Minder subsidies voor kunst, meer subsidies voor kinderen

De geschiedenis herhaalde zich deze week. Bij de bekendmaking van de besparingen door de Vlaamse regering stond opnieuw de kunstsector in rep en roer, net zoals vijf jaar geleden toen de toenmalige Vlaamse regering zijn besparingsplannen ontvouwde.

De uitvoerigheid waarmee de subsidieverdedigers in de media bediend worden, blijft mij verbazen. De argumenten om kunst te subsidiëren zijn immers nogal pover. Dat kunst de wereld zal redden, is de laatste decennia niet gebleken. De maatschappelijke discussies worden al lang niet meer gedomineerd door schrijvers, dichters, muzikanten, theatermakers of andere kunstenaars, maar door politici, filosofen, politicologen en andere academici. Kunst is meer en meer een persoonlijke beleving geworden.

Uit de participatiesurvey van 2014, de laatste cijfers die we hebben, blijkt bovendien dat de voornaamste drempel voor participatie alvast niet de te hoge ticketprijs is, maar dat het de mensen “gewoon niet interesseert”. Het specifieke aanbod of kunst in het algemeen is niet voor iedereen weggelegd en de persoonlijke beleving van kunst zou dan ook niet met belastinggeld mogen gefinancierd worden. Als de kunst die gebracht wordt echt zo kwaliteitsvol en internationaal gewaardeerd is, dan kan die ticketprijs wel naar omhoog. De hoogopgeleiden, in grote mate het kunstpubliek, kunnen dat vaak wel betalen. Minder subsidies leiden dan tot een minder sterk mattheuseffect.

Dat er ook besparingen zijn in andere sectoren, zoals bijvoorbeeld in het onderwijs, komt nauwelijks nog aan bod. En dat was vijf jaren geleden niet anders. Tom Naegels berekende het destijds voor De Standaard: van de dertien opiniestukken over de Vlaamse besparingen in 2014 gingen er acht over de besparingen in de cultuursector, terwijl andere sectoren eveneens moesten besparen.

JEUGDSPORT EN KANSARMOEDE

Het is iets wat me de laatste jaren meer en meer is gaan storen. De culturele wereld slaagt er steevast in om de besparingen in haar sector op de agenda te zetten. Het belang van die agendasetting mag niet worden onderschat. Het is bij wijze van spreken de helft van het werk als je een maatschappelijk probleem wil oplossen. Andere sectoren slagen er veel minder goed in hun probleem op de politieke agenda te zetten, terwijl de maatschappelijke noden er soms veel groter zijn.

Een interessant voorbeeld is de jeugdsport en meer bepaald het jeugdvoetbal. Twee weken geleden verscheen er een open brief van veertien lokale Gentse voetbalclubs aan Voetbal Vlaanderen. Die lokale clubs werken in een stedelijke context. Dat brengt heel wat uitdagingen met zich mee, niet in het minste door de kansarmoede in de steden. En we weten dat die de afgelopen jaren niet is afgenomen. De clubs klagen de gebrekkige ondersteuning door de voetbalfederatie aan.

Het is een probleem dat al jaren aansleept. De voetbalfederatie is een conservatieve wereld die vooral gericht is op het zoeken naar jongens met toptalent, waarbij kansengelijkheid en het recreatieve een bijrol spelen. Het vele geld dat er in voetbal rondgaat, wordt nagenoeg uitsluitend gebruikt voor de topspelers in de eerste ploeg, terwijl het jeugdwerk berooid achterblijft. Dat zou de voetbalbond kunnen aanpakken, maar daar vangen de lokale clubs die wel een hart voor inclusie en diversiteit hebben, steevast bot.

Onder deze aanklacht schuilt een belangrijke maatschappelijke problematiek, namelijk die van gelijke kansen, zowel van meisjes die willen voetballen als van kansarme kinderen die zich via sport in clubverband kunnen ontwikkelen. Maar ik durf er gif op in te nemen dat de overgrote meerderheid de open brief van de lokale voetbalclubs en de andere initiatieven die ze in het verleden genomen hebben al lang vergeten zijn, als ze het al opgepikt hebben. In de Vlaamse kwaliteitskranten heb ik er nauwelijks een bericht over teruggevonden. Dat jazzpianist Jef Neve boos is over de dalende subsidies in cultuursector zal echter elke lezer van De Morgen hebben zien passeren.

Dat kunnen we Jef Neve en de kunstsector moeilijk aanwrijven. Iedereen heeft het recht om zijn ongenoegen te uiten en voor zijn of haar sector op te komen. Maar het is goed om weten dat de megafoon waarmee een probleem wordt verkondigd niet noodzakelijk betekent dat het probleem ook groot is. Het komt misschien gewoon doordat sommigen slimmer de agenda weten te bepalen. En een kansarm kind of een geëngageerde jeugdtrainer heeft zelden een megafoon.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Boekbespreking – “Over identiteit” van Bart De Wever

In april 2019, een maand voor de verkiezingen, publiceerde Bart De Wever zijn ideeën over identiteit. Als voorzitter van N-VA, ook na de verkiezingsnederlaag nog steeds de grootste partij van België, zijn zijn ideeën relevant voor het publieke debat.

Ik heb drie punten van kritiek op de ideeën van Bart De Wever of identiteit. Ten eerste vraag ik me af wat de relevantie van de Vlaamse identiteit kan zijn in de context van het gevaar dat De Wever ziet in de radicale islam die Europa zou kunnen ‘ontwestelijken’. Ten tweede, De Wever geeft geen duidelijke definitie van de Westerse identiteit (terwijl hij dat wel tracht te doen voor de Vlaamse identiteit), terwijl die Westerse identiteit volgens mij net veel duidelijker en makkelijker af te lijnen is dan de Vlaamse identiteit. Ten derde blijf ik op mijn honger zitten als het aankomt op het versterken van de Westerse identiteit. In de onderstaande tekst behandel ik deze drie kritieken.

Wat is de relevantie van de Vlaamse identiteit in de context van het mogelijke gevaar van de radicale islam?

De Wever maakt het onderscheid tussen individuele en collectieve identiteiten, waarbij de individuele identiteit aan de persoon toekomt. Deze kan die zelf herdefiniëren zoals hij dat wil. Bij collectieve identiteiten is dat anders, omdat ze niet enkel aan één persoon toebehoren. Maar ook deze identiteiten evolueren, zij het minder dynamisch. De auteur erkent ook dat het historisch proces om tot de huidige Vlaamse identiteit te komen “volstrekt contingent” was. Maar daarom is de Vlaamse identiteit niet minder sterk. Televisiezenders, kranten, sociale media, scholen en universiteiten: nagenoeg alles is op Vlaanderen gericht, niet op België, aldus de auteur.

Het is een beperkte kijk op identiteit die De Wever. Later in het boek laat De Wever deze identiteit achterwege en gebruikt hij een bredere identiteit, namelijk die van het Westen. Dat doet hij in de context van de gevaren die hij ziet in de radicale islam, waarbij hij in één adem wijst op het gevaar van de ‘ontwestelijking’ van Europa. Zo schrijft hij: “De ontwestelijking van de wereld is een proces dat wij moeten aanvaarden, maar dat wil niet zeggen dat wij de ontwestelijking van Europa moeten aanvaarden.” (pg 75). Wat later (pg 101): “dat veel Europeanen de echte bedreiging voor de moderne identiteit binnen de islam zien. Dat is geen volledig irrationele angst.”

Het is terecht, maar ook opvallend, dat de N-VA-voorzitter niet de Vlaamse identiteit, maar een veel bredere identiteit tegenover het moslimfundamentalisme plaatst. De Wever verwijst naar die bredere identiteit als zijnde het Westen, de Verlichting en de “moderne identiteit” (zonder deze evenwel te definiëren). De vraag is dan ook wat de relevantie van de Vlaamse identiteit nog is als je moslimfundamentalisme als een niet onrealistische bedreiging ziet voor onze manier van leven (“ontwestelijking”) en dat je daartegenover niet de Vlaamse identiteit plaatst maar wel die van het Westen en de moderne identiteit plaatst? Als je echt wil weten wie we zijn, wat onze identiteit is, dan kan je niet verwijzen naar Vlaanderen, zeker niet als je die identiteit wil afzetten tegenover de radicale islam.

De reden is eenvoudig: de radicale islam, en gelijk welk religieus fundamentalisme (of totalitaire ideologie), staat voor onvrijheid en ongelijkheid. Religieuze fundamentalisten baseren zich immers op een “heilig” boek dat bepaalt hoe je je moet kleden, met wie je mag trouwen, of en welke muziek je mag beluisteren,… en waarbij ongelovigen en vrouwen als minderwaardig worden beschouwd. Daartegen ga je niet staan zwaaien met de Vlaamse identiteit met haar Vlaamse kranten, TV-zenders en een bijkomend seizoen van FC De Kampioenen.

Wat is de Westerse of moderne identiteit dan wel?

Tegenover onvrijheid en discriminatie zet je vrijheid en gelijkheid, waarbij aan elke burger, gelovig of niet, man of vrouw, zoveel mogelijk vrijheid wordt gegeven. Die individuele vrijheden worden in de grondwet en in internationale verdragen verankerd zodat ze afgeschermd worden van de democratie, omdat die vrijheden worden beschouwd als onlosmakelijk verbonden met elke burger: niemand kan deze vrijheden van jou afnemen, ook geen absolute meerderheid in een democratie. We leven dan ook in een liberale democratie, een begrip dat De Wever -voor zover ik gelezen heb- opmerkelijk genoeg niet hanteert in zijn boek (hij heeft het wel eens over de democratische rechtstaat, wat als een synoniem voor de liberale democratie kan gezien worden).

Het is dus de liberale democratie tegenover het religieus fundamentalisme (en tegenover totalitaire ideologieën). En de liberale democratie is uiteraard niet gebaseerd op een heilig boek, maar op de erkenning dat elke mens evenwaardig is en dat elke mens de vrijheid heeft om zijn of haar geluk na te streven, om het goede leven te leiden. Daarbij wordt collectief erkend dat we niet voor anderen kunnen bepalen hoe dat goede leven er moet uitzien. Niemand kan je zeggen hoe je je moet kleden, met wie je mag trouwen en welke muziek je moet beluisteren. Dat bepaal je zelf. En het is in die collectieve erkenning van het niet-weten hoe iemand moet leven, dat onze identiteit zit. Wat een verschil met religieuze fundamentalisten of totalitaire ideologieën die haarfijn weten uit te leggen wie je moet lezen, hoe je je moet kleden en hoe je moet leven.

Die collectieve erkenning van het niet-weten hoe het goede leven eruit ziet, is in de westerse wereld verankerd in de grondwet en internationale verdragen. Voor de Amerikanen is dat de grondwet en haar amendementen. Voor ons is dat de Belgische grondwet en wellicht nog veel meer het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Wever vernoemt het EVRM echter niet één keer, terwijl hij in de context van de Verenigde Staten wel verwijst naar de “founding fathers” en de Amerikaanse grondwet.

Een repliek van De Wever en andere verdedigers van het belang om de Vlaamse identiteit te promoten en te koesteren zou kunnen zijn dat het misschien wel klopt dat het EVRM met onze individuele grondrechten de Westerse manier van leven bepaalt en beschermt en dus de kern van onze identiteitsbeleving zou moeten zijn, maar dat dit veel te abstract is om de grote massa warm voor te maken. Maar dat is dan een zeer pragmatisch argument, waarbij de Vlaamse identiteit als een handig instrument wordt gebruikt om zo de Westerse identiteit te versterken. De Wever verwijst hiervoor naar het laatste boek van Francis Fukuyama die het populisme wil bekampen met het cultiveren van nationale identiteiten die de integratie moeten bevorderen.

Met de Vlaamse identiteit wordt in ieder geval een beperkte ‘wij’ gecreëerd, namelijk de Vlaming, terwijl de ‘wij’ net uitgebreid zou moeten worden naar op zijn minst de andere Europese landen (en volgens mij ook naar alle liberale democratieën). De gedeelde identiteit is dan net die fundamentele vrijheden die onlosmakelijk verbonden zijn met elk individu. In Europa, verankerd in het EVRM; in de Verenigde Staten in de grondwet.

Hoe kunnen we de Westerse (of moderne) identiteit versterken?

Toegegeven, het EVRM is slechts beperkt aanwezig in het publieke debat in België en ik vermoed dat dat ook zo is in andere Europese landen. In de VS, daarentegen, speelt de grondwet wel een belangrijke rol in het publieke debat. De verwijzingen van Amerikaanse politici en opiniemakers naar the Consitution zijn dan ook legio. Zo ben ik nooit het optreden vergeten van een zekere Khizr Khan, een Amerikaan met Pakistaanse roots, die in 2016 op het podium van de Democratische Conventie zijn persoonlijk boekje met de Amerikaanse grondwet uit zijn binnenzak haalde om Trump de les te lezen over de kern van wat Amerika is. Dat is -helaas nog- ondenkbaar in België of zelfs Europa, denk ik.

Mijn indruk is dat veel meer Amerikanen weten dat de Amerikaanse grondwet cruciaal is voor de Verenigde Staten en hun manier van leven. Dat men beseft dat men de betekenis van een “constitutie” letterlijk mag nemen: iets wat constitueert, wat zichzelf vormgeeft. En De Wever lijkt dat goed te beseffen. Hij schrijft, met verwijzing naar De Tocqueville, het volgende (pg 129):

“De Amerikanen hadden een duidelijk beeld van zichzelf, ondanks hun verschillende achtergrond en afkomst, en zagen dit beeld van zichzelf gereflecteerd in de waarden en normen zoals die waren neergelegd in de grondwet. De kracht van het Amerikaanse systeem zat in de heterogeniteit die bij elkaar werd gehouden door een homogene kern.” (eigen onderlijning)

Hier zegt De Wever bijna letterlijk dat de Amerikaanse identiteit (= “beeld van zichzelf”) gereflecteerd wordt in de grondwet.

Wat Europa en Vlaanderen/België nodig heeft is een gelijkaardig besef dat ook onze identiteit, ons beeld van onszelf, gereflecteerd wordt door onze grondwet en nog meer door het EVRM. Op die manier creëer je een Europese identiteit op basis van de verlichtingswaarden, die ook al een juridische verankering heeft in het EVRM, naar analogie van de Amerikaanse identiteit die verankerd is in de Amerikaanse grondwet. En die Amerikaanse identiteit is in de essentie dezelfde als de Europese identiteit: elke burger zoveel mogelijk vrijheid geven om zijn of haar leven te leiden.

Als men de ‘ontwestelijking’ wil tegen gaan, dan denk ik dat het veel beter is om dit soort grondwetspattriotisme, dat door het EVRM onvermijdelijk Europees zal zijn, te promoten zodat burgers op die manier rechtstreeks herinnerd worden aan wat onze identiteit bepaalt: we geven zoveel mogelijk vrijheid aan elke burger, omdat we erkennen dat we niet weten hoe het goede leven eruit ziet. Een dergelijke identiteit gaat veel verder dan Vlaanderen en wordt gedeeld met iedereen die deze individuele grondrechten erkent en verdedigt. Op die manier wordt ook de val van het cultuurrelativisme vermeden: ja, alle culturen zijn evenwaardig, zolang ze elke mens zoveel mogelijk vrijheid geven. Doen ze dat niet, dan is die cultuur minder waard dan een cultuur die dat wel doet.

Dat De Wever het – volgens hem niet onrealistisch- gevaar van de ontwestelijking van Europa wil bekampen met een versterking van de Vlaamse identiteit is volgens mij dan ook niet consistent. Onze identiteit ligt in onze individuele grondrechten, niet in een Vlaamse identiteit die onder meer via TV en kranten toevallig vorm gekregen heeft.

De Belgische overheid geanalyseerd: de restuitgaven

Dit is deel 4 in een reeks van vier.

De verkiezingen van mei 2019 komen eraan. Dat betekent ook weer allerlei discussies over de Belgische overheidsuitgaven. De oproep om te besparen is dan nooit ver weg. In deze reeks tracht ik duidelijk te maken binnen welk kader besparingen al dan niet zouden kunnen plaatsvinden. . Om goed te kunnen vergelijken, worden de Belgische uitgaven vergeleken met 7 andere Europese landen: de vier buurlanden Frankrijk, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en drie landen uit het noorden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland.

Er zijn reeds drie grote uitgavenposten van de overheid geanalyseerd: de sociale bescherming, de gezondheidszorg en economische zaken. Een vierde grote post is onderwijs, wat echter in deze reeks niet behandeld wordt. In dit artikel wordt de rest van de overheidsuitgaven besproken, een verzameling van 6 uitgavenposten die samen goed zijn voor ongeveer 10 procent van het BBP. Daarnaast wordt ook de overheidsschuld geanalyseerd.

De zes “rest”-posten zijn algemene zaken, defensie, veiligheid, leefmilieu, wonen, en recreatie, cultuur en religie. Opnieuw zit België voor de totaliteit van deze uitgaven in de middenmoot, samen met Denemarken. Frankrijk, Zweden en Finland geven (ruim) 1 procent van het BBP meer uit. Duitsland en Nederland geven ruim een halve procent minder uit. Er is wel wat variatie in de grootte van de verschillende uitgaven, maar de ‘algemene uitgaven’ zijn voor alle beschouwde landen het grootst. Voor België is dat 4,7 procent van het BBP, opnieuw in de middenmoot.

Wat wel opvalt zijn de lage Belgische uitgaven voor defensie. De afspraak is dat Navo-landen 2 procent van het BBP aan defensie uitgeven. België spendeert echter slechts 0.8 procent van het BBP, waarmee we onderaan bengelen. Enkel het VK komt in de buurt van het afgesproken doel. De Verenigde Staten, en niet alleen Trump, hebben al meermaals aangedrongen op hogere defensie-uitgaven en het is dus maar een kwestie van tijd vooraleer België haar overheidsuitgaven hier zal moeten opdrijven. Opnieuw rijst dan de vraag hoe deze meeruitgaven gefinancierd kunnen worden. Indien de belastingen niet verhoogd worden en de schuld niet verder mag oplopen zijn een daling van de overheidsuitgaven op andere posten (in termen van het BBP) de enige mogelijkheid. Maar zoals in de vorige reeksen al bleek, zullen naast de uitgaven voor defensie, ook pensioenen en gezondheidszorg in de toekomst stijgen.

Ik denk dat de compenserende besparingen dan ook vooral van deze ‘restuitgaven’ moeten komen. En ook al zit België ook hier in de middenmoot, toch zijn er een aantal uitgaven waar je je vragen kan bij stellen. Zo geeft België binnen de post ‘algemene zaken’ het meeste aan de wetgevende en uitvoerende organen en de fiscale, financiële en buitenlandse zaken. Onze staatstructuur is dus wel degelijk duur. Als België verhoudingsgewijs evenveel zou spenderen als Duitsland, zouden we bijna één miljard kunnen besparen.

Dat is niet mis, maar met een BBP dat voor 2019 geschat wordt op 470 miljard euro is dat ook maar 0.2 procent van het BBP. België spendeert hieraan immers 2.1 procent van het BBP, terwijl dat in Duitsland toch ook 1.9 procent is. Een efficiëntere overheid levert dus zeker iets op, maar is ook geen panacee om de pensioenen en de gezondheidszorg betaalbaar te houden, waar de jaarlijkse meeruitgaven geschat worden op bijna 3 procent van het BBP tegen 2030. De besparingen zullen bijgevolg moeten komen op een veelheid van “kleinere” posten.

Dat geldt ook voor ‘recreatie, cultuur en sport’. Het is niet zo dat België hier overmatig aan uitgeeft in vergelijking met de andere landen; we zitten ook hier weer in de middenmoot. Maar je kan je afvragen in welke mate een overheid bijvoorbeeld religie moet subsidiëren. Zelf heb ik in het verleden al gepleit voor lagere overheidsuitgaven voor cultuur, dat toch goed is voor 0.5 procent van het BBP of ruim 2 miljard euro. De financiering daarvan moet volgens mij meer aan de privésector overgelaten worden. Op deze domeinen kan je best een paar tienden van een procent van het BBP besparen.

Door op de vele deeldomeinen de uitgaven te verminderen, zal de overheid zich bovendien beter kunnen concentreren op wat haar echte kerntaken zijn. En daar behoren sociale bescherming en gezondheidszorg volgens mij zeker toe.

 

Overheidsschuld

In het voorgaande werden enkel de verschillende onderdelen van de zogenaamde primaire overheidsuitgaven geanalyseerd. De primaire overheidsuitgaven zijn de uitgaven zonder rekening te houden met de betalingen aan de overheidsschuld. Het is gekend dat België een hoge schuldratio heeft, een erfenis uit de vermaledijde jaren ’80 toen de schuldratio met rasse schreden toenam. Het is onder de regeringen Dehaene dat een spectaculaire saneringsoperatie de schuldratio deed dalen, wat door de regeringen Verhofstadt werd verder gezet. De schuldratio daalde uiteindelijk van ruim 130 procent van het BBP in 1993 tot 87 procent in 2007. Een economische krachttoer die (enkel) internationaal erkend wordt.

Een hoge overheidsschuld betekent ook hoge interestbetalingen. In 1995, toen de schuldratio al lichtjes was teruggelopen, gaf de Belgische overheid 9 procent van het BBP aan schuldbetalingen, zoals ook te zien op onderstaande figuur. Daarmee zat België veel hoger dan de andere beschouwde landen. Onder meer door de snelle daling van de schuldratio na 1995 zakte de interestbetalingen mee, tot 4 procent van het BBP in 2007. Dat is op 12 jaar tijd een vermindering van de rentelasten met 5 procent van het BBP, of omgerekend naar vandaag een besparing van ongeveer 23 miljard euro. Door deze ‘rentebonus’ kwam er ruimte vrij om onder de paarse regeringen de sociale overheidsuitgaven wat te verhogen, en tegelijkertijd een begrotingsevenwicht te realiseren.

De daling van de schuldratio kwam abrupt tot een einde toen in 2008 de financiële crisis uitbrak en de Belgische overheid, zoals vele andere landen, zijn banken moest redden met miljarden geleende euro’s. De schuldratio sprong terug op, en door de aanslepende economische crisis bleef dat ook de jaren nadien oplopen, tot ongeveer 107 procent van het BBP in 2014. De voorbije jaren is de schuldratio terug gedaald. Op de onderstaande figuur is te zien dat de Europese commissie verwacht dat de Belgische schuldratio in 2019 net onder de 100 procent daalt.

Opvallend is wel dat de interestbetalingen na 2007 nagenoeg elk jaar zijn blijven dalen, ondanks de sterke toename van de schuldratio. In 2007 werd nog 4 procent van het BBP aan interesten betaald, terwijl dat in 2014 gedaald was naar 3,3 procent. En ook deze regering heeft een rentebonus gekregen: in 2019 wordt verwacht dat nog slechts 2,2 procent van het BBP moet betaald worden aan interesten, of tegenover 2014 een besparing van 1,1 procent; dat is ongeveer 5 miljard euro.

De verklaring van de dalende interestbetalingen is te vinden bij de Europese Centrale Bank. Als antwoord op de slabakkende economie, heeft deze een soepel monetair beleid moeten voeren. Hierdoor is ook de rente op het overheidspapier naar historische laagtes gezakt. De veel lagere rentes hebben dan ook de stijging van de schuldratio ruimschoots kunnen compenseren.

En ook in de toekomst zal België wellicht nog kunnen profiteren van lagere rentes. Langlopende schulden met hoge rentes worden immers steeds vervangen door nieuwe schulden. Dus zelfs als de schuldratio maar traag afneemt, zal de lagere rente ervoor zorgen dat er opnieuw een rentebonus gerealiseerd kan worden. Al zal die het komende decennium wellicht niet groter dan 1 procent van het BBP bedragen.

In DeMorgen verscheen er een redactioneel stuk op basis van deze analyse.

De Belgische overheid geanalyseerd: de Gezondheidszorg

Dit is deel 3 in een reeks van vier.

De verkiezingen van mei 2019 komen eraan. Dat betekent ook weer allerlei discussies over de Belgische overheidsuitgaven. De oproep om te besparen is dan nooit ver weg. In deze reeks tracht ik duidelijk te maken binnen welk kader besparingen al dan niet zouden kunnen plaatsvinden. . Om goed te kunnen vergelijken, worden de Belgische uitgaven vergeleken met 7 andere Europese landen: de vier buurlanden Frankrijk, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en drie landen uit het noorden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland.

De tweede belangrijkste uitgavenpost van de overheid is de gezondheidszorg (na de uitgaven aan sociale bescherming). Ook in dit domein is het belangrijk om zowel de overheidsuitgaven als de privé-uitgaven te bekijken. Gezondheidszorg is, samen met sociale bescherming, namelijk een domein waar solidariteit doorgaans erg belangrijk wordt geacht. Iedereen moet dezelfde, hoogstaande medische zorg kunnen krijgen, ongeacht zijn of haar inkomen. Als de overheidsuitgaven in een bepaald land met een goede gezondheidszorg veel lager zouden zijn dan in België, dan is het verleidelijk om te stellen dat er in België nog een groot besparingspotentieel is. Maar wat als de lage overheidsuitgaven in dat land enkel mogelijk zijn, omdat de burger er veel uit eigen zak moet betalen, waardoor de toegankelijkheid voor mensen met een laag inkomen in het gedrang komt?

De onderstaande grafiek geeft dan ook de totale gezondheidsuitgaven in 2017, onderverdeeld in de publieke uitgaven door de overheid enerzijds, en wat de burger vrijwillig uitgeeft aan bijkomende zorgverzekering en wat niet terugbetaald wordt anderzijds. België zit met 10 procent van het BBP aan gezondheidszorg opnieuw in de middengroep, samen met Nederland en Denemarken. Zweden, Duitsland en Frankrijk geven (ruim) 1 procent van het BBP meer uit aan gezondheidszorg. Die meeruitgaven komen van de overheid en niet van de burger. Indien de Belgische overheidsuitgaven op hetzelfde niveau zouden zitten als in Duitsland, zou de Belgische overheid 7,6 miljard euro meer uitgeven aan gezondheidszorg.

Het persoonlijk aandeel, namelijk wat de Belgisch burger rechtstreeks betaalt, is ongeveer 21 procent van de totale uitgaven, tegenover 79 procent dat de overheid financiert. Behalve in Finland en het VK, ligt het persoonlijke aandeel in België hoger dan in de andere landen. Let wel, op basis van deze statistieken kan je niet met zekerheid concluderen dat het persoonlijke aandeel in België te hoog is. Het is namelijk ook belangrijk wélk aandeel patiënten zelf moeten betalen. Als het over levensbedreigende aspecten gaat, dan is dat niet aangewezen. Gaat het echter om minder levensnoodzakelijk zaken, zoals bijvoorbeeld plastische chirurgie of de voorkeur voor een eenpersoonskamer, dan is het misschien net wél een goede zaak dat dit zelf wordt gefinancierd in plaats van via een solidariteitsmechanisme.

Net zoals bij de pensioenuitgaven, mag ook in de gezondheidszorg verwacht worden dat de overheidsuitgaven de komende decennia zullen stijgen; de Vergrijzingscommissie schat een toename van 1,5 procent van het BBP tegen 2030.

In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, komt dit niet zozeer door de vergrijzing, maar veeleer door de technologische innovatie. Meer en betere geneesmiddelen en medische technieken zullen ervoor zorgen dat we in de toekomst nog meer mensen en aandoeningen zullen kunnen behandelen. Er wordt verwacht dat het feit dat mensen ouder worden een veel minder sterke factor is in de stijging van de overheidsuitgaven in de gezondheidszorg. Het is wel zo dat ouderen meer zorgkosten hebben, maar dat is vooral op het einde van het leven, ongeacht of je nu sterft op 75 of 85 jaar. Wat betreft de chronische aandoeningen zal de vergrijzing wellicht wel voor een toename zorgen.

De verwachting van stijgende uitgaven in de gezondheidszorg is dan goed nieuws. Het wijst erop dat we steeds meer mensen beter kunnen helpen. Dat zijn onmiskenbaar baten en die zullen de kosten zonder twijfel ruimschoots overtreffen.

Efficiënte gezondheidszorg

Toch weerklinkt vaak de roep dat er bijkomende efficiëntiewinsten mogelijk zijn in de gezondheidszorg. De vraag is hoe die kunnen gedetecteerd worden. Bovendien is het moeilijk hard te maken dat het efficiëntievraagstuk aan de oorzaak ligt van stijgende gezondheidsuitgaven. Dat zou dan moeten betekenen dat de efficiëntie achteruit gaat. Daar zijn echter geen aanwijzingen voor.

Het meten van prestaties in de gezondheidszorg is overigens niet zo eenvoudig. Het gaat immers niet enkel over kwaliteit, maar ook over toegankelijkheid. Een democratische maatschappij zal een systeem verkiezen dat voor iedereen goede, maar geen topkwaliteit levert tegenover een systeem dat wel topkwaliteit aflevert, maar enkel voor de rijken.

De Euro Health Consumer Index kan beschouwd worden als een index die zo goed mogelijk de kwaliteit probeert te meten vanuit het standpunt van de consument. De index bestaat al meer dan 10 jaar. Ook de Belgische gezondheidszorg wordt gemeten en heeft tegenover 2009 een sterke verbetering doorgemaakt. De onderstaande grafiek geeft voor de 8 beschouwde landen de indexwaarde. Het maximum dat kan behaald worden is 1000. In 2018 zijn een aantal criteria strenger geworden.

Health Consumer Powerhouse, de Zweedse denktank die de index ontwikkelde, beschouwt een land als zeer goed wanneer het meer dan 800 punten scoort. Alle beschouwde landen, behalve Duitsland en zeker het VK, zitten in 2018 op of boven dat niveau. België scoort met 849 punten meer dan behoorlijk. Enkel Nederland doet het duidelijk nog beter. België doet het dus zeer goed, maar kan nog beter. Zo is er het geneesmiddelengebruik dat, zonder duidelijke medische reden, gevoelig hoger ligt dan elders.

Geestelijke gezondheidszorg

Een andere belangrijk pijnpunt is de geestelijke gezondheidszorg. Van de acht beschouwde landen heeft België de hoogste graad zelfdodingen. Eén op zes Belgen heeft een probleem met de geestelijke gezondheidszorg. Die ondermaatse geestelijke gezondheidszorg heeft een grote impact, menselijk en economisch. De Oeso schat dat depressies, angststoornissen en andere geestelijke aandoeningen in België een kost veroorzaken van 5,1 procent van het BBP. Dat is 23 miljard euro.

Nochtans is daar meer en meer iets aan te doen. De voorbije decennia is er een enorme wetenschappelijke vooruitgang in de geestelijke gezondheidszorg. Veel beter dan vroeger weet men nu welke therapieën werken en welke niet. Zo is Finland er bijvoorbeeld in geslaagd om het erg hoge aantal zelfdodingen in de jaren ’90 zowat te halveren.

De financiering van de geestelijke gezondheidszorg is erg versnipperd in België. Erg goed weten we het niet, maar op basis van oudere cijfers wordt het aandeel geschat op 6 procent van de totale uitgaven aan gezondheidszorg, wat neerkomt op 0.6 procent van het BBP. Dat is minder dan 3 miljard euro.

In België worden die schaarse middelen bovendien bovenmatig gespendeerd aan psychiatrische bedden en minder aan de eerstelijnszorg van de geestelijke gezondheidszorg. Langdurige opnames zijn erg duur, terwijl de wachtlijsten voor therapeuten lang zijn. Deze mismatch zorgt voor menselijke drama’s en hoge maatschappelijke kosten. Om hieraan tegemoet te komen heeft de wetgever via het zogenaamde ‘artikel 107’ van de ziekenhuiswet toegelaten om middelen van psychiatrische bedden in te zetten voor innovatieve diensten, door bijvoorbeeld geestelijke gezondheidszorg thuis aan te bieden. Maar zoals De Morgen hierover eerder al berichtte, is die verschuiving nog zeer beperkt en blijft dat in handen van de psychiatrische ziekenhuizen.

Meer middelen naar de geestelijke gezondheidszorg en een shift naar de eerstelijnszorg zijn dan ook belangrijke maatregelen voor de toekomst. Dat zal de overheidsuitgaven wellicht doen stijgen, maar het zal zichzelf terugbetalen in termen van welvaart en welzijn.

In DeMorgen verscheen er een redactioneel stuk op basis van deze analyse.

De Belgische overheid geanalyseerd: Sociale Zekerheid

Dit is deel 2 in een reeks van vier.

De verkiezingen van mei 2019 komen eraan. Dat betekent ook weer allerlei discussies over de Belgische overheidsuitgaven. De oproep om te besparen is dan nooit ver weg. In deze reeks tracht ik duidelijk te maken binnen welk kader besparingen al dan niet zouden kunnen plaatsvinden. . Om goed te kunnen vergelijken, worden de Belgische uitgaven vergeleken met 7 andere Europese landen: de vier buurlanden Frankrijk, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en drie landen uit het noorden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland.

De uitgaven voor sociale bescherming zijn veruit de grootste uitgavenpost van een overheid. Dat geldt niet enkel voor België maar voor nagenoeg alle ontwikkelde landen. Sociale bescherming behelst dan ook belangrijke elementen an de sociale zekerheid, zoals pensioenen, werkloosheid, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen en kinderbijslag. De gezondheidszorg valt daar volgens de rekeningen van Eurostat en de Oeso buiten en wordt in een volgend deel behandeld.

In de periode 2001 tot 2015 stegen de bruto overheidsuitgaven voor sociale bescherming in België met 3,7 procent van het BBP. Vooral na de financiële crisis stegen deze uitgaven in termen van het BBP fors: tussen 2007 en 2009 was de stijging 2,6 procent van het BBP. Dat is te verklaren doordat de sociale uitgaven eerder stijgen als de economie erop achteruit gaat. Dat is ook te zien in andere landen. Na een crisis zou je verwachten dat deze uitgaven terug dalen, maar dat is niet gebeurd in België en de meeste andere landen. De economie bleef immers slabakken. Enkel Duitsland en Zweden, en later het VK, zijn er in geslaagd om tegen 2015 de sociale uitgaven terug op hetzelfde niveau te krijgen als vóór de crisis.

De bijgaande figuur geeft de bruto sociale overheidsuitgaven in 2015, opgedeeld in een aantal subcategorieën. België zit met 21 procent sociale uitgaven in de middenmoot, net tussen Zweden en Denemarken in. Frankrijk en zeker Finland staan bovenaan. Uit de gegevens blijkt dat de pensioenen veruit de grootste uitgavenpost zijn. Overheden geven hieraan vaak 10 procent van het BBP of meer, behalve het VK en Nederland. De andere subcategorieën betreffen de uitgaven voor werkloosheid en arbeidsmarktbeleid, ziekte en invaliditeitsuitkeringen, en kinderbijslag, die echter een pak lager liggen.

Overheid en privésector

Wat opvalt zijn de lage overheidsuitgaven die de Nederlandse overheid geeft aan sociale bescherming: in 2015 was dat goed voor 15 procent van het BBP, ruim 6 procent minder dan België. Maar dat is in grote mate te verklaren door een grondig andere organisatie van het systeem, waarbij de privésector een veel belangrijkere rol inneemt. Zo moet de Nederlandse werknemer verplicht een bedrag betalen aan privé-pensioenverzekeraars, bovenop de verplichte bijdragen aan de overheid. Er wordt ook nog een flink bedrag vrijwillig opgelegd.

Ook daarover heeft de Oeso een aantal cijfers verzameld. De onderstaande figuur geeft de totale bruto uitgaven aan sociale bescherming in 2015, dus zowel door de overheid als door de privésector. Onmiddellijk valt op dat de privésector in het VK en Nederland een groot aandeel heeft in de sociale uitgaven. In Nederland was dit goed voor bijna 7 procent van het BBP, waarvan het grootste deel voor pensioenen. Nederland geeft dan in totaal 22 procent aan sociale bescherming, tegenover de 22,7 procent in België. De uitgavenkloof tussen Nederland en België daalt zo van 6 naar 0,7 procent van het BP.

Als de totale sociale uitgaven bekeken worden, zakt België bovendien een plaatsje naar beneden, omdat ook Zweden een relatief groot aandeel van de sociale bescherming via de privésector laat gebeuren. Ook in Zweden betreft dit vooral de pensioenen.

 

Stijgende pensioenuitgaven

De totale pensioenuitgaven in België zitten in de middenmoot in deze selectie van landen. Hierop besparen is dan wellicht niet makkelijk. Bovendien is de vergrijzingsgolf nog in volle gang en zal deze nog tot 2040 in kracht toenemen. De Vergrijzingscommissie verwacht dat de pensioenuitgaven door de overheid al in 2025 met bijna 1 procent van het BBP zullen stijgen. Tegen 2040 komt er dan nog eens ruim 1 procent van het BBP bij. En in deze cijfers zitten de verhogingen van de pensioenleeftijd tot 67 jaar reed ingecalculeerd. Zonder die verhogingen zullen de overheidsuitgaven nóg 1 procent van het BBP hoger uitvallen. De toekomstige pensioenuitgaven door de overheid zullen de komende jaren dus blijven stijgen. Enkel als de overheid elders bespaart op haar uitgaven, zullen de totale overheidsuitgaven blijven stijgen.

De vraag is of er in de sociale bescherming op de andere, weliswaar kleinere posten kan bespaard worden. Er zijn de uitgavenposten van ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, kinderbijslag, werkloosheiduitkeringen en wonen. Maar ook op die posten zit België nooit vooraan in het peloton van de overheidsuitgaven. Dat betekent niet dat er geen besparingen mogelijk zijn. Zo verwacht de vergrijzingscommissie een daling in de werkloosheidsuitgaven, en zijn de uitgaven in de ziekte en invaliditeit aan de hoge kant. Maar die posten zijn waarschijnlijk te klein om de stijgende pensioenuitgaven te kunnen compenseren. En het is in ieder geval niet zo dat de Belgische overheden veel meer uitgeven dan de andere beschouwde landen.

Hoe effectief is de sociale bescherming?

De volgende figuur geeft de evolutie van de armoedegraad in België, opgedeeld volgens drie leeftijdscategorieën. Hieruit blijkt dat de armoede bij de 65-plussers gedaald is. In 2006 bevond zich nog meer dan 16 procent van de 65-plussers in armoede. Tien jaar later is dat gezakt tot 8,2 procent. Ik heb dit voorgelegd aan Wim Van Lancker (KULeuven) en hij zoekt de verklaring in grote mate bij de tweeverdieners. De gepensioneerden zitten meer en meer in gezinnen waar twee mensen gewerkt hebben en die dus beide pensioenen kunnen combineren, waardoor hun gezamenlijk inkomen hen -meer dan vroeger- boven de armoedegrens tilt. Daarbovenop zijn er ook de maatregelen uit het Generatiepact van 2006 die vooral de laagste pensioenen verhoogd hebben.

Die gunstige evolutie wat armoede betreft is echter niet te zien bij kinderen en jongeren tot 26 jaar, noch bij de middengroep tussen 26 en 65 jaar. De kinder- en jongerenarmoede is in België tijdens dezelfde periode gestegen van iets minder dan 10 procent in 2004 naar iets boven 12 procent in 2016. De armoede bij kinderen jongeren dan 18 jaar ligt zelfs nog iets hoger. En dat ondanks alle politieke beloften van de laatste tien jaar om de kinderarmoede fors te verminderen. Het is niet zo dat België hiermee extreem slecht scoort. Ook onze buurlanden hebben gelijkaardige cijfers voor kinderarmoede. Enkel Denemarken en Finland scoren echt goed wat betreft kinderarmoede met percentages lager dan 5 procent.

Opvallend in de huidige verkiezingscampagne is wel dat verschillende politieke partijen de focus leggen op het verhogen van de laagste pensioenen, terwijl er nauwelijks aandacht gaat naar de gestegen kinderarmoede. Op basis van deze cijfers zou dat net omgekeerd moeten zijn: de prioriteit moet gaan naar kinderarmoede. Dat hoeft niet noodzakelijk veel te kosten: een meer op kinderarmoede gerichte besteding van de kinderbijslag, ruim 9 miljard euro per jaar, zou al heel wat kunnen doen om deze onrechtvaardige situatie te verbeteren.

De Morgen schreef een redactioneel stuk op basis van bovenstaande analyse.

De Belgische overheid geanalyseerd: Economische Zaken

Dit is deel 1 in een reeks van vier.

De verkiezingen van mei 2019 komen eraan. Dat betekent ook weer allerlei discussies over de Belgische overheidsuitgaven. De oproep om te besparen is dan nooit ver weg. In deze reeks tracht ik duidelijk te maken binnen welk kader besparingen al dan niet zouden kunnen plaatsvinden. . Om goed te kunnen vergelijken, worden de Belgische uitgaven vergeleken met 7 andere Europese landen: de vier buurlanden Frankrijk, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en drie landen uit het noorden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland.

De eerste grote uitgavenpost die geanalyseerd wordt is Economische Zaken. In 2017 was deze post goed voor 6,3 procent van het BBP. En in tegenstelling tot de andere uitgavenposten is België wat betreft Economische Zaken wél duidelijk een buitenbeentje.

In geen enkel van de beschouwde landen geeft de overheid hier zoveel uit als België. Bovendien is dat niet altijd het geval geweest, zoals de onderstaande grafiek toont. In 2001 waren de Belgische overheidsuitgaven met 4,6 procent van het BBP weliswaar al relatief hoog, maar ook Duitsland, Finland en Frankrijk hadden gelijkaardige uitgaven. En Nederland was toen koploper met 5,1 procent van het BBP.

De voorbije jaren zijn deze overheidsuitgaven in België fors gestegen, tot 6,3 procent van het BBP in 2017. Frankrijk kende een gelijkaardige stijging, tot iets onder 6 procent. Daarna volgt er een kloof met het eerstvolgende land. Duitsland en Nederland zitten ruim onder de 4 procent. Dat is een verschil met België van 2 tot 3 procent van het BBP of omgerekend naar de Belgische economie een verschil van 9 tot 13 miljard euro. Dat zijn enorme bedragen.

 

Openbaar Vervoer

De onderstaande figuur geeft een opdeling van de overheidsuitgaven in subcategorieën. Voor bijna alle landen zijn de uitgaven aan transport, vooral openbaar vervoer, het grootste gedeelte van de uitgaven aan Economische Zaken. De Belgische overheden speneren 2,4 procent van het BBP, waardoor het enkel Zweden moet laten voorgaan.

Er zijn bij de Oeso maar beperkte cijfers beschikbaar over de verdeling van deze uitgaven tussen wegenverkeer en openbaar vervoer. Op basis van wat ik gevonden heb, blijkt dat België weinig aan wegeninfrastructuur uitgeeft: onderhoud en investeringen zouden slechts 0.3 procent van het BBP bedragen, terwijl dat in de vijf andere landen waarvoor er gegevens zijn minstens 0.5 procent van het BBP is. Dat is opvallend. Er zou dan in België een pak meer middelen naar openbaar vervoer moeten gaan dan in andere landen. Als deze cijfers kloppen is het dan ook moeilijk om hard te maken dat het openbaar vervoer te weinig middelen zou krijgen.

In Nederland zijn de overheidsuitgaven aan vervoer overigens met 0.4 procent van het BBP gedaald tegenover 2001.

Subsidies

Maar het meest opvallende zijn de Belgische overheidsuitgaven aan algemene economische zaken. België spendeert hieraan 3,2 procent van het BBP, bijna het dubbele van het tweede land in het rijtje. Het is vooral ook hierdoor dat de overheidsuitgaven aan economische zaken zo sterk gestegen zijn: in 2001 was deze subcategorie nog goed voor 1,6 procent van het BBP. In 2017 is dat verdubbeld naar 3,2 procent.

Het is niet zo moeilijk om na te gaan wat er achter deze stijging zit. Het zijn vooral de subsidies die sterk gestegen zijn. Dat is een politiek die gestart is onder de tweede regering van Verhofstadt.

Dat is ook te zien op onderstaande figuur. Deze gegevens komen van Ameco, een databank van de Europese commissie. Deze figuur toont duidelijk de start van de stijging in 2005 en die bleef doorlopen tot 2011 om dan rond de 3,5 procent te blijven hangen. Ook in Frankrijk stegen de subsidies, echter pas in 2013, en tot een minder hoog niveau. Bovendien wordt verwacht dat de subsidies in 2020 sterk gaan dalen.

Als men op de overheidsuitgaven wil besparen dan zijn de erg hoge overheidssubsidies een goede kandidaat. Door een halvering van de overheidssubsidies zal de overheid makkelijk 1,75 procent van het BBP -dat is bijna 8 miljard euro- kunnen besparen en dan zitten we nog in de kopgroep van landen met de hoogste subsidies.

Op die manier kan het begrotingstekort, dat voor 2019 geschat wordt op ongeveer 8 miljard euro, makkelijk gedicht worden, zou je denken. Het probleem is echter dat het grootste deel van de stijgende subsidies gerichte belastingkortingen aan bedrijven betreft, vaak onder de vorm van loonsubsidies. Die gerichte belastingkortingen moeten wel degelijk als overheidsuitgaven geboekt worden, omdat de overheid hiermee beleid voert en tussenkomt in het economische proces.

Als je die gerichte belastingkortingen zou afschaffen, dan komt dat neer op een belastingverhoging. Terwijl die belastingkortingen net gegeven zijn om de hoge belastingen op onder meer arbeid te verlichten.

Bovendien zijn de loonsubsidies niet zelden uit sociale overwegingen beslist. Uit cijfers van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven blijkt dat ploegen- en nachtarbeid en overuren in 2017 in totaal voor 1,6 miljard euro loonsubsidies kregen (dus een gerichte belastingkorting). De dienstencheques werden voor 1,7 miljard euro gesubsidieerd. Verder gaat er nog een klein miljard naar de sociale Maribel om tewerkstelling in voornamelijk de non-profitsector te stimuleren en gaat er telkens ongeveer een half miljard naar onderzoek en ontwikkeling en naar de beschutte werkplaatsen. Die vijf domeinen zijn samen al goed voor ruim 5 miljard aan loonsubsidies, of ongeveer 1,2 procent van het BBP. In totaal worden 9 miljard euro subsidies gegeven. Bovenop deze loonsubsidies worden ook kortingen op de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid toegekend, ook goed voor ongeveer 5 miljard euro in 2017, maar meer details hierover heb ik niet gevonden.

Deze gerichte loonsubsidies en andere belastingkortingen gebeuren in andere landen veel minder. Er is dan ook heel wat te zeggen om ze af te schaffen en te vervangen door een algemene lastenverlaging. Maar dat kan enkel geleidelijk gebeuren, omdat een groot stuk van de Belgische economie zich heeft aangepast aan die subsidies. Indien deze gerichte belastingkortingen drastisch en snel verminderd worden, dan kan dit heel wat banenverlies veroorzaken, ook in de non-profitsector en de sector van de dienstencheques.

Een verlaging van de overheidssubsidies zou dus enkel geleidelijk kunnen gebeuren, via een soort van budgetneutrale taxshift, wellicht het best gericht op de lage inkomsten. Zo zou de werkbonus, om werken voor lagere inkomens aantrekkelijk te kunnen maken, kunnen uitgebreid worden door het minder snel af te bouwen. Een bedrag van 1 à 2 miljard euro zou daarvoor wellicht kunnen volstaan.

Als de overheidssubsidies tot het niveau van Nederland gebracht wordt, dan zal dit leiden tot een daling van de overheidsuitgaven leiden met 1 à 2 procent van het BBP, wat enorm is. Het begrotingstekort zal echter nog steeds even groot zijn. De overheid zal immers wel bespaard hebben, maar zal eveneens minder inkomsten gekregen hebben.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk bij De Morgen, samen met een redactioneel stuk.

De betaalbaarheid van de 30-urenweek

Sinds een aantal jaren wordt de eis voor een 30-urenweek op tafel gelegd. Femma, de vrouwenbeweging van de christelijke vakbond, is een vocale pleitbezorger en zal in 2019 de 30-urenweek invoeren, in samenwerking met de VUB om de effecten te onderzoeken. Olivier Pintelon, politiek wetenschapper, heeft hierover een boek gepubliceerd, De Strijd om Tijd, waarin hij de voordelen opsomt van de 30-urenweek. Ook andere vakbonden zijn het idee niet ongenegen. En de PS zou in Charleroi ook starten met een experiment met de 30-urenweek.

De eis van een 30-urenweek moet op zich niet controversieel zijn, ware het niet dat er ook loonbehoud geëist wordt. Minder werken en evenveel verdienen. Het klinkt te mooi om waar te zijn, maar voorstanders verwijzen steevast naar het verleden om de haalbaarheid ervan te verdedigen. We zijn immers geëvolueerd van een zesdagenwerkweek van 72u naar een vijfdagenwerkweek van 38 uur en zijn toch alsmaar meer gaan verdienen. Waarom dan niet naar een 30-urenweek? Alvast Pintelon lijkt daarin realistisch en stelt dat dit over een lange tijdsduur – van ongeveer 20 jaar – bekeken moet worden. In die periode moet de groei van de arbeidsproductiviteit geleidelijk aan omgezet worden in arbeidsduurverkorting. Dat betekent geen eis voor hogere lonen, maar wel voor kortere werkweken.

In zijn boek behandelt Pintelon de kwestie van de economische haalbaarheid slechts in beperkte mate, terwijl dit evident de noodzakelijke voorwaarde is om geloofwaardig te kunnen pleiten voor de 30-urenweek. Pintelon erkent wel dat de productiviteitsgroei een belangrijke voorwaarde is, maar gaat volgens mij niet diep genoeg in op het begrip ervan. Bovendien ziet hij de 30-urenweek als een middel tegen ongelijkheid, verwijzend naar correlaties tussen een korter wordende werkweek en een dalende ongelijkheid. Echter, hij maakt onvoldoende het onderscheid tussen twee verschillende vormen van productiviteitsgroei, noch erkent hij de mogelijkheid dat ongelijkheid kan stijgen door het invoeren van een kortere werkweek.

In deze blogpost ga ik dieper in op de economische haalbaarheid van een 30-urenweek, de twee verschillende vormen van productiviteitsgroei en de -volgens mij- waarschijnlijke stijging van de ongelijkheid door het invoeren van een 30-urenweek als de productiviteitsgroei, meer bepaald de TFP-groei, onvoldoende is.

Tot slot, en eigenlijk irrelevant voor deze blogpost, wil ik me bekennen tot een sympathisant van de 30-urenweek. De vele positieve aspecten die pleitbezorgers naar voren schuiven lijken me intuïtief correct (maar dat is meer opinie dan een feit). Het sluit goed aan bij wat professor Johan Braeckman vertelde in een uiterst interessant interview tijdens de zomer van 2017 in De Tijd en dat ik iedereen aanraad om te lezen: ‘Het is geen natuurwet dat je vijf dagen per week moet werken.’

Economische haalbaarheid

In deze blogpost ga ik me concentreren op de economische haalbaarheid. Ik zal daarvoor geen projecties geven over de toekomstige stijging van de arbeidsproductiviteit, omdat ik ervan overtuigd ben dat dergelijke projecties weinig waarde hebben. Niemand weet hoe dit zal evolueren.

Ik ga me daarentegen concentreren op de economische grenzen waarbinnen een 30-urenweek zich moet bevinden. Ik doe dat aan de hand van de theorie van de groeiboekhouding, waarbij de economische groei wordt verklaard door de twee productiefactoren, arbeid en kapitaal. De groei die het model niet kan verklaren eindigt in de ‘restterm’ en wordt vaak toegeschreven aan de technologische vooruitgang. In de theorie van de groeiboekhouding wordt deze ‘restterm’ ook aangeduid als de groei van de totale factorproductiviteit (TFP) en zou je ook kunnen bekijken als een maat voor het efficiënt inzetten van arbeid en kapitaal.

De theorie van de groeiboekhouding geeft geen verklaring hoe het komt dat arbeid, kapitaal en technologische vooruitgang zijn gegroeid zoals empirisch wordt vastgesteld. Men tracht ex-post enkel te berekenen welke factoren hoeveel hebben bijgedragen tot de groei. Toch is de theorie interessant om de grenzen aan te geven van de groei, meer bepaald hoe sterk bepaalde productiefactoren moeten groeien als we naar een 30-urenweek met loonbehoud willen.

Eenvoudig model: de fabrieksarbeider en zijn machinepark

Om de impact van een 30-urenweek te kunnen analyseren geef ik het voorbeeld van een fabrieksarbeider die toegevoegde waarde creëert met het machinepark dat hem of haar ter beschikking wordt gesteld. Het machinepark is gefinancierd door de aandeelhouder.

In jaar 0 constateren we het volgende:

  • L: de fabrieksarbeider werkt met zijn machinepark 40 uren per week, gedurende 50 weken. In totaal 2000 uren voor jaar 0 (aangeduid met L van labour).
  • Q: de fabrieksarbeider creëert in jaar 0 met zijn arbeid en machines een toegevoegde waarde van 100.000 euro (aangeduid met Q van quantity).
  • K: het machinepark heeft een waarde van 500.000 euro (aangeduid met K van kapitaal)
  • r: de rente die de aandeelhouder (of de bank) wil voor de investering in het machinepark is 8 procent.
  • rK: de kapitaalkost is bijgevolg 500.000 * 8% = 40.000 euro. Dit vertegenwoordigt 40 procent van de gecreëerde toegevoegde waarde Q. Die 40 procent is het kapitaalaandeel.
  • wL: de fabrieksarbeider krijgt 60.000 euro aan (bruto)lonen, wat overeenkomt met 30 euro per uur (aangeduid met w van wage). De totale loonmassa van 60.000 euro vertegenwoordigt 60 procent van de gecreëerde toegevoegde waarde Q. Die 60 procent is het arbeidsaandeel.
  • Q/L en Q/K: de boer creëert met 2000 arbeidsuren en 500.000 euro kapitaalgoederen een toegevoegde waarde van 100.000 euro. De arbeidsproductiviteit is bijgevolg 50 euro per uur (aangeduid met Q/L). Voor elke euro geïnvesteerde kapitaalgoederen wordt er 0.2 euro toegevoegde waarde gecreëerd (aangeduid met Q/K).

De onderstaande tabel vat het bovenstaande samen.

          

Verschillende scenario’s

Scenario 1: 20 procent minder werken

Het volgende jaar besluit de fabrieksarbeider om 20 procent minder te werken. Hij werkt nu nog 32 uren per week gedurende 50 weken of 1600 uren per jaar (L daalt met 20 procent). De aandeelhouder (of de bank) wil de rente van 8 procent op het geïnvesteerde kapitaal behouden (ik kom hier later op terug). Indien het machinepark niet wijzigt, blijft de kapitaalkost op 40.000 euro. We veronderstellen dat de arbeidsproductiviteit (Q/L) niet verandert. We noemen dit scenario 1 (sc1).

Doordat er nu slechts 1600 uren gewerkt wordt en de arbeidsproductiviteit constant blijft op 50 €/u wordt in dit scenario 80.000 euro aan toegevoegde waarde gecreëerd, of, zoals verwacht, 20 procent minder dan in jaar 0. Daarvan moet 40.000 euro uitgegeven worden om het kapitaal te vergoeden. Er blijft dan nog 40.000 euro om de fabrieksarbeider te betalen. Dat betekent dat de fabrieksarbeider 20.000 euro loon inlevert of 33 procent minder verdient door 20 procent minder te werken (en het uurloon daalt 30 €/u naar 25 €/u).

Deze scherpe vermindering van de loonmassa, en zelfs een vermindering van het uurloon, is nodig omdat het geïnvesteerde kapitaal nu minder efficiënt gebruikt wordt: elke euro geïnvesteerd kapitaal levert nu nog slechts 0.16 euro op, in plaats van 0.2 in het jaar 0. De TFP, een maat voor het efficiënt gebruiken van arbeid en kapitaal, daalt bijgevolg met 8 procent.

Dit scenario is niet realistisch, omdat de fabrieksarbeider nooit een dergelijk loonverlies zal slikken. Bovendien zijn de voorstanders van de 30-urenweek ervan overtuigd dat loonbehoud mogelijk is. Loonbehoud wordt dan ook de voorwaarde van het volgende scenario.

Scenario 2: productiviteitsgroei enkel door te investeren

De fabrieksarbeider werkt 20 procent minder uren, maar wil zijn loonmassa (wL) wel behouden op 60.000 euro. De evidente remedie, zoals bij arbeidsduurverkortingen in het verleden, is dat de fabrieksarbeider productiever werkt. Om terug 100.000 euro toegevoegde waarde te produceren met 20 procent minder arbeidsuren moet zijn arbeidsproductiviteit stijgen van 50 €/u naar 62,5 €/u, of een stijging met 25 procent.

Dat hoeft niet zo’n groot probleem te zijn. In het verleden zijn werknemers alsmaar productiever geworden. De onderstaande grafiek geeft de reële toegevoegde waarde per gewerkt uur voor België sinds 1970. In 1970 produceerde een werknemer gemiddeld 21 €/u (in euro’s van 2010); in 2020 wordt verwacht dat dit iets boven 55 €/u is. Dat is een stijging met 164 procent. De gemiddelde productiviteitsgroei die hiervoor nodig was is net geen 2 procent per jaar.

Tegen een dergelijk tempo is de nodige productiviteitsstijging van 25 procent binnen handbereik: nauwelijks 12 jaar is hiervoor nodig.

Met deze redenering zijn echter twee problemen. Ten eerste is de arbeidsproductiviteitsgroei de laatste decennia fors afgenomen. De onderstaande figuur geeft op basis van dezelfde gegevens van de bovenstaande grafiek per decennium de totale arbeidsproductiviteitsgroei. Hieruit blijkt duidelijk dat de totale arbeidsproductiviteitsgroei dit decennium niet boven 5 procent uitkomt. Momenteel stijgt de productiviteit van de werknemer op tien jaar dus even sterk dan in de jaren 1970 gebeurde op twee jaar. Tegen het huidige tempo zal het dus geen 20 jaar, maar eerder 50 jaar duren vooraleer de arbeidsproductiviteit gestegen is met 25 procent.

Pintelon verwijst naar de Studiecommissie voor de Vergrijzing die uitgaat van een stijging van de arbeidsproductiviteit van 1.25 procent per jaar. Tegen een dergelijk tempo zijn er inderdaad maar 18 jaar nodig om te komen tot een arbeidsproductiviteitsgroei van 25 procent. We kunnen alleen maar hopen dat dit inderdaad het geval is.

Echter, en dat is het tweede probleem, die productiviteitsgroei is voor een groot deel te verklaren door de bijkomende investeringen in kapitaalgoederen (zoals machines en computers). Indien de nodige productiviteitsgroei enkel door investeringen te verklaren is, dan moeten in ons voorbeeld de kapitaalgoederen stijgen van 500.000 euro naar 650.000 euro, of een stijging van 150.000 euro, om een arbeidsproductiviteitsgroei van 25 procent te realiseren (namelijk een stijging van 50 €/u naar 62,5 €/u).

Belangrijk is om op te merken dat deze investering ook terugbetaald moet worden. Onze assumptie is dat de kapitaalverschaffers 8 procent rente willen (ik kom hier later op terug). Als ze dit niet krijgen, dan zullen ze niet willen investeren. Doordat de kapitaalgoederen stijgen van 500.000 naar 650.000 stijgt het kapitaalaandeel dus navenant, van 40.000 euro naar 52.000 euro (=8%*650.000). Dat betekent dat er nog slechts 48.000 euro overblijft voor de fabrieksarbeider. De fabrieksarbeider is er dus beter aan toe dan in het vorige scenario (waar hij slechts 40.000 euro verdiende), maar moet nog steeds een loonverlies slikken, ondanks de stijgende arbeidsproductiviteit. Hierdoor stijgt de ongelijkheid tussen de werknemers (arbeidsaandeel) en de kapitaalverschaffers (kapitaalaandeel).

De onderstaande tabel vat dit tweede scenario, waarbij de productiviteitsgroei enkel gedreven wordt door bijkomende investeringen, samen. Merk op dat het arbeidsaandeel in jaar 1 fors daalt naar 48 procent, komende van 60 procent in jaar 0. De ongelijkheid tussen arbeider en aandeelhouder stijgt dus ook fors.

 

Scenario 3: productiviteitsgroei zonder te investeren

De fabrieksarbeider werkt nog steeds 20 procent minder uren, en wil nog steeds dat zijn loonmassa (wL) behouden blijft op 60.000 euro, wat niet gelukt is in het vorige scenario. Hiervoor moet nog steeds de arbeidsproductiviteit stijgen van 50 €/u naar 62,5 €/u, of een stijging met 25 procent.

Deze arbeidsproductiviteit wordt in dit scenario echter niet gerealiseerd met extra investeringen in het machinepark, maar door gewoon efficiënter om te gaan met bestaande kapitaal en de ingekorte arbeidsuren. Hierdoor groeit de toegevoegde waarde terug tot 100.000 euro. Deze economische groei kan het model niet verklaren en komt dus in de restterm terecht, wat aangeduid wordt met ‘totale factorproductiviteit’ of TFP.

Om in ons voorbeeld de toegevoegde waarde te behouden op 100.000 euro is een TFP-groei nodig van 12 procent. De onderstaande tabel vat de toestand samen.

Dit is het ideale scenario: de arbeider behoudt zijn loonmassa, de kapitaalverschaffer zijn kapitaalvergoeding en de ongelijkheid blijft constant. Er is echter één probleem: een stijging van de TFP met 12 procent lijkt op dit moment onhaalbaar. De TFP-groei is het laatste decennium immers nagenoeg stilgevallen (zie onderstaande grafiek). Het kent een gelijkaardig verloop als de groei van de arbeidsproductiviteit, alleen zijn de gerealiseerde groeicijfers nog lager. Dit decennium verwacht men een TFP-groei van nauwelijks 2 procent. Tegen dit tempo zal men ruim 50 jaar nodig hebben om de arbeidsduurverkorting te realiseren die men wil.

Voor de optimisten onder ons zou het ironisch genoeg wel eens zo kunnen zijn dat net een arbeidsduurverkorting de TFP opnieuw sterk doet groeien. Immers, door minder te werken per dag, zal je tijdens de uren dat je werkt productiever zijn. Zelf geloof ik dat ook graag, maar wil ik dat pas aanvaarden als een dergelijk effect goed gemeten en langdurig is. Het is immers niet ondenkbaar dat de arbeidsproductiviteit inderdaad initieel stijgt bij een verkorte werkdag, maar dat de werknemer zich na verloop van tijd aanpast aan dit nieuwe normaal en weer minder productief wordt.

Het is echter weinig waarschijnlijk dat de arbeidsproductiviteit enkel stijgt door een groei van de TFP. Het is aannemelijk dat er ook meer geïnvesteerd zal worden, waardoor de kapitaalvoorraad zal aangroeien. Dit wordt behandeld in het volgende scenario.

 

Scenario 4 en 5: productiviteitsgroei niet enkel door te investeren

Dit scenario is een combinatie van de vorige twee scenario’s: de groei van de arbeidsproductiviteit wordt gedreven door én investeringen én TFP-groei. Het is wellicht het meest realistische scenario en het klinkt ook als het beste scenario.

Dat de investeringen zullen blijven stijgen lijkt evident. De laatste 20 jaar is de reële netto kapitaalvoorraad in België gestegen met 36 procent. Indien we deze stijging toepassen op het machinepark in ons voorbeeld, stijgt de kapitaalvoorraad van 500.000 euro naar 680.000 euro. De rente stijgt navenant naar 54.400 euro.

Indien de arbeider zijn loonmassa wil behouden op 60.000 moet de toegevoegde waarde stijgen naar 114.400. Ook hier is dan een stijging van de TFP nodig met 12 procent. Wellicht wat optimistisch, maar niet onmogelijk.

Toch ligt er een adder onder het gras. In dit scenario stijgt de ongelijkheid immers fors: het arbeidsaandeel daalt van 60 procent naar 52.4 procent. Dus hoewel de arbeider ook bij de arbeidsduurverkorting zijn loonmassa kan behouden zal hij er toch op achteruit gaan in vergelijking met de aandeelhouder, die zijn vergoeding ziet stijgen van 40.000 euro naar 54.400 euro. In vergelijking met de aandeelhouder gaat de arbeider er dus op achteruit. De ongelijkheid stijgt.

Het is mogelijk om het arbeidsaandeel constant te houden op 60 procent, ook als de kapitalist 36 procent meer investeert. Daarvoor is een stijging van de TFP nodig met 34 procent. Dat is een enorm cijfer en nog maar weinig realistisch.

De onderstaande tabel geeft het resultaat van deze laatste berekening (zie laatste kolom ‘sc5’). Dit resultaat maakt duidelijk dat het loonbehoud bij een arbeidsduurverkorting niet voldoende is om de ongelijkheid constant te houden. Enkel een forse, historisch gezien weinig realistische, TFP-groei kan de ongelijkheid constant houden (en geeft een loonstijging als gevolg).

Dit punt wordt totaal niet behandeld door de pleitbezorgers van de 30-urenweek. Noch door Femma, noch door Olivier Pintelon in zijn boek ‘De strijd om tijd’.

Scenario 6: kapitaal laten betalen

Als laatste scenario zou men ook het kapitaal minder kunnen vergoeden als de arbeider beslist om minder te werken. Indien de rente kan dalen, dan is arbeidsuurvermindering waarbij de ongelijkheid niet stijgt veel makkelijker te behalen.

De onderstaande tabel geeft in de laatste kolom het resultaat voor een arbeidsduurvermindering met 20 procent en met een kapitaalgroei van 36 procent. De TFP groeit met een haalbare 8 procent (hoewel niet evident). Als voorwaarde wordt opgelegd dat het loonaandeel constant moet blijven op 60 procent (ongelijkheid tussen arbeid en kapitaal blijft dan constant ten opzichte van jaar 0), waardoor de loonmassa stijgt naar 66.000. Onder deze voorwaarden moet de rente op het kapitaal dalen van 8 procent naar 6.5 procent, of een daling met 19 procent. Dat is een forse daling.

Ik vermoed dat een dergelijke vermindering van de vergoeding van het kapitaal niet realistisch is. Zoals ook Pintelon aanhaalt in zijn boek, heeft de globalisering ervoor gezorgd dat kapitaal veel mobieler is. Als in België of Europa kapitaal minder vergoed zou worden, omdat de 30-urenweek moet gerealiseerd worden zonder dat de ongelijkheid stijgt, dan zou het kunnen dat de noodzakelijke investeringen niet in België of Europa gebeuren.

In ieder geval, als een daling van de rente op het geïnvesteerde kapitaal tot de randvoorwaarden van de 30-urenweek behoort, dan moet dit expliciet gesteld worden.

Conclusie

De 30-urenwerkweek met loonbehoud voorstellen als een haalbare kaart door te verwijzen naar het verleden is niet overtuigend. Het grote verschil met de voorbije 50 jaar is immers dat de productiviteitsgroei fors is teruggevallen. En net de productiviteitsgroei is broodnodig om het doel van minder werken met loonbehoud te kunnen realiseren.

Ook moeten de pleitbezorgers van de 30-urenweek het onderscheid maken tussen de twee belangrijke oorzaken van productiviteitsgroei. Als deze vooral gedreven wordt door meer investeringen, dan is loonbehoud weinig realistisch (of enkel op héél lange termijn), omdat die extra investeringen ook moeten vergoed worden, waardoor er te weinig overblijft om een significante arbeidsduurvermindering te realiseren met loonbehoud. Als de productiviteitsgroei ook door een efficiënter gebruik van arbeid en kapitaal gedreven wordt (de zogenaamde TFP-groei), is de 30-urenwerkweek wél realistisch op, zeg maar, 20 jaar tijd. Helaas stellen we vast dat die TFP-groei het voorbije decennium nauwelijks iets meer dan 2 procent was. En dat is niet per jaar maar over het hele decennium gerekend, terwijl we minstens 8 à 12 procent TFP-groei nodig hebben.

Ten slotte is het waarschijnlijk dat zelfs bij een hogere TFP-groei (en hogere arbeidsproductiviteit) dan we de voorbije 20 jaar gezien hebben, de ongelijkheid tussen arbeiders (werknemers) en aandeelhouders zal stijgen indien de 30-urenweek met loonbehoud gerealiseerd wordt. Indien we de ongelijkheid constant willen houden, dan zal de TFP onrealistisch sterk moeten groeien. Een alternatief is dat het kapitaal minder vergoed wordt. Maar in een sterk geglobaliseerde wereld, waar kapitaal erg mobiel geworden is, is ook dat wellicht weinig realistisch.

De 30-urenweek invoeren, zelfs op een termijn van 20 jaar, lijkt dan ook niet betaalbaar met de huidige groei van de arbeidsproductiviteit en de TFP.

Ik heb veel sympathie voor de pleitbezorgers van een 30-urenweek met loonbehoud, maar ik mis bij hen een grondige analyse van de grenzen aan de economische haalbaarheid van hun pleidooi, wat volgens mij essentieel is. Deze blogpost probeert deze grenzen te benoemen waardoor dit aspect in het publieke debat expliciet kan meegenomen worden.

 

 

Uitsmijter: over TFP-groei

Uit het bovenstaande blijkt dat TFP-groei de heilige graal is. Nochtans werd de TFP-groei niet echt duidelijk gedefinieerd: het is de economische groei die het model niet kan verklaren en dus verdwijnt in de restterm. Vaak wordt het toegeschreven aan technische vooruitgang, beter opgeleide werknemers en schaalvoordelen.

De oorzaak van de forse daling van de TFP-groei en van de arbeidsproductiviteitsgroei is voorwerp van debat onder economen. Sommigen beweren dat de grote disruptieve ideeën al een tijdje achter ons liggen en we dus niet meer hoeven te hopen op de grote groeicijfers van de jaren 1960 en 1970. Andere economen zeggen dat de grote arbeidsproductiviteitsstijging door de informatietechnologie en de robotisering nog aan het beginnen is. Zulke dingen vragen nu eenmaal tijd, zeggen ze. Meer nog, de arbeidsproductiviteit zal dermate stijgen dat robots onze jobs zullen afnemen.

Andere economen wijzen de toegenomen marktmacht van bedrijven met de vinger. Een belangrijke bijdrage in dit debat kwam vorig jaar van twee Belgisch economen, De Loecker en Eeckhout. Zij stelden dat de mark-up, wat bedrijven verdienen boven op hun marginale kost en wijst op marktmacht, de voorbije decennia sterk gestegen was. Dat zou verklaard kunnen worden doordat de verschillende industrietakken sterker geconcentreerd geraken, waardoor de competitie vervalt in een monopolistische competitie: grote jongens die met elkaar concurreren, maar liefst niet te hard, zodat ze de winsten kunnen opdrijven. Minder competitie kan leiden tot minder investeringen en minder productiviteitsgroei, ook van de TFP.

Onder economen is er nog geen consensus over wat de precieze oorzaken zijn van de dalende arbeidsproductiviteitsgroei en TFP-groei. De paper van De Loecker en Eeckhout, bijvoorbeeld, kreeg heel wat aandacht, maar daardoor ook wel wat kritiek.

Ik ben ervan overtuigd dat de pleitbezorgers van de 30-urenweek het debat over de arbeidsproductiviteit en de verschillende oorzaken ervan goed moeten opvolgen om te kunnen wegen op het juiste beleid om de arbeidsproductiviteit, en vooral de TFP, zo veel mogelijk te kunnen verhogen. Een forse TFP-groei is immers een win-win voor arbeid en kapitaal, zoals ook uit de bovenstaande analyse blijkt. Dan gaat iedereen erop vooruit. Een belangrijke voorwaarde om te komen tot een hogere TFP-groei is niet enkel inzetten op technologisch innovatie maar die ook daadwerkelijk en efficiënt inzetten. Dat betekent dat robotisering en automatisering moeten omarmd worden.

Als het pleidooi van de voorvechters voor de 30-urenweek beperkt zou blijven tot de roep dat het kapitaal of de overheid de 30-urenweek maar moet financieren, dan vrees ik dat we nog lang gaan mogen wachten op die 30-urenweek. Je vervalt dan immers in een zerosum-game, waar de ene wint wat de andere verliest.

De slimme kilometerheffing is noodzakelijk in Vlaanderen

De Vlaamse regering besliste net voor het zomerreces 2018 om een “slimme” kilometerheffing in te voeren. Het is weliswaar slechts een principebeslissing, waarbij de uitvoering naar de volgende legislatuur wordt doorgeschoven. Toch moet het beschouwd worden als een mijlpaal, omdat de drie meerderheidspartijen N-VA, CD&V en Open VLD gezamenlijk zeggen dit te willen invoeren. En ook Groen en sp.a zijn principieel voorstander. Dat maakt de kans groot dat de volgende Vlaamse regering het ook effectief zal invoeren.

Vlaanderen als fileregio

Het probleem dat een slimme kilometerheffing wil oplossen is genoegzaam gekend: Vlaanderen en Brussel kennen veel files. En die files blijven maar toenemen. De figuur hieronder geeft voor de voorbije zeven jaar het maandelijkse verloop van de gemiddelde filezwaarte per dag op de snelwegen tijdens een werkdag zoals gemeten door het Vlaamse Verkeerscentrum. De filezwaarte is het aantal kilometer files vermenigvuldigd met het aantal uren en wordt uitgedrukt in kilometeruren. De zwarte lijn geeft het lopend gemiddelde, telkens van de voorbije twaalf maanden. Uit de figuur is het duidelijk: de filezwaarte blijft toenemen, van gemiddeld iets meer dan 500 kilometeruren in 2011 tot bijna 800 kilometeruren in 2018, of een stijging met ruim 50% op zeven jaar tijd. Bovendien zijn Antwerpen en Brussel één van de steden met de grootste filedruk in Europa.

 

Waarom de overheid moet tussenkomen bij teveel files

Je zou je de vraag kunnen stellen wat bij files eigenlijk het probleem is. Niemand verplicht de filerijder om in de file te gaan staan. Mensen kunnen op zoek gaan naar alternatieven, zoals openbaar vervoer, de (elektrische) fiets, deels thuiswerken, verhuizen of veranderen van werk.

Het probleem is echter dat er ook mensen zijn die niet in de file staan en er toch hinder van ondervinden. Heel wat mensen doen al dan niet bewust geen verplaatsing omdat ze anders in de file zouden staan. Zo zijn er mensen die geen job aan de andere kant van Brussel aannemen of zelfs maar zoeken omdat ze dan te lang in de file zouden staan. Het zijn hindernissen die we vaak niet meer zien, omdat ze deel van de context geworden zijn.

De wachttijd die de filerijders veroorzaken voor deze mensen hebben een economische en sociale kostprijs die de filerijders zelf niet moeten dragen. De voor de hand liggende oplossing is om de filerijders toch te doen betalen voor deze externe kosten die ze veroorzaken. Dat is dan ook net wat de slimme kilometerheffing zou moeten beogen.

Files zijn tijds- en plaatsgebonden

Het is een open deur, maar files zijn tijds- en plaatsgebonden. Je hebt zelden ’s nachts lange files en ze doen zich meestal voor rond grote steden.

De bovenstaande grafiek toont dat de wegcapaciteit meer en meer ontoereikend is om alle verkeer efficiënt te laten passeren. Maar de figuur geeft ook aan dat dat niet overal het geval is: de laatste twaalf maanden (juli 2017 – juni 2018) was de gemiddelde filezwaarte 762 kilometeruren per werkdag. Antwerpen en Brussel staan in voor respectievelijk gemiddeld 367 en 305 kilometeruren per dag of samen 88 procent van de filezwaarte. Gent neemt nog 7 procent voor haar rekening en de rest van Vlaanderen 5 procent. De files zijn dus duidelijk geconcentreerd rond Brussel en Antwerpen.

Bovendien zijn deze files ook tijdsgebonden. De bovenstaande grafiek toont dat de zomermaanden minder filegevoelig zijn dan andere maanden. Bovendien zijn per definitie de spitsuren ’s morgens en ’s avonds filegevoelig, terwijl dit doorheen de dag minder het geval is en ’s nachts al helemaal niet.

De uitdaging van een slimme kilometerheffing is dan om het kilometertarief te laten variëren volgens plaats en tijd en net hoog genoeg opdat er net geen files zouden zijn.

Welke kilometerheffing?

Tranport & Mobility Leuven (TML) heeft in 2010 in opdracht van het Vlaamse Milieuagentschap een studie uitgevoerd over de internalisering van de externe kosten in transport. Ze heeft deze studie ondertussen geactualiseerd tot het jaar 2014. In de studie worden de externe kosten geschat van allerlei vervoersmodi, zoals de personenwagen, de fiets, de vrachtwagen en de trein. Het betreft niet enkel externe kosten door files, maar ook door ongevallen die personenwagens kunnen veroorzaken, geluidsoverlast en luchtverontreiniging (milieu). De externe kosten aan de infrastructuur van een extra auto worden in de studie van TML verwaarloosd.

In de onderstaande grafiek heb ik de externe kosten samengevat voor een diesel- en benzinepersonenwagen. De kosten worden gerekend in euro per 100 kilometer dat de wagen rijdt en zijn geschat voor de snelweg tijdens dal- en spitsuren en voor stads- en andere wegen tijdens de spits.

Er zijn een aantal interessante observaties te maken op basis van deze cijfers. Ten eerste is de filekost (gele balkjes) steeds veruit de grootste externe kost in de spits, dus groter dan de kosten door geluidsoverlast en luchtverontreiniging samen (let wel, de impact van dieselgate zou nog niet meegerekend zijn in deze cijfers). De filekost is dus ook tijdens de daluren op de snelweg hoger dan de andere externe kosten.

Ten tweede, en dit is in deze context essentieel, variëren de totale externe kosten sterk en wordt deze variatie nagenoeg louter gedreven door de filekosten. Zo is voor de periodes en plaatsen die in de figuur getoond worden de externe kost het grootste op de snelweg tijdens de spits en het laagst tijdens de daluren. Ook opmerkelijk is dat de “andere wegen” tijdens de spits nagenoeg dezelfde externe kost hebben dan de snelweg tijdens de daluren. Ik vermoed dat dit verklaard wordt doordat er heel wat “andere wegen” zijn in weinig filegevoelige gebieden zoals West-Vlaanderen en Limburg en deze dus relatief sterk doorwegen in de analyse van TML in vergelijking met de snelwegen die in grote mate door verkeer van en naar Brussel en Antwerpen gesatureerd raken. Het is dus best mogelijk dat een slimme kilometerheffing resulteert in een tarief voor een snelweg in de buurt van Brussel dat tijdens de middag hoger is dan een tarief voor een gewestweg in Limburg tijdens de spitsuren. Of dat zou toch moeten.

Bij de bepaling van de tariefstructuur zal er een afweging moeten gemaakt worden tussen enerzijds de eenvoud van het systeem, met zomin mogelijk verschillende tarieven, en anderzijds voldoende differentiatie zodat de externe kosten zo correct mogelijk worden geïnternaliseerd. Zelf zou ik denken dat de afweging eerder in de richting van veel gedifferentieerde tarieven zou mogen overhellen, gezien digitale toepassingen makkelijk voor elk traject en op elk moment de kostprijs kunnen berekenen.

Men zou zelfs kunnen overwegen om tarieven dynamisch aan te passen: als er bijvoorbeeld op een mooie zomerdag veel file verwacht wordt op de E40 naar de kust, zouden de tarieven kunnen verhoogd worden. In ieder geval moet het tarief idealiter zodanig gezet worden dat er net geen congestie is, zodat de capaciteit optimaal benut wordt. De hoogte van het tarief is dus een objectief gegeven en zou niet door politici mogen vastgelegd worden, maar door technocraten die na trial-and-error tot een optimale tariefstructuur komen.

 Winnaars en verliezers

Ten derde geeft de figuur ook de belastingen weer die betaald worden (zwarte streepjes). Deze variëren enkel volgens het type wagen, benzine of diesel, en zijn dus onafhankelijk van de plaats of het tijdstip. Opvallend is dan dat een benzinewagen nu reeds in een aantal situaties meer belastingen betaalt dan de externe kosten die ze veroorzaakt. Zowel voor de snelweg tijdens de daluren als de “andere wegen” tijdens de spits worden de externe kosten bovenmatig geïnternaliseerd voor de benzinewagen. Bij een slimme kilometerheffing zouden de belastingen zo goed mogelijk moeten samenvallen met de veroorzaakte externe kosten, wat betekent dat de benzinerijders in bepaalde situaties dan minder belastingen betalen dan nu het geval is. Zij zullen dan de winnaars van het systeem zijn. Dit geldt overigens ondertussen waarschijnlijk ook voor dieselrijders, gezien de kostprijs van diesel sinds 2014 sterk verhoogd is door een verhoging van de accijnzen  (geen idee of dit teniet gedaan wordt door dieselgate). Zij die veel files veroorzaken zullen dan uiteraard tot de verliezers behoren.

Maar globaal genomen zal een slimme kilometerheffing leiden tot een efficiënter gebruik van de transportcapaciteit. Dat komt ten goede aan iedereen. Schattingen lopen uiteen wat de economische kost is van files, maar een studie waarnaar de Oeso verwijst (Van Essen, 2011) schat dat files 1 à 2 procent van het BBP kunnen kosten. Een andere studie (Profillidis, 2014) komt op 200 miljard euro voor Europa of 1,65 procent van het BBP. België, met veel files, zal dus eerder tegen 2 procent economisch verlies aanleunen door de files, wat neerkomt op ruim 8 miljard euro. Dat is uiteindelijk de enorme bonus die we jaarlijks zullen krijgen als we de files oplossen door de autogebruikers correct te laten betalen voor de kosten die ze veroorzaken.

Sociale impact

Er is heel wat vocale tegenstand tegen een slimme kilometerheffing. Sommigen gaan ervan uit dat het zal neerkomen op een belastingsverhoging en zijn om die reden tegen, ook al wordt beweerd dat een slimme kilometerheffing budgetneutraal zal zijn. Maar de grootste tegenstand lijkt ingegeven door een gevoel van rechtvaardigheid. Enkel zij die congestietaks kunnen betalen zullen nog met de auto (tijdens de spits) naar het werk kunnen.

En dat klopt natuurlijk. Maar files wijzen op schaarste, in dit geval te weinig wegcapaciteit. En bij schaarste wordt er altijd een allocatiemechanisme gebruikt om te beslissen wie het schaarse goed krijgt en wie niet. Bij een slimme kilometerheffing wordt de wegcapaciteit toegewezen aan zij die het tarief willen en kunnen betalen. Zonder slimme kilometerheffing wordt de capaciteit ook volgens een bepaald principe toegewezen, namelijk aan zij die tijd kunnen en willen opgeven om in de file te staan.

Er zitten nu ongetwijfeld pendelaars in de file die met een kilometerheffing ander werk zullen moeten zoeken. Maar er zitten ook heel wat filerijders die veel tijd hebben en even goed hun uitje een uur later hadden kunnen plannen (en dat met een kilometerheffing zeker zullen doen). En wat met de drukke tweeverdieners met jonge kinderen? Die pendelen nu niet naar Brussel of Antwerpen, of zijn helemaal op van de stress als de file weer wat langer geworden is en ze alsmaar vaker te laat op school of de opvang zijn om hun kinderen op te halen.

Met andere woorden, nu wordt er voor de wegcapaciteit tijdens de spits betaald met tijd. Dat creëert een ongelijkheid tussen zij die tijd hebben en zij die deze niet hebben. Bij een kilometerheffing wordt betaald met geld. En ook dat creëert een ongelijkheid op gebied van betalingscapaciteit. Ik vraag me echter af in welke mate dat een probleem is in België waar de inkomensongelijkheid relatief laag is, waardoor marktgebaseerde allocaties makkelijker aanvaard zouden moeten worden.

Bovendien zullen de winnaars bij een slimme kilometerheffing door de toegenomen efficiëntie meer winnen dan de verliezers verliezen. Globaal is er dus winst, en dat betekent ook dat er ruimte is om de verliezers te compenseren. Erg doelgericht zal dit niet kunnen uitgevoerd worden, maar het is niet ondenkbaar om bij de invoering van de slimme kilometerheffing tegelijk een belastingverlaging door te voeren voor de laagste inkomens.

Tot slot, met de gele hesjes in het achterhoofd, nog dit: met een fijn genoeg tariefsysteem zullen mensen die de auto nodig hebben waar weinig openbaar vervoer is, en dus weinig alternatieven, wel eens mínder kunnen betalen, omdat ze per definitie in weinig filegevoelige gebieden rijden.

Geluk daalt bij de hoogste inkomens? Ongefundeerde stelling

Een paar weken geleden publiceerden de UGent en levensverzekeraar NN een nieuw luik van hun Nationaal Geluksonderzoek. De blikvanger was deze keer dat meer geld wel degelijk gelukkiger maakt, maar slechts tot een bepaald niveau. Vanaf een maandinkomen van 4000 euro wordt de Belg gemiddeld niet gelukkiger meer. Meer nog, vanaf 5000 euro en meer zou de Belg gemiddeld ongelukkiger worden. De onderstaande grafiek komt uit het persdossier van het onderzoeksteam.

Het is wellicht onnodig te zeggen dat de afname van geluk voor de hoge inkomens veruit de meeste media-aandacht trok. Voor professor Annemans (UGent), betrokken bij het onderzoek, bewijzen de cijfers dat we het economisch systeem moeten herdenken om het geluksniveau op te krikken.

Dat er een verzadingspunt en zelfs een terugval is, vind je ook terug in ander, internationaal onderzoek. Een artikel van uit Nature Human Behaviour (‘Happiness, income satiation and turning points’) van begin dit jaar kwam tot eenzelfde resultaat. In het artikel stellen de auteurs dat er een verzadigingspunt optreedt op 95.000 dollar per jaar wat betreft levenstevredenheid. Wat betreft emotioneel welzijn ligt het verzadigingspunt tussen 60.000 en 75.000 dollar. Nochtans, zo stellen de auteurs, zijn er andere onderzoeken die geen verzadiging of terugval vaststellen. De wetenschap is er dus nog niet uit.

In het artikel uit Nature Human Behaviour worden er een aantal redenen opgesomd waarom vorige studies die concludeerden dat er een verzadigingspunt is belangrijke beperkingen hadden. Zo gebruikte een belangrijke studie categorische variabelen voor de inkomens. Een andere beperking is de bron van data: gegevens uit bevragingen zijn minder betrouwbaar dan uit een fiscale inkomensdatabank.

Gebrek aan data

Ten slotte is er het gebrek aan data, waardoor sommige studies geen uitspraak kunnen doen over het feit of er een verzadiginspunt is in de relatie tussen inkomen en geluk. Dat komt omdat het verzadigingspunt erg hoog ligt. Dat geldt ook voor de Belgische studie. De geciteerde inkomens uit die studie zijn immers netto-inkomens en zijn genormaliseerd, wat wil zeggen dat ze rekening houden met het aantal volwassenen en kinderen per gezin. Een genormaliseerd netto maandinkomen van 4500 euro komt dan overeen met een netto inkomen van 9450 euro voor een koppel met twee kinderen. Met een dergelijk hoog inkomen zit je makkelijk in de top 1%.

En die top 1% participeert niet makkelijk in allerhande onderzoeken die ook peilen naar het inkomen. In het persdossier zat de onderstaande grafiek met daarin het percentage van de 3770 respondenten per inkomenscategorie: uit deze grafiek blijkt dat het aantal respondenten al afneemt voor inkomens vanaf 2500 euro.

Het is opmerkelijk dat deze slechts gegevens geeft tot 2.500 euro, terwijl de blikvanger van het onderzoek gaat over wat er gebeurt vanaf 5.000 euro; dat is precies het dubbele. Ik heb de data dan opgevraagd bij de persverantwoordelijke van het onderzoeksteam en zij gaf me de onderstaande grafiek mee.

Uit deze grafiek blijkt dat ook in dit onderzoek het niet goed gelukt is om voldoende respondenten te vinden in de inkomenscategorie waar het om draait, wanneer men een goed gefundeerde uitspraak wil over het al dan niet bestaan van een verzadigingspunt. Van de 3770 Belgen die aan het onderzoek deelnamen, had slechts 0.2% een genormaliseerd inkomen van 5000 euro of meer. Het gaat dus over 6 tot 9 personen op 3770. De opmerkelijke conclusie van het onderzoek dat een netto-inkomen van 5000 euro of meer ongelukkiger maakt lijkt dan ook op los zand gebouwd.

Bijkomende informatie over het onderzoek

Het bovenstaande had ik ook in een opiniestuk geschreven op vraag van De Morgen. De dag erna was er een reactie van professor Annemans die onder meer inging op het zeer beperkt aantal respondenten. Hij schreef het volgende: “Bij zo’n analyse dragen álle deelnemers bij aan het eindresultaat. Stel u voor dat de bevinding, met name dat de levenstevredenheid opnieuw licht daalt bij de hoogste inkomens, gebaseerd zou zijn op slechts een handvol waarnemingen, zoals Andreas suggereert. Onze analyses steunen op honderden, zelfs duizenden waarnemingen. Het gevonden verband was bovendien statistisch uiterst significant.”

Gezien deze uitspraken me nog nieuwsgieriger maakten naar de gebruikte methode nam ik contact op met professor Annemans met een aantal vragen. Uit zijn antwoord bleek dat de gegevens verzameld zijn door middel van een bevraging, waarbij de respondenten moesten aangeven in welke inkomenscategorie hun gezin zich bevindt (met intervallen van 500 euro). Deze inkomens werden vervolgens genormaliseerd volgens gezinssamenstelling.

De professor schreef ook dat de eigenlijke analyse gebaseerd is op een multivariate regressie, corrigerend voor o.a. leeftijd, geslacht, opleidingsniveau,… waarbij zoals in ander onderzoek de inkomensvariabele ook wordt gekwadrateerd om na te gaan of er inderdaad een kwadratische relatie is. De kwadratische term in de analyse was zeer significant (p-waarde 0.00003), aldus de professor.

Dat riep bij mij weer een aantal bijkomende vragen op. De professor verwijst naar een kwadratische term in de multivariate regressie. Dat betekent echter niet meer dan dat er getest wordt of het inkomen een andere dan een constante, proportionele relatie met levenstevredenheid heeft (in jargon: is de relatie lineair of niet). Uit ander onderzoek weten we immers dat de levenstevredenheid inderdaad stijgt met het inkomen, maar dat die stijging niet in dezelfde mate blijft toenemen, naarmate men een hoger inkomen heeft. Er is dus geen constant stijgende levenstevredenheid naarmate het inkomen toeneemt (het verband is niet lineair).

Om een rekenvoorbeeld te geven: stel dat we vaststellen dat als het inkomen van 2000 naar 2500 euro stijgt, de levenstevredenheid gemiddeld gezien stijgt van 6 naar 6.5. Dat betekent dat een stijging van 500 euro leidt tot een stijging van 0.5 punt op de schaal van de levenstevredenheid. De vraag is dan in welke mate de levenstevredenheid stijgt als het inkomen verder stijgt van 2500 naar 3000 euro en verder naar 3500, 4000,…. Als de levenstevredenheid dan ook stijgt van 6.5 naar 7, en verder naar 7.5, 8,… dan kunnen we stellen dat de relatie tussen inkomen en levenstevredenheid proportioneel (lineair) is. De proporties van de stijging met het inkomen zijn immers gelijk.

Echter, dit is niet wat wordt vastgesteld. Naarmate het inkomen stijgt, stijgt de levenstevredenheid wel nog, maar in mindere mate. Het verband is dus niet proportioneel (lineair) maar iets anders. Om na te gaan of iets wel of niet lineair is kan men een kwadratische term toevoegen.

Als de coëfficiënt bij deze kwadratische term significant is (en in dit geval moet deze negatief zijn om te wijzen op de afnemende stijgingen), dan mag je inderdaad concluderen dat de relatie niet lineair is. Deze statistische significantie geeft dan uitsluitsel dat een kwadratische verband beter is dan een lineaire verband om het verband tussen inkomen en levenstevredenheid weer te geven.

Maar er zijn nog veel andere manieren om te testen of het verband lineair is of niet. Een kwadratische term toevoegen is er maar één van. Zo wordt in dit type onderzoek vaak ook een logaritmisch verband getest. In deze discussie is dat geen wiskundige haarkloverij, maar essentieel. Een kwadratisch verband met een negatief teken bij de kwadratisch term stelt een omgekeerde parabool voor. Dat betekent dat een kwadratisch verband stelt dat de levenstevredenheid bij hogere inkomens terug afneemt, na een maximum bereikt te hebben (= de top van de omgekeerde parabool). De logaritmische functie kent echter geen maximum: die blijft doorstijgen.

De blauwe lijn op de onderstaande figuur toont een kwadratische functie, waarbij het maximum zich op x=3 bevindt. De oranje lijn geeft de logaritmische functie. Deze lijn stijgt in het begin sneller dan op het einde, maar kent geen maximum. De lijn blijft doorstijgen, zij het heel traag.

Een logaritmisch verband geeft dus ook aan dat het verband tussen inkomen en levenstevredenheid niet lineair is (de stijging neemt af bij hogere inkomens), maar waar bij een kwadratisch verband de levenstevredenheid uiteindelijk terug moet afnemen, is dat niet het geval bij een logaritmisch verband. Bij een logaritmisch verband blijft de levenstevredenheid stijgen bij hogere inkomens, hoewel de stijging (veel) minder snel gaat dan bij lagere inkomens. En dat is net de conclusie van een ander onderzoek, van Stevenson en Wolfers uit 2013, namelijk dat er een logaritmische relatie is tussen inkomen en welzijn (“well-being”). De fout die in het Belgische onderzoek dan ook gemaakt is, is dat er op voorhand een bepaalde functionele vorm gekozen is, namelijk een kwadratische functie.

Als je bovenstaande grafiek bekijkt, dan lijkt het bijna onmogelijk dat je je kan vergissen tussen een kwadratisch of logaritmisch verband, omdat het verschil aan de rechterkant van de grafiek overduidelijk wordt. Maar dat verschil is er nagenoeg niet als je enkel de linkerkant van de grafiek bekijkt, met name het gedeelte met de blauwe achtergrond (tot x=3). Dan lijken de logaritmische en kwadratische functie sterk op elkaar.

En dat is net wat er aan de hand is met de gegevens van professor Annemans. In zijn onderzoek vallen bijna alle gegevens in het blauwe gedeelte. De maximale levenstevredenheid wordt immers pas bereikt tussen 4000 en 5000 euro, daarna zou deze afnemen. Maar daarna zijn er slechts een handvol gegevens. Als je enkel een kwadratische functie test met 99,8% van je gegevens die op of vóór het maximum van de kwadratische functie liggen, gelijkaardig aan de blauwe zone in de bovenstaande figuur, dan kan je geen uitsluitsel geven of het nu een kwadratisch of een logaritmisch verband is. Wil je dat wel kunnen, dan moet je veel meer gegevens hebben na de blauwe zone (en boven 5000 euro). Heb je die gegevens niet, dan kan je daar geen uitspraak over doen.

Ik heb deze analyse aan professor Annemans voorgelegd en hij erkende dat ze te snel gekozen hadden voor de kwadratische functie en dat ze ook de logaritmische relatie hadden moeten testen. Hij erkende dan ook dat ze de conclusie niet hadden mogen trekken dat levenstevredenheid afneemt bij hoge inkomens.

Op dat punt zijn we het dus eens en zou en het is belangrijk dat professor Annemans dit erkent. Hij stelde echter dat er geen gebrek aan data is om deze conclusie eventueel te kunnen trekken; er moet gewoon ook nog eens getest worden of de logaritmische functie beter is dan de kwadratische functie. Dat is volgens mij opnieuw een sterk betwijfelbare stelling. Meer nog, ik durf nu al te zeggen dat de data voor de zeer hoge inkomens veel te beperkt zijn om op een wetenschappelijk zinvolle manier uitsluitsel te geven tussen een logaritmische en kwadratische functie. Ik schat dat er immers maar 6 tot 9 datapunten in de inkomenscategorie van 5.000 euro en hoger zitten. Deze zullen geen statistische significante keuze kunnen maken tussen de kwadratische en de logaritmische functie. De enige wetenschappelijk aanvaarde conclusie moet zijn dat we op basis van de gegevens van professor Annemans niet kunnen weten of levenstevredenheid afneemt bij zeer hoge inkomens. Die conclusie is uiteraard minder sexy dan te kunnen stellen dat levenstevredenheid afneemt voor de hoogste inkomens, maar wetenschap is nu eenmaal niet altijd sexy (voor de media).

Tenzij ik iets over het hoofd zie, moet dit dan ook rechtgezet worden.

Meer uitleg over de kwadratische en logaritmische functies en een aantal simulaties vind je onderaan deze tekst.

 

Meer objectiviteit in plaats van meer subjectiviteit

Dat neemt niet weg dat de conclusie juist kán zijn dat de levenstevredenheid afneemt vanaf een zeer hoge inkomen. Maar zelfs als die conclusie correct zou zijn, dan nog is dat geen reden om ons economisch systeem te herdenken om het gelukniveau op te krikken. De reden is eenvoudig: geluk is subjectief. Er zijn mensen te vinden die arm zijn, maar veel gelukkiger dan de rijkeluiszoon die doodongelukkig is omdat hij geen Porsche kreeg voor zijn achttiende verjaardag. Om het geluksniveau dan op te krikken, zou je de arme meer moeten belasten om de Porsche van de rijke te betalen.

Het is een voorbeeld dat geïnspireerd is op het bekende artikel ‘Equality of What?’ van Amartya Sen uit 1979. Sen stelde zich de vraag wat we nu eigenlijk gelijk willen. Hij kwam tot de conclusie dat het niet om geluk (of nut) gaat. Sen stelde dat waar het om draait, is of mensen de mogelijkheid hebben om het goede leven te leiden. Daarvoor heb je een aantal basiscapaciteiten of -functies nodig. En die zaken kan je min of meer objectief vaststellen (hoewel ze in de tijd en tussen landen kunnen verschillen). Het gaat om basisbehoeften zoals voeding, wonen en veiligheid, maar ook over kunnen lezen en schrijven, politiek kunnen deelnemen en, in een maatschappij als de onze, toegang tot internet. Voor Sen is het duidelijk dat een maatschappij pas rechtvaardig is als deze objectieve noden voor elke mens vervuld kunnen worden. Of elke mens er ook daadwerkelijk gelukkig van wordt, is niet de verantwoordelijkheid van de maatschappij, maar van het individu zelf.

Tot slot, er is een andere reden waarom we hoge inkomens meer moeten belasten en lage inkomens minder. Er zijn drie oorzaken waarom mensen rijk zijn en die meestal samen in het spel zijn: erg rijke mensen werken vaak hard, hebben vaak ook veel talent en hebben ook gewoon geluk. Aan die twee laatste factoren heeft de rijke zelf geen verdienste, en daarom is het moreel aanvaardbaar dat we hogere inkomens meer belasten. Maar ook weer niet teveel, of rijke mensen gaan minder hard werken, waardoor je minder kan belasten en herverdelen. Er is dus ergens een optimum. Waar dit optimum ligt, is volgens mij een vraag voor de econoom die zich bezig houdt met de theorie van de optimale belastingstructuur. Voor het herdenken van ons economisch systeem hebben we dus eerder een ‘belastingseconoom’ dan een ‘gelukseconoom’.

 

 

BIJLAGE

Enkele simulaties over het kwadratische of logaritmische verband tussen levenstevredenheid en inkomen

De onderstaande figuur simuleert de relatie tussen inkomen en levenstevredenheid, gegeven dat de laatste 7 datapunten (vanaf 5000 euro) effectief een dalende levenstevredenheid vertonen. In de simulatie is dan rekening gehouden met het aantal datapunten dat er beschikbaar was voor elk inkomensinterval. Het resultaat staat in de onderstaande figuur. Voor 500 euro gaat het om 777 datapunten, voor 1000 euro gaat het om 754, enzovoort. Voor 5000 euro gaat het om 3 datapunten, voor 5500 om 2 datapunten en voor 6000 of meer ook 2 datapunten. Ik heb wat ruis op de datapunten gezet.

Wanneer er een regressieanalyse wordt uitgevoerd op deze datapunten met als verklarende variabelen voor de levenstevredenheid het inkomen en het inkomen in het kwadraat, dan blijkt dat de coëfficiënt van de kwadratische term negatief is en dat dit resultaat zeer significant is.

Je kan op dezelfde data echter ook een logaritmische relatie testen. De coëfficiënt bij de verklarende variabele is positief en ook dit resultaat is zeer significant (met p-waarde = 0). Bovendien blijkt de verklarende kracht van deze functionele vorm zelfs hoger te zijn: de R² voor een logaritmische relatie is 0.644 tegenover 0.628 bij de kwadratische vorm. Dit zou opmerkelijk moeten zijn, omdat we in deze simulatie aannemen dat de levenstevredenheid afneemt bij zeer hoge inkomens. Maar de 3300 datapunten tot 4000 euro volgen eerder een logaritmische functie en overstemmen de 7-8 datapunten van 5000 euro en hoger.

Ik heb ook eens dezelfde simulatie gedaan, maar voor de laatste 7 datapunten (vanaf 5000 euro) heb ik een stijging gesimuleerd: in deze wereld blijft de levenstevredenheid stijgen, ook bij grote inkomens. Met een regressieanalyse met de kwadratische vorm bekom ik opnieuw dat de coëfficiënt bij de kwadratische term significant negatief is.

Deze simulatie toont onweerlegbaar aan dat de conclusie die professor Annemans trekt niet kan getrokken worden op basis van zijn gegevens. De simulatie toont immers dat zelfs bij een sterk stijgende levenstevredenheid, ook bij zeer hoge inkomens, de conclusie van de statistische analyse is dat de coëfficiënt bij de kwadratische term negatief is, en dat dit zeer significant is.

En natuurlijk kan je dit ook met een logaritmische vorm trachten te beschrijven, zoals in onderstaande figuur. De verklaringskracht van de logaritmische functie is -weinig verrassend- ook nu groter dan bij de kwadratische term.

De conclusie is volgens mij duidelijk: op basis van de gegevens die professor Annemans en zijn team verzameld hebben kan je niet zeggen dat de levenstevredenheid daalt bij zeer hoge inkomens.

Een alternatief voor de Bruulparking in Leuven

In een vorige blogpost probeerde ik de terugbetalingsperiode te berekenen voor een nieuw te bouwen ondergrondse parking in het centrum van Leuven. De blogpost kreeg wat aandacht, vooral toen bekend werd dat het Leuvense stadsbestuur nog geen business plan heeft opgemaakt en ook geen enkele inschatting van de verwachte opbrengsten en (operationele) kosten van de parking, ook al heeft ze de beslissing al genomen om de parking te bouwen.

Opportuniteitskosten

Het meest opmerkelijke in deze context is ongetwijfeld de uitspraak van huidig schepen Carl Devlies (CD&V) toen hem werd voorgelegd dat er een business plan ontbrak. Hij stelde dat een dergelijk plan niet nodig is voor de nog te bouwen Bruulparking, “omdat we niet van plan zijn om winst te maken. Een business plan is dus totaal overbodig.”

Dat is een zeer opmerkelijke uitspraak voor een politicus die een investeringsdossier wil verdedigen. Een business plan dient immers niet enkel om de eventuele winst te berekenen, maar ook om een inschatting te maken van kosten en inkomsten en om het risico op eventuele grote verliezen te kunnen inschatten. Ook voor een maatschappelijk relevant project (lees: waar er positieve externaliteiten zijn) is dat nodig. Schepen Devlies kan wel stellen dat hij de Leuvense benedenstad wil doen herleven, maar dat kan je op veel verschillende manieren doen. Zo kan je ook een plan bedenken om iedereen die in de Mechelsestraat wil komen winkelen een taxi aan te bieden.. Of waarom niet met een helikopter of via ondergrondse tunnels? Iedereen voelt direct aan dat dit veel te kostelijk zou zijn. Het kostenplaatje doet er dus wel toe. Een business plan is dan ook onontbeerlijk voor dergelijke investeringsprojecten, of je nu winst wil maken of niet.

Diezelfde redenering van opportuniteiten moet je ook toepassen op de financieringskosten. De stad zegt niet te zullen lenen, maar ook dan zijn er financieringskosten. De Bruulparking zou 29 miljoen euro kosten. Door te investeren in een ondergrondse parking, wordt die 29 miljoen euro voor minstens 30 jaar vastgezet. Als je met dat geld overheidsobligaties zou kopen, dan krijg je daar 1.6 procent rente op, een investering met bovendien weinig risico’s. De opportuniteitskost is dan minstens 1.6 procent van 29 miljoen euro of 464.000 euro per jaar. Dit is minstens je financieringskost, ook al leen je niet. Je zou bovendien kunnen redeneren dat een investering in een ondergrondse parking erg risicovol is, gezien je dan de facto een weddenschap aangaat tegen de zelfrijdende auto. Een investering die risicovol is, vereist dan ook een hogere rentevoet. Stel dat je genoegen neemt met 5 procent per jaar, dan loopt de opportuniteitskost van de financiering op tot bijna 1.5 miljoen euro per jaar.

Alternatief

Voor dergelijke investeringsprojecten is het eveneens belangrijk om te bekijken of er alternatieven zijn. De doelstelling van de politiek is immers niet de ondergrondse parking op zich, maar om de middenstand en de Leuvense benedenstad beter toegankelijk te maken.

Dat alternatief zou wel eens vrij eenvoudig en veel goedkoper kunnen zijn, gezien er een nieuwe parking aan de Vaartkom is, op 1 kilometer wandelafstand van het centrum. Het is een parking met 1000 parkeerplaatsen die in dienst genomen is in 2015. De bezettingsgraad van de parking is echter laag. De onderstaande figuur geeft het aantal uitritten volgens parkeerduur voor de maand april 2018. De parking wordt vooral gebruikt door auto’s die minder dan één uur parkeren.

Op basis van de gegevens uit de figuur kan het totaal aantal parkeeruren geschat worden. Voor april 2018 komt dit neer op 77.000 parkeeruren. April 2018 kent 24*30 = 720 uren, dus waren er gemiddeld 107 auto’s aanwezig per uur. Indien we aannemen dat een parking enkel overdag wordt gebruikt (bijvoorbeeld van 7u tot 19u, dus 12u per dag in plaats van 24u), dan verdubbelt het gemiddeld aantal auto’s per uur naar 214. Op een totaal van 1000 plaatsen resulteert dat in een gemiddelde bezettingsgraad overdag van 21,4 procent.

uitrittenVaartkomApril2018

De gemiddelde bezettingsgraad overdag is nog geen kwart van het totaal aantal plaatsen, wat betekent dat er gemiddeld meer dan 750 parkeerplaatsen onbenut. Dat is ruim voldoende om het niet bouwen van de Bruulparking, voorzien voor 600 plaatsen, op te vangen.

Het alternatief in de plaats van een nieuwe ondergrondse parking is dan evident. Met een shuttle bus ben je op 5 minuten van de Vaartparking in het centrum, waardoor je met 3 shuttles een aanbod om de 5 minuten kan doen. Het is een werkwijze die Mechelen al sinds een aantal jaren toepast met de gratis Shopping Shuttle. Om de vijf minuten vertrekt er een shuttle om twee randparkings te verbinden met het centrum, een traject dat iets langer is dan nodig zou zijn voor Leuven (er zijn dan ook vier shuttles). De shuttle rijdt enkel zaterdag en op een paar speciale dagen, zoals koopzondagen. De stad Mechelen zou hiervoor 80.000 euro in de jaarlijkse begroting inschrijven. Dat is nog geen 0.3% van de totale investeringskost en slechts 15 procent van de jaarlijkse financieringskost voor de nieuwe Bruulparking.

Tot slot

Tot slot, ik ben geen verkeersdeskundige. Ik weet dus niet of de nieuwe Bruulparking vanuit verkeerskundig oogpunt het beste project is. Maar ik weet wel dat je voor dergelijke investeringen rekening moet houden met eventuele alternatieven en met opportuniteitskosten. En er moet op zijn minst een inschatting gemaakt worden van de kosten en de opbrengsten (via een business plan). Kosten en alternatieven doen er toe, ook als je geen winst wil maken. Doordat de stad Leuven dat blijkbaar onnodig vindt, kan je onmogelijk zeggen dat dit een goed doordacht plan is. Voor een dergelijk groot project is dat onaanvaardbaar.

 

Naschrift

Ik ben op de middag van 5 mei, een zonnige zaterdag, een kijkje gaan nemen in parking de Vaartkom om de bezettingsgraad in te schatten. Deze eenmalige steekproef bevestigt de bovenstaande bezettingsgraad. Hieronder de foto’s die ik toen genomen heb.

Inrit Vaartkom. Opmerkelijk: geen aanduiding dat je met je ticket gratis de bus kan nemen naar het centrum.

tariefblad

Eerste verdieping: 150 plaatsen, naar schatting meer dan halfvol.

eerste verdieping

Tweede verdieping: 150 plaatsen, 7 auto’s.

tweede verdieping (2)

Derde verdieping: 150 plaatsen, 1 auto.

derde verdieping (2)

Vierde verdieping: 150 plaatsen, 0 auto’s

vierde verdieping

Kelderverdieping -1 (Lidl): was goed gevuld

kelder -1 (2)

Kelderverdieping -2: 60 plaatsen (schatting): 2 auto’s

kelder -2 (2)

Er staat nergens aangeduid hoe je een bus naar het centrum moet nemen, noch dat je parkeerticket geldt als busticket.

Google Maps toonde me de onderstaande mogelijkheden om tot in het centrum te raken (Vismarkt). Met de auto kan het in 5 minuten. Te voet is het 13 minuten. Met het openbaar vervoer minstens 12 minuten, waarvan telkens 7 minuten te voet naar de bushalte.

Hier is heel wat ruimte voor verbetering.

google maps