zeker. Door een lange periode van lage vraag daalt de economische groei waardoor het aandeel van langdurig werklozen stijgt. Daardoor dalen de vaardigheden van deze groep werklozen, een fenomeen dat economen het ‘hysteresis-effect’ noemen. Dat effect doet op zijn beurt dan weer het potentiële groei van de economie afnemen. Dus iets wat initieel verkeerdelijk aanzien wordt als lagere potentiële groei, namelijk gewoon een lagere economische vraag, kan uiteindelijk resulteren in een effectief lagere economische groei. Met andere woorden, het zou al te laat kunnen zijn om de potentiële economische groei op te krikken door de vraag te stimuleren.

Deze tekst (zonder de laatste paragraaf) verscheen eerst als column in De Tijd.

Het effect van hysteresis wordt in deze paper uitgebreid beschreven (met dank aan Alex Van Steenbergen voor de link).

Peter De Keyzer is niet overtuigd dat het economisch groeipotentieel kan gestimuleerd worden via de vraag zijde. Hij verwees naar deze tekst.

 

Helikoptergeld werkt

Panama Papers onthult nog maar eens dat heel wat superrijken zeer weinig belastingen betalen. Het onbegrip daarvoor van veel burgers en politici kan het ideale klimaat zijn om helikoptergeld in te voeren.

De Europese Centrale Bank (ECB) heeft naast het bewaken van de financiële stabiliteit maar één doelstelling: de inflatie onder, maar dicht bij 2 procent te houden. Daartoe heeft ze een aantal middelen. Het meest conventionele is de kortetermijnrente: als de inflatie te laag dreigt te worden, verlaagt de ECB de kortetermijnrente waartegen banken hun geld bij haar kunnen parkeren. Hoe lager die rente, hoe liever de banken het geld in de economie laten. En hoe meer geld er in de economie rondgaat, hoe hoger de inflatie.

De ECB-maatregelen zullen er eens niet zijn voor de banken of de aandelenbeleggers, maar voor de gewone man, ook zij met een klein inkomen. In tijden van Panama Papers lijkt me dat niet onbelangrijk.

De ECB zag zich genoodzaakt om na de financiële crisis van 2008 de kortetermijnrente te laten zakken tot nul procent. Dat betekent dat het conventionele middel uitgeput raakt. De inflatie bleef echter ver onder 2 procent en dus zocht de ECB haar toevlucht tot onconventionele middelen, door onder meer overheidsobligaties op te kopen om zo ook de langetermijnrente naar beneden te krijgen. Ook dat zou consumptie en investeringen moeten stimuleren, en dus moeten leiden tot hogere inflatie. Helaas: het geld dat banken en overheden ontvangen van de ECB voor hun overheidsobligaties wordt te weinig omgezet in consumptie en investeringen en dus blijft de inflatie – nu net boven nul procent – veel te laag.

De ECB lijkt dus aan het einde van haar Latijn en zou nu denken aan het meest onconventionele middel tot nu toe, maar wellicht ook het meest efficiënte: de burgers van de eurozone rechtstreeks extra geld geven. Die methode wordt beschreven als helikoptergeld, naar het idee van Milton Friedman. Zo circuleert het idee dat elke burger 1.000 euro op zijn bankrekening gestort krijgt. Dat komt neer op het creëren van 340 miljard extra geld in de eurozone. Niet dat de welvaart ook plots met 340 miljard gestegen zal zijn: de hoeveelheid goederen en diensten blijft op korte termijn immers constant. Wel is er meer geld voor dezelfde goederen en dus zullen de prijzen stijgen, wat net de bedoeling is.

Op zich is er geen verschil tussen geld bijschrijven op de rekening van banken of die van burgers: de geldhoeveelheid is gestegen, maar de goederen en diensten niet. Het grote verschil met de banken is dat heel wat burgers hun extra geld wellicht wél zullen uitgeven. Die verwachting kan worden gestaafd met de bijgaande grafiek van de spaarquote van gezinnen volgens inkomensdeciel. Gezinnen met hogere inkomens sparen gemiddeld meer dan gezinnen met lagere inkomens. Het verschil tussen het hoogste en laagste deciel is 18 procent tegenover 4 procent.

consumptie

De getoonde spaarquote is de gemiddelde spaarquote van een inkomensdeciel. Dat zegt niet noodzakelijk iets over de marginale spaarquote, het percentage dat gespaard wordt als er 1 euro extra inkomen is. En het is die marginale spaarquote waarin de ECB natuurlijk geïnteresseerd is. Hoe lager, hoe sneller het inflatiedoel bereikt zal worden. En de marginale spaarquote kan veel hoger liggen dan de gemiddelde.

Toch kan men verwachten dat heel wat gezinnen met een (relatief) laag inkomen sterk beperkt zijn door hun budget en daardoor een groot deel van het extra geld zullen uitgeven. Zij die het extra geld echt nodig hebben, zullen er dan ook voor zorgen dat het helikoptergeld effectief de inflatie verhoogt. En de ECB-maatregelen zullen er eens niet zijn voor de banken of de aandelenbeleggers, maar voor de gewone man, ook zij met een klein inkomen. In tijden van Panama Papers lijkt me dat niet onbelangrijk.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

De Belgische voedingsindustrie zal niet verdwijnen door minder landbouw

Ons land moet zijn landbouwoppervlakte geleidelijk aan afbouwen. Die stelling blijft overeind, ook na de misnoegde reactie van de Boerenbond.

In mijn vorige column pleitte ik ervoor dat België minder ruimte voor landbouw zou reserveren en meer voor natuur, wonen en economie. Landbouw neemt immers 44 procent oppervlakte in voor slechts 0,7 procent van het bruto binnenlands product (bbp) in 2014.

Mijn pleidooi was niet naar de zin van Sonja De Becker, de voorzitster van de Boerenbond, de belangenorganisatie van de landbouwers. Ze erkende dat het aandeel van de landbouw inderdaad was teruggevallen tot 0,7 procent van het bbp, maar wees erop dat de landbouwsector voor een hefboomeffect van 10 zorgt in de voedingssector in termen van omzet en toegevoegde waarde. Wie de landbouwsector uitvlagt, vlagt ook de voedingsindustrie uit, was de conclusie. Ze noemde mijn voorstel ook een vorm van beggar-thy-neighbour.

Het is een belangrijk argument dat landbouw ook een positieve impact heeft op de voedingssector. Het hefboomeffect van 10 is wel overdreven: de voedingssector was in 2012 goed voor 2,1 procent van het bbp, of 2,5 keer het aandeel van landbouw. En ook het aandeel van de voedingssector is afgenomen: in 1995 was dat nog 2,6 procent van het bbp.

Als je de landbouw- en de voedingssector als één en ondeelbaar beschouwt, wat de voorzitster van de Boerenbond lijkt te beweren maar zeker niet volledig zo is, dan is het aandeel van die gecombineerde sector gedaald van bijna 4 procent van het bbp tot bijna 3 procent in 17 jaar. Dat is een daling van een kwart, terwijl het oppervlaktegebruik nagenoeg gelijk bleef op 44 procent. De grafiek bij de vorige column blijft dus gelden, ook als de landbouw- en de voedingssector worden samengenomen. En dus ook de bijbehorende stelling blijft overeind.

landbouwopp

Bovendien is mijn voorstel een geleidelijke vermindering van de landbouwoppervlakte van 44 naar 34 procent van de Belgische oppervlakte in de komende twintig jaar. Na die tijd blijft dan nog altijd meer dan driekwart van de oorspronkelijke landbouwoppervlakte over. Dat kan je bezwaarlijk omschrijven als ‘het uitvlaggen van de landbouw’, zoals De Becker deed.

Tijdens de geleidelijke overgang zullen de eerste vierkante meters landbouwgrond die worden afgegeven bijna per definitie de voor landbouw minst productieve gronden zijn, terwijl die gronden zullen worden ingenomen door de meest productieve activiteiten van natuur, wonen en economie. Minder landbouw kan inderdaad leiden tot een kleinere voedingsindustrie, maar dat zal niet een op een gebeuren. Landbouwproducten voor de voedingsindustrie kunnen worden ingevoerd, zoals nu al soms het geval. Bovendien zal de vrijgekomen oppervlakte ingenomen worden door andere functies die het verlies aan landbouw maatschappelijk meer dan genoeg compenseren.

In het begin zal die geleidelijke overgang dus grote maatschappelijke efficiëntiewinsten opleveren. Die zullen geleidelijk afnemen door de wet van de afnemende meeropbrengsten. Het is dan ook waarschijnlijk maatschappelijk niet optimaal de landbouw helemaal te laten verdwijnen. Wat ik wel weet, is dat een nagenoeg constant aandeel van 44 procent oppervlakte veel te veel is voor een (sterk) afnemende economische activiteit. Afbouwen moet, totaal verdwijnen niet.

Ten slotte begrijp ik niet wat de voorzitster van de Boerenbond bedoelt met beggar-thy-neighbour. Het begrip wordt gebruikt om beleid aan te duiden waarbij het ene land zijn economische problemen probeert op te lossen ten koste van een ander land. Zo’n strategie leidt vaak tot een zero sum game of soms nog slechter. Dat is met mijn voorstel absoluut niet het geval: de oppervlakte, die in België en zeker in Vlaanderen een schaars goed is, zal maatschappelijk efficiënter gebruikt worden, waardoor we uiteindelijk beter af zullen zijn.

Een belangenorganisatie als de Boerenbond heeft het recht op te komen voor de belangen van haar leden, maar ze kan daarbij niet blind zijn voor de belangen van anderen. Mijn voorstel is geen decimering van de landbouw, maar een geleidelijke afbouw van de oppervlakte met nog geen kwart. Dat lijkt me in een dichtbevolkt land als België een zeer redelijke vraag. Ik hoop dat de Boerenbond het voorstel ernstig overweegt.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Minder landbouw kan natuur en economie laten groeien

Het transportbedrijf Essers in Limburg kan dan toch uitbreiden. Daarvoor moet een stuk bos verdwijnen. Het bos zal elders gecompenseerd worden, maar voor velen is het duidelijk dat natuur moet wijken voor de economische bedrijvigheid.

Het optimisme dat economie en natuur wél kunnen samengaan, botst hier letterlijk op zijn grenzen. Het lijkt onvermijdelijk dat in het dichtbevolkte Vlaanderen bedrijven en natuur op gespannen voet staan.

Dat hoeft echter niet zo te zijn. Wie Vlaanderen al eens op een stafkaart of vanuit de lucht bekeken heeft, merkt het grote lappendeken van open ruimte op: akkers en weiden lijken alomtegenwoordig. En dat zijn ze ook: in 2012 was 44 procent van de Belgische grondoppervlakte landbouwgrond (waarvan 62 procent akker- en teelgronden en 38 procent weiden en graslanden). Dat is maar een heel lichte daling tegenover 1980 en 1995, toen het nog respectievelijk 46 en 45 procent was.

In scherp contrast met het nagenoeg constante aandeel van de landbouw in het ruimtegebruik in België, staat het aandeel in de toegevoegde waarde die de sector jaarlijks creëert. Terwijl al in 1995 nog slechts 1,35 procent van het bbp van de landbouw kwam, is dat in 2012 nog verder teruggevallen naar 0,85 procent of een daling van 38 procent (zie grafiek). In 2014 is het aandeel zelfs teruggevallen naar 0,7 procent.

bbp landbouw

Landbouw legt dus beslag op 44 procent van het ruimtegebruik voor een economische activiteit van minder dan 1 procent. Dat is de olifant in de kamer als het over ruimtegebruik in Vlaanderen gaat, maar het is ook de sleutel om economie en natuur met elkaar te verzoenen. Door minder landbouwoppervlakte kan zowel natuur als economie groeien en kan men vermijden dat natuur moet wijken voor jobs.

Daarbij moet vooral worden ingezet op minder akker- en teelgronden, omdat die gronden een lagere natuurwaarde hebben in vergelijking met weide en graslanden. Die vermindering kan het best geleidelijk gebeuren, om de landbouwers de tijd te geven zich aan te passen of simpelweg met pensioen te gaan.

Zelfs als de landbouwoppervlakte met slechts een half procentpunt per jaar zou afnemen, komt er jaarlijks ongeveer 15.000 hectare vrij. Het is dan aan de politiek om die toe te wijzen aan natuur, economie of woongebied. Ik vermoed dat natuur de grote slokop zal zijn, ook omdat bedrijven en woongebied heel efficiënt met ruimte omspringen.

Dat betekent overigens niet dat de landbouw zal verdwijnen: met een jaarlijkse daling van een half procentpunt blijft er na 20 jaar 34 procent van de totale oppervlakte in België over voor landbouw. Dat is nog steeds gigantisch veel.

De grootste bezorgdheid is wellicht de voedselvoorziening. Het verminderen van landbouwproductie in eigen land maakt ons meer afhankelijk van invoer. Nochtans denk ik dat dat risico verwaarloosbaar is. Ten eerste wordt voedsel ingevoerd uit een waaier van landen. Er kan ook op heel veel plaatsen in de wereld aan landbouw gedaan worden, waardoor het wegvallen van invoer uit het ene land kan worden opgevangen door een ander land. Bovendien kan de verminderde landbouwproductie in België makkelijk opgevangen worden in andere Europese, stabiele landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk.

Ten slotte is het zo dat ook nu al veel wordt ingevoerd, maar – misschien verrassend – ook veel wordt uitgevoerd. België blijkt zelfs een netto-exporteur te zijn van landbouwproducten. Duitsland en zeker het Verenigd Koninkrijk zijn dan weer netto-importeurs. Overigens zonder voedselcrisissen.

Het is duidelijk dat het in een dichtbevolkt land als België inefficiënt is om bijna de helft van de oppervlakte voor landbouw te reserveren om zodoende netto-exporteur van landbouwproducten te worden. Het zou beter zijn de landbouwoppervlakte geleidelijk af te bouwen om zo meer ruimte te geven aan natuur, economie en wonen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Over zwaartekrachtgolven, vuurtorens en cultuursubsidies

De voorbije week werd bekend dat men voor het eerst zwaartekrachtgolven waargenomen heeft die Einstein voorspelde. Het is een belangrijke stap in het inzicht van de manier waarop het heelal in elkaar zit.

Felix De Clerck tweette de volgende vraag:

Staat ergens al een opiniestuk van @andreastirez over de positieve externaliteiten van fundamenteel onderzoek naar zwaartekrachtgolven ? 😉

— Felix De Clerck (@F3lixDeClerck) February 12, 2016

De tweet verwijst, met enige humor, naar mijn kritiek op cultuursubsidies, waar De Clerck dan weer een sterke voorstander van is. En mijn kritiek op cultuursubsidies is inderdaad dat er geen aantoonbare positieve externaliteiten zijn van cultuur, wat wil zeggen dat het volgens mij niet aangetoond is dat ook de niet-gebruiker baten heeft als iemand deelneemt aan cultuur. Zolang je die positieve externaliteiten niet kan aantonen zijn veel cultuursubsidies dan ook niet te verantwoorden.

Externaliteiten als marktfaling

Externaliteiten, of externe effecten, zijn een bepaalde soort van marktfaling, een mechanisme waarop de markt faalt om de uitkomst te bereiken die de maatschappij optimaal acht.

[Het erkennen van een marktfaling is het erkennen dat de onzichtbare hand van Adam Smith toch niet optimaal blijkt te werken. Alvast in mijn opleiding Economie werden marktfalingen uitvoerig besproken. Een goed begrip van marktfalingen is volgens mij essentieel om de rol van de overheid te begrijpen en te verantwoorden en onontbeerlijk in veel discussies over de overheid. Om het scherp te stellen: als je niet begrijpt wat marktfalingen zijn, kan je niet goed geïnformeerd discussiëren over de rol van de overheid (en dus ook niet over cultuursubsidies). En wees gerust, dat laat nog veel ruimte voor discussie, zowel over een juist begrip van de marktfaling (de theorie van de marktfalingen kan fout toegepast worden) als over het al dan niet wetenschappelijk bewijs over de aanwezigheid van marktfalingen (ik ken uiteraard niet alle wetenschappelijke papers hierover). Wikipedia heeft in ieder geval een goede pagina over marktfalingen.]

Externaliteiten kunnen positief en negatief zijn. Het klassieke voorbeeld van positieve externaliteiten is onderwijs: de persoon die studeert voor chirurg heeft daar zelf natuurlijk ook voordeel bij, maar ook de toekomstige patiënten hebben hier voordeel bij. Bovendien zal de student als chirurg later veel belastingen betalen waardoor iedereen er baat bij heeft. Er zijn dus ook heel wat aantoonbare voordelen voor de niet-gebruiker van de chirurgenopleiding, en bij uitbreiding hoger onderwijs. De economische theorie stelt dan dat indien de overheid hoger onderwijs niet zou subsidiëren er minder hoger onderwijs zou gevolgd worden dan voor de maatschappij optimaal is. De overheid kan dan tussenkomen om hoger onderwijs te subsidiëren. In economisch jargon: de positieve externaliteiten worden dan geïnternaliseerd, namelijk de gebruiker van hoger onderwijs krijgt (een deel van) de positieve effecten die hij of zij voor anderen veroorzaakt terugbetaald (onder de vorm van lagere studiekosten). De (potentiële) gebruiker van hoger onderwijs zal deze terugbetaling meerekenen in zijn of haar afweging om hoger onderwijs te volgen.

Het klassieke voorbeeld van negatieve externaliteiten is vervuiling. De fabriek stoot schadelijke gassen uit om zelf winst te maken. De gassen veroorzaken echter schade voor de niet-gebruiker van de fabriek. Dat is maatschappelijk niet optimaal. De overheid kan dan tussenkomen door bijvoorbeeld kosten aan te rekenen voor de uitstoot. In economisch jargon: de negatieve externaliteiten worden geïnternaliseerd, namelijk de veroorzaker van uitstoot moet (een deel van) de negatieve effecten die hij of zij voor anderen veroorzaakt betalen (meestal onder de vorm van belastingen). De (potentiële) vervuiler zal deze extra kost meerekenen in zijn of haar afweging om te vervuilen.

Mijn stelling ten aanzien van cultuursubsidies is dat de positieve externaliteiten van cultuur impliciet verondersteld worden, maar niet aangetoond zijn. Mijn kritiek is dus niet vaag, maar zeer precies: toon mij de voordelen voor de niet-gebruiker als iemand naar het theater of de opera of het ballet gaat. Als je zou kunnen aantonen dat ik als niet-gebuiker toch voordeel heb dat mijn buurman naar theather gaat, dan vervalt mijn tegenstand tegen cultuursubsidies. Meer nog, dan zou ik een voorstander van dergelijke subsidies worden!

Geen bewijs => willekeur

Dat “aantonen” van positieve externaliteiten en, bij uitbreiding, van de aanwezigheid van een marktfaling moet zowel theoretisch als empirisch gebeuren. Ten eerste moet aangetoond worden hoe het mechanisme van de positieve externaliteiten zou kunnen werken. Vervolgens moet dit dan bewezen worden met data. Dat alles moet via degelijke wetenschappelijke studies gebeuren waarbij de stelregel is dat één zwaluw de lente niet maakt.

[De vergelijking met de zwaartekrachtgolven gaat hier prima op: eerst kwam Einstein met zijn theorie, die pas echt aanvaard kan worden als hij meermaals bevestigd wordt door empirisch bewijs. Vandaar het grote nieuws dat zwaartekrachtgolven voor de eerste keer waargenomen zijn.]

Voor heel veel domeinen waar de overheid tussenkomt, zoals onderwijs, publieke gezondheidszorg, vervuiling, infrastructuur, sociale zekerheid en gelijke kansen, is de marktfaling met degelijk wetenschappelijk bewijs overvloedig aangetoond, zowel theoretisch als empirisch.

Er is bij mijn weten geen degelijk wetenschappelijk onderzoek (lees: meerdere peer-reviewed papers) over het bestaan van positieve externaliteiten van kunst en cultuur. Ik heb ook academici aangesproken, zoals Hans Abbing (gecontacteerd in 2014, kende geen peer-reveiwed papers) en Bart van Looy (gecontacteerd in 2012, die stelde dat er nog veel werk nodig was inzake externaliteiten, maar hij was vooral bezig met de alloctie van de cultuursubsidies, wat niet goed zou lopen). Ik heb in het verleden ook al heel wat links gekregen naar allerlei documenten en studies die de positieve externaliteiten zouden aantonen, helaas nooit naar peer-reviewed papers, soms zelfs totaal off-topic. Mijn stelling blijft dus dat het onvoldoende aangetoond is dat kunst en cultuur positieve externaliteiten heeft.

Het feit dat het bewijs ontbreekt, betekent niet dat de positieve externaliteiten niet bestaan. Het zou best kunnen dat de positieve externaliteiten van kunst en cultuur zeer moeilijk te meten zijn. Maar dat kan natuurlijk geen rechtvaardiging voor de subsidies zijn, want dan kan je alles waarvan de positieve externaliteiten (nog) niet zijn aangetoond subsidiëren. Waarom dan geen citytrips naar New York subsidiëren?

Deze vraag is niet bedoeld als een provocatie, maar om aan te tonen dat het pleiten voor subsidies voor bepaalde activiteiten ondanks dat de baten niet aangetoond zijn, maar niet voor andere activiteiten waarvan ze ook niet aangetoond zijn, is pleiten voor willekeur. Dat is totaal onaanvaardbaar: de hele rechtstaat hebben we opgebouwd net om willekeur te vermijden. Van Wikipedia: The rule of law is the legal principle that law should govern a nation, as opposed to being governed by arbitrary decisions of individual government officials. 

Bij gebrek aan bewijs van een marktfaling, is pleiten voor subsidies niet meer dan rent-seeking, namelijk het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep (lobby) ten koste van een grote groep (kiezer/consument), zonder dat hierdoor extra welvaart gecreëerd wordt.

Publieke goederen als marktfaling

Onderzoek naar zwaartekrachtgolven heeft niet zozeer positieve externaliteiten als marktfaling (hoewel het zou kunnen), maar een andere, ook zeer gekende marktfaling, namelijk het feit dat (fundamenteel) onderzoek een publiek goed is.

Een publiek goed wordt in de economie gedefinieerd als een goed (of dienst) dat niet-uitsluitbaar en niet-rivaal is. Niet-uitsluitbaar betekent dat het moeilijk of onmogelijk is om mensen uit te sluiten om het goed te consumeren. Niet-rivaal betekent dat de consumptie van het goed er niet toe leidt dat er voor anderen minder overblijft.

Een voorbeeld dat zeker geen publiek goed is, is een brood: je kan makkelijk iemand de toegang ontzeggen tot een brood. Bovendien, als je er een stuk van consumeert, blijft er minder over voor anderen.

Kennis in het algemeen is niet-rivaal: als meer mensen iets weten, neemt de kennis niet af. Kennis kan wel uitsluitbaar gemaakt worden (bedrijfsgeheimen en patenten zijn soms heel veel geld waard), maar dat is dan weer moeilijk met (fundamenteel) wetenschappelijk onderzoek, waarbij je net moet publiceren om vooruitgang te kunnen boeken. Wetenschappelijk onderzoek kan je dus niet uitsluitbaar maken. Wetenschappelijk onderzoek kan dan ook beschouwd worden als een publiek goed.

Het grote probleem van publieke goederen is de financierbaarheid ervan. Een goed voorbeeld om dit te illustreren is het financieren van de bouw van een vuurtoren.

De financierbaarheid van de vuurtoren

Een vuurtoren is een klassiek voorbeeld van een publiek goed: je kan moeilijk iemand op zee uitsluiten te navigeren op de vuurtoren (niet-uitsluitbaar). Bovendien zal de vuurtoren niet minder nuttig zijn als er veel boten op navigeren (niet-rivaal).

Stel dat een vissersdorp 100 vissers telt. Alle vissers zouden graag een vuurtoren willen, omdat ze nu regelmatig averij oplopen als ze na zonsondergang gaan vissen. Elke visser zou dan 1000 euro moeten bijdragen, en elke visser is in principe bereid om die 1000 euro te betalen voor een vuurtoren. Elke visser weet echter ook dat als de vuurtoren er eenmaal staat, het quasi onmogelijk is om het gebruik van de vuurtoren uit te sluiten, ook al heb je niet betaald. Het is dus rationeeel voor elke visser om te gokken op een free-ride en te zeggen dat hij de vuurtoren niet nodig heeft en dus niet wil meebetalen, in de hoop dat het project toch doorgaat en hij kan meegenieten zonder de kost te betalen. Er moeten maar een paar vissers zijn die daadwerkelijk weigeren te betalen, en je krijgt een cascade-effect naar alle andere vissers toe. De vuurtoren komt er dus niet. Het resultaat voor het vissersdorp is niet optimaal: hoewel elke visser 1000 euro wil betalen opdat er een vuurtoren gebouwd wordt, zal er toch niets gebeuren en blijft hij zonder vuurtoren achter, met regelmatig averij als gevolg.

Dit is het moment waarop de overheid tussenkomt. De overheid, die we even als benevolent en goed geïnformeerd veronderstellen, weet dat het vissersdorp beter af zou zijn met een vuurtoren en dat de kostprijs van 1000 euro per visser aanvaardbaar is. De overheid verplicht bijgevolg elke visser een belasting van 1000 euro te betalen voor de vuurtoren. Iedereen blij.

Hetzelfde geldt voor fundamentaal onderzoek. In dit geval kunnen niet enkel burgers maar ook hele landen hopen op een free-ride in de hoop dat andere landen het onderzoek willen financieren terwijl hun burgers er dan achteraf van kunnen meeprofiteren zonder de kosten ervan te dragen. Om dat tegen te gaan wordt er gestreefd naar grote internationale onderzoeksprojecten waar (een groot deel van) de ontwikkelde landen een aandeel in de kosten betalen. Het CERN-project is een dergelijk internationaal project.

De voorwaarde is wel dat de politiek correct inschat dat voldoende burgers het fundamenteel onderzoek voldoende waarderen, zodat de subsidies verantwoord zijn. In een democratie kan je verwachten dat politici rekening houden met de wens van de meerderheid.

Er is dus een duidelijke marktfaling en dus kan de overheid hier tussenkomen. Let wel, het is geen plicht dat de overheid tussenkomt. Het kan even goed zijn dat de politiek beslist om fundamenteel onderzoek niet te financieren, ondanks de duidelijke aantoonbare marktfaling, omdat de politiek ervan uitgaat dat de (meerderheid van de) burgers dit niet wensen.

Kunst in het park

Er is overigens ook een bepaalde vorm van kunst en cultuur die dezelfde marktfaling kent, namelijk kunst en cultuur op het publieke domein, zoals bijvoorbeeld kunst in het park. Ook dit is een publiek goed, want moeilijk uitsluitbaar en niet-rivaal. In mijn discussies over cultuursubsidies heb ik hiervoor dan ook al duidelijk een uitzondering gemaakt: als de politiek kunst en cultuur in het publieke domein zou subsidiëren dan is dat te verantwoorden. We gaan er dan vanuit dat de politiek de wil van de burger volgt en deze graag kunst in het park wil.

Dat ik deze uitzondering maak voor kunst in het openbaar, zou moeten aantonen dat ik niet zozeer tegen cultuursubsidies ben (en al helemaal niet tegen cultuur), maar dat het me gaat over de verantwoording van de rol van de overheid.

Alternatieve en vrijwillige financiering van cultuur

Ik heb de laatste jaren al heel wat over cultuursubsidies gediscussieerd. En ik heb dus zelf ook al heel wat bijgeleerd en hier en daar mijn mening bijgesteld. Zo denk ik dat subsidies voor cultuurinnovatie verantwoord kunnen worden, met dank aan de discussie met Tom Potoms. Ook de link van Andreas Provo naar een studie die onder meer verwijst naar de waarde die sommige mensen zouden hechten aan de mogelijkheid om ooit cultuur te consumeren is interessant. Het geeft aan dat niet-gebruikers ook waarde kunnen hechten aan kunst en cultuur, omdat ze zichzelf zien als mogelijk gebruikers in de toekomst. Het is ook een argument dat Frederic Vermeulen (KULeuven) aanhaalt in deze opinietekst. Het heeft me aan het denken gezet om hiervoor een oplossing te zoeken.

Om te meten welke waarde mensen hechten aan een eventuele cultuurconsumptie in de toekomst wordt gebruikt gemaakt van enquêtes; het resultaat van deze enquêtes zijn dus stated preferences, geponeerde voorkeuren. Enig scepticisme is dan op zijn plaats: we willen liever the real stuff, want mensen kunnen zeggen wat ze willen dat ze zouden betalen. Het geeft immers een goed gevoel te zeggen dat je genereus bent. Het is echter pas als ze harde valuta op tafel leggen, dat we weten wat mensen echt willen betalen. Economen, en ik veronderstel iedereen, werken dan ook liever met revealed preferences.

Dit scepticisme kan echter ook ongefundeerd zijn. Het zou best kunnen dat mensen die zeggen dat ze nu willen betalen voor cultuur om er later eventueel gebruik van te kunnen maken, dit ook werkelijk willen doen. Maar hoe weten we dit?

De oplssing is relatief eenvoudig: geef cultuuropties uit, een soort van tegoedbon die mensen kunnen kopen en die ze later kunnen gebruiken om aan een culturele activiteit deel te nemen. Als er dan weinig cultuuropties verkocht worden, was het scepticisme over de stated preferences terecht en vervalt de verantwoording van cultuursubsidies wegens dit argument. Het scepticisme kan echter ook ongefundeerd zijn omdat mensen massaal cultuuropties kopen. Voor mij zou het eender zijn wie er gelijk krijgt. In beide gevallen zal kunst en cultuur gefinancierd worden door de gebruikers (uiteraard) en de niet-gebruikers die er ooit misschien gebruik van willen maken. Zij die totaal niet geïnteresseerd zijn, worden niet verplicht mee te betalen. Iedereen blij.

Niet enkel cultuur, ook recreatie, religie en sport, en bedrijfsubsidies

Om te eindigen nog dit: ik krijg regelmatig te horen dat mijn redenering over cultuursubsidies toch ook opgaat voor sport, religie en recratie. En dat beaam ik telkens. Ik heb dat zelfs al letterlijk geschreven. Ook over bedrijfssubsidies ben ik al zeer kritisch geweest (ze liggen in België veel hoger dan elders). Ik ben ook tegen de RSZ-korting die voetballers krijgen (als ik hier ooit goede data over vind, blog ik hier zeker eens over) en de financiering van voetbalstadions door de overheid. Het valt me echter op dat de tegenstanders zich niet laten horen als ik kritiek geef op subsidies voor recreatie en religie of bedrijven, of toch niet met dezelfde virulentie.

Mijn vermoeden is dat de cultuurlobby veel vocaler is dan andere sectoren, en volop in de tegenaanval gaat als je de subsidies in vraag stelt. Toen de Vlaamse regering eind 2014 met haar algemeen besparingsplan kwam, dus niet enkel voor cultuur, was ook toen de grootste tegenstand bij cultuur te vinden. Een krant als DeMorgen ging zelfs volledig in overdrive, met een volledige voorpagina gewijd aan de besparingen in de cultuursector en een apart katern met krantentitels als ‘There will be blood’ en ‘Paniek op de bühne’ (zie DM 25/9/2014). [En het was op hun vraag dat ik toen deze open brief schreef. Dat wordt me niet gevraagd als het over subsidies voor religie of recreatie gaat.]

Ook Tom Naegels als ombudsman van DeStandaard stelde de vraag in zijn stuk ‘Hebben de culturo’s een megafoon?’ of de redactie overmatig aandacht besteedde aan de beparingen op cultuur in vergelijking bijvoorbeeld met deze op onderwijs. Hij schreef onder meer:

Het valt op: de besparingen van de Vlaamse regering treffen tal van mensen en sectoren, maar de culturele sector protesteert het hardst. Of dat lijkt toch zo als je de opiniepagina’s leest. Tot en met gisteren verschenen in De Standaard dertien opiniestukken over de begroting van de regering-Bourgeois, waarvan er acht over cultuur gingen. Vier gingen over onderwijs en één over De Lijn.

Naegels concludeerde wel dat ondewijs en andere sectoren, zoals vakbonden, wellicht makkelijker via andere kanalen hun belangen verdedigen. Het lijkt me in ieder geval zo dat de culturele sector op het publieke forum veel lawaai maakt als er aan hun subsidies geraakt wordt, wat dus ook kan verklaren waarom ik me vaak tegen hun kritiek moet verdedigen. En waarom ik dan ook veel schrijf over cultuursubsidies, terwijl het me eerder gaat om het aantonen van marktfalingen in allerlei domeinen, ook buiten kunst en cultuur. En vandaar deze lange blogpost…

Conclusie

Als je pleit voor een overheidstussenkomst zoals subsdies, dan moet je de marktfaling aantonen (of aantonen dat de overheidstussenkomst de rechtvaardigheid verhoogt, iets wat ik in deze blogpost buiten beschouwing gelaten heb). Zoniet is pleiten voor subsidies niet meer dan rent-seeking. Marktfalingen kunnen echter meer zijn dan het bestaan van externaliteiten. Ook publieke goederen zijn marktfalingen, omdat de financierbaarheid zeer moeilijk te organiseren is. Onderzoek naar zwaartekrachtgolven is een dergelijk publiek goed, theatervoorstellingen zijn dat niet. Kunst in het park is dan weer wel een publiek goed.

Een goede discussie over de rol van de overheid betekent in ieder geval een goed begrip van de theorie en de empirie van marktfalingen. En ik denk inderdaad dat die kennis ontbreekt bij heel wat verdedigers van cultuursubsidies.

Loontrekkende werknemer staat niet onder druk in België

Als het over de Belgische overheidsfinanciën gaat, is de discussie over de vermogensbelasting nooit ver weg. Deze discussies worden gevoed door de Piketty-theorie die stelt dat het rendement op kapitaal sterker groeit dan de economie en kapitaal dus een almaar groter aandeel zal krijgen in de economie ten koste van het loonaandeel. Daardoor neemt de ongelijkheid toe.

In de Verenigde Staten woedde de discussie al een paar jaren, omdat meer en meer duidelijk werd dat de mediaanlonen stagneren terwijl de economie groeit en de rijken rijker worden. De theorie van Piketty lijkt er dus bevestigd te worden door de feiten. In de VS pleiten sommigen, waaronder ook de steenrijke Warren Buffett, om de ongelijkheid in te dijken door inkomen uit vermogen of vermogen zelf sterker te belasten. Dat is dan ook een belangrijke voorstel dat Piketty als oplossing naar voren schuift tegen de gestegen ongelijkheid. Ook Paul De Grauwe bepleit dit in zijn boek ‘De limieten van de markt’.

De vraag is of de Piketty-theorie ook voor België en Europa geldt. De bijgaande figuur geeft het loonaandeel van België en negen andere landen in 2007 en 2015 weer. Deze jaren zijn geen (diepe) crisisjaren omdat dat de evolutie van het loonaandeel zou vertekenen. Tijdens economische crisissen daalt de bedrijfswinst immers veel sterker dan de lonen, waardoor het loonaandeel in de economie tijdens een crisis zou moeten stijgen. Uit de figuur blijkt dat er een duidelijke opdeling is. Alleen het loonaandeel de twee Angelsaksische landen (VK en VS daalt), terwijl het stijgt in de Scandinavische landen en continentaal Europa. Wat ook opvallend is (en niet te zien op de figuur) is het feit dat het loonaandeel tijdens de crisisjaren vanaf 2008 niet steeg in de VS, wat je normaal dus wel verwacht.

tijdloonaandeel

Een periode van acht jaar is natuurlijk te kort om de Piketty-theorie af te serveren voor continentaal Europa. Bovendien hoeft een stijgend loonaandeel niet in te gaan tegen zijn theorie, omdat Piketty zelf zegt dat een dalend loonaandeel en een stijgende ongelijkheid niet onvermijdelijk zijn: met passend beleid, zoals progressieve belastingen of sterke vakbonden, kan deze trend gecompenseerd worden. Het zou dus kunnen dat in continentaal Europa dergelijk beleid reeds voldoende geïmplementeerd is.

Een tweede opvallende conclusie is dat het loonaandeel in België het hoogste is van deze tien landen. We weten dat de lonen in België hoog zijn, met als gevolg –zou je kunnen afleiden- de relatief hoge werkloosheid in België. De vaststelling dat het loonaandeel in België zeer hoog is leidt dan tot de conclusie dat de hoogte van de lonen het lager aandeel werkenden ruimschoots compenseert. Als je de Belgische werknemers als één groep beschouwd, heeft die baat bij de hoge lonen, ondanks de lagere werkgelegenheid.

Er zijn wel wat kritische bedenkingen. Ik geef er alvast twee. Ten eerste zijn de cijfers over het loon- en kapitaalaandeel brutoc=ijfers: ze zeggen niets over de belastingen die betaald worden op het bruto-inkomen uit arbeid en kapitaal. Dat is relevant als de belastingen op arbeid en kapitaal significant veranderd zijn.

Een twee opmerking is dat een dalend kapitaalaandeel, zoals in België, niet noodzakelijk betekent dat de vermogensongelijkheid gedaald is. Zo stelt Piketty dat eerder grote vermogens een hoger rendement behalen, en niet zozeer de kleine vermogens. Dat mechanisme leidt tot een hogere concentratie van vermogen (en inkomen uit dat vermogen). Het is in principe dus mogelijk dat het kapitaalaandeel daalt terwijl de vermogensongelijkheid stijgt. Bovendien zit in het loonaandeel ook het loon van de CEO en andere grootverdieners.

Toch vind ik het opmerkelijk dat het loonaandeel zo hoog is in België en daarenboven gestegen is, ook in continentaal Europa. Terwijl de evolutie in de Angelsaksische wereld in tegengestelde richting gaat. Innovatie en globalisering zijn krachten die overal sterk spelen, dus moet de verklaring elders te vinden zijn. Het lijkt er in ieder geval niet op dat de werknemers in België en Europa onder druk staan.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Nederlandse vluchtelingenplan: eerlijk, efficiënt en bijna rechtvaardig

Nederland lanceerde deze week haar Europees plan om de vluchtelingencrisis aan te pakken. Het houdt in dat er een veilige doorgang voor vluchtelingen wordt georganiseerd aan de buitengrenzen van Europa. Op die manier zouden per jaar 150.000 tot 250.000 vluchtelingen toegelaten worden. Nederland rekent op een kopgroep van tien landen die willen meewerken. Het zogeheten ‘plan-Samsom’ kreeg felle kritiek. Nochtans is het eerlijk, efficiënt en bijna rechtvaardig.

1) Eerlijk. Dat betekent dat er voor het eerst duidelijk over een bovengrens wordt gesproken. Momenteel is er inderdaad in principe geen bovengrens. Maar om te vermijden dat er massaal vluchtelingen via het vliegtuig naar Europa zouden komen, heeft Europa beslist dat vliegtuigmaatschappijen alle kosten moeten dragen als hun passagier teruggestuurd wordt. Hierdoor moeten vliegtuigmaatschappijen zelf op voorhand het onderscheid maken tussen echte en onechte vluchtelingen, wat onmogelijk is.

Het gevolg is een hypocriete situatie: Europa zégt wel dat er geen bovengrens is, maar maakt het de vluchtelingen moeilijk en onveilig om naar hier te komen, waardoor een formele bovengrens niet nodig is. Een veilige doorgang aanbieden gekoppeld aan een bovengrens vermijdt deze hypocrisie en is eerlijk.

2) Efficiënt. Een veilige doorgang is bovendien efficiënt. De huidige situatie is immers niet alleen onveilig, maar ook moeilijk en duur. Het creëert een crimineel netwerk van mensensmokkelaars die duizenden euro’s vragen voor een gevaarlijke overtocht. Het Nederlandse plan kan dat criminele netwerk onderuit halen.

Daarenboven kunnen de vluchtelingen hun euro’s houden om een goede start te maken in het land van aankomst. En doordat de overtocht veilig en gecontroleerd is, zullen ook de meer kwetsbare mensen, zoals alleenstaande vrouwen en gezinnen met jonge kinderen voor wie de huidige overtocht vaak te gevaarlijk is, een aanvraag kunnen doen. Door het verwachte overaanbod van asielaanvragen zou men ook kunnen selecteren om bepaalde binnenlandse noden of onevenwichten te beheren.

Een belangrijke voorwaarde is wel dat er niemand anders via illegale kanalen kan binnenkomen en blijven, zoniet wordt het onveilige en criminele circuit weer rendabel gemaakt. Dat betekent het bewaken van de buitengrenzen en het consequent terugsturen van mensen die illegaal binnenkomen of boven de bovengrens komen. Hoe het terugsturen gebeurt, met een veerboot of vliegtuig, maakt op zich niet uit, als het maar menselijk gebeurt.

3) Bijna rechtvaardig. Als de toegang tot Europa voor vluchtelingen makkelijker en veiliger wordt, is er ook een formele bovengrens nodig, omdat anders miljoenen vluchtelingen via de legale weg zouden binnenkomen. Wereldwijd zijn er zo’n 50 miljoen vluchtelingen: we willen en kunnen die niet allemaal opnemen op een paar jaar tijd. Pleiten voor veilige en gemakkelijke route zonder bovengrens is pleiten voor een opengrenzenbeleid voor vluchtelingen. Dit is politiek en maatschappelijk haalbaar noch wenselijk.

Het principe van een bovengrens is dus aanvaardbaar. Het enige wat er schort aan het voorstel is dat de bovengrens veel te laag is: 250.000 vluchtelingen per jaar is slechts 0.05% van de totale Europese bevolking. België zal op basis van de asielvragen in 2015 ongeveer 30.000 vluchtelingen opnemen of 0.27% van de Belgische bevolking. Ter illustratie: 0.27% komt overeen met 1 extra leerling op een school van 370 leerlingen.

Als we 0.27% extrapoleren naar de totale Europese bevolking zijn dat 1,3 miljoen vluchtelingen per jaar. Beperk je je tot de tien landen uit het voorstel van Nederland dan kom je nog tot ongeveer het driedubbele dan Nederland voorstelt. De bovengrens is dus pas ethisch aanvaardbaar als ze veel hoger is dan nu voorgesteld.

4) Niet wettelijk? Het grootste struikelblok van dit plan is echter iets helemaal anders, namelijk de wettelijkheid ervan. Experts zijn het erover eens dat een plan met een bovengrens, hoe hoog, efficiënt en rechtvaardig die ook is, niet wettelijk is, omdat ze ingaat tegen de Conventie van Genève. Maar het alternatief is de huidige situatie, die wel wettelijk is, maar duidelijk verre van optimaal.

Cultuursubsidies veroorzaken Mattheuseffect

Eind vorig jaar werden de resultaten gepubliceerd van de participatiesurvey 2014 over cultuur. De survey bekijkt gegevens van publieke en private cultuurparticipatie en creatieve hobby’s en wordt gecoördineerd door de Vakgroep Sociologie van de Universiteit Gent. Ook in 2004 en 2009 werden dergelijke surveys uitgevoerd, wat toelaat een evolutie te geven.

De survey vraagt ook naar het diploma waardoor de participatiegraad kan worden opgedeeld volgens opleidingsniveau. De resultaten voor de deelname aan kunstige en populaire podiumkunsten zijn te zien op de illustratie. Het grote verschil tussen hoger- en lageropgeleid is duidelijk: de incidentele participatie, namelijk 1 of 2 keer tijdens de afgelopen zes maanden, is 2 tot 3 keer hoger voor hoogopgeleiden in vergelijking met laagopgeleiden. Wat betreft de frequente participatie, 3 of meer keer, is dat zelfs 3 tot 4 keer hoger. Dezelfde resultaten zien we ook voor andere domeinen: zo is het verschil in participatiegraad tussen hoog- en laagopgeleid voor musea en tentoonstellingen nog uitgesprokener.

cultuurmattheus

Het zijn allen cultuurdomeinen die gesubsidieerd worden door de overheid. Die subsidies komen dus vooral ten goede aan hoogopgeleiden. Gezien de sterke correlatie tussen opleiding en inkomen krijgen heel wat cultuurparticipanten die het eigenlijk best wel kunnen betalen toch een soms zeer grote korting op hun ticketprijs. Die korting wordt betaald door de niet-gebruiker, waar dus ook heel wat laagopgeleiden met een laag inkomen bij zitten.

Cultuursubsidies blijken dus een klassiek voorbeeld van het mattheuseffect te zijn, waarbij zij die hebben zullen krijgen. En dat geld komt van belastingen die de niet-gebruiker moet betalen, en dus de niet-gebruiker armer maakt. Gezien er heel wat niet-gebruikers laagopgeleid zijn en een laag inkomen hebben, kan men spreken van een transfer van arm naar rijk.

En dat mattheuseffect houdt hardnekkig stand. Het was een speerpunt in het beleid van Bert Anciaux toen hij minister van Cultuur werd om lageropgeleiden meer te doen participeren. Ondanks alle inspanningen blijkt dat 15 jaar later niet gelukt te zijn: de lage participatiegraad onder laagopgeleiden blijft constant, of daalt zelfs nog wat.

In de survey wordt ook gevraagd naar de drempels om te participeren. Men zou kunnen veronderstellen dat het financiële doorweegt voor laagopgeleiden, maar slechts 9 procent duidt dit aan als een drempel; verrassend genoeg is dat voor 13 procent van de hoogopgeleiden wel een drempel, weliswaar nog laag, maar hoger dan voor laagopgeleiden.

Dat het aanbod niet interessant is, is voor ongeveer 30 procent van de respondenten een drempel, min of meer ongeacht het opleidingsniveau. De drempel die het meest wordt aangewezen is echter dat ‘het me gewoon niet interesseert’: gemiddeld bijna 40 procent duidt dit aan, maar bij laagopgeleiden is dat 50 procent.

Cultuursubsidies resulteren dus al jaren in een beleid waardoor bepaalde activiteiten goedkoop aangeboden kunnen worden, terwijl geld niet het voornaamste probleem blijkt te zijn, maar wel het aanbod of gewoon geen interesse in cultuur zelf. Wanneer zal de overheid eindelijk stoppen met dit paternalistische beleid en aanvaarden dat volwassenen zelf kiezen of ze willen participeren of niet? Nu moet iedereen verplicht meebetalen voor activiteiten die ofwel resulteren in een verkeerd aanbod, of die gewoon niet interessant zijn voor veel mensen. Bovendien blijkt dat effect nog sterker voor laagopgeleiden te zijn.

Een vaak gehoord argument voor cultuursubsidies is dat er nu eenmaal zoveel gesubsidieerd wordt en dat mattheuseffecten overal aanwezig zijn, met als voorbeeld de financiering van het hoger onderwijs. Maar een mattheuseffect in het ene domein praat het andere nog niet goed, natuurlijk. Bovendien blijken bijvoorbeeld subsidies voor het hoger onderwijs een opbrengst voor de overheid op te leveren die vele malen hoger is dan de kosten, omdat hogeropgeleiden veel belastingen betalen. En dat geld wordt gebruikt om te herverdelen waardoor zij die geen hoger onderwijs volgen toch voordeel kunnen halen bij die subsidies. Dat effect is er niet bij cultuursubsidies.

Het is voor mij dan ook een raadsel dat zogenaamd sociale partijen die opkomen voor meer (kansen)gelijkheid vaak de grootste verdedigers zijn van cultuursubsidies, terwijl het mattheuseffect overduidelijk aanwezig is.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Meer vluchtelingen opnemen is mogelijk

Men verwacht dat België ongeveer 30.000 vluchtelingen zal opnemen via een asielaanvraag in 2015. Dat is 0,27 procent van de bevolking. Met de juiste maatregelen kan de bovengrens minstens dubbel zo hoog.

De massale aanrandingen tijdens oudejaarsnacht in Keulen, waarbij de daders asielzoekers zouden zijn, toont dat er ook akelige aspecten kunnen zijn aan de grote toestroom van vluchtelingen. Het ondermijnt het maatschappelijke draagvlak om veel vluchtelingen op te nemen. Toch blijft het een ethische plicht om mensen in nood te helpen. En lang niet elke vluchteling is een potentiële aanrander.

De regels om vluchtelingen te beschermen zijn niet optimaal. Neem de manier waarop de vluchtelingen naar Europa komen: ze maken een gevaarlijke en dure overtocht met een gammel bootje, in plaats van een goedkoper en veiliger overtocht te maken met een vliegtuig. Dat komt omdat een Europese wet alle kosten voor repatriëring van een uitgewezen asielzoeker legt bij de luchtvaartmaatschappij waarmee die persoon naar Europa is gevlogen. Die zou dus op voorhand het onderscheid moeten kunnen maken tussen echte en onechte vluchtelingen, wat uiteraard niet mogelijk is.

De reden voor deze Europese wet lijkt me simpel: mocht de wet er niet zijn, dan zou Europa overspoeld worden. We zouden de vluchtelingen dan volgens de Conventie van Genève allemaal moeten opnemen, wat we natuurlijk niet willen (en niet kunnen). De Conventie laat immers niet toe dat een land een bovengrens instelt voor vluchtelingen. Een echte vluchteling kan geen bescherming geweigerd worden.

Dus wordt het vluchtelingen fysiek moeilijk gemaakt om naar hier komen. Dat heeft negatieve gevolgen. Het is gevaarlijk. Mensen verdrinken onderweg. Het maakt mensensmokkelaars rijk: een overtocht kost snel enkele honderden tot zelfs duizenden euro’s, geld dat goed gebruikt kan worden in het land van aankomst.

Ten slotte leidt een gevaarlijke overtocht waarschijnlijk tot een averechtse selectie. Het zijn niet de meest kwetsbare vluchtelingen die de overtocht maken. Jonge mannen hebben zonder twijfel een grotere kans dan vrouwen of jonge kinderen. Soms wordt het gezin door de man voor maanden of nog langer achtergelaten.

De eenvoudigste oplossing is die Europese wet af te schaffen. Dat leidt echter tot een nog veel grotere toestroom van vluchtelingen via het vliegtuig. Dus moet per land een bovengrens ingesteld worden voor vluchtelingen. Om die bovengrens ethisch aanvaardbaar te maken moet ze hoog zijn: hoe meer kwetsbare mensen we beschermen, hoe beter. De grootste uitdaging is een maatschappelijk draagvlak te creëren voor zo’n hoge bovengrens.

Integreerbaarheid

Het toverwoord is integratie. De bevolking moet duidelijk gemaakt worden dat de vluchtelingen die we toelaten zo snel mogelijk zullen integreren. Dat betekent dat er een grote kans is dat ze de taal leren, actief naar werk zoeken (of zich bijscholen) en de wet zullen naleven. Dat houdt ook in dat de individuele vrijheden van eenieder gerespecteerd worden, man of vrouw.

Die hoge ‘integreerbaarheid’ moet op twee manieren bereikt worden. Ten eerste moet geselecteerd worden op de instroom van vluchtelingen. We laten niet iedereen toe, maar wel diegenen met de hoogste verwachte kans dat ze goed zullen integreren.

Die selectie kan gemaakt worden in samenwerking met de vluchtelingenorganisatie van de VN. Die kan een voorselectie maken van kwetsbare mensen. Dat gebeurt overigens nu al in het kader van ‘resettlement’ (hervestiging), waarbij vluchtelingen ter plaatse worden geselecteerd om overgebracht te worden naar een derde land. België neemt daar al beperkt aan deel. Uit die voorselectie kan gekozen worden op basis van onze eigen criteria van ‘integreerbaarheid’, tot de hoge bovengrens bereikt is. Ik denk aan hoogopgeleiden en gezinnen met (jonge) kinderen.

Ten tweede moeten er initiatieven komen om de vluchtelingen de kans te geven zich te integreren. Taalcursussen en opleidingen, snelle erkenning van diploma’s en een goede geografische spreiding zijn essentieel. De vooruitgang van de integratie verdient opvolging, opdat de criteria van ‘integreerbaarheid’ verbeterd kunnen worden.

Men verwacht dat België ongeveer 30.000 vluchtelingen zal opnemen via een asielaanvraag in 2015. Dat is 0,27 procent van de bevolking. Ik denk dat de bovengrens minstens dubbel zo hoog kan, zeker op basis van de opgesomde maatregelen. Die zijn ook ethisch verdedigbaar, want als het aankomt op het helpen van kwetsbare mensen is enkel het getal belangrijk: hoe meer, hoe beter.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Vluchtelingen via vliegtuig

Een snelle blogpost over een systeem dat ik totaal niet begrijp.

Hier is een filmpje van Hans Rosling dat uitlegt waarom vluchtelingen een gevaarlijke en dure overtocht maken met een gammel bootje, in plaats van een goedkoper en veiliger overtocht te maken met een vliegtuig.

Het komt erop neer dat een Europese wet (!) alle kosten voor repatriëring van uitgewezen asielzoekers bij de vliegtuigmaatschappijen legt, als die persoon met hen naar Europa gevlogen is. Een vliegtuigmaatschappij moet dus op voorhand het onderscheid kunnen maken tussen echte en onechte vluchtelingen, iets wat zij uiteraard niet kunnen, ook al zouden ze proberen.

De reden dat de EU deze wet heeft, lijkt me simpel: stel dat je dit niet zou doen, dan zou Europa overspoeld worden, ook met echte vluchtelingen. We zouden die dan volgens de Conventie van Genève allemaal moeten opnemen, wat we natuurlijk niet willen (en niet kunnen). Die conventie laat immers niet toe dat een land een bovengrens instelt voor vluchtelingen. Een echte vluchteling kan dus geen bescherming geweigerd worden.

En dus wordt het fysiek moeilijk gemaakt dat vluchtelingen naar hier komen. Maar ze blijven komen, met gevaar voor eigen leven. En rijke mensensmokkelaars.

De oplossing is volgens mij simpel: schaf die EU-wet af en stel per land een (hoge!) bovengrens in voor vluchtelingen.

Wat zijn goede tegenargumenten voor dit voorstel?