De boerkini en het goede leven

Enkele weken geleden verscheen er in De Morgen een zomerinterview met een bekende Vlaming, waarin o.a. werd gepraat over haar vrijetijdsactiviteiten. Zo vertelde ze dat ze af en toe ging zwemmen met haar kinderen. Ze vond het niet echt aangenaam om in bikini in het zwembad rond te lopen, wetende dat de helft van de mensen daar met een smartphone zit en zo een foto op het internet kan gooien. En nee, ze was niet beschaamd over haar lichaam, maar ze vond het wel “haar privé”.

Ik denk dat er heel wat mensen zijn, bekend of onbekend, die hun lichaam “hun privé” vinden, ook in het zwembad. Er zijn ongetwijfeld ook heel wat mensen die zich wél schamen over hun lichaam. Beide types mensen zal je misschien niet zo vaak in het zwembad vinden, omdat de dress code nu eenmaal voorschrijft dat je als man met een korte zwembroek en als vrouw met een nauwsluitend badpak of bikini gaat zwemmen.

Je kunt als gemeenschap terecht opwerpen dat mensen zich niet moeten schamen voor hun lichaam. Dik, dun, groot, klein: lichaamsdelen zijn er in alle maten en gewichten en daar is niets mis mee. Je zou kunnen argumenteren dat mensen hun schaamte moeten afgooien en hun lichaam zonder complexen tonen zoals het is. Je kan zelfs verder gaan en stellen dat in Vlaanderen het uitzicht op je lichaam in een zwembad niet privé is, maar getoond moet worden, gehuld in nauw aansluitende zwemkledij. Dat zijn nu eenmaal onze gebruiken, en ook de bekende Vlaming moet zich daar aan aanpassen. Of ze gaat maar niet zwemmen.

Maar je kunt als gemeenschap ook een andere, meer bescheiden positie innemen. Misschien is het wel oké om je lichaam als privé te beschouwen. En misschien moeten we meer verhullende zwemkledij toelaten, ook al gaat dat momenteel in tegen onze gebruiken. Ook mensen die zich schamen voor hun lichaam of dat “hun privé” vinden zullen dan makkelijker terug naar het zwembad gaan. En dat betekent niet dat we hun schaamte goedkeuren; die blijft onterecht, te meer omdat in onze cultuur wellicht vooral vrouwen de druk voelen om aan een bepaald schoonheidsideaal te voldoen. Maar er zijn betere manieren te vinden om die schaamte te bestrijden dan een verplichting van nauw aansluitende zwemkledij.

Zolang er geen bewijs is van dwang, kan de gemeenschap ook de positie innemen dat er mensen zijn die ervoor kiezen hun lichaam te bedekken omwille van religieuze redenen. En dat die mensen zich daar goed bij voelen. Net zoals mensen om niet-religieuze redenen zich er goed bij kunnen voelen om hun lichaam te bedekken.

Het zou dus best kunnen dat al die lichaamsbedekking leidt tot een goed leven. Of niet. Of niet voor iedereen. Moeilijk te zeggen. De kennis van wat wel en wat niet tot een goed en gelukkig leven leidt, hebben we als gemeenschap niet in pacht. En het wonderbaarlijke aan de Westerse wereld is dat we die onwetendheid collectief erkend hebben en hebben ingeschreven in onze grondwet, namelijk dat we in alle bescheidenheid erkennen dat we niet weten wat tot een goed leven leidt. En dat bijgevolg niemand voor een ander kan bepalen hoe het goede leven kan geleid worden. Als iemand vrijwillig kiest voor een bepaalde levensstijl die anderen niet schaadt, dan is er geen enkele reden om geen respect te hebben voor die keuze. Dat betekent uiteraard niet dat we de levensstijl zelf een goede keuze moeten vinden, en al helemaal niet voor onszelf.

Dat Bart De Wever de boerkini vergelijkt met een tent valt onder de vrijheid van meningsuiting. Maar het getuigt van weinig respect voor de persoon die vrijwillig kiest om die te dragen. Dat De Wever blijkbaar geen afstand wil doen van het voorstel om de boerkini te verbieden, getuigt bovendien van een onbegrip van die bescheidenheid in het weten wat het goede leven is. Die bescheidenheid is nochtans het essentiële kenmerk van onze westerse manier van samenleven: volwassenen kiezen zoveel mogelijk zelf hun levenspad.

En voor ik het vergeet: de bekende Vlaming in De Morgen was Liesbeth Homans, vice-minister-president voor de N-VA in de huidige Vlaamse regering.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Naschrift: een paar dagen na het verschijnen van deze column werd bekend dat N-VA tegen een algemeen verbod op de boerkini is, wegens ongrondwettelijk.

 

Prioriteit is niet de topsporter, maar wel het kind

Geld voor belastingkortingen voor topsporters is er wel, geld voor kansarme gezinnen om hun kinderen aan sport te laten doen niet.

Econoom Geert Noels brak in deze krant een lans om sport en topsport te ondersteunen, ook in tijden van besparingen. (DM 8/8) Topsporters tonen volgens Noels hoe het echte leven eraan toe gaat: meer tegenslagen dan successen; daarom moeten we sport en topsport aanmoedigen. Dat zou goed zijn om onze jeugd weerbaarder maken. Noels suggereert ook dat sport het aantal zelfmoorden en psychische problemen kan verminderen, dat het kinderen van minderbedeelde bevolkingsgroepen kansen kan bieden, en dat het de verzuring tegengaat in steden.Ten slotte zou topsport mensen samenbrengen en het gemeenschapsgevoel versterken.

Sport en topsport lijken zo een wondermiddel voor vele kwalen waaraan onze maatschappij lijdt. Zelf ben ik sceptisch of sport en topsport deze effecten hebben. Het zou ook kunnen dat (top)sport de gemeenschap soms verdeelt, omdat leden en supporters van verschillende clubs niet altijd de beste vrienden zijn. Ook is het twijfelachtig dat topsport laat zien dat het leven meer tegenslagen dan successen kent: eigen aan topsport is net dat je enkel de toppers ziet, juist omdat ze veel meer succesvol zijn dan gemiddeld. Iedereen is morgen het verlies van Charline Van Snick vergeten, maar Greg Van Avermaet mag ongetwijfeld binnen tien jaar op tv nog eens het verhaal vertellen van zijn gouden plak.

Van alles proeven

Dat betekent niet dat Noels geen gelijk kan hebben. Dat kan best. Maar die discussie kan alleen beslecht worden met degelijk wetenschappelijk onderzoek naar de maatschappelijke baten van sport en topsport. Gezien de vele voordelen die Noels opnoemt, kan het niet moeilijk zijn om een paar degelijke wetenschappelijke studies op te snorren die mijn scepticisme terecht wijzen.

Echter, zonder die wetenschappelijke studies is de stelling van Noels niet meer dan een opinie. En om mensen via belastingen verplicht te laten betalen voor sport en topsport, ongeacht hun voorkeur, is meer nodig dan een opinie. Zolang de maatschappelijke baten niet aangetoond zijn, moeten volwassenen die sport en topsport zo geweldig vinden daar zelf voor betalen.

Geert Noels pleit ook voor meer sport voor kinderen. Dat is makkelijker te verantwoorden, omdat het om rechtvaardigheid gaat. Kinderen zijn immers nog niet verantwoordelijk voor hun eigen keuzes. Als we iedereen de mogelijkheid willen geven om op te groeien tot ontwikkelde en goed geïnformeerde volwassenen, dan moet elk kind de kans krijgen om van allerlei domeinen te proeven, ook van sport. Dat lijkt momenteel niet het geval. Sport in clubverband kost al gauw een paar honderd euro per kind per jaar. Dat en andere drempels zijn voor sommige gezinnen te hoog. Daardoor hebben kinderen uit arme gezinnen veel minder vaak een lidmaatschap van een sportvereniging dan kinderen uit rijkere gezinnen.

Des te zuurder

Dat leidt tot de voor mij bizarre vaststelling dat de overheid wel geld heeft voor voetbaltempels en belastingkortingen voor topsporters, terwijl de financiële en andere drempels voor kansarme kinderen vaak te hoog zijn voor vele sporten.

En die vaststelling wordt des te zuurder, indien de vele positieve effecten van sport die Noels naar voren schuift wetenschappelijk aangetoond zouden worden. Kansarme kinderen worden dan door het huidige beleid nog meer achtergesteld in plaats van geholpen. Dat zou dan ook de prioriteit moeten zijn: maak de toegang tot sport voor álle kinderen mogelijk.

De overheid heeft wel geld voor voetbaltempels en belastingkortingen voor topsporters, terwijl de financiële en andere drempels voor kansarme kinderen vaak te hoog zijn.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Niet meer, wel anders herverdelen

In een eerdere column (DeTijd van 16 juni) stelde ik vast dat in België de inkomensongelijkheid relatief laag is en dat dit dankzij de Belgische overheid is. De marktinkomens, dus vóór herverdeling, zijn immers relatief sterk ongelijk verdeeld, ongelijker dan bijvoorbeeld in Nederland. De beschikbare inkomens, dus na herverdeling, zijn in België daarentegen gelijker verdeeld dan in Nederland.

Toch zijn er aanwijzingen dat dit in België niet leidt tot meer gelijke kansen dan elders. Zo is de correlatie tussen de prestaties van armere kinderen en hun ouders relatief hoog. Er is discussie of dit verklaard kan worden door aangeboren talent (bijvoorbeeld intelligentie) dan wel door sociaal-economische factoren. Maar zelfs al zou het voornamelijk verklaard kunnen worden door de sociaal-economische factoren, lijkt meer herverdelen niet aangewezen om deze problematiek aan te pakken. We behoren immers al tot de top van herverdelende landen. In mijn eerdere column pleitte ik dan ook voor meer niet-materiële ondersteuning van kansarme gezinnen met jonge kinderen om zo gelijkere kansen te creëren.

Maar er is nog een tweede, complementair spoor en dat is de focus op een andere herverdeling. Feit is dat België, ondanks een lage inkomensongelijkheid, het niet zo goed doet wat betreft kinderarmoede. Dat is te zien op bijgaande figuur die op de verticale as het percentage kinderen geeft met risico op kinderarmoede of sociale uitsluiting. Op de horizontale as staat de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de Gini-coëfficiënt. Beide cijfers gelden voor 2012.

tijdandersherverdelen

Het eerste wat opvalt aan de figuur is dat er wel degelijk een correlatie is tussen kinderarmoede en de totale inkomensongelijkheid: hoe lager die ongelijkheid, hoe lager de kinderarmoede. Dat is wat men zou verwachten. Die correlatie is echter niet perfect: slechts 75 procent van de variatie in de kinderarmoede tussen deze landen kan verklaard worden door de inkomensongelijkheid. Er zijn dus ook nog 25% onverklaarbare factoren.

De landen die onder de schuine rechte liggen doen het beter wat betreft de kinderarmoede dan je op basis van hun inkomensongelijkheid zou verwachten. Dat is bijvoorbeeld het geval voor Zweden en Nederland. Landen die boven deze rechte liggen, zoals België, doen het slechter dan men zou mogen verwachten.

De paradox is dan dat Nederland en Zweden met een iets hogere inkomensongelijkheid veel beter presteren wat betreft de kinderarmoede dan België. Dezelfde vaststelling geldt als men kijkt naar de mate van reductie van de inkomensongelijkheid (niet op de figuur): Zweden en Nederland reduceren de inkomensongelijkheid een pak minder dan België, maar hebben wel een lagere kinderarmoede.

Het is echter net de kinderarmoede die centraal zou moeten staan in het beleid, veel meer dan de totale inkomensongelijkheid. Een focus op kinderarmoede is rechtvaardiger, aangezien kinderen nog geen eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun economische positie. Bovendien is die focus ook efficiënter, omdat het aanpakken van kinderarmoede de maatschappij wellicht veel meer kan opleveren omdat kinderen die niet in armoede opgroeien gemiddeld succesvoller zullen zijn in het leven.

De vaststelling is dan dat België weliswaar veel herverdeelt, maar dat we dat niet zo rechtvaardig en efficiënt doen. Als we vergelijken met andere landen blijkt de herverdeling in België te weinig terecht te komen bij diegenen die er het meeste baat bij hebben.

Dat doet natuurlijk denken aan de recente discussie over de hervorming van de kinderbijslag, ondertussen een Vlaamse bevoegdheid. De kritiek is dat die hervorming onvoldoende is aangewend om de kinderarmoede terug te dringen. De bovenstaande cijfers bevestigen in ieder geval de nood aan een focus op kinderarmoede. En het buitenland leert dat dat niet gepaard hoeft te gaan met meer herverdeling.

Het is dan ook nodig dat de Vlaamse regering de hervorming van de kinderbijslag herbekijkt of dat ze bijkomende maatregelen neemt om de kinderarmoede te verminderen. En ze kan dat misschien buiten haar structureel begrotingsbudget houden, gezien de nieuwe begrotingsregels die minister Van Overtveldt bepleit voor investeringen. En is er nog een betere investering te bedenken dan investeren in kansarme kinderen?

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Referenda zoeken de zwakte van de democratie op

De samenleving wordt niet beter van referenda over complexe zaken. Beter een beperkt aantal mensen afvaardigen die betaald worden om zich daarmee bezig te houden, zoals in onze vertegenwoordigende democratie. Laat kiezers maar achteraf oordelen.

De uitslag van de brexit maakt de discussie over de zin van een referendum weer actueel. Tegenstanders stellen dat een beleidsvraag zoals een exit uit de Europese Unie maar moeilijk via een referendum kan beslecht worden. De vraag is te complex en burgers informeren zich te weinig om er zinnig over te kunnen oordelen. Het resultaat is dat er meer met de buik dan met het hoofd wordt gestemd. Het zou dan ook beter zijn dat het volk vertegenwoordigers verkiest die betaald worden om zich over die netelige kwesties te buigen. Het parlement dus.

Voorstanders stellen echter dat men het volk niet moet onderschatten: de kiezer kan ook complexe kwesties aan. En zelfs als dat niet het geval zou zijn, en de kiezer effectief ongeïnformeerd met de buik kiest, wat is dan het verschil met het verkiezen van volksvertegenwoordigers? Gebeurt dat dan wél geïnformeerd en met het hoofd? Deze laatste redenering werd in De Morgen verdedigd door Joël De Ceulaer, journalist De Morgen, en Carl Devos, politicoloog van UGent.

Bovendien is een (bindend) referendum de meeste pure vorm van democratie en tegenstanders van referenda lijken dan ook tegen de democratie te zijn.

Doel van de democratie

Maar wat is het doel van de democratie? Waar zit de legitimiteit van deze bestuursvorm? Waarom is een democratie beter dan andere bestuursvormen?

Mijn stelling is dat we de bestuursvorm moeten kiezen die leidt tot een samenleving die de meeste vrijheid, rechtvaardigheid en welvaart kan opleveren voor iedereen. En het lijkt inderdaad zo dat enkel een bestuursvorm die op één of andere manier democratisch is tot een vrije, rechtvaardige en welvarende maatschappij kan leiden.

Maar de vraag is of meer democratie, en uiteindelijk de meest zuivere vorm ervan, ook tot meer welvaart, vrijheid en rechtvaardigheid leidt. Met andere woorden, is een democratie welvarend, vrij en rechtvaardig, omdat het volk regeert? Of is er een andere reden waarom een democratie zo goed functioneert?

Karl Popper, een liberaal filosoof uit de 20ste eeuw, gaf inderdaad een heel andere reden waarom een democratie te verkiezen is boven anderen bestuursvormen: het grote voordeel van een democratie is niet dat er geregeerd wordt door het volk, maar dat de regerende klasse zonder bloedvergieten –namelijk door een eenvoudige stemming- kan afgezet worden, wanneer het beleid tegenvalt. Dat is niet het geval in een dictatuur of in een aristocratie. Het betekent ook dat als de kiezer zich vergist heeft door een slechte heerser of regering aan te stellen, wat zeker het geval kan zijn, deze een paar jaar later gewoon kan weggestemd worden. Er worden geen fouten gemaakt voor het leven.

Het zou best kunnen dat dit element van de democratie, namelijk de vredelievende machtsovergang, veel belangrijker is in het tot stand komen van welvaart, vrijheid en rechtvaardigheid dan het feit dat de samenleving geregeerd wordt door het volk. Een pleidooi voor referenda, want democratischer, verliest dan zijn grond.

Less is more

Het is in deze context dan ook interessant om te weten dat nu al in onze huidige bestuursvorm een belangrijke rem wordt gezet op de democratie. De belangrijke individuele vrijheden, zoals bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting, zijn immers afgeschermd van het democratisch oordeel. Dat betekent dat zelfs indien het hele parlement stemt om de vrijheid van meningsuiting sterk in te perken, een rechter deze wet ongeldig zou verklaren. De individuele grondrechten zijn immers onvervreemdbaar: ze behoren toe aan het individu. De rest van de samenleving, meerderheid of niet, heeft hier niets over te zeggen. De tirannie van de meerderheid wordt zo vermeden.

De individuele grondrechten vormen dus een sterke beperking op de macht van het volk. En die inperking van de democratie, hoewel weinig gekend, is minstens zo belangrijk, zoniet belangrijker, dan het democratische aspect van onze huidige bestuursvorm. En goed om weten: net die inperking van de democratie zorgt dat we meer vrijheid en rechtvaardigheid kunnen creëren voor iedereen. Conclusie: minder democratie leidt in dit geval dus tot een betere samenleving.

De massa: zowel de sterkte als de zwakte van de democratie

Een essentieel kenmerk van een democratie is dat bij meerderheid wordt beslist. Dat betekent dus ook dat de massa moet gaan stemmen, zodat zich een meerderheid kan vormen. Dat betekent dat men de wisdom of the crowds kan gebruiken om beleid te bepalen.

[Indien een minderheid voldoende zou zijn om bij stemming te beslissen zou dat een onstabiele bestuursvorm opleveren, omdat er telkens wisselende beslissingsmeerderheden zouden kunnen gevormd worden. De stabiliteit die de meerderheid levert is cruciaal en is ook de sterkte van een democratie.]

Maar net in die nood aan een meerderheid, en dus de massa, zit ook de grote zwakte van de democratie. Immers, doordat duizenden en miljoenen mensen gaan stemmen, verwatert de impact van de stem van een individuele burger. En die burger is niet dom: zij weet maar al te goed dat de kans dat haar stem doorslaggevend is verwaarloosbaar is. Waarom zich dan de moeite getroosten om zich te informeren over zulke complexe zaken als de gevolgen van een exit uit de Europese Unie: mijn individuele stem zal toch nooit doorslaggevend zijn.

Het is dus rationeel dat de burger zich de moeite bespaart om zich grondig te informeren. De individuele kiezer is rationeel onwetend. Maar wat rationeel is voor die ene individuele kiezer, is natuurlijk rationeel voor alle andere individuele kiezers. Het gevolg is dat de massa die gaat stemmen zich niet informeert.

Het bovenstaande is een stelling uit de economische theorie van de politiek, beter bekend als “public choice” theorie. Onderzoek na onderzoek bevestigt dat mensen, zowel laag- als hoogopgeleid(!), zelden goed geïnformeerd zijn over het politieke reilen en zeilen. En deze stelling werd nog maar eens bevestigd door de Britten: zonder gêne werd de slogan breed uitgesmeerd dat er wekelijks 350 miljoen pond naar de Europese Unie vloeide. Dat ze daar een groot deel van terugkrijgen, drong onvoldoende door. En dat een land als Noorwegen, dat ook buiten de Europese Unie zit en als voorbeeld voor het VK kan dienen, per hoofd méér betaalt aan de EU dan het VK was al helemaal geen element in het debat. Je zou voor minder het citaat van Winston Churchill bovenhalen die stelde dat een kort gesprekje met een gemiddelde kiezer het beste argument is tegen de democratie.

Referanda zoeken de zwakte van de democratie op

Maar, zo stellen De Ceulaer en Devos, als dat het argument is tegen een referendum, dan geldt dat tegen de hele democratie. Het feit dat één stem nooit doorslaggevend is, geldt immers ook bij een gewone verkiezing waarbij volksvertegenwoordigers worden gekozen. En dus zullen mensen zich ook bij gewone verkiezingen niet informeren.

Dat klopt natuurlijk: ook bij een gewone verkiezing wordt de impact van de verkiezingsprogramma’s van de verschillende partijen weinig of niet geanalyseerd door de kiezers. Maar je kan een verkiezing ook anders bekijken, namelijk als een evaluatie van de voorbije regeerperiode. Popper noemt een verkiezingsdag dan ook ‘Judgement Day’. En dan zijn mensen plots wél geïnformeerd, zonder dat ze zich er de moeite voor moeten getroosten. Ze kunnen gewoon bij zichzelf te rade gaan en nagaan of hun leven erop vooruit gegaan is de voorbije jaren, en of de regering daar voor iets tussen zit. En is dat bij een meerderheid het geval, dan is de kans groot dat de regering mag blijven zitten.

Door een referendum te organiseren wordt echter net de zwakte van de democratie opgezocht, namelijk het feit dat het rationeel is om onwetend te zijn. Referenda gaan immers uitsluitend over beleidsmaatregelen die in de toekomst moeten gebeuren en waarbij een individuele kiezer zich vaak niet kan informeren door de eigen situatie te analyseren. Meer nog, referenda worden soms misbruikt om het beleid van de huidige regering te beoordelen. Het referendum wordt dan een ‘Judgement Day’, wat niet de bedoeling van het referendum is.

Een verkiezingsdag bekijken als ‘Judgement Day’ is dan ook correcter om de democratie te omschrijven. Het is als een patiënt die oordeelt of zijn huisdokter goed is. De patiënt informeert zich weinig of niet over het feit of de diagnose en behandeling wel correct zijn, maar kan wel oordelen of hij zich beter of slechter voelt. En of hij niet beter van dokter verandert. Dat oordeel is lang niet perfect, want je kan ook om verkeerde redenen van dokter veranderen, maar geaggregeerd en over langere periode zullen de slechte dokters minder patiënten krijgen en de goede meer. Of dat is toch de hoop die we kunnen koesteren, omdat patiënten (en kiezers) over hun eigen toestand wel geïnformeerd zijn.

In deze context wordt het duidelijk dat een referendum niet past in deze omschrijving. We kunnen niet over nog te nemen maatregelen het track record oderzoeken. Het is dan alsof we aan de patiënt zelf vragen welke diagnose en behandeling hij wenst.

Doel = betere samenleving

De vraag is dus of we de samenleving beter maken door het organiseren van referenda over complexe zaken. Ik ben van mening dat mensen laten kiezen over iets waarvan het rationeel is dat ze zich er niet over informeren geen goede bestuursvorm is. Het is beter om een beperkt aantal mensen af te vaardigen die betaald worden om zich hiermee bezig te houden, zoals in onze representatieve democratie. Laat kiezers hier achteraf dan over oordelen.

Tot slot. In het parlement zelf wordt het werk verdeeld over gespecialiseerde commissies. Voor elke partij zitten hoogstens een paar parlementsleden in elke commissie. Hun voltijdse job is om zich in te werken in een paar domeinen en zo expertise te verwerven. In die commissies bepalen ze dan ook vaak het beleid van hun partij en hún stem kan wel degelijk soms doorslaggevend zijn, zeker als ze een goede reputatie opgebouwd hebben door zich goed te informeren. Ze worden er ook op aangesproken, omdat ze voor dat bepaald thema optreden als spreekbuis van de partij. Ze hebben er dus alle belang bij om zich te informeren. Vergelijk dat met een referendum waarbij een massa mensen, die vaak al een druk familiaal en professioneel leven hebben, gevraagd worden om zich te beraden over een complexe vraag, waarbij ze zelf weten dat hun stem nooit doorslaggevend zal zijn. Kan een bestuursvorm nog inefficiënter georganiseerd worden?

Dit is een uitgebreide versie van de tekst die in De Tijd verscheen.

Gelijke kansen zijn in België belangrijker dan herverdeling

In een opgemerkt opiniestuk in De Morgen stelde Gwendolyn Rutten, voorzitster van Open VLD, dat ongelijkheid op zich geen probleem is, maar dat gelijke kansen moeten gepromoot worden. Hierop kwam heel wat reactie, voornamelijk met de kritiek dat ongelijkheid net de ongelijke kansen veroorzaakt.

Ongelijkheid kan een positieve en een negatieve impact hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van mensen en bijgevolg op de economische groei. In het ene extreme geval is er geen ongelijkheid en dus ook geen prikkel om zich moe te maken en zijn of haar talenten te ontwikkelen, wat leidt tot een lage economische activiteit en dus ook weinig te herverdelen. In het andere extreme geval heeft één potentaat alle rijkdom en leeft de rest in extreme armoede, waardoor ze onmogelijk hun talenten kunnen ontwikkelen. Ook dat leidt natuurlijk tot een lage economische activiteit. Er is dus ergens een optimaal niveau van ongelijkheid opdat mensen hun talenten ontwikkelen en er voldoende prikkels zijn wat leidt tot een maximale economische groei.

Tot voor enige jaren werd eerder benadrukt dat mensen prikkels nodig hebben vooruit te komen, en dat ongelijkheid dus goed is voor de economische groei, wat op zijn beurt toelaat om meer te herverdelen. Dit wordt niet tegengesproken, maar meer en meer wordt gesteld dat ongelijkheid nu te groot is, waardoor mensen te ongelijk aan de start komen. Als dat ook voor België geldt, hebben de criticasters van Rutten een belangrijk punt: ongelijkheid heeft dan indirect een negatieve invloed op gelijke kansen.

De vraag is of dit ook voor België geldt. De bijgaande figuur geeft voor 2012 aan de hand van de veel gebruikte Gini-coëfficiënt de inkomensongelijkheid voor een selectie van ontwikkelde landen. Hoe hoger deze coëfficiënt, hoe ongelijker de verdeling van de inkomens. De landen zijn gerangschikt van laag naar hoog wat betreft de ongelijkheid van het beschikbare inkomen, dus na belastingen en uitkeringen (rode balkjes). België behoort met een Gini-coëfficiënt tot de landen met een lage ongelijkheid. Enkel Denemarken en Finland doen het iets beter.

Dat België zo goed presteert is overigens te danken aan de overheid die via belastingen en uitkeringen de marktinkomens (blauwe balkjes) sterk herverdeelt. Zo is de ongelijkheid van het marktinkomen, dus vóór belastingen en uitkeringen, in Nederland een pak lager dan in België, maar is het beschikbare inkomen in België gelijker verdeeld dan in Nederland. België presteert dus goed wat betreft inkomensongelijkheid, net dankzij onze herverdelende Belgische overheid.

tijdginireductie

Gegeven de sterke herverdeling en de relatief lage inkomensongelijkheid zou je dan ook verwachten dat België het goed doet wat betreft gelijke kansen. Maar dat lijkt niet het geval. Een studie van de Oeso toont dat in België de correlatie tussen het inkomen van vader en zoon hoger is dan men zou verwachten op basis van de lage inkomensongelijkheid. Andere landen met een gelijkaardige inkomensongelijkheid, zoals Denemarken en Oostenrijk, hebben een hogere sociale mobiliteit. De mobiliteit op de sociaal-economische ladder is in België dus relatief laag, ondanks een lage inkomensongelijkheid.

Op basis van het bovenstaande lijkt het voor België dan niet de meest efficiënte beleidsoptie om door de inkomensongelijkheid te verminderen meer gelijke kansen te creëren. De inkomensongelijkheid is al laag, zonder hoge sociale mobiliteit. Om tot meer gelijke kansen te komen, lijkt het dan ook beter om meer te focussen op andere maatregelen voor de lage inkomensklassen. Naast de financiële focus, die uiteraard belangrijk blijft, moet men inzetten op ondersteuning, zoals bijvoorbeeld kwaliteitsvolle kinderopvang tegen zeer lage kost voor lage inkomens en op intensieve gezinsondersteuning aan huis. Ik denk ook aan initiatieven om het vaak zwakke sociale netwerk van kansarmen te versterken. Op dat vlak kunnen de overheden in België nog heel wat verbeteren.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Een neutrale overheid weert vervuiling, geen Pink Lady’s

Vrijhandel zorgt ervoor dat alleen de beste producten de Belgische consument bedienen, en omgekeerd.

Door geen inheemse appels maar Pink Lady’s te verbruiken, gooien we onze eigen ruiten in, zo stelde Wouter Torbeyns gisteren in deze krant. Pink Lady’s worden immers met vervuilende schepen vanuit de andere kant van de wereld ingevoerd naar Europa. Door deze appels te eten, schaden we niet alleen onze binnenlandse economie maar dus ook ons klimaat. Onze eigen appels eten, kan helpen om dat probleem op te lossen, zegt Torbeyns. De overheid moet volgens hem dan ook ingrijpen.

Deze stelling wegzetten omdat het maar om appels gaat, klopt niet, want het gaat Torbeyns niet alleen om de Pink Lady, maar ook om andere markten, van fruit tot suiker.

Zijn argumenten zijn economisch, maar ook ecologisch. Het economische argument is puur protectionisme: de regering en consumenten worden opgeroepen om de binnenlandse productie te consumeren ten nadele van buitenlandse productie. Dat gaat regelrecht in tegen de huidige regels van vrijhandel, die volgens de economische theorie meer welvaart opleveren. En – ironisch genoeg – is de Pink Lady dan een mooi empirisch voorbeeld dat de theorie bevestigt. Want hoe komt het dat het marktaandeel van deze appel sterk toeneemt, ten nadele van de inheemse soorten? Simpelweg omdat de consument de Pink Lady lekkerder vindt. En dus kopen consumenten meer Pink Lady’s, ook al zijn ze duurder.

Neutrale positie

Vrijhandel werkt dus: mensen veranderen vrijwillig hun keuze, in dit geval gaat het om een appel, omdat hen dat een voordeel oplevert ten opzichte van het status quo. Zonder vrijhandel hebben ze die betere keuze niet. Een ander voordeel van vrijhandel is de toegenomen concurrentie: vrijhandel vergroot het aantal potentiële aanbieders, en dus ook de concurrentie. Dat leidt uiteindelijk tot lagere en/of betere producten voor de consument.

En dus zorgt vrijhandel ervoor dat enkel de beste bedrijven de Belgische consument bedienen, of die bedrijven zich nu in België of Australië bevinden. En aangezien vrijhandel bijna altijd wederkerig is, geldt dat ook omgekeerd. Ook onze bedrijven kunnen gaan exporteren naar andere landen, op voorwaarde dat ze betere producten kunnen leveren dan de lokale markt. Blijkbaar doen heel wat appelboeren dat ook: we exporteren in economische termen evenveel appels als we importeren.

Het ecologische argument dat Torbeyns zijdelings aanhaalt, is volgens mij veel belangrijker. Internationaal transport met boot en vliegtuig is vervuilend. Een oplossing zou kunnen zijn om mensen te sensibiliseren om producten die met vervuilend transport naar hier komen niet te kopen. Maar dat werkt niet, omdat te weinig consumenten zich hierdoor laten leiden. Het is ook moeilijk om dit voor alle producten te doen, omdat dit heel wat informatie- en zoekkosten voor de consument veroorzaakt, wat niet efficiënt is. Bovendien worden onze eigen exporteurs hierdoor niet getroffen, terwijl ook zij vervuilend transport gebruiken om hun goederen te exporteren.

Het is dan ook beter dat de overheid de kosten van het vervuilende transport doorrekent aan de handelaars. Dat gebeurt nu niet: vliegtuigen en containerschepen betalen niet of nauwelijks voor de vervuiling die ze veroorzaken, terwijl bijvoorbeeld vrachtwagens dat veel meer doen. Het zou dan ook rechtvaardiger en efficiënter zijn dat de Europese overheid een milieutaks oplegt voor boten en vliegtuigen die Pink Lady’s en andere producten van en naar Europa vervoeren.

Het is ook een neutrale positie die de overheid dan inneemt: het gaat haar dan niet om de Pink Lady op zich, maar om de vervuiling die het transport van deze appel veroorzaakt. En dat is meteen ook het enige, valabele argument tegen deze zoete lekkernij.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Vakbond heeft privileges nodig

De wilde stakingen van de voorbije week hebben het draagvlak voor de vakbonden danig aangetast, waardoor de tijd rijp lijkt om de macht van de vakbonden in te perken. Eén van de weinige verdedigers van de vakbonden in het Vlaamse opinielandschap is Joël De Ceulaer, journalist bij De Morgen. Hij stelt dat de middenklasse nog spijt zal krijgen als ze hun steun voor de vakbonden intrekt, omdat slechts weinig individuele werknemers sterk genoeg zijn om op gelijke voet met hun werkgever te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden. Er is collectieve actie nodig.

De Ceulaer heeft een punt: zonder collectieve actie staat de overgrote meerderheid van de werknemers zwak tegenover de werkgever. De vraag is of er speciale regels nodig zijn voor de vakbond, zoals het gebrek aan rechtspersoonlijkheid of de bescherming tegen ontslag van de vakbondsafgevaardigde. Je zou kunnen stellen dat de grondwet voldoende garanties geeft opdat werknemers zich kunnen organiseren. Die speciale regels, noem het maar privileges, zijn dan onnodig.

De belangen van werknemers lopen immers vaak gelijk en dus kan men aannemen dat werknemers zich ook zonder privileges voldoende sterk zullen organiseren; net zoals de werkgevers dat overigens doen. Maar dat gaat voorbij aan de logica van collectieve actie, zoals in de jaren ‘60 beschreven door de Amerikaanse econoom Mancur Olson. Hij stelde dat collectieve actie een systeemfout heeft, namelijk het vrijbuitersgedrag of ‘free riding’. Het is immers rationeel om als individu de anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen en mee te genieten van het resultaat, zonder zelf inspanningen te leveren.

Het gevaar van vrijbuitersgedrag is zeer groot bij vakbondsacties. Als er gestaakt wordt om betere arbeidsvoorwaarden te eisen, dan is het bekomen resultaat niet enkel geldig voor zij die gestaakt hebben, maar ook voor alle andere werknemers. Bovendien zijn werknemers doorgaans met relatief veel, waardoor een individuele werknemer zichzelf en anderen relatief makkelijk kan geruststellen dat één persoon meer of minder het verschil niet maakt en dat het dus niet erg is dat hij of zij niet meedoet. Maar die redenering geldt natuurlijk voor elke individuele werknemer, waardoor het risico bestaat dat uiteindelijk niemand nog kiest voor collectieve actie. En dan staat de werknemer plots alleen tegenover zijn werkgever, die doorgaans (veel) meer macht heeft, ook ten aanzien van de individuele werknemer uit de middenklasse.

Het gevaar van vrijbuitersgedrag geldt op macro-niveau ook voor werkgevers, maar het speelt er veel minder sterk dan bij werknemers. Dat komt simpelweg doordat het aantal werkgevers veel kleiner is. Door dat kleiner aantal is het makkelijker om elkaar in het oog te houden en de vrijbuiters op te sporen en aan te manen om hun steentje bij te dragen. Bovendien moet de winst van de collectieve actie door veel minder personen gedeeld worden, waardoor de inzet per individu veel groter is, wat sterker aanzet tot actie.

Er is dus een sterk onevenwicht in het vrijbuitersprobleem tussen werkgevers en werknemers. Als je dan wil dat ze op gelijke voet kunnen onderhandelen, dan moet het vrijbuitersprobleem voor de vakbond gemilderd worden. En dat is dan ook een solide economische argumentatie om vakbonden bepaalde privileges te gunnen om zo het vrijbuitersgedrag te milderen en de macht van de vakbond te vergroten. Want een vakbond moet macht hebben en heeft die vooral via collectieve actie.

Helaas, macht kan ook misbruikt worden, zeker in monopoliebedrijven. Ik denk dan ook dat dit de voornaamste kritiek is op de vakbond. Wat betreft de huidige staking door bijvoorbeeld de cipiers is het voor mij niet zo duidelijk of dit al dan niet terecht is, omdat ik hun situatie niet ken. Maar er zijn een aantal strijdpunten van de vakbond die volgens mij een redelijke grond missen, zoals de vaste benoeming bij het spoor, onderwijs en ambtenarij. Ook het halsstarrig bekampen van het langer werken kan ik maar niet begrijpen, omdat de nood aan langer werken resulteert uit het behoud van een billijk deel van de economische output voor de gepensioneerden (niet meer, maar ook niet minder).

Het zijn strijdpunten die volgens mij wijzen op het feit dat de vakbond haar macht op elk domein gebruikt om zoveel mogelijk binnen te halen, of het nu redelijk is of niet. Het is dan ook normaal dat een samenleving zich hier vragen over stelt. Maar zelfs al zijn er goede redenen om de regels voor de vakbond te verstrengen, ze zal altijd bepaalde privileges nodig hebben om het vrijbuitersgedrag tegen te gaan.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Beter besparen op uitgaven die geen kerntaken zijn

Dat er niet kan bespaard worden op andere overheidsuitgaven dan die voor de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, klopt niet. Bij die andere uitgaven zitten er heel wat die geen kerntaak zijn van de overheid.

Het aantal langdurig zieken is in tien jaar tijd met 64 procent gestegen naar 370.000 mensen (De Tijd, 10 mei). De overheid geeft nu bijna 5 miljard uit aan mensen die minstens een jaar ziek zijn. De regering wil daarom langdurig zieken zo veel mogelijk naar een aangepaste job begeleiden, zodat ze toch aan het werk zijn.

Als dat lukt, is dat in het belang van iedereen. De regering kan besparen en de langdurig zieke kan weer aan de slag en ziet zijn inkomen stijgen. Langdurig zieken hebben immers slechts recht op een beperkte uitkering.

De stijging van het aantal langdurig zieken is echter ook politiek belangrijk. Voor sommigen is het nog maar eens het bewijs dat de financiering van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg niet houdbaar is. De uitgaven blijven stijgen, terwijl het begrotingstekort in 2015 afklokte op 2,6 procent van het bbp. Om tot een evenwicht te komen moet er in een context van stijgende uitgaven netto meer dan 10 miljard euro bespaard worden.

In 2014 besteedde de overheid 112 miljard euro aan de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, of iets meer dan de helft van de totale overheidsuitgaven. Door deze grote hap uit het budget lijkt het aantrekkelijk daarop te besparen. Een besparing van 1 procent levert al onmiddellijk ruim een miljard op.

Dat de sociale zekerheid en de gezondheidszorg zo efficiënt mogelijk werken, is uiteraard goed. Maar tegelijk zijn die twee beleidsdomeinen vaak essentieel in het leven van mensen. Het gaat onder meer om uitkeringen voor pensioen, werkloosheid en ziekte. Daarin sterk snoeien met het behoud van de levenskwaliteit van de mensen die geraakt worden, is niet zo eenvoudig.

En natuurlijk is het nodig om de profiteurs zo veel mogelijk te weren. Dat element speelt ook bij langdurig zieken. Maar de profiteurs onderscheiden van de mensen in nood is soms aartsmoeilijk. Ik vind het erger om een echte langdurig zieke zijn uitkering te ontzeggen dan om een veinzende langdurig zieke een uitkering te geven. Men geeft dus best het voordeel van de twijfel.

Er zijn bovendien veel goede argumenten voor een belangrijke rol van de overheid in de organisatie en de financiering van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, en dat zowel vanuit het oogpunt van de rechtvaardigheid als van dat van de efficiëntie. Sociale zekerheid en gezondheidszorg zullen dan ook steeds de grootste hap uit het overheidsbudget (moeten) nemen.

Toch moet er worden bespaard: het gat van 10 miljard rijdt zich niet vanzelf dicht. Maar het is een misvatting dat er niet op andere overheidsuitgaven kan bespaard worden. Die andere overheidsuitgaven zijn ook goed voor 110 miljard euro.

Daar zitten heel wat uitgaven bij die geen kerntaak van de overheid zijn. De bijgaande figuur geeft de uitgaven van drie zulke beleidsdomeinen: economische subsidies (behalve voor vervoer), vervoer, en cultuur, religie en recreatie (waaronder ook bijna 1 miljard euro uitgaven voor media). Samen zijn die drie posten goed voor 25 miljard euro in 2014.

niet-kerntaken

Niet dat de volle 25 miljard euro bespaard kan worden. Zo zitten er heel wat lastenverlagingen in de post van economische subsidies, bijvoorbeeld voor dienstencheques en ploegenarbeid. Ook wegenonderhoud zit onder de post van vervoer. Maar ook de meer dan 5 miljard waarmee de overheid openbaar vervoer subsidieert, terwijl het maar instaat voor 5 procent van het woon­werkverkeer.

Mijn stelling is dan ook dat de uitgaven voor sociale zekerheid en gezondheidszorg vaak essentieel zijn voor mensen en belangrijker dan veel uitgaven in de posten die ik genoemd heb. Er zijn miljarden te besparen in bedrijfssubsidies, openbaar vervoer, recreatie, cultuur en religie. Indien dat lukt, worden besparingen in de sociale zekerheid minder dwingend, of misschien niet eens nodig.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Cultuursubsidies verdienen betere argumenten

Op mijn opiniestuk in DeMorgen van 29 april kwam heel wat reactie. Er was het opiniestuk in de papieren krant van Peter de Caluwe, directeur-intendant van de culturele instelling De Munt, en twee online-opiniestukken van twee politici (Yamila Idrissi van sp.a en Bart Caron van Groen).

  1. Peter de Caluwe (directeur-intendant van het Brusselse operahuis De Munt)

Peter de Caluwe verwijst in zijn stuk naar het motto van mijn blog: opinion are cheap, facts are expensive. Zo stelt hij dat elke gesubsidieerde euro voor een instelling als de Munt 3,6 euro economische return oplevert. Ook stelt hij dat “de subsidie voor alles wat met cultuur gerelateerd is binnen het volledige federale domein (gemeenschappen én regio’s samen) de individuele burger pakweg tussen de 30 à 40 euro per jaar kost. De steeds krimpende cultuursubsidies maken minder dan 0,1 procent van het bnp uit”.

Alvast dat laatste is makkelijk te verifiëren door de gedetailleerde overheidsuitgaven die de Nationale Bank publiceert even te consulteren. Voor 2014 levert dit de onderstaande figuur op voor de beleidsdomeinen Recratie, Cultuur en Religie.

cultuur

Blijkbaar zijn de overheidsuitgaven aan cultuur een pak hoger dan de Caluwe naar voren schuift. In totaal 1889 miljoen euro voor “diensten op het gebied van cultuur”. Verder ook nog 63 miljoen euro voor onderzoek en ontwikkeling voor recreatie, cultuur en godsdienst en 183 miljoen euro voor “n.e.g.” wat staat voor “niet eerder genoemd”. Als we die laatste twee bedragen pro rata toewijzen aan cultuur komen we aan totale overheidsuitgaven voor cultuur in 2014 van net geen 2 miljard euro. Voor 11 miljoen burgers is dit 180 euro per burger per jaar, of 720 euro per jaar voor een gezin met twee kinderen. Dat is vijf keer meer dan Peter de Caluwe inschat.

Het is wel zo dat de Caluwe enkel over subsidies spreekt en die liggen inderdaad lager. Echter, de Nationale Bank rekent terecht alle uitgaven mee die de overheid maakt voor cultuur, dus ook bijvoorbeeld de lonen voor cultuurambtenaren. Ofwel heeft de Caluwe bewust enkel de subsidiekost meegerekend om zo de kost lager voor te stellen dan in werkelijkheid, wat zeer bedenkelijk zou zijn. Ofwel wist de Caluwe zelf niet wat de werkelijke totale overheidsuitgaven aan cultuur zijn. Als het dit laatste is, dan vraag ik me af of hij zijn mening herziet, nu blijkt dat de overheidsuitgaven voor cultuur vijf keer hoger zijn dan hij zelf dacht.

De stelling van de Caluwe dat één euro subsidie een economische return van 3,6 euro oplevert is moeilijker te verifiëren, ook omdat het niet duidelijk is wat de Caluwe verstaat onder “economische return. Ik heb hem alvast een mail gestuurd om meer uitleg te vragen. Ik wacht in spanning af.

Over de positieve effecten van een instelling als de Munt op de niet-gebruiker ervan (de zogenaamde positieve externaliteiten die subsidies kunnen verantwoorden) lees ik niets in het opiniestuk van de Caluwe. Enkel dat “cultuur vooral voedsel voor de geest (is) en bijgevolg slecht meetbaar. Haar volledige maatschappelijke impact zou pas zichtbaar worden in haar afwezigheid.” En dat moeten we dan maar aannemen. Het is niet aanvaardbaar om overheidsbeleid zo te verantwoorden.

  1. Yamila Idrissi (sp.a)

In hetzelfde bedje ziek is Yamila Idrissi. Zij zwaait met een Noors/Zweedse studie waaruit “(duidelijk) bleek dat deelnemen aan cultuur significant gerelateerd is aan een goede gezondheid, aan minder gevoelens van bezorgdheid, minder depressie en een hogere tevredenheid over het leven.”

Dat er een correlatie is tussen cultuurparticipatie en een goede gezondheid, is best mogelijk. Ook met andere positieve aspecten is een correlatie mogelijk. Het is zelfs waarschijnlijk. Cultuurparticipatie is immers iets wat veel frequenter gebeurt bij hogeropgeleiden, die vaak gezonder zijn en een hoger inkomen hebben.

De vraag is echter of er een oorzakelijk verband is met cultuurparticipatie. Via twitter heb ik een link naar de studie gekregen (en bevestigd door Idrissi). De studie geeft over het oorzakelijk verband helemaal geen uitsluitsel. Ik citeer uit de abstract: “Conclusions: More epidemiological and longitudinal studies addressing cause–effect relations and intermediary mechanisms are warranted as well as public health intervention studies.” Of cultuur de positieve effecten ook veroorzaakt moet dus nog onderzocht worden.

[Bovendien kan men zich de vraag stellen of de overheid moet investeren in cultuur als mensen zich beter voelen door cultuur. Zolang er geen positieve externe effecten zijn voor anderen die specifiek aan cultuur gerelateerd zijn, zijn subsidies dan nog steeds niet verantwoord. Dat is net ook één van mijn punten als ik vraag waarom culinaire restaurantbezoek of reisjes naar New York niet gesubsidieerd worden. Ook daar zouden mensen gelukkiger van kunnen worden (dat is zelfs heel aannemelijk; waarom doen mensen het anders?). Moet dit dan ook gesubsidieerd worden?]

Ook Idrissi bezondigt zich aan het lager voorstellen van de overheidsuitgaven voor cultuur, bewust of onbewust. Ze spreekt van 205 miljoen kunstensubsidies voor 2012. Ook dat kan best een correct bedrag zijn, maar er blijkt nog een ijsberg van kosten onder te hangen (zie boven).

  1. Bart Caron (Groen)

Bart Caron stelt dat ik het volgende beweer: “subsidies zijn overbodig omdat slechts een beperkt deel van de bevolking geïnteresseerd is in kunst en cultuur”.

Het klopt dat veel mensen hoegenaamd niet geïnteresseerd zijn. Maar dat is niet de voornaamste reden waarom ik tegen veel cultuursubsidies ben. Mijn punt is dat de niet-gebruiker geen baat heeft bij cultuur. Moest dat wel het geval zijn, dan zou de vaststelling dat slechts een beperkt deel geïnteresseerd is, irrelevant worden, omdat ze er onrechtstreeks toch baat bij hebben.

De rest van het betoog van Caron gaat in grote mate over de waarde van cultuur. Zoals ik al zo vaak heb gezegd: mijn kritiek op cultuursubsidies is géén kritiek op cultuur zelf. Ik spreek hoegenaamd niet tegen dat cultuur waardevol kan zijn, maar het feit dat iets waardevol is, is geen voldoende reden opdat de overheid het subsidieert. In De Morgen heb ik hierover al een heel opiniestuk geschreven.

Ook de domeinen die Caron, en vele anderen, opnoemen die ook door de overheid gefinancierd worden, tonen duidelijk dat Caron en anderen de essentie van mijn kritiek op cultuursubsidies niet (willen) begrijpen. Hij haalt gezondheidszorg, wegen en onderwijs aan. Dat zijn stuk voor stuk domeinen waar de marktfaling duidelijk is aangetoond (en waar ik dan ook voorstander van overheidsfinanciering ben). Voor veel cultuurdomeinen is de marktfaling niet aangetoond.

Tot slot schrijft Bart Caron dat kunst doet nadenken. Ik ben zeker niet de enige die vaststelt dat de inbreng van kunstenaars in het maatschappelijke debat zeer pover is. Tom Naegels sprak van een “miss België”-ethiek. Ook Peter Casteels was op dit gebied al erg kritisch.

 

Argumenten voor cultuursubsidies

Deze drie opiniestukken leggen vooral de povere verdediging van cultuursubsidies bloot. Men geeft een paar cijfers die al te makkelijk weerlegd kunnen worden, men zwaait met een nietszeggende studie of men betoogt netjes naast de kwestie. Cultuur, die zonder enige twijfel een grote waarde kan betekenen in het leven van veel mensen, verdient betere argumenten. Ik doe hieronder alvast zelf een eerste poging.

Ik denk dat er een aantal uitzonderingen op mijn algemene kritiek zijn, en dus een overheidsfinanciering kunnen verdienen. Ik som ze kort op. Ten eerste is er kunst en cultuur in het openbaar domein. Dit is een klassiek voorbeeld van een publiek goed in economische zin, wat op zich een duidelijke marktfaling is. Een publiek goed is zeer moeilijk via de markt te financieren en dus kan de overheid hier tussenkomen. Men kan er gemakkelijkheidshalve van uitgaan dat een overheid zal doen wat de burger wil en dus kunst in het openbaar domein financieren als de overheid denkt dat de burger dit wil (dit laatste is om meerdere redenen niet noodzakelijk het geval).

Ten tweede is er innovatie. De positieve externaliteiten zijn relatief makkelijk theoretisch aan te tonen. Immers, zij die een innovatieve voorstelling niet bijwonen kunnen later, als de innovatie geslaagd blijkt te zijn, toch de vruchten plukken van de eerste (dan nog innovatieve) voorstellingen. De positieve externaliteiten zijn dan op zijn minst theoretisch te onderbouwen. Of dit ook in werkelijkheid zo is, zou door meer onderzoek kunnen worden bekeken.

Sommige cultuurprojecten zijn specifiek gericht om de sociale uitsluiting van kansengroepen tegen te gaan. Hier en daar heb ik hierover al goede zaken gelezen, maar ik ken zelf geen concrete projecten, noch goede studies die de positieve aspecten aantonen. Maar ook hier is de theoretische argumentatie aanwezig om overheidsingrijpen op zijn minst te overwegen. Dergelijke projecten zouden dan wel eerder onder sociaal beleid vallen. Hun doelstelling is immers in de eerste plaats een sociale doelstelling (en de overheidstussenkomst wordt op gronden van rechtvaardigheid verantwoord).

Ten vierde is er cultuureducatie. Dit is zonder twijfel een belangrijke uitzondering. Kinderen en jongvolwassenen moeten in staat zijn zich ten volle te kunnen ontplooien tot autonoom denkende, goed geïnformeerde burgers die als volwassenen dan zelf hun keuzes kunnen maken. Daarvoor is het wel nodig dat ze weten wat er allemaal mogelijk is, en moeten ze dus ook voldoende vaak in aanraking komen met kunst en cultuur. Enkel op die manier kunnen ze voor zichzelf uitmaken of dit iets voor hen is. Maar ook belangrijk: eens volwassen, moet de overheid een neutrale houding aannemen ten aanzien van de keuzes van volwassenen. Dat betekent dus geen paternalisme.

Er is ten slotte de puur economische visie. Bepaalde culturele evenementen kunnen voor de lokale en zelfs nationale economie een positieve impact hebben. Als die effecten aangetoond kunnen worden (of als er op zijn minst indicaties zijn), dan kan overheidsfinanciering verantwoord worden. Ook negatieve effecten moeten dan in rekening gebracht worden (zoals het afsnoepen van bezoekers en toeristen van andere evenementen). Ook hier moet de overheid neutraal zijn. Dus ook evenementen die niet door de overheid als kunst of cultuur worden bestempeld komen dan in aanmerking voor “economische subsidies”. Hier moet dus voorzichtig mee omgesprongen worden of elke project, evenement of activiteit dient een subsidieaanvraag in.

Andere ideeën voor uitzonderingen zijn welkom.

 

Visie op overheidsingrijpen

Tot slot verwijs ik naar mijn blogpost eerder dit jaar over ‘Zwaartekrachtgolven, vuurtorens en cultuursubsidies’ waar ik mijn visie op ‘subsidies in het algemeen’ breder uitleg. Ik vermeld er ook waarom het mij niet zozeer om cultuursubsidies gaat, maar over een verantwoording van overheidsingrijpen. En daar is het me als geëngageerde burger eigenlijk om te doen.

Mogen volwassen mensen nog zelf beslissen of -en welke- cultuur ze waardevol vinden?

Commentator Bart Eeckhout pleitte gisteren in deze krant ervoor om de cultuursector toch meer te subsidiëren dan nu in de Vlaamse regering afgesproken is. Zo niet, zo argumenteert hij, zal er “bloed vloeien in de kunstensector” (DM 28/4).

Op zich is een pleidooi voor meer cultuursubsidies door De Morgen geen verrassing. Toen de Vlaamse regering in september 2014 besparingen aankondigde in allerlei beleidsdomeinen, dus ook cultuur, besteedde deze krant een voorpagina en een speciaal katern aan de besparingen in de cultuursector. Ook toen al met plastische titels als ‘There will be blood‘.

Wat wel opvalt, is de argumentatie van Eeckhout. De extra subsidies zijn niet zozeer nodig voor de economische impact op tewerkstelling of op onze internationale uitstraling. Die kosten zijn immers volgens Eeckhout niet budgetteerbaar. Nee, de subsidies zijn nodig omdat “een mensenleven vollediger, rijker en mooier (is) als het een opera van Verdi, een tekening van Rinus Van de Velde of een choreografie van Rosas heeft ervaren”.

De overheid moet dus bepaalde (niet alle) vormen van kunst en cultuur subsidiëren omdat die nu eenmaal nodig zijn om een beter leven te kunnen leiden. Dat is onversneden paternalisme. Blijkbaar kunnen volwassen mensen niet zelf beslissen of en welke kunst en cultuur goed voor hen is. Daarvoor is een overheid nodig die de prijs van bepaalde kunstvormen drukt opdat men hier makkelijker van zou kunnen genieten.

Dat paternalisme is problematisch. Te meer omdat de interesse van de gemiddelde Vlaming in kunst en cultuur beperkt is. Uit de participatiesurvey die Vlaanderen om de vijf jaar uitvoert blijkt bijvoorbeeld dat slechts een minderheid participeert aan podiumvoorstellingen, kunstig of populair. De reden dat men hierbij opgeeft is niet zozeer dat de ticketprijs te duur is (slechts 10 procent van de opgegeven redenen), maar dat het hen gewoon niet interesseert. Het zijn vooral lageropgeleiden die niet geïnteresseerd zijn (50 procent van de opgegeven redenen), maar ook bij hoogopgeleiden is dat voor een kwart het geval.

Is het bij de voorstanders van cultuursubsidies al opgekomen dat deze ongeïnteresseerden wel eens gelijk kunnen hebben? Niet zozeer dat kunst niet kan bijdragen tot een beter leven (dat kan het zeker wel), maar dat kunst voor hen niet kan bijdragen tot een beter leven. Toch worden deze mensen gedwongen om te betalen voor iets dat ze onnodig vinden en waarvan de positieve effecten niet gebudgetteerd kunnen worden.

Daarenboven kan men zich de vraag stellen waarom andere cultuurvormen niet gesubsidieerd worden. Zelf had ik graag dat mijn reisje naar New York en mijn culinair restaurantbezoek worden gesubsidieerd. En nee, ik kan de positieve effecten niet budgetteren, maar dat is blijkbaar ook niet nodig. Ik moet gewoon zeggen dat het mijn leven vollediger, voller en rijker maakt. En wie spreekt me tegen?

Tot slot, het siert Eeckhout dat hij dit paternalistisch argument zo open en bloot naar voren schuift, omdat ik de indruk heb dat veel pleitbezorgers van cultuursubsidies dit argument ook ondersteunen, maar niet expliciet durven gebruiken. Paternalisme is immers niet aanvaard, omdat we in een liberale democratie veronderstellen dat iedereen zelf mag kiezen wat het goede leven voor hem of haar inhoudt. De overheid heeft zich daar niet mee te moeien.

Deze tekst verscheen eerst als opinietekst in De Morgen.