Nadruk moet blijven op verhogen werkzaamheidsgraad

De Tijd schreef vorige maand dat Nederland België macro-economisch met 4-0 naar huis speelt. De crisis was in Nederland dan misschien wel langer en dieper, maar het herstel verloopt nu een stuk sneller, klonk het.

Dat werd geïllustreerd met vier grafieken over werkloosheid, begrotingssaldo, bbp-groei en overheidsbeslag. Telkens met cijfers voor de periode van 2007 tot 2017. Ik heb wat kritische bemerkingen bij de grafieken, maar vraag me ook af of de impact van de crisis nog relevant kan zijn voor het beleid.

Het is belangrijk om voor ogen te houden wat er vergeleken wordt. Het ging De Tijd niet om het feit dat Nederland het economisch beter doet. Daar bestaat weinig discussie over, denk ik. De oefening ging om de manier waarop de twee landen de crisis hebben aangepakt en doorstaan. Dat is ook de reden waarom er vergeleken wordt met 2007. De prestaties uit het verdere verleden zijn dus irrelevant in deze oefening.

Als we met 2007 willen vergelijken, moeten we dus de verandering bekijken, en niet het niveau. Het klopt dat de werkloosheid in België nog altijd fors hoger is dan in Nederland, maar tegenover 2007 is ze wel slechts met 0.4 procentpunt gestegen, tegenover 1,1 procentpunt in Nederland.

Een andere kritiek gaat over het begrotingssaldo van de twee landen. Dat zal dit jaar in Nederland weer een evenwicht vertonen, terwijl er voor België een tekort van 2,3 procent voorspeld wordt. Toch is de vraag of de verandering van de schuldratio geen betere indicator is. Het is best mogelijk dat het begrotingssaldo beter is, maar dat de schuldratio stijgt, omdat je je kapot bespaart. Als je de verandering van de schuldratio bekijkt zal België, met een stijging van de schuldratio met 20 procent van het bruto binnenlands product (bbp), het nagenoeg even goed doen dan Nederland, met een stijging van 19 procent.

Groeicijfers

Ook de gekozen economische groeicijfers zijn vatbaar voor kritiek. De Tijd toont de jaarlijkse groeicijfers van het bbp en constateert dat die in 2017 hoger liggen voor Nederland dan voor België. Maar als je naar het bbp per capita kijkt en vergelijkt met 2007, blijkt België nog steeds een halve procent meer te zijn gegroeid dan Nederland.

België heeft de crisis dus beter doorstaan dan op basis van de grafieken van De Tijd blijkt. De vraag is wat de relevantie nog is. We zijn nu 2017m bijna 10 jaar na de start van de financiële crisis en vier jaar na de tweede dip in 2013. Als de economische prestaties in de toekomst tegenvallen, kan de schuld minder en minder aan die vermaledijde bankiers gegeven worden.

De crisis uit het verleden mag geen excuus meer zijn om het grote probleem van onze economie aan te pakken, en dat is de werkgelegenheidsgraad. Daar is Nederland nog steeds gidsland: in 2015 werkte 74% van de beroepsbevolking, overigens een lichte daling tegenover 2007. In België is dat 62 procent, nagenoeg constant tegenover 2007. Dat blijft een enorme kloof met Nederland.

Die kloof wordt vooral veroorzaakt in de groep van 55 tot 64-jarigen. De bijgaande grafiek toont dat de werkzaamheidsgraad in deze leeftijdscategorie sterk is gestegen in België: van 34% in 2007 naar 44% in 2015. Maar in Nederland steeg deze werkzaamheidsgraad nog ietsje meer: tot bijna 62%.

tijdwerkwaamheidsgraadJan2017

Dat de werkzaamheidsgraad bij de 55-64-jarigen blijft stijgen, is zonder meer een goede zaak. Het is noodzakelijk indien België op langere termijn in de buurt wil komen van Nederland wat betreft macro-economische prestaties. De focus van deze regering op het einde van de loopbaan mag dan ook niet verslappen, en wint steeds meer aan belang in vergelijking met het bestrijden van een crisis uit het verleden.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Derek Parfit en toekomstige generaties

Twee dagen geleden, op 1 januari, is Derek Parfit overleden. Parfit is een Engelse filosoof die werkte rond identiteit en rationaliteit. Ik heb hem leren kennen tijdens de les moraalfilosofie. Dat heeft toen indruk op mij gemaakt en ik koos er indertijd voor om mijn scriptie te maken over het deel ‘Future Generations’ uit zijn boek ‘Reasons and Persons’ (1984).

Ik heb achteraf nog weinig gelezen over en van Parfit, dus ik ben absoluut geen kenner. Maar de naam en een paar van zijn opmerkelijke redeneringen zijn me altijd bijgebleven, omdat ze soms mijn hoofd deden tollen. Ik wil hieronder dan ook graag een dergelijke redenering delen.

1. We weten dat als de conceptie van een persoon niet zou plaatsvinden op het moment dat ze in werkelijkheid gebeurd is, dat deze persoon dan nooit zou bestaan hebben. We kunnen ons ook voorstellen dat dagelijks al dan niet bewust beslissingen worden genomen waardoor de conceptie van een persoon effectief wel of juist niet plaatsvindt.

2. Stel, we moeten nu kiezen tussen niets doen (laissez-faire) of drastisch ingrijpen (bijvoorbeeld voor klimaatverandering). Wanneer we voor laisser-faire kiezen, dan betekent dit dat we direct en indirect miljoenen en miljarden andere beslissingen nemen dan wanneer we voor het drastische beleid zouden kiezen. Op termijn zou dat verschil in beslissingen leiden tot een totaal andere toekomstige populatie.

3. Zelfs als de toekomstige populatie bij het drastische beleid veel en veel gelukkiger zou zijn dan de toekomstige populatie onder het laisser-faire beleid, dan nog maakt het niet uit welk beleid we kiezen, op voorwaarde dat de laisser-faire-populatie nog enigszins gelukkig is en hun leven nog net de moeite waard vinden. Immers, de laisser-faire-populatie heeft niets te klagen, want ze zouden er gewoon niet geweest zijn indien we voor het drastische beleid gekozen zouden hebben.

4. Dit is een vrijgeleide om beslissingen te nemen die in de eerste plaats goed zijn voor de huidige generaties (en die van de nabije toekomst), zolang de toekomstige mensen enigszins gelukkig zijn.

Bovenstaande redenering en conclusie gaan in tegen onze intuïtie. En net dat maakt ze zo interessant.

[Ik ben benieuwd of er Parfit-kenners in Vlaanderen zijn.]

De kracht van verbondenheid

De voorbije twee jaar kunnen stilaan als een scharnierperiode gezien worden, waarin aanslagen in Parijs, Brussel en elders in Europa de fundamenten van onze open, inclusieve liberale democratie op de proef stelden.

Terwijl de aanslag op Charlie Hebdo in januari 2015 nog een massale steun uitlokte voor een van die fundamenten, namelijk de vrijheid van meningsuiting, lijkt die steun eind 2016 af te brokkelen. Symbool daarvan is de Amerikaanse president-elect Donald Trump, die bevolkingsgroepen stigmatiseerde en dreigde om bij verlies de verkiezingsuitslag niet te aanvaarden.

Als liberaal is mijn eerste reflex om het voluit op te nemen voor de liberale grondrechten die individuen en minderheden moeten beschermen tegen mogelijk misbruik door de staat en de meerderheid. Keer op keer stel ik vast dat het principe van onze liberale democratie onvoldoende bekend is. Dat die vrijheden, zoals vrijheid van meningsuiting, maar ook de vrijheid van religie en geweten, onvervreemdbaar zijn en dus niet door een democratische meerderheid bepaald worden. In een liberale democratie hebben de kiezer en de massa niet altijd gelijk.

Er is echter nog een ander belangrijk strijdpunt, waar liberalen van nature doorgaans minder aandacht aan geven. Het gaat om de verbondenheid die mensen met elkaar moeten voelen als ze een solidaire, welvarende maatschappij willen uitbouwen of behouden. Dat betekent dat individuen het gevoel moeten hebben dat ze erbij horen, dat we met zijn allen tot zekere hoogte in hetzelfde schuitje zitten, ongeacht afkomst of overtuiging. Dat is met de aanslagen, die (bijna) steeds vanuit een islamitisch fanatisme worden gepleegd, alleen maar belangrijker geworden. Het risico is reëel dat de verdeeldheid tussen bevolkingsgroepen zodanig oploopt dat goed samenleven onmogelijk wordt. Om dat tegen te gaan moet men inzetten op die verbondenheid. Het is niet zo dat liberalen verbondenheid onbelangrijk vinden, maar wel dat andere politieke partijen dit sterker op het voorplan zetten. Een van die partijen is CD&V, die met slogans als ‘iedereen inbegrepen’ en ‘ik ben wij’ het belang benadrukt van de inclusieve gemeenschap en de verbondenheid ermee.

Een andere partij is de N-VA. Bart De Wever noemt zich onomwonden een gemeenschapsdenker, die ervan overtuigd is dat de gemeenschap het individu op het juiste spoor moet houden. Dat betekent dat er een actieve rol is weggelegd voor de gemeenschap, maar die gemeenschap draagt dan ook een verantwoordelijkheid. Faalt een individu, dan faalt ook deels de gemeenschap.

Vandaag zouden partijen die het gemeenschapsdenken belangrijk vinden dan ook een unieke positie kunnen innemen door in te zetten op die verbondenheid, om aan alle mensen, ongeacht hun afkomst, het burgerschap voor te houden. Voor de N-VA impliceert dat overigens geen koersverandering, omdat ze altijd gepleit heeft voor een civiel nationalisme, waarbij buitenstaanders kunnen toetreden tot de Vlaamse gemeenschap. De N-VA pakt ook – terecht – graag uit met het feit dat ze met Nadia Sminate de eerste Vlaamse burgemeester met Marrokaanse roots levert.

De N-VA zou volop kunnen proberen om in deze tijden van moslimterrorisme net moslims aan te spreken om zich volop Vlaming te voelen, met of zonder hoofddoek en met behoud van hun identiteit. Ze heeft daar alle troeven in handen.

Maar de partij lijkt een andere keuze gemaakt te hebben, wellicht meer ingegeven door verkiezingen dan ideologie. Ze zoekt de tweedeling op tussen de autochtone Vlaming en de nieuwkomers. In de zomer werd het onrealistische voorstel voor een boerkiniverbod gelanceerd, ironisch genoeg door Sminate. Vandaag zet staatssecretaris Theo Francken die strategie voort door mordicus een humanitair visum te weigeren aan een Syrisch gezin. Dat Francken daarvoor een bindende uitspraak van een rechter naast zich neerlegt, toont hoe belangrijk het electorale geworden is voor N-VA. De partij lijkt niet alleen te zijn vergeten dat de kiezer in een liberale democratie niet altijd gelijk heeft. Ze mist ook een reuzenkans om de kracht van verbondenheid te promoten, een kernelement van haar ideologie.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Regels zijn soms belangrijker dan democratische controle

Vorige week werd in het parlement gedebatteerd over een wetsvoorstel van Groen en Ecolo rond lobbyen. De groene partijen willen de transparantie inzake contacten tussen belangenorganisaties en beleidsmarkers sterk verhogen. Het voorstel, dat zich enkel richt op legeraankopen, is om onder meer een transparantieregister op te zetten dat alle contacten en hun inhoud registreert.

Die verhoogde transparantie laat toe dat oppositie, media of andere belangengroepen beter kunnen controleren wat er achter de schermen gebeurt. Dat is essentieel om het vertrouwen in en de efficiëntie van ons politiek systeem te verbeteren. Gewoon al het feit dat besluitmakers weten dat ze gecontroleerd kunnen worden, geeft hen een prikkel om niet enkel de regels beter te volgen, maar ook om de kwaliteit van hun werk te verbeteren. Meer transparantie kan dan ook de werking van onze instellingen verbeteren.

Maar hogere transparantie is niet voldoende. Er moet ook nog voldoende aandacht zijn van de kiezer voor de fouten die de verhoogde transparantie naar boven zou halen. Zoniet zal de verkozen politicus zich er weinig van aantrekken. En van de kiezer is geweten dat die zich doorgaans maar weinig tot niet interesseert in het politieke reilen en zielen.

Die desinteresse kan verklaard worden doordat de individuele kiezer zich realiseert dat het niet de moeite loont om de publieke besluitvorming van nabij op te volgen. Het is een stelling die centraal staat in de public choice theorie, zeg maar de economische theorie van de politiek. Vooral in de Verenigde Staten kent de theorie aanhang. Hier veel minder. En dat verbaast me telkens weer, omdat deze theorie een krachtig denkkader geeft om de politieke besluitvorming beter te doorgronden.

De public choice theorie onderscheidt zich door de besluitvorming niet zozeer vanuit groepen of machtsblokken te benaderen, maar vanuit individuen binnen die blokken. Bij elke beslissing wegen die individuen hun voor- en nadelen af. De overheid, een politieke partij of “de kiezer” is dan geen monolithisch blok, maar een groep van individuen met soms verschillende posities en belangen. En wat die kiezer betreft stelt de theorie dat deze tot het besluit komt dat het niet de moeite loont om zich goed te informeren over politiek.

De reden is heel simpel: de individuele kiezer weet dat zijn ene stem nooit het verschil zal maken bij een verkiezing. Dus waarom al die moeite doen om, ook al verloopt alles heel transparant, zich terdege te informeren? Uiteindelijk slaat ook één goed geïnformeerde stem geen deuk in een pakje politieke boter. Enkel als je toevallig van nature geïnteresseerd bent in politiek, zal je je goed informeren. Maar dat gebeurt dan omdat die bepaalde kiezer de politieke besluitvorming gewoon leuk vindt en die aantallen zijn zeer beperkt.

Men kan dus niet rekenen op de kiezer om de machtshebbers democratisch goed te controleren (op een paar schandaaltjes na), omdat die kiezer -overigens rationeel- besloten heeft zich weinig of niet te interesseren om die controle geïnformeerd uit te oefenen.

De public choice theorie schuift een alternatief voor de democratische controle naar voren: regels. Dat is in de eerste plaats de grondwet, die de bewegingsruimte van wetgevers en andere machtshebbers beperkt. Dat kan pas goed werken als er bij de machthebbers een collectief besef is dat het voor de maatschappij en voor hen op lange termijn beter is dat die regels scrupuleus gevolgd worden, ook en vooral door henzelf.

Dat machtshebbers publiekelijk die regels aan hun laars dreigen te lappen, is dan ook een groot gevaar. Toen Donald Trump voor de verkiezingen aangaf dat hij bij verlies de uitslag niet noodzakelijk zou aanvaarden, leidde dit dan ook terecht tot grote consternatie. Recent en dichter bij huis wil staatssecretaris voor Asiel en Migratie Theo Francken een arrest van een administratieve rechter niet uitvoeren, ook al is hij daartoe verplicht. Dat betekent dat hij wetens en willens een belangrijke regel niet volgt. Ook dit is een ernstig incident. Niet zozeer de zaak zelf, maar wel het niet volgen van de regel. Het is verontrustend dat Francken noch zijn partij N-VA niet lijken te beseffen waarom het zo belangrijk is dat machtshebber de regels volgen.

We kunnen vaak niet rekenen op een goed geïnformeerde, democratische controle. Niet omdat kiezers dom zijn, maar omdat het niet rationeel is om zich als individuele kiezer goed te informeren. Het alternatief is dat machtshebbers zich collectief laten beperken door regels. Maar dan moeten ze die wel volgen. Doen ze dat niet, dan hollen ze -zeker op langere termijn- de goede werking van onze democratie uit.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Politiek heeft weinig impact op de werkloosheidskloof

Deze week kwam nog eens een bekende toestand van de Belgische arbeidsmarkt onder de aandacht : de werkloosheidscijfers in de drie Gewesten zijn sterk verschillend, met veel hogere cijfers in het Franstalige landsgedeelte tegenover Vlaanderen. Die kloof is eigenlijk pas in de jaren ‘80 ontstaan, dus vóór de belangrijke staatshervormingen.

Voor tegenstanders van deze staatshervormingen is dit een bewijs dat ze weinig geholpen hebben om de regionale economieën te doen convergeren. De voorstanders merken dan weer op dat de divergentie vooral vóór de staatshervormingen plaatsvond, dus in het unitaire België, wat dan weer zou suggereren dat het unitaire België niet goed werkte voor de Franstalige economie.

Beide groepen overschatten volgens mij de impact van staatsstructuren en politiek op de arbeidsmarkt. Economische evoluties zijn vaak weinig of niet te sturen door de politiek. Die evolutie kunnen globaal zijn, zoals de globalisering, maar kleiner van schaal, zoals agglomeratie-effecten.

Die agglomeratie-effecten zijn minder bekend, maar kunnen belangrijk zijn om de verschillen in België te verklaren. Ze gaan terug op de –niet meer zo nieuwe- “nieuwe economische geografie”. Het is een theorie waar onder meer Paul Krugman school mee gemaakt heeft. In deze economische theorie tracht men rekening te houden met de ruimtelijke dimensie in de economie, zoals transportkosten, maar ook concentratie- of agglomeratie-effecten. De theorie stelt dat het voor bedrijven vaak voordelig is om zich dicht bij elkaar te vestigen.

Een voorbeeld is de haven van Antwerpen. Uiteraard is er de haven die aanvoer en afvoer van goederen gemakkelijk maakt. Maar ook het vinden van gespecialiseerd personeel zal makkelijker worden omdat de bedrijvencluster deze mensen ook aantrekt. In de “nieuwe economische geografie” wordt veel aandacht gegeven aan niet-tastbare zaken, zoals effecten van spill-over van kennis. Ook steden kunnen als clusters bekeken worden.

Het ontstaan van clusters is moeilijk te sturen en eens ze ontstaan versterken ze elkaar. Des te belangrijker clusters zijn voor de rijkdom van een regio en hoe moeilijker clusters te sturen zijn, des te minder verantwoordelijk de politiek (en haar kiezers) zijn voor de gerealiseerde economische activiteit.

De bijgaande grafiek geeft een beeld van het belang van steden als economische clusters in België. De grafiek vergelijkt per arrondissement de economische activiteit met de bevolkingsdichtheid. De economische activiteit wordt berekend als BBP per inwoner ten opzichte van het Belgische gemiddelde (uitgedrukt in procent).

tijdecongeografie

Het resultaat is verrassend: bijna de helft van variatie in de economische activiteit per inwoner wordt verklaard door de bevolkingsdichtheid van het arrondissement.

Men zou kunnen argumenteren dat de causaliteit omgekeerd ligt: economische centra trekken mensen aan. Maar dat is net het punt: het is zeer waarschijnlijk een wederzijds versterkend effect, waarbij economische activiteit mensen aantrekt en mensen op hun beurt economische activiteit aantrekken. Eens dit proces gestart is, heeft de politiek hier nog weinig vat op.

Men zou eveneens kunnen argumenteren dat mensen maar moeten verhuizen naar de economische centra. Dat zou het probleem van het armere Wallonië echter niet oplossen, integendeel: indien productieve Waalse werknemers massaal naar de economisch centra van Vlaanderen en Brussel zouden verhuizen, dan zou de activiteit in Vlaanderen en Brussel blijven en zou de activiteit in Wallonië afnemen (de bevolkingsdichtheid in Wallonië zou ook afnemen). Bovendien is het wellicht zo dat veel Franstaligen inderdaad naar Brussel verhuisd zijn, of toch in de omgeving van Brussel, onder meer in de Vlaamse rand rond Brussel.

De bovenstaande cijfers zijn volgens mij een sterke indicatie dat de economische activiteit moeilijk te sturen is door de politiek. Dat betekent niet dat politici geen verantwoordelijkheid hebben: je kan immers ook verhinderen dat de economie zich ontwikkelt. Maar het betekent volgens mij wel dat in de discussie over noord en zuid in België de impact van politiek op economie vaak overschat wordt.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Trump is breuk met verleden, zijn kiezers niet

De onverwachte overwinning van Donald Trump lijkt ons in een totaal andere wereld gebracht te hebben. Dat is waarschijnlijk correct als het over Trump als president gaat, maar is niet het geval wat zijn kiezers betreft.

Voor sommige waarnemers lijkt het alsof de Verenigde Staten na 8 november een totaal ander land geworden zijn. Plots is het onontbeerlijk dat er naar de stem van de laaggeschoolde blanke man geluisterd wordt. We zouden deze verliezers van de globalisering te lang genegeerd hebben waardoor het onvermijdelijk is dat populisten verkozen worden. Het zou ook een waarschuwing zijn voor Europa, waar Le Pen in Frankrijk, Wilders in Nederland met Wilders en AfD in Duitlsand dezelfde stunt willen uithalen.

Het is een te verdedigen stelling dat er meer aandacht moet zijn voor de verliezers van de globalisering, die, zeker in landen als de VS, te weinig gecompenseerd worden door de winnaars van de globalisering. Maar een overwinning van Trump voegt daar weinig aan toe: er werd soweiso voorspeld dat hij in de buurt van de meerderheid van de stemmen zou landen. Nu waren het een paar procentpunten meer of, misschien correcter, net in de juiste staten wat meer dan verwacht, zodat hij een meerderheid van kiesmannen achter zich kreeg. Die relatief nipte overwinning is niet relevant voor het belang van het maatschappelijk fenomeen. Zijn overwinning kan enkel gezien worden als een bijkomend ondersteuning  voor de stelling dat deze groep wat uit het ook verloren is.

Bovendien stemmen mensen om heel gevarieerde redenen voor een politicus. Economische stagnatie van een bepaalde groep door globalisering kan maar één element zijn, gezien Trump ook heel wat stemmen haalde bij de hogere inkomens, doorgaans de winnaars van de globalisering. Bovendien zijn niet alle redenen het waard om het beleid op af te stemmen. Trump heeft met zijn stigmatiserende uitspraken over Mexicanen en moslims zonder twijfel ook heel wat racisten aangetrokken.

Meer nog, Clinton won de popular vote; er zijn dus meer kiezers die op haar gestemd hebben dan op de winnaar. Dat betekent niet dat Trump zijn verkiezing gestolen heeft: de regels zijn de regels en zijn op voorhand gekend. Maar het betekent wel dat ook de kiezers van Clinton gehoord moeten worden, zoniet nog meer dan die van Trump. Het is dus verkeerd om de overwinning van Trump aan te grijpen om vooral de problemen van de blanke, laaggeschoolde man aan te pakken. Er zijn ook de minderheden en vrouwen die aandacht verdienen. Die maatschappelijke realiteit is niet van 7 op 8 november veranderd omdat Trump onverwacht een paar procentpunten meer gehaald heeft dan voorspeld.

Als het op de president aankomt, kan er wel gesproken worden van een breuk met het verleden. Het is uitzonderlijk dat een totale outsider de Amerikaanse presidentsverkiezingen wint. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn. De voorstanders van Trump vergelijken dan ook graag met Ronald Reagan die toen hij president werd ook als een outsider beschouwd werd. Reagan had als gouverneur van California wel al acht jaar bestuurservaring opgedaan; Trump nog helemaal niets.

Een aantal beleidsintenties van de toekomstige president worden positief onthaald, zoals zijn pleidooi voor meer investeringen in infrastructuur. Ook heeft hij zijn standpunt al bijgeschaafd wat betreft Obamacare, de Amerikaanse verplichte ziekteverzekering, waarvan hij een aantal belangrijke elementen zou willen behouden. En ook zijn kritiek op de globalisering en vrijhandel is een te verdedigen standpunt. Maar Trump houdt er ook standpunten op na die ver van het centrum staan en niet te verdedigen zijn. Zijn virulente kritiek op en stigmatisering van zowel Mexicaanse immigranten als moslims is ongezien voor een westerse machthebber en kan een cesuur worden voor de VS.

De vraag is dan of Trump deze zienswijze zal omzetten in beleid en in welke mate dit zal gebeuren. Het volgens mij in ieder geval een misvatting om er voetstoots vanuit te gaan dat de toon als president gematigd zal worden. Het is wat men dacht nadat hij de voorverkiezingen gewonnen had, maar wat niet gebeurde. Alvast de recente aanduiding van Steve Bannon, de voormalige baas van een extreemrechts online nieuwsmagazine, als chef strategie in het Witte Huis wijst in de richting dat zijn toon noch zijn beleid zal gewijzigd worden. Het wordt dus afwachten en met Trump lijkt het alle kanten te kunnen opgaan. En dus even goed de verkeerde kant.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Wat hadden ze niet in de jaren 80 wat we nu nodig hebben voor het goede leven?

Ik nam vorige vrijdag deel aan een debat over het basisinkomen. Twee andere leden van het panel, Lode Vereeck en Nele Lijnen, waren matig tot sterke voorstanders van een basisinkomen. Ik ben dat niet. Ik vrees dat een voldoende hoog basisinkomen onbetaalbaar is. Ik denk ook dat het niet rechtvaardig is, omdat een basisinkomen voor iedereen gelijk is, ongeacht of je veel geluk gehad hebt in het leven of net veel pech.

Voor sommige voorstanders van een basisinkomen gaat het echter vooral over het geven van meer vrijheid, wat het aantrekkelijk zou moeten maken voor liberalen. De redenering van de voorstanders is de volgende: als je zeker bent dat je pakweg 1.000 euro per maand ontvangt, ongeveer de armoedegrens voor een alleenstaande, zal je nooit echt arm worden. Die garantie geeft gemoedsrust om het risico te durven nemen om die saaie job die toch nooit bij je paste vaarwel te zeggen en te proberen wat je altijd al graag wou. Mensen zullen ondernemend worden of enkel jobs aanvaarden die goed bij hen passen, waardoor ze ook productiever zullen zijn. Kortom, een basisinkomen zal je bevrijden van de loonslaverij en de economie zal er tegelijkertijd wel bij varen.

Het is een aantrekkelijke gedachte, die me echter niet overtuigt. Ik denk namelijk dat mensen nu al vaak veel vrijheid hebben om hun dromen na te jagen, tenminste voor mensen uit de midden­- en topklasse. Meer nog, ik denk niet dat mensen zo ontevreden zijn met de ‘loonslaverij’. Mocht dat wel het geval zijn, zouden ze minder kunnen werken én nog steeds voldoende overhouden om het goede leven te kunnen leiden.

We zijn de jongste decennia immers almaar rijker geworden, zonder dat we daar meer voor moeten werken. In 1980 was het reëel bruto binnenlands product (bbp) per capita 20.700 euro (in euro’s van 2010). In 2015 was het bbp gestegen naar 34.100 euro, of een stijging van 64 procent. Indien mensen hun huidige job tegen hun zin doen, zouden ze kunnen beslissen veel minder te werken. Maar dat gebeurt niet: het gemiddeld aantal werkuren per jaar is slechts gedaald met 9 procent, zoals te zien op bijgaande figuur.

rijkerenminderwerken

Het klopt dat we nu een hogere levensstandaard hebben, en dat daarvoor ook een hoger inkomen nodig is. De vraag is of die levensstandaard van nu nodig is om een goed leven te kunnen leiden. Of anders gesteld: wat had men in 1980 niet dat we nu wel hebben en dat nodig is om het goede leven te kunnen leiden? Ik kan weinig bedenken buiten een paar internetgerelateerde zaken die relatief goedkoop zijn en de betere gezondheidszorg (maar die wordt grotendeels collectief gefinancierd). Mensen zouden dus minder kunnen werken en toch goed kunnen leven, maar ze doen het niet.

Het zou ook kunnen dat men vooral een sociale (consumptie)norm wil volgen. Dat betekent dat de hoge levensstandaard enkel nagestreefd wordt, omdat anderen hem ook hebben, en niet zozeer om de hogere levensstandaard op zich. Als dat klopt, vraag ik me af of een basisinkomen wel extra vrijheid zal creëren, omdat ook dan de sociale norm dwingend zal zijn.

Een categorie van mensen bij wie het bovenstaande niet geldt en voor wie 1.000 euro per maand zonder enige twijfel wél de vrijheid sterk zal verhogen, zijn mensen die momenteel van een leefloon moeten rondkomen. Die mensen zitten, met een leefloon dat ongeveer 30 procent onder de armoedegrens zit, diep in de armoede, met alle materiële en sociale beperkingen als gevolg. Meer geld zal deze mensen hun vrijheid dus ongetwijfeld sterk verhogen. Als meer vrijheid de doelstelling van de voorstanders van een basisinkomen is, dan laten ze het onrealistische pleidooi voor een basisinkomen beter varen en zetten ze hun energie volledig in op het verhogen van het leefloon tot aan de armoedegrens. Het is veel gemakkelijker te financieren en te implementeren, en de vrijheid wordt zonder twijfel sterk verhoogd voor deze mensen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

De vage kritiek op globalisering en vrijhandel

Dit weekend reageerde Jonathan Holslag in De Morgen op de kritiek van onder meer Peter De Keyzer en mezelf op zijn eerdere, naar mijn mening, zeer negatieve opinie over globalisering, waarin hij de grote woorden niet schuwde. Het meest in het oog springende van dat eerste opiniestuk was volgens mij de volgende uitspraak van Holslag: “wees er maar zeker van: die middenklasse gaat eraan”, die ook door De Morgen als titel werd gebruikt.

Hieronder geef ik vier punten van commentaar op dit tweede stuk van Holslag, volgens oplopend belang.

1. Holslag vermijdt deze keer wél de grote woorden

Leg de opiniestukken naast elkaar en je zou je kunnen afvragen of ze door dezelfde persoon geschreven zijn. Er is niets in het tweede opiniestuk te vinden dat nog maar enigszins lijkt op een uitspraak als “de middenklasse gaat eraan” of “ik gruw van deze globalisering”. Integendeel, ook Holslag erkent dat de globalisering ons zeker baten heeft opgeleverd, maar hij wil gewoon nadenken om ze nog beter te maken.

Ik speculeer erop dat Holslag zich in het eerste opiniestuk even liet gaan, en dat hij in het tweede stuk terug de ratio liet spreken en zodoende heel wat gas terugnam.

[Ik ga er ook vanuit dat Holslag nooit de baten van globalisering ontkend heeft, maar het was volgens mij toch nuttig dat hij dit nog eens expliciet erkende.]

2. Holslag onderbouwt straffe stelling niet

Holslag erkent dat Chinezen en Koreanen nu een hoger inkomen hebben, maar “de prijs die ze daarvoor betalen is gigantisch: vereenzaming, stress, depressies, zelfmoordneigingen”. Ik heb hier nog niets over gelezen als zou dat een groter probleem zijn dan vroeger, maar ik ben ook geen expert terzake, enkel een geïnteresseerde leek. Als Holslag hierover cijfers of degelijke studies kent die inderdaad een negatieve evolutie kunnen aantonen, dan moet hij hiernaar verwijzen, eventueel heel kort. Zoniet, dan zou hij als wetenschapper die uitspraken niet mogen doen.

En zelfs al zouden depressies en stress en andere psychische ziekten toegenomen zijn, dan nog moet je dat afzetten tegen de baten die de sterk toegenomen welvaart gebracht heeft. Het is volgens mij een straffe stelling dat mensen die in bittere armoede leefden toch beter af zijn dan de huidige Chinezen en Koreanen. Ik kan dat maar moeilijk vatten.

3. Holslag creëert een stroman en valt die aan

Holslag vindt dat “we de discussie zo dogmatisch voeren”, verwijzend naar de kritiek van onder meer Peter De Keyzer en mezelf. “Alsof elk voorstel om de globalisering te verbeteren een populistisch plot is van de PVDA”, schrijft hij.

Dit verraste me ten zeerste. Zowel De Keyzer als ikzelf geven in onze kritiek immers duidelijk aan dat de huidige globalisering gebreken vertoont en geven beiden ook aan hoe we dit zouden kunnen verbeteren. Zo stelt De Keyzer bijvoorbeeld heel duidelijk dat er meer onzekerheid is omtrent jobs en dat mensen moeten geholpen worden om aan een job te geraken. “Ze verdienen de nodig zorg en aandacht”, schrijft De Keyzer.

Ik schuif dan weer naar voren dat externe kosten (zoals vervuiling) moeten geïnternaliseerd worden (wat ik hier ook al eens schreef, als reactie op een student van Holslag die ten strijde trok tegen geïmporteerde appels). Overigens pleit nagenoeg elke econoom voor het “internaliseren van de externaliteiten”.

Ik geef bovendien aan dat de verliezers van de globalisering moeten gecompenseerd worden. De titel van mijn opiniestuk, gekozen door DeMorgen, vatte dat goed samen: “Net méér globalisering is nodig, zolang iedereen kan meeprofiteren”.

Is dit het dogmatisch voeren van de discussie? Integendeel, De Keyzer en ik waren de nuance zelve, al zeg ik het zelf!

Meer nog, Holslag is het op dit vlak wellicht met ons eens, zeker als hij pleit voor het internaliseren van milieukosten. Maar nergens geeft hij aan dat de zogenaamde dogmatici daar ook voor pleiten. Het zou zijn stelling dat we het debat dogmatisch voeren dan ook onderuit halen.

Aan dit punt til ik persoonlijk relatief zwaar, omdat het creëren van een stroman neerkomt op het subtiel je tegenstanders bepaalde standpunten aanwrijven die ze niet innemen. Het is een oneerlijke manier van debatteren en is nefast voor het publieke debat. Anderzijds durf ik niet te beweren dat ik het nooit gedaan heb of nooit zal doen. Het is zeer menselijk om het te doen. Maar dat maakt het niet minder nefast.

4. Holslag blijft vaag over zijn essentiële kritiek

Het belangrijkste punt van kritiek is dat Holslag te vaag blijft over wat hij dan wel wil veranderen, buiten het internaliseren (of vermijden) van externe kosten. Holslag begint veelbelovend als hij aangeeft dat hij eerst wil verduidelijken wat hij bedoelt met een ‘betere’ globalisering. Ik citeer uitvoerig:

Maar laat me eerst verduidelijken wat ik bedoel met ‘beter’. Mijn uitgangspunt daarbij is altijd: hoe wil ik dat de wereld eruit ziet waarin ik zelf oud word en waarin ik mijn kinderen zie opgroeien? Cynische zielen zullen misschien aanvoeren dat dit een overweging is voor watjes, voor mensen zonder realiteitsbesef, mensen die niet doorhebben hoe darwinistisch deze wereld is. Wel, ik durf te stellen dat ik in mijn onderzoek steevast de vinger leg op het feit dat deze wereld een bijzonder akelige plek is en dat we moeten vechten om onze veiligheid, onze welvaart en onze waardigheid te handhaven.

Maar waar ik niet in meega, is dat we in die strijd onze menselijkheid moeten opofferen: dit is nét een strijd om meer menselijkheid. Dat is voor mij een rode draad door het werk van alle denkers over machtspolitiek heen, zoals Sun Tzu, Kautilya, Thucydides, Machiavelli: de leider mag nog zo schrander zijn in het bezigen van de macht, als hij het algemeen belang niet bevordert, het welzijn van zijn mensen, gaat hij eraan. Macht zonder doel is opportunisme.

Dit is geen verduidelijking. Het is vaagheid troef. Een betere globalisering betekent voor Holslag dat “we onze menselijkheid niet mogen opofferen”, en dat “we het algemeen belang moeten bevorderen”. Hey, dat vind ik ook allemaal; en alle mensen van goede wil samen met mij.

Op het einde gaat Holslag wel even in op de essentie van het verschil in visie op globalisering in vergelijking met Peter De Keyzer en mezelf, wanneer hij zich afvraagt waarom lokaal produceren zo slecht zou zijn en wanneer hij pleit voor een meer zelfredzame economie met kortere ketens. Opnieuw wordt er hier gebruik gemaakt van een stroman, gezien noch ik, noch De Keyzer tegen een lokale economie pleiten. Globalisering betekent immers niet dat het allemaal per se elders moet geproduceerd worden. Het betekent wel dat de barrières voor vrijhandel zoveel mogelijk weggenomen worden en dat het dus elders kan geproduceerd en ingevoerd worden of hier kan geproduceerd en uitgevoerd worden (en als de theorie van de comparatieve voordelen klopt, zal dat effectief ook deels gebeuren). Het is dan aan de markt, lees: de consumenten, om te kiezen, idealiter met alle externe kosten geïnternaliseerd, van wie ze koopt. Daar is geen waarde-oordeel over nodig.

Maar ook hier blijft Holslag veel te vaag. Hij schrijft: “De essentie is dus dat we opnieuw meer op eigen kracht voorzien in de essentiële behoeften en dat we met de globalisering vooral uitwisselen wat ons bijzonder maakt op het gebied van stijl, smaak, cultuur, wetenschap en technologisch vernuft.”

Het is één zinnetje, maar er schuilt volgens mij een grondig andere visie op globalisering achter, dan die van bijvoorbeeld Peter De Keyzer en mezelf. En dat is legitiem, zelfs interessant. Mijn kritiek is echter dat Holslag deze grondig andere visie niet uitwerkt. Het is dus voor mij gissen waarom hij die andere visie heeft, wat hij er precies mee bedoelt en hoe hij dat wil implementeren. Om een voorbeeld te geven: betekent dit dat we zelfredzaam moeten zijn wat betreft voedselproductie (toch een essentiële behoefte)? Zo ja, dan roept dit heel wat vragen op, zoals: is er geen of enkel beperkte invoer mogelijk (en welke producten wel en welke niet)? Ook geen uitvoer? Van wie wel en niet eventueel invoeren? Waarom is dit nodig? Hoe ga je dat in EU invoeren? Aantal antwoorden op deze vragen: nul.

Conclusie

Kortom, ik vind het debat over globalisering nuttig, omdat er effectief verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Ik denk echter niet dat het debat goed gevoerd kan worden zoals Jonathan Holslag dit nu doet. Ik stel voor de grote woorden te schuwen, straffe stellingen beter te onderbouwen, geen stromannen te gebruiken en, vooral, precies aan te duiden wat je wil veranderen aan de huidige globalisering en waarom en hoe je dat wil. En wie weet geef ik Holslag aan het einde van de rit wel gelijk…

Net méér globalisering is nodig, zolang iedereen maar kan meeprofiteren

Jonathan Holslag laakt het huidige systeem van globalisering. Hij schuwt daarbij de grote woorden niet. Holslag weet het zeker: de middenklasse gaat eraan

De aanleiding voor deze sombere toekomstvoorspelling is een uitspraak van een Roemeense truckchauffeur in België, die stelt dat hij zijn job haat en liever bij zijn kinderen wil zijn. Voor Holslag zijn dit de moderne slaven die onze globalisering in stand houden. Zelf ben ik helemaal niet zo zeker of de modale Roemeen zoveel slechter af is door die globalisering. Integendeel zelfs. Sinds de val van de Muur is het reële bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking meer dan verdubbeld. België is in die periode met ongeveer een derde gegroeid.

Het is wel zo dat in Roemenië het aandeel van de geproduceerde welvaart dat naar lonen gaat, sterk gedaald is, van 75 procent in 1991 naar 45 procent in 2016. Maar die daling werd dus ruimschoots gecompenseerd door de sterk gegroeide economie, waardoor de gemiddelde Roemeense loontrekkende in 2016 nog steeds een kwart rijker is sinds de val van de Muur. In België is dat overigens bijna 30 procent, omdat het loonaandeel in die 25 jaar nauwelijks afnam en nu nog steeds iets minder dan 60 procent bedraagt. Maar ook de gemiddelde Roemeen is in de globaliserende wereld dus beter af.

Wat geldt voor de Roemenen, geldt nog veel sterker voor de honderden miljoenen Chinezen die in een paar decennia uit de bittere armoede zijn geklommen nadat hun economie werd opengesteld voor internationale handel. Dat is zonder meer een topprestatie. Maar dat betekent niet dat de globalisering zonder fouten is. Zo is het transport van goederen sterk gestegen, wat belastend is voor het milieu. Die kosten zouden door de vervuilers moeten worden betaald, wat voor het transport via vliegtuig of boot nog lang niet voldoende het geval is.

Een ander probleem is de sociaal-economische impact van globalisering. Globaal genomen is deze vaak positief, maar binnen één land zijn er zowel winnaars als verliezers. De winnaars winnen meer dan de verliezers verliezen, maar als verliezer heb je daar niet veel aan: je relatieve positie wordt slechter. Het is dan wel mogelijk dat de winnaars de verliezers zouden compenseren én dat de winnaars nog steeds meer overhouden.

Daarvoor is er dus solidariteit en herverdeling nodig, wat neerkomt op een faire belastingstructuur en een sterke sociale zekerheid. In een globaliserende wereld is het dan ook een stap in de verkeerde richting indien men die solidariteit en herverdeling zou afbouwen. Iedereen moet kunnen profiteren van de weldaden van de globalisering. Dát zou dan ook het pleidooi moeten zijn: meer globalisering is nodig, op voorwaarde dat die gepaard gaat met een sterke solidariteit van winnaars met verliezers.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Investeer in kinderen en beloon werken

Volgens de federale regering garandeert het begrotingsakkoord dat werken beter beloond wordt. Maar ze mag ook de gelijke kansen voor kinderen niet uit het oog verliezen.

Een paar decennia geleden werd ongelijkheid gezien als een belangrijke prikkel om mensen te doen vooruitgaan. Het communistisch failliet had getoond wat er gebeurt als er sterk genivelleerd wordt. Niemand heeft dan nog een reden om hard te werken en dat leidt tot een lagere welvaart voor iedereen. In een maatschappij die ongelijkheid toelaat, zouden mensen hun talenten ten volle ontwikkelen. Als er voldoende gelijke kansen zijn, zullen ook talentvolle kinderen uit lagere klassen de sociaaleconomische ladder beklimmen. Dat leidt tot sociale mobiliteit.

Onderzoekers hebben die stelling de voorbije jaren sterk bekritiseerd. Ongelijkheid kan ook te hoog zijn, waardoor de sporten onderaan op de ladder te ver uiteen staan. Opklimmen wordt dan onmogelijk, ook voor talentvolle jongeren uit arme milieus. Grote ongelijkheid zonder sociale mobiliteit is onrechtvaardig. De cijfers lijken hen gelijk te geven: in landen met een grote inkomensongelijkheid is de sociale mobiliteit doorgaans laag.

Een recente paper van Rasmus Landerso en James Heckman nuanceert die kritiek. Zij berekenden in hoeverre het inkomen van het kind als het gaat werken verschilt van dat van zijn ouders: de inkomensmobiliteit. Ze vergelijken Denemarken met de VS. Het valt op dat die mobiliteit afhangt van hoe het inkomen gemeten wordt. Kijk je enkel naar lonen en transfers (herverdeling) dan is de inkomensmobiliteit in Denemarken erg hoog en in de VS erg laag. Neem je het totale bruto­inkomen zonder transfers dan is de mobiliteit in Denemarken flink lager en komt ze in de buurt van die in de VS.

Vooral de sterk herverdelende overheid creëert dus inkomensmobiliteit in Denemarken, niet zozeer de individuen zelf. Bovendien liggen de lonen er veel dichter bij elkaar dan in de VS. Dan kom je met iets meer of minder te verdienen dan je ouders al snel een paar percentielen hoger of lager op de inkomensladder, terwijl je in de VS in dezelfde klasse blijft steken.

Ook verrassend is dat de mobiliteit in opleiding voor de VS en Denemarken niet erg verschilt. De onderzoekers verwijzen onder meer naar cijfers van de OESO. In de grafiek heb ik ook cijfers voor Vlaanderen toegevoegd. Voor de drie landen is de link tussen wie hoger onderwijs volgt en het diploma van de ouders gelijkaardig.

hogeronderwijs-opleidingouders

Dat is opmerkelijk omdat de cognitieve vaardigheden van 15­jarige scholieren in Denemarken dichter bij elkaar liggen dan in de Verenigde Staten. Erg lage scores komen veel minder voor in Denemarken. De grote investeringen van de Deense overheid in gelijke kansen hebben dus wel degelijk effect. In de VS, met veel minder investeringen in gelijke kansen, is dat effect er niet.

Dat dat in Denemarken niet leidt tot meer participatie in het hoger onderwijs van kinderen met ouders die een lagere opleiding genoten hebben, kan volgens de onderzoekers niet verklaard worden door financiële barrières. Ze leggen de oorzaak bij de sterk progressieve belastingen en de hoge uitkeringen. Daardoor verlaagt de opbrengst van een diploma hoger onderwijs en bijgevolg de prikkel om voort te studeren. Ze hebben daar ook een indirect bewijs voor: toen de Deense overheid de minimumleeftijd verhoogde waarop jongeren kunnen genieten van een volledige sociale uitkering, bleken juist die jongeren die door de maatregel werden getroffen meer hoger onderwijs te volgen.

Hun conclusie is dan ook dat investeren in het hoger onderwijs meer beloond moet worden, zonder de inspanningen om kansarme jongeren meer kansen te bieden uit het oog te verliezen. We moeten dus blijven investeren in gelijke kansen voor kinderen, maar ook garanderen dat het hoger onderwijs meer opbrengt en dat werken beter beloond wordt. Met dit begrotingsakkoord beweert de federale regering het laatste te doen. Ze mag daarbij het eerste niet uit het oog verliezen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.