We moeten meer inzetten op arbeidsproductiviteit

In België wordt al meer dan tien jaar gedebatteerd over de vergrijzing en het einde van de loopbaan. De discussie over het brugpensioen zet dat nog eens in de verf. De reden voor die discussies is te herleiden tot het behouden en het vergroten van de welvaart. De vergrijzing zal er immers toe leiden dat er meer niet-actieven komen in verhouding met actieven, als de werkzaamheidsgraad niet stijgt. Minder mensen creëren dan de welvaart, en die moet onder meer mensen verdeeld worden, zodat er per inwoner minder welvaart is.

Meer en langer werken

De oplossing ligt voor de hand: met meer en langer werken. En dus is de discussie over het brugpensioen er ook een over welvaart. De arbeidsproductiviteit heeft in het verleden echter ook bijgedragen tot ons huidige hoge welvaartsniveau, en die was qua evolutie veel belangrijker dan het aantal mensen dat aan het werk is. Die factor is de jongste decennia spectaculair toegenomen.

evolutieProductiviteit

Meer nog, België geldt als een van de landen met de hoogste arbeidsproductiviteit. Daar zijn verschillende redenen voor, goede en slechte, maar feit blijft dat de Belgische werknemer per gewerkt uur productiever is dan die in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Er zijn echter twee belangrijke bedenkingen.

België is inderdaad 2 procent (Nederland) tot 5 procent (Duitsland) productiever dan zijn buurlanden. Maar de Belgische werknemer is ook minder productief dan zijn tegenhanger in de Verenigde Staten. Volgens de OESO 4 procent, volgens de Federal Reserve St.Louis zelfs 9 procent minder. De Belgische werknemer is dus niet de productiefste ter wereld, zoals soms wordt gesteld.

Belangrijker in de discussie over de vergrijzing is dat de arbeidsproductiviteit in België de voorbije 25 jaar veel trager is gestegen dan die in de buurlanden, de VS en de Scandinavische landen. Zoals te zien op de grafiek werd in België de werknemer per gewerkt uur zo’n 30 procent productiever in 25 jaar tijd. In Duitsland was dat 40 procent en in Zweden en de VS ongeveer 50 procent. Enkel de Nederlandse arbeidsproductiviteit groeide iets trager dan die in België.

Dat de huidige arbeidsproductiviteit in België zo hoog is, is niet relevant als we met de aankomende vergrijzing de welvaart willen behouden of zelfs vergroten. Wèl relevant is de te verwachten stijging van die productiviteit. En als het verleden een goede indicatie is voor de toekomst, ziet het er niet goed uit.

Productiviteit

Als de werkzaamheidsgraad onvoldoende kan worden opgekrikt, zullen we dus meer moeten inzetten op de arbeidsproductiviteit, willen we niet verarmen. Hopelijk betekent dat niet dat mensen harder of intensiever moeten werken. Wel dat de innovatie het werk sneller en efficiënter doet verlopen, met een nog verder doorgedreven automatisering door robots en intelligente informatica.

Wellicht zal vooral de privésector daar een bijdrage leveren. Maar ook de overheid heeft een belangrijke rol te spelen, en vaak op domeinen die op het eerste gezicht weinig met arbeidsproductiviteit te maken hebben. Zo zullen de verschillende overheden onderzoeken hoe de zelfrijdende auto toegelaten kan worden op onze wegen, wat een enorme productiviteitsstijging zou betekenen voor de transportsector en het personenvervoer.

Er zou in elk geval een agenda moeten komen om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Dat zou minstens zoveel aandacht moeten krijgen als het verhogen van onze werkzaamheidsgraad.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Het is de inflatie, domoor!

Met het voorlopige akkoord met Griekenland zijn de existentiële problemen binnen de Eurozone weer even geweken. Die problemen zijn niet opgelost als iedereen het Duitse model zou volgen. De muntunie heeft een systeemfout en dat heeft veel met inflatie te maken.

Bij de start van de eurozone in 2002 presteerde Duitsland ondermaats, waardoor het zelfs de begrotingsregels meerdere jaren overtrad. Langzaamaan klomt Duitsland echter uit het dal en nu is het al jaren terug de economische motor van Europa. Voor sommigen wordt deze prestatie aangeprezen als het te volgen voorbeeld voor de andere eurolanden.

Het is echter onmogelijk dat alle landen in de muntunie dezelfde strategie volgen om zo dezelfde prestaties te kunnen leveren als Duitsland. Ten eerste is Duitsland uit het dal geklommen tijdens een periode van hoogconjunctuur waardoor het zich uit haar crisis kon exporteren. Ten tweede, en dat is volgens mij onderbelicht, is deze Duitse prestatie net kunnen gebeuren omdat ze in de eurozone zat.

De Duitsers hebben hun prestatie immers niet te danken aan het feit dat ze plots productiever geworden zijn. Duitse bakkers bakten niet plots meer broden per uur dan hun collega’s elders. Hun broden waren echter wel goedkoper omdat de lonen goedkoper zijn. Duitsland is dus vooral in monetaire termen productiever en niet zozeer in reële productie.

De Duitse loonmatiging heeft dus wel degelijk gewerkt maar dat ging ten koste van andere landen. Dat is ook de reden waarom veel economen zeggen dat het Duitse model niet door iedereen kan gevolgd worden met hetzelfde succes. Niet enkel omdat we nu een economische recessie beleven die veroorzaakt is door vraaguitval, maar ook doordat als iedereen dezelfde strategie van loonmatiging volgt er helemaal niets verandert. Loonmatiging zorgt immers voor een versterking van de concurrentiekracht en dat is altijd ten opzichte van anderen; als iedereen dat doet zijn we terug bij de initiële positie.

Het feit dat Duitsland in de eurozone zit, heeft het succes van de Duitse loonmatiging echter nog versterkt. Het was vóór de creatie van de eurozone reeds het geval dat de Duitse inflatie consequent lager was dan in de andere. De figuur toont dit met de linkse balkjes die de cumulatieve extra inflatie geeft in de zeven jaar voor de creatie van de eurozone. Griekenland kende in die periode een inflatie die in totaal 30% hoger was dan in Duitsland, maar ook de ander landen uit de periferie kenden een totale inflatie die 10% hoger lag.

tijdinflatie

Voor de creactie van de eurozone was dit in principe niet problematisch omdat een de munt steeds kan devalueren als de concurrentiekracht te zwak geworden is. Dat gebeurde niet enkel in de periferie, maar ook in Frankrijk en België. De afspraak bij de creatie van de eurozone was dat de inflatie beperkt moest blijven. Zoals te zien is op de figuur zakte de inflatie in de meeste landen ten opzichte van Duitsland na de start van de eurozone, maar ze bleef, vooral in de periferi, een pak hoger dan in Duitsland. Een hogere inflatie, ook al is die gedaald, is in een muntunie veel nefaster omdat er geen devaluatie meer mogelijk is. Hierdoor werd de duitse herwonnen concurrentiekracht gebetonneerd.

En of dat nog niet genoeg was, is de grote divergentie in inflatie ook in het voordeel van Duitsland omdat de euro vanuit Duits oogpunt ondergewaardeerd is ten opzichte van andere munten, waardoor ook de export naar niet-eurolanden verhoogd wordt. De ECB voert immers een beleid voor het gemiddelde.

En al die effecten zijn te wijten aan een verschillende inflatie binnen een muntunie waarbij diegene die de laagste inflatie heeft aan het langste eind trekt, terwijl de landen met een hogere inflatie de pineut zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Het dragen van een hoofddoek is een liberaal grondrecht

Vorige week bracht Lieven Boeve, de topman van het katholiek onderwijs, het hoofddoekenverbod terug ter sprake. Volgens Boeve zou de hoofddoek in principe niet meer verboden mogen worden op scholen; hij maakt een uitzondering voor scholen waar er aantoonbaar problemen zouden zijn. Boudewijn Bouckaert noemde dit in de vorige Liberales-nieuwsbrief het slechtst mogelijke signaal.

Bouckaert argumenteert dat

het hoofddoekenverbod tijdens de schooluren vervat ligt in een pedagogisch project, waarbij aan leerlingen de ruimte wordt gegeven zich in hun individualiteit te ontplooien. Niet als lid van een groep, niet als een van de ‘wij’ tegen de ‘zij’ in de klas, maar als onafhankelijke persoon”.

Recht op zelfbeschikking

Ik kan niet akkoord gaan met die argumentatie. Liberalisme staat voor een zo groot mogelijk recht op zelfbeschikking voor elk individu. Maar wat dat individu met die zelfbeschikking doet, is niet aan mij (of iemand anders) om hierover een oordeel te vellen, zolang anderen niet geschaad worden. Dat een individu dus kiest om zich bij een groep aan te sluiten en daar (een deel ) van zijn of haar identiteit mee in te vullen, behoort ook tot de mogelijkheden. Zelfbeschikking betekent inderdaad dat je uit een groep kan en mag stappen, maar ook dat je je bij een groep kan en mag aansluiten, als jij dat als individu belangrijk vindt. Anderen hebben je dat niet te verbieden. En het eventueel veruitwendigen van dat lidmaatschap moet bekeken worden als wat het is: een vorm van vrije meningsuiting.

Groepsdruk

Het argument van de groepsdruk is natuurlijk belangrijk, omdat bij groepsdruk bepaalde individuen de facto geen keuzevrijheid meer hebben. Maar Lieven Boeve erkent dat ook wanneer hij stelt dat er uitzonderingen kunnen toegestaan worden voor scholen waar problemen, zoals groepsdruk, zich zouden manifesteren. Het recht van vrije meningsuiting is immers niet absoluut, maar moet afgewogen worden tegenover de vrijheden en rechten van anderen. Als er problemen zouden zijn, kan dus altijd een verbod ingesteld worden. De beslissing door het schoolbestuur om een hoofddoekenverbod in te stellen zou dan gebonden moeten zijn aan bepaalde voorwaarden.

Vrijheid van meningsuiting

In onze liberale democratie moet een hoofddoekenverbod goed gemotiveerd worden, omdat het een beperking is van de individuele vrijheid, zoals het recht op vrije meningsuiting. Een algemeen vermoeden van groepsdruk is onvoldoende. Ik ken bovendien geen degelijke studies die aantonen dat groepsdruk een relevant en wijdverspreid probleem is. De afwezigheid van dergelijke studies is ook geen bewijs dat het geen relevant en wijdverspreid probleem zou kunnen zijn, maar de bewijslast ligt bij diegene die wil verbieden. Alvast wat anekdotiek (geen bewijs!) van mijn kant: ik zie regelmatig groepjes moslima’s waarvan sommige wel en andere geen hoofddoek dragen.

Al dan niet religieus karakter van de hoofddoek is irrelevant

Bouckaert haalt nog een ander argument aan. Hij schrijft:

Het dragen van de hoofddoek wordt trouwens volkomen onterecht als een godsdienstig symbool beschouwd. Het is inderdaad de uiting van een groepsidentiteit, maar dan wel van een identiteit waar wij als moderne samenleving niet achter staan. Een identiteit van het behoren tot een gemeenschap waarin de vrouw inferieur is aan de man

Ook met deze argumentatie ben ik het niet eens en wel om twee redenen. Ten eerste zou het irrelevant moeten zijn of een hoofddoek een religieus symbool is of niet. Voor de neutrale staat gaat het om een kledingstuk. Het religieuze karakter is van geen tel, en al helemaal niet of de religie al dan niet erkend zou zijn. Dat werd overigens mooi geïlllustreerd door Niko Alm, een Oostenrijker die lid is van The Church of The Flying Spaghetti Monster, een parodie op religies. Alm wou voor de foto van zijn rijbewijs een spaghetti-vergiet op zijn hoofd. Het werd hem in eerste instantie geweigerd, maar in 2011 uiteindelijk toegekend. En terecht, volgens mij: de enige reden waarom je het eventueel zou kunnen weigeren, is dat er vastgesteld wordt dat aanhangers van The Church of The Flying Spaghetti Monster zelden of nooit hun vergiet opzetten, waardoor de herkenbaarheid van de persoon -een belangrijke functie van een foto- mét een vergiet op zijn hoofd lager wordt.

Ten tweede, Bouckaert maakt in het bovenstaande citaat een verregaande interpretatie van de hoofddoek. Voor hem is het blijkbaar een uitgemaakte zaak dat dit een symbool is van een groepsidentiteit waarbij de vrouw inferieur is aan de man. Het is best mogelijk dat er veel voorbeelden te vinden zijn waarbij moslima’s niet gelijkwaardig behandeld worden. En dat zou onaanvaardbaar zijn. De vraag is echter of de draagster van een hoofddoek hiermee ook uiting wil geven aan de minderwaardigheid van de vrouw. Dat is veel minder evident. Meer nog, dat weten we eigenlijk niet en enige bescheidenheid hieromtrent zou de tegenstanders sieren.

De liberale grondrechten zijn er voor iedereen

Ik denk dat liberalen die pleiten voor een hoofddoekenverbod zich bescheidener moeten opstellen in hun oordeel over de hoofddoek. Er bestaat ongetwijfeld groepsdruk, maar ik ken geen bewijs dat dit wijdverspreid is. Zonder dat hard bewijs kan je een liberaal grondrecht niet op algemene basis gaan inperken. Er is ook een gebrek aan voorzichtigheid en bescheidenheid in de interpretatie van de hoofddoek. Is het echt zo dat vrouwen hiermee symbool staan voor de minderwaardigheid van de vrouw? Als je dat stelt, dan leg je een verregaande interpretatie op aan elke moslima met een hoofddoek, zonder dat er aanwijzingen zijn dat moslima’s met een hoofddoek hier werkelijk zo over denken. De moslima wordt dan niet meer in de eerste plaats beschouwd als een individu, maar wel als lid van een groep.

Zeker liberalen zouden twee keer moeten nadenken vooraleer te pleiten voor algemene beperkingen van de vrije meningsuiting en andere vrijheden. En als je toch pleit voor dergelijke algemene beperkingen, dan moeten er harde, concrete bewijzen zijn dat andere rechten en vrijheden in het gedrang zijn. Onze liberale grondrechten zijn er immers voor iedereen, ook, nee, zeker voor zij die willen afwijken van de norm.

Deze tekst verscheen eerst als column bij in de nieuwsbrief van Liberales.

Over het hoofddoekenverbod op school schreef ik in 2009 deze tekst: “Tegen een algemeen hoofddoekenverbod op school“. 

QE is opportuniteit om te investeren in kansarme kinderen

Op 22 januari kondigde de ECB een uitgebreid monetair stimuleringspakket aan om de economie aan te zwengelen. Het monetair beleid nog verder versoepelen door de kortetermijnrente te verlagen was niet meer mogelijk gezien die rente al bijna nul is. De versoepeling wordt dus uitgevoerd door het geldvolume te verhogen. Deze quantitative easing (QE) gaat via het opkopen van onder meer staatsobligaties.

Dat opkopen van staatsobligaties moet de langetermijnrente doen dalen, wat de rente voor andere kredieten voor de privésector ook zal doen dalen. Dat zou dan investeringen moeten aantrekken. De vraag is of dat werkt. De langerente is al sterk gedaald, ook voor de Belgische overheidsschuld: de rente op 10 en 30 jaar was in januari 2012 nog respectievelijk 4,14 procent en 4,42 procent. In januari 2015 is dat 0,72 procent en 1,6 procent.

Die spectaculaire daling van de langetermijnrente op de overheidsschuld heeft zich echter nog niet vertaald naar een stijging van de overheidsinvesteringen. Integendeel. De overheidsinvesteringen zijn sinds 2012 licht afgenomen, terwijl de rente fors daalde. Bovendien is het zo dat de overheidsinvesteringen in België lager liggen dan in onze buurlanden en in Scandinavië (koploper Zweden klokte in 2014 af op 4,7% van het bbp). Op basis van die cijfers is het duidelijk: een historisch lage langerente zet de Belgische overheid niet aan om meer te investeren. En wellicht zal het onconventionele beleid van de ECB daar weinig verandering in brengen.

Uiteraard moeten de eventuele investeringsprojecten rendabel zijn, maar dat wordt makkelijker bij een erg lage rente. Er zijn echter twee bijkomende argumenten tegen een sterke stijging van overheidsinvesteringen om de Belgische economie te stimuleren. Ten eerste is België een kleine, open economie waardoor de positieve effecten van de investeringen kunnen oversijpelen naar andere landen. Dat kan doordat ook buitenlandse bedrijven de investeringen kunnen uitvoeren en doordat de extra consumptie die de investeringesprojecten opleveren ook deels in het buitenland worden gekocht.

Ten tweede zijn nuttige investeringsprojecten die typisch uitgevoerd worden door de overheid vaak grote infrastructuurprojecten. Zulke projecten zijn zelden startklaar: eerst moeten plannen ontworpen en goedgekeurd worden, vergunningen uitgereikt en eventueel buurtprotesten overwonnen. Dat duurt soms jaren. Het risico bestaat dat de recessie tegen die tijd voorbij is en de overheidsinvesteringen, die op dit moment geen crowding-out effect hebben, op dat moment wél de privé-investeringen kunnen wegdrukken.

Een project dat die twee nadelen niet of veel minder heeft, is het investeren in zeer jonge kinderen uit kansarme gezinnen. Er is de jongste jaren heel wat wetenschappelijke evidentie gekomen dat het ondersteunen van kansarme kinderen de maatschappij op lange termijn heel wat oplevert, zoals lagere criminaliteit, betere gezondheid en betere jobvooruitzichten. En hoe jonger de kinderen zijn, hoe hoger het rendement. Onderzoek van James Heckman, een Amerikaans Nobelprijswinnaar economie, spreekt van een jaarlijks maatschappelijk rendement van 7 tot 10 procent bij zeer jonge, kansarme kinderen (tussen nul en drie jaar oud). Die groep wordt nu vaak niet ondersteund.

Een grootschalige ondersteuning van zeer jonge kinderen in kansarme gezinnen is een investeringsproject dat relatief snel kan worden opgestart, waar geen vergunningen voor nodig zijn, dat geen buurtprotest oplevert, dat een hoog rendement geeft en dat niet of nauwelijks kan worden uitgevoerd door buitenlandse krachten. Bovendien is het een project dat enkel door de overheid kan worden gefinancierd; de privésector zal daar nooit voldoende in investeren.

En het belangrijkste: een dergelijk investeringsproject is niet enkel vanuit economisch oogpunt zeer positief, maar ook op ethisch vlak is er geen twijfel dat het ondersteunen van zeer jonge kansarme kinderen, die nog geen eigen verantwoordelijkheid hebben, de juiste weg is. Onze maatschappij schiet hier nu in tekort, de economische omstandigheden zijn ideaal: waar wachten we op?

Deze tekst verscheen eerst als column bij De Tijd.

De liberale democratie moet concreet verdedigd worden

In de nasleep van de verschrikkelijke gebeurtenissen begin januari in Parijs is de algemene reactie dat de vrijheid van meningsuiting moet beschermd worden. Dit individuele grondrecht is immers één van de fundamenten van onze liberale democratie. De vraag is echter hoe je dat doet en waar dit nog beter kan.

Mijn stelling is dat we het meer over de concrete gevallen moeten hebben. In algemene bewoordingen de liberale democratie met haar individuele grondrechten (zoals de vrijheid van meningsuiting) verdedigen is onvoldoende. We moeten zelf verder doordenken over wat die liberale democratie betekent en hoe deze concreet ingevuld kan worden.

Ik doe hieronder alvast een poging met drie concrete gevallen. Ik bespreek achtereenvolgens :

–        de « uitlachtelevisie » van De Ideale Wereld

–        de vrije meningsuiting en de hoofddoek

–        het afnemen van de nationaliteit van Syriëstrijders (indien ze een dubbele nationaliteit hebben)

 

1. de « uitlachtelevisie van De Ideale Wereld

In de nasleep van de aanslagen op Charlie Hebdo hebben Syriëstrijders het niet onder de markt, ook niet in België. En dat is terecht: de dreiging die uitgaat van dergelijke mensen blijkt een reëel gevaar waartegen we ons zo goed mogelijk moeten wapenen, soms letterlijk.

Maar bij de bescherming van onze liberale democratie tegen mogelijke terroristen moeten we er ons voor hoeden dat we die liberale democratie zelf niet ondermijnen. Cruciaal daarbij is het respect voor de rechten van elk individu, hoe sympathiek of onsympathiek iemand ook is.

Dat we onze vrijheden niet mogen opgeven in de strijd tegen terreur is al tot vervelens toe gezegd. Er zou dan ook meer aandacht moeten gaan naar de concrete verdediging van wat een liberale democratie inhoudt. Een recent voorbeeld is de satire die De Ideale Wereld bracht over de radicalisering van Jejoen Bontinck. Het programma bracht een ontluisterend filmpje uit 2010, toen Jejoen nog geen 15 jaar was en meedeed aan een taltentenjacht op VT4.

Op zich heeft dit filmpje veel nieuwswaarde, omdat het tenenkrullend toont welk irreëel wereldbeeld de vader van Jejoen heeft. Het roept ook heel wat medelijden voor Jejoen op. Maar het is ook uitlach-tv van de zoon die niet ongeschonden uit de reportage komt. Ik kan me inbeelden dat Jejoen liever wou dat die beelden niet getoond werden.

Nergens viel te lezen dat het uitzenden van de niet al te flatterende beelden van een minderjarige minstens enkele vragen zouden mogen oproepen, ook als is de persoon in kwestie ondertussen meerderjarig en heeft de vader indertijd zijn toestemming gegeven. Hey, het gaat hier om een Syriëstrijder, en dus hoeven we zulke bedenkingen blijkbaar niet meer te maken.

Ik vrees dat dit symptomatisch is voor een algemene houding: alles wat nu –terecht of niet- verdacht kan worden van moslimterreur verliest de sympathie van de publieke opinie. Voor de individuele rechten van zulke mensen komen we niet op.

Het gevolg daarvan is de mogelijkheid van een negatieve spiraal waarbij het wantrouwen tegenover moslims hen (nog meer) doet vervreemden van de samenleving, waardoor het wantrouwen nog toeneemt en dus ook de vervreemding. Dat kan enkel doorbroken worden indien we elk individu ook als individu bekijken, los van zijn of haar groep, zolang de kans op terreur verwaarloosbaar is.

Daarvoor moeten we de terreurkans tot zijn ware proportie herleiden. De volgende statistiek kan helpen: stel dat 97% van de moslimterroristen een baard heeft, als 25% van de gewone moslims ook een baard heeft en 1 op 10.000 moslims een terrorist is, dan is de kans dat een baardige moslim een terrorist is minder dan 0,04%. Hou dat verwaarloosbaar getal in gedachten als u de volgende keer een baardige moslim tegenkomt.

En die redenering gaat ook op voor een moslima met hoofddoek. Geef het voordeel van al dan niet terechte twijfel en bekijk die hoofddoek niet als teken van afwijzing van de westerse cultuur maar als de vrije uiting van haar mening en strijdt samen met haar om de vrije meningsuiting voor iedereen zo groot mogelijk te maken, dus ook voor haar (zie ook hieronder). Die gezamenlijke strijd verbindt mensen en zal tegelijkertijd zeer concreet invulling geven aan de waarden van onze liberale democratie.

 

2. de vrije meningsuiting en de hoofddoek (dit punt is eerder als column in De Tijd verschenen)

Bart De Wever stelde tijdens de nieuwjaarsreceptie van N-VA dat grote woorden en abstracte idealen niet volstaan, maar dat er ook daden nodig zijn. Hij voegde de daad bij het woord door een niet al te flatterende cartoon van hemzelf te tweeten. Het is –ironisch genoeg- een symbolisch gebaar.

Uiteraard horen daar cartoons bij, ook als die een religie bespotten. Maar ook uitingen van religiositeit horen daar bij. Zo schreef Dyab Abou Jahjah in een opiniestuk voor de Standaard dat de hoofddoek ook een uiting is, zij het een religieuze uiting. En hij heeft gelijk. Het dragen van een hoofddoek moet dan ook zo vrij mogelijk kunnen gebeuren. Alvast wat de hoofddoek op school betreft, moeten de huidige regels dan ook aangepast worden.

De discussie over de hoofddoek op school dateert van 2009 toen een Antwerps Atheneum een hoofdoekenverbod instelde op haar school. De directrice deed dit met pijn in het hart, maar de school kende teveel meisjes die een hoofddoek wilden dragen, waardoor de directie de groepsdruk op andere meisjes om een hoofddoek te dragen te hoog achtte.

Hier was sprake van ‘negatieve externaliteiten’: een meisje dat een hoofddoek draagt heeft ook effecten op andere meisjes, namelijk dat die zich verplicht kunnen voelen om ook een hoofddoek te dragen. Om die negatieve externaliteiten op individuen te bestrijden kan een tussenkomst van hogerhand, in dit geval de schooldirectie, gerechtvaardigd zijn. Immers, als dat niet gebeurt, dreigt er onvoldoende ruimte te zijn voor het niet-dragen van een hoofddoek. De vrijheid van expressie wordt dan beperkt.

Maar het mechanisme van externaliteiten speelt nog op een ander niveau. De plotse stijging van meisjes die een hoofddoek wilden dragen in het Antwerpse Atheneum werd veroorzaakt doordat andere scholen in de omgeving eerst een hoofddoekenverbod instelden. Meisjes die de hoofddoek minder belangrijk vinden bleven op die scholen, maar meisjes die een hoofddoek wel belangrijk vinden gaan op zoek naar een school waar je de hoofddoek wel nog mag dragen. En na verloop van tijd bleven nog maar een paar scholen over, zodat deze scholen een hogere concentratie krijgen van meisjes die per se de hoofddoek willen dragen en zo groepsdruk kunnen veroorzaken.

Dezelfde redenering als hierboven kan dan toegepast worden: om de negatieve externaliteiten op scholen te bestrijden kan een tussenkomst van hogerhand gerechtvaardigd zijn. Immers, als dat niet gebeurt dan dreigt er onvoldoende ruimte te zijn voor het dragen van een hoofddoek. De vrijheid van expressie is dan te zeer beperkt. De overheid moet dan beslissen dat geen enkele school nog zelf mag beslissen de hoofddoek te verbieden.

Dat lost echter niet het probleem op indien er in een bepaalde school toch een te hoge concentratie is van meisjes die per se de hoofddoek willen dragen en zo groepsdruk veroorzaken. Om hieraan tegemoet te komen zou, vanaf een bepaald voldoende hoog percentage meisjes die een hoofddoek willen dragen, een uitzondering mogelijk moeten zijn dat de schooldirectie toch een hoofddoekenverbod oplegt. De meisjes die een hoofddoek dan heel belangrijk vinden kunnen deze dan nog steeds dragen op scholen waar het percenage onder de voorafbepaalde drempel ligt.

Ik denk dat deze maatregel een intelligente manier is om een bepaalde vrijheid van expressie, namelijk het al dan niet dragen van een hoofddoek, zoveel mogelijk te beschermen. En het zou kunnen dat een ruime meerderheid van Belgen een hoofddoek dragen een slechte vorm van expressie vindt. Maar dat is in de discussie over de vrijheid van meningsuiting irrelevant: het gaat niet om de inhoud van de mening maar om het kunnen uiten van deze mening, op de manier dat je zelf kiest. En zolang je anderen daarmee geen schade berokkent, ben je vrij dat te doen en hoe je dat wil.

Andere gevallen die een concreet antwoord verdienen is het al dan niet afschaffen van de wet op het negationisme en de antiracismewet voor het gedeelte dat racisme-uitingen strafbaar stelt (waarvoor de Belgische grondwet veranderd moest worden – zie Wikipedia).

 

3. de nationaliteit afnemen van Syriëstrijders

Eén van de anti-terreurmaatregelen van de federale regering is het afnemen van de nationaliteit van de Syriëstrijders die terugkeren. Het is een maatregel die onaanvaardbaar is voor sommige verdedigers van de liberale democratie.

Voor mij is dat echter niet zo duidelijk. De liberale democratie is inderdaad een open en tolerante samenleving. En daarin is het totale tegendeel van totalitaire systemen zoals het communisme, het fascisme, en nu recent, het religieuze fundamentalisme.

Totalitaire systemen hebben allen één gemeenschappelijk kenmerk : ze zijn onbescheiden in het weten wat de waarheid is, hoe mensen moeten leven. Ze hebben op elk vlak van het leven en de samenleving de waarheid in pacht en schrijven nauwkeurig hoe mensen moeten denken en leven. En doordat de machthebbers zo goed weten hoe men het goede leven kan bereiken, is elke afwijkende gedachte per definitie een vorm van sabotage en moet dat de kop ingedrukt worden.

Diametraal daartegenover staat de liberale democratie. Afwijkende gedachten zijn toegelaten, omdat we met zijn allen erkennen dat we niet kunnen voorschrijven hoe mensen moeten leven. Een liberale democratie is bescheiden in het weten.

Maar in dezelfde mate dat een liberale democratie bescheiden is in het weten, is ze onbescheiden in het niet weten. Wij weten misschien niet wat het « goede leven « zou inhouden, maar iemand anders ook niet. Iemand anders kan ons dus ook niet opleggen hoe te moeten leven. De bescheidenheid in het weten en de onbescheidenheid in het niet-weten wordt concreet gemaakt in de grondwet die onvervreemdbare rechten geeft aan elk individu.

Het is de onbescheidenheid in het niet-weten die ervoor zorgt dat we niet in in de val van het relativisme trappen. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze zoveel mogelijk vrijheid nastreven voor elk individu (ik heb er hier en hier meer over geschreven).

Dat betekent ook dat een liberale democratie mensen mag, nee, moet veroordelen die de liberale democratie daadwerkelijk afwijzen. Strijders die zich aansluiten bij IS horen daarbij en als zij terugkeren dan vraag ik me af waarom we hen de nationaliteit niet zouden mogen afnemen. Het gaat hier om individuen die zeer concreet onze samenleving verwerpen en zelfs hun leven willen geven voor de gruwel van IS.

Er is hierbij een probleem dat Joël De Ceulaer beschreef in zijn laatste Lastpost voor Knack, namelijk dat je mensen enkel de nationaliteit kan afnemen als ze een dubbele nationaliteit hebben. Bij terugkerende Syriëstrijders die enkel de Belgische nationaliteit hebben kan dat niet en die zouden dan een proces krijgen.

Dat is volgens De Ceulaer een discriminatie. Ik denk dat hij gelijk heeft als het gaat om mensen die niet kunnen kiezen om enkel de Belgische nationaliteit te hebben. Sommige landen kennen immers niet de mogelijkheid om hun nationaliteit op te geven (zoals Griekenland en Marokko – zie wikipedia). Dergelijke personen hebben dan nooit de keuze gehad om enkel de Belgische nationaliteit te hebben.

Je zou het afnemen van de nationaliteit dan conditioneel kunnen maken op het feit of je je andere nationaliteit überhaupt kan opgeven. Indien dat niet het geval is, dan word je behandeld alsof je slechts één nationaliteit hebt. Had je wel de keuze om je andere nationaliteit op te geven, dan word je Belgische nationaliteit afgenomen als je je bij IS aangesloten hebt (of je kan ze de kans geven om hun andere nationaliteit op te geven en zo te kiezen voor een proces, maar dan geef je hen meer keuzevrijheid dan iemand die enkel de Belgische nationaliteit heeft, wat ook een discriminatie zou kunnen zijn). Op die manier kan een antwoord gegeven worden op de eventuele discriminatie bij het afnemen van de Belgische nationaliteit.

Bescherm vrije meningsuiting en laat hoofddoek zoveel mogelijk toe

In de nasleep van de verschrikkelijke gebeurtenissen van vorige week in Parijs is de algemene reactie dat de vrijheid van meningsuiting moet beschermd worden. Dit individuele grondrecht is immers één van de fundamenten van onze liberale democratie. De vraag is echter hoe je dat doet en waar dit nog beter kan.

Bart De Wever stelde tijdens de nieuwjaarsreceptie van N-VA dat grote woorden en abstracte idealen niet volstaan, maar dat er ook daden nodig zijn. Hij voegde de daad bij het woord door een niet al te flatterende cartoon van hemzelf te tweeten. Het is –ironisch genoeg- een symbolisch gebaar.

Maar het idee is wel correct. In algemene bewoordingen de vrijheid van meningsuiting verdedigen is onvoldoende. We moeten zelf verder doordenken over wat die vrijheid van meningsuiting betekent en hoe deze concreet ingevuld kan worden. Uiteraard horen daar cartoons bij, ook als die een religie bespotten. Maar ook uitingen van religiositeit horen daar bij. Zo schreef Dyab Abou Jahjah in een opiniestuk voor de Standaard dat de hoofddoek ook een uiting is, zij het een religieuze uiting. En hij heeft gelijk. Het dragen van een hoofddoek moet dan ook zo vrij mogelijk kunnen gebeuren. Alvast wat de hoofddoek op school betreft, moeten de huidige regels dan ook aangepast worden.

De discussie over de hoofddoek op school dateert van 2009 toen een Antwerps Atheneum een hoofdoekenverbod instelde op haar school. De directrice deed dit met pijn in het hart, maar de school kende teveel meisjes die een hoofddoek wilden dragen, waardoor de directie de groepsdruk op andere meisjes om een hoofddoek te dragen te hoog achtte.

Hier was sprake van ‘negatieve externaliteiten’: een meisje dat een hoofddoek draagt heeft ook effecten op andere meisjes, namelijk dat die zich verplicht kunnen voelen om ook een hoofddoek te dragen. Om die negatieve externaliteiten op individuen te bestrijden kan een tussenkomst van hogerhand, in dit geval de schooldirectie, gerechtvaardigd zijn. Immers, als dat niet gebeurt, dreigt er onvoldoende ruimte te zijn voor het niet-dragen van een hoofddoek. De vrijheid van expressie wordt dan beperkt.

Maar het mechanisme van externaliteiten speelt nog op een ander niveau. De plotse stijging van meisjes die een hoofddoek wilden dragen in het Antwerpse Atheneum werd veroorzaakt doordat andere scholen in de omgeving eerst een hoofddoekenverbod instelden. Meisjes die de hoofddoek minder belangrijk vinden bleven op die scholen, maar meisjes die een hoofddoek wel belangrijk vinden gaan op zoek naar een school waar je de hoofddoek wel nog mag dragen. En na verloop van tijd bleven nog maar een paar scholen over, zodat deze scholen een hogere concentratie krijgen van meisjes die per se de hoofddoek willen dragen en zo groepsdruk kunnen veroorzaken.

Dezelfde redenering als hierboven kan dan toegepast worden: om de negatieve externaliteiten op scholen te bestrijden kan een tussenkomst van hogerhand gerechtvaardigd zijn. Immers, als dat niet gebeurt dan dreigt er onvoldoende ruimte te zijn voor het dragen van een hoofddoek. De vrijheid van expressie is dan te zeer beperkt. De overheid moet dan beslissen dat geen enkele school nog zelf mag beslissen de hoofddoek te verbieden.

Dat lost echter niet het probleem op indien er in een bepaalde school toch een te hoge concentratie is van meisjes die per se de hoofddoek willen dragen en zo groepsdruk veroorzaken. Om hieraan tegemoet te komen zou, vanaf een bepaald voldoende hoog percentage meisjes die een hoofddoek willen dragen, een uitzondering mogelijk moeten zijn dat de schooldirectie toch een hoofddoekenverbod oplegt. De meisjes die een hoofddoek dan heel belangrijk vinden kunnen deze dan nog steeds dragen op scholen waar het percenage onder de voorafbepaalde drempel ligt.

Ik denk dat deze maatregel een intelligente manier is om een bepaalde vrijheid van expressie, namelijk het al dan niet dragen van een hoofddoek, zoveel mogelijk te beschermen. En het zou kunnen dat een ruime meerderheid van Belgen een hoofddoek dragen een slechte vorm van expressie vindt. Maar dat is in de discussie over de vrijheid van meningsuiting irrelevant: het gaat niet om de inhoud van de mening maar om het kunnen uiten van deze mening, op de manier dat je zelf kiest. En zolang je anderen daarmee geen schade berokkent, ben je vrij dat te doen en hoe je dat wil.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Vier bezwaren tegen een basisinkomen

Het afgelopen jaar heeft het idee van een universeel en onvoorwaardelijk basisinkomen heel wat aandacht gekregen. Het wordt al vele jaren verdedigd door de Belgische filosoof Philippe van Parijs en de ondernemer-politicus Roland Duchatelet. Recent heeft de Nederlandse opiniemaker Rutger Bregman zich tot de voorstanders bekeerd en ook Peter De Keyzer, hoofdeconoom bij BNP Paribas Fortis, is gewonnen voor een basisinkomen. Panorama wijdde er op 18 december een reportage aan.

De voorstanders hebben een verschillende achtergrond en zonder twijfel verschillende redenen om te pleiten voor een basisinkomen, maar een terugkerend argument is dat een basisinkomen rechtvaardig is, omdat elk individu genoeg middelen krijgt om te leven. Het werkt bovendien bevrijdend voor het individu: je zal je leven kunnen inrichten zoals je dat zelf wil. Het zou dus een aantrekkelijk idee moeten zijn voor liberalen.

Ik heb echter vier bezwaren. Die gaan over de betaalbaarheid, de radicaliteit van een (hoog) basisinkomen, de rechtvaardigheid en het zogenaamde bevrijdende aspect van een basisinkomen.

1. Betaalbaarheid

Ik heb in een eerdere blogpost een ruwe schatting gemaakt van de betaalbaarheid van een basisinkomen van 1000 euro per maand voor elke volwassen Belg. De totale bruto uitgave is jaarlijks 103 miljard euro, maar een groot deel van de overheidsuitgaven, zoals pensioenen en werkloosheiduitkeringen, worden in grote mate vervangen door een basisinkomen. Toch is er een financieringstekort van 19 tot 35 miljard euro naargelang het basisinkomen als inkomen onbelastbaar of belastbaar is. Dat is een tekort van 5 tot 9 procent van het BBP wat overeenkomt met één à twee keer de toekomstige vergrijzingskost. Mijn analyse is slechts een ruwe schatting, omdat ik geen data heb over welk individu welke uitkering krijgt en omdat het model statisch is: het houdt geen rekening met gedragseffecten. Mensen zullen met een basisinkomen immers volgens de pessimisten minder en volgens de optimisten meer werken. Uiteraard is dit sterk afhankelijk van de hoogte van het basisinkomen.

Als de grootte-orde van mijn berekening correct is en als de gedragseffecten niet significant zouden zijn, dan moet er dus een extra financiering gevonden worden van één of twee keer de toekomstige vergrijzingskost. Dat is problematisch (als dat niet zo zou zijn, waarom maken we ons dan überhaupt zorgen over de toekomstige vergrijzingskosten?).

De panorama-uitzending ging uit van een veel hoger basisinkomen, namelijk 1500 euro per maand. Volgens de analisten in de reportage leverde dit een financieringstekort van 91 miljard euro op. Dat vingen ze op met extra belastingen van 95 miljard euro of bijna een kwart van het BBP, met onder meer een vermogensbelasting die 29 miljard euro moet opbrengen en een verhoogde BTW, goed voor 16 miljard euro extra. Extra belastingen ten belope van bijna een kwart van het BBP: dat is politiek en economisch totaal niet haalbaar. En dat is een understatement.

Bovendien werd er ook in de panorama-uitzending geen rekening gehouden met gedragseffecten, terwijl die effecten bij dergelijke radicale ingrepen zonder twijfel heel belangrijk worden. Het is immers waarschijnlijk dat er minder (belastbaar) werk verricht zal worden als er een basisinkomen van 1500 euro per maand gegeven wordt. En ook de extra belasting van 95 miljard euro zal voor enorme gedragseffecten zorgen.

En dat is dan nog enkel als België geïsoleerd bekeken wordt. Maar een (hoog) basisinkomen zal ook heel wat mensen uit andere landen aantrekken. Dat kan veel extra werkkrachten opleveren, maar even goed vooral mensen die met het hoge basisinkomen genoeg hebben en dus niet zullen werken en bijdragen. Ook hiermee werd geen rekening gehouden.

Dergelijke radicale ingrepen zonder gedragseffecten in rekening te brengen zijn dan ook onvoldoende en zouden een goede factcheck niet mogen passeren. Dat is wat de voorstanders van een basisinkomen dan ook dringend moeten doen: een degelijke en realistische analyse maken van de financierbaarheid. Wat Panorama toonde is dat niet.

2. Radicaliteit

Bovendien zijn de veranderingen die in de Panorama-reportage worden voorgesteld zo radicaal dat ik sowieso tegen de invoering ervan ben, juist omwille van die radicaliteit. Radicale veranderingen klinken misschien wel moedig en nodig, maar ze lijken te ontkennen wat onze maatschappij op dit ogenblik bereikt heeft: we hebben een sterk uitgebouwde sociale zekerheid en een zeer competitieve economie die een ongekende welvaart produceert.

Maar belangrijker, als je pleit voor radicale veranderingen dan ontken je de complexiteit van onze maatschappij. Die complexiteit zorgt ervoor dat het een onmogelijke opdracht is om juist in te schatten waarom we de hoge welvaart produceren die we op dit moment produceren. Geen enkel economisch model kan dat vatten en het is bijvoorbeeld ook de reden dat de toekomstige economische groei zo moeilijk te voorspellen is en dat we een vrijemarkteconomie verkiezen boven een planeconomie.

Door die complexiteit kan je dan ook onmogelijk voorspellen wat al die gedragseffecten zullen zijn als een hoog basisinkomen wordt ingevoerd dat dan nog eens hoge extra belastingen nodig heeft. Het is alsof er een nieuwe blauwdruk van onze maatschappij wordt gecreëerd waarvan de afloop per definitie onvoorspelbaar is.

De complexiteit van onze samenleving, die ook onze hoge welvaart mogelijk maakt, zorgt ervoor dat de gedragseffecten van een hoog basisinkomen, zoals 1500 euro per maand, en de bijbehorende financiering onmogelijk in te schatten zijn. Voorstanders van een basisinkomen beperken zich dan volgens mij dan ook het best tot een bescheiden basisinkomen, van de orde-grootte van 1000 euro per maand, waarvan de gedragseffecten beter (voldoende?) ingeschat kunnen worden.

Aan alle pleitbezorgers van radicale veranderingen zou ik dan ook wat meer bescheidenheid willen toewensen in wat kenbaar is (en wat meer onbescheidenheid in wat onkenbaar is) en een grotere appreciatie van de standaard die onze maatschappij heeft bereikt.

3. Rechtvaardigheid

Een meer directe kritiek op het basisinkomen is dat het elk individu evenveel geeft per maand. Dit lijkt zeer rechtvaardig, maar dat is het volgens mij niet. Ga je een gezonde volwassene net evenveel geven als iemand die zijn hele leven in een rolstoel moet zitten? De kosten die de twee moeten maken om min of meer dezelfde levensstandaard te kunnen bereiken zijn grondig verschillend.

Rechtvaardig is inderdaad om gelijke gevallen gelijk te behandelen, maar ook om ongelijke gevallen ongelijk te behandelen. Het is een fundamentele kritiek op de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls die aan elk individu evenveel “primaire sociale goederen” wilde geven. Amartya Sen bekritiseerde dit al in zijn lezing Equality of what? uit 1979, waarbij hij het voorbeeld van de kreupele gaf.

Het is volgens mij dan ook in essentie onrechtvaardig om individuen die duidelijk meer nodig hebben om dezelfde levensstandaard te bereiken evenveel te geven. Ik twijfel er niet aan dat mensen als Philippe van Parijs deze kritiek kennen en ewel een antwoord op hebben, maar het is zeker geen voorwerp van debat in de huidige discussie over het basisinkomen.

Meer concreet vraag ik me af aan wie het basisinkomen van pakweg 1000 € per maand ten goede zal komen. Voor zij die een overheidsuitkering hebben van minstens 1000 euro (werklozen, gepensioneerden, invaliden,…) zal er niets veranderen. Voor zij die een overheidsuitkering hebben van minder dan 1000 euro per maand wordt de situatie verbeterd. Maar ook voor zij die géén overheidsuitkering hebben, dus alle werkenden en studenten. Voor hen verbetert de situatie met 1000 euro (bruto of netto?) per maand.

Cijfers op individueel niveau ontbreken mij om de analyse te maken, maar het zou best eens kunnen dat de studenten, de midden- en hogere klasse de grootste winnaars zullen zijn van een basisinkomen. Zou dat de bedoeling zijn?

4. Vrijheid

Ten slotte, een belangrijk argument van de voorstanders van een voldoende hoog basisinkomen is dat individuen dan eindelijk echt vrij zullen zijn om hun leven in te richten zoals ze dat zelf willen. Je zal werk kunnen aanvaarden als je dat echt wil en niet uit noodzaak. Gedaan met de loonslavernij. Meer nog, het zal misschien wel het ondernemersschap in elk van ons aanwakkeren, waardoor de economie groeit.

Het is een aantrekkelijke gedachte, maar ze overtuigt me niet. De argumentatie die voorstanders aanhalen is dat we iedereen een basisinkomen kunnen geven omdat we met zijn allen toch al rijk genoeg zijn.

Ik ben het ermee eens dat we op een zeer hoog welvaartsniveau zitten. Zo hoog dat Keynes 80 jaar geleden dacht dat we nu slechts 15 uur per week zouden werken, omdat de productiviteitsgroei er voor zou zorgen dat we alle basisbenodigdheden en meer zouden kunnen produceren tijdens die 15 uur. Keynes heeft gelijk gekregen wat betreft de productiviteitsgroei, maar niet wat betreft de werkweek van 15 uur.

Maar waarom zou je als individu niet zélf beslissen om veel minder te werken? In 1980 was het BBP per persoon in België 21000 euro; in 2014 is dat 33700 euro (telkens in euro’s van 2010 – bron: Ameco). In 1980 was men dus 37% armer dan vandaag. Je zou dan de volgende redenering kunnen volgen: als je genoegen zou nemen met een leven dat gemiddeld was in pakweg 1980, dan kan je het vandaag rooien met een werkweek die 37% korter is. Als een werkweek 38 uur is, dan kan je vandaag een levensstandaard van 1980 bereiken met 24 uur per werkweek.

Bovendien worden veel goederen en diensten die nodig zijn om “het goede leven” te kunnen leiden in grote mate gefinancierd door de gemeenschap, zoals gezondheidszorg, onderwijs en veiligheid. Daar kan vandaag in België iemand die een levensstandaard heeft van 1980 vaak net zoveel gebruik van maken als iemand met een levensstandaard van 2014.

De reden dat we blijkbaar geen genoegen nemen met de levensstandaard van 1980 kan te vinden zijn in het feit dat we de huidige levensstijl effectief noodzakelijk achten voor “het goede leven”. De vraag is dan wat men in 1980 niet had dat nu zo noodzakelijk is om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik denk aan internet, laptop en smartphone; al bij al relatief goedkoop. Wat nog? Ik denk niet aan duur en frequent reizen, dure auto’s, uitgebreide garderobe, frequent restaurantbezoek, pretparken, groot en afgewerkt huis.

Het zou ook kunnen dat in vergelijking met de jaren ’80 weinig of geen zaken bijgekomen zijn die we echt nodig hebben om “het goede leven” te kunnen leiden en dat we met zijn allen in meer of mindere mate een bepaalde sociale norm trachten te volgen.

[In twee voorgaande paragrafen vraag ik me eigenlijk af wat de basic capabilities zijn die je moet hebben om “het goede leven” te kunnen leiden en of deze geëvolueerd zijn ten opzichte van de jaren ’80. Wikipedia geeft een goede inleiding van de capabilities appraoch (ontwikkeld door Sen en Nussbaum als kritiek op de rechtvaardigheidstheorie van Rawls). Ik heb over de capabilities apporach hier en hier geblogd.]

Het is dan het volgen van die sociale norm die ons onvrij maakt en die ervoor zorgt dat de voorspelling van Keynes in verband met de 15-uren werkweek niet uitgekomen is. In dat geval zal een basisinkomen weinig of niets veranderen aan die onvrijheid.

Voorstanders van het basisinkomen die het argument gebruiken dat een basisinkomen bevrijdend werkt moeten volgens mij dan ook een antwoord op de volgende vraag geven: waarom is leven volgens de levensstandaard van 1980 niet voldoende om anno 2014 “het goede leven” te kunnen leiden? Wat hebben we nu wat we in 1980 niet hadden en dat je als individu enkel kan bereiken door meer te werken?

Een ingekorte versie van deze blogpost verscheen als column bij De Tijd.

Wij worden rijker en gezonder, zonder harder te moeten werken

Mijn generatie zal over haar hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Die deden er letterlijk een heel leven over om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de echte generatiekloof.

In 2012 publiceerde de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de resultaten van een enquête over onder meer de toekomstperspectieven van de huidige generatie. In België zei 87 procent dat de volgende generaties het slechter zullen hebben. Ook in andere landen, zoals Frankrijk (93%) en Duitsland (85%), is het pessimisme wijdverspreid.

UGent-econoom Gert Peersman koppelt dit pessimisme aan de vergrijzingsfactuur die de jongere generatie zal moeten betalen. Zelfs als de productiviteitsgroei doorzet, waardoor de toekomstige generatie meer welvaart zal creëren, is dat nog onethisch, meent Peersman: ‘Productiviteitsverbeteringen zijn in praktijk immers niet alleen het resultaat van technologische vooruitgang. Het betekent meestal ook efficiënter en harder werken.’ De jongeren, die rijker zullen zijn en de vergrijzingsfactuur dus relatief gemakkelijk kunnen betalen, zullen ook harder moeten werken.

Is dat zo? Werken we vandaag harder dan pakweg 40 jaar geleden? We werken alvast niet meer uren, zoals blijkt uit de grafiek: in 1970 werd jaarlijks gemiddeld 1.150 uren gewerkt per persoon op ‘arbeidsgeschikte’ leeftijd (15 tot 64 jaar), dus zonder kinderen en ouderen. In 2013 is dat met 15 procent gedaald naar 982 uren.

Toch zijn we een pak rijker geworden: de geproduceerde welvaart is in reële termen met een factor 2,2 toegenomen, van 15.373 euro naar 33.725 euro per Belg. En dat is gerekend per inwoner, kinderen en ouderen inbegrepen dus. De beroepsactieven werken gemiddeld minder uren maar kunnen voor de hele samenleving veel meer welvaart creëren. Dat hebben we in grote mate te danken aan de technologische vooruitgang.

figuur

Het kan dat we tijdens die 982 uren met zijn allen veel harder werken. Maar tweemaal harder zal dat niet zijn. En de cijfers over stress wijzen niet op een stijging. Bovendien leven mensen niet enkel langer, maar ook langer gezond. Het beeld van het levenseinde dat eindeloos gerekt wordt, is fout. Ouderen zijn fitter dan ooit.

Dat de technologische vooruitgang de komende decennia aanhoudt, is niet zeker. Maar het is veruit het waarschijnlijkste scenario. Talloze spectaculaire en minder spectaculaire innovaties komen eraan, van de zelfrijdende auto tot automatische callcenters en robotisering. En de bouw, de sector met misschien wel de zwaarste arbeid, zal door hooggekwalificeerde prefabbouw minder zwaar worden. Gedaan met de versleten ruggen.

Wat als de technologische vooruitgang en de daarmee samenhangende groei toch tegenvalt? Wat als we toch verglijden in een Japanscenario van lage inflatie en lage groei? Wel, blijkbaar is zelfs dat scenario niet rampzalig: tegenover 1990 is het reële bruto binnenlands product per Japanner met 20 procent gestegen, ondanks een ‘lost decade’ en de financiële crisis van 2008.

Zelfs als het slechter wordt dan een Japanscenario en het bbp per hoofd voor de rest van mijn leven stagneert, dan nog zal ik over mijn hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Zij hebben er letterlijk een heel leven over moeten doen om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de generatiekloof.

Geen reden dus voor economisch pessimisme. Zelfs als de groei wat lager is dan we gewend waren, zal de jongere generatie nog altijd kunnen genieten van een duizelingwekkend hoog welvaartsniveau.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Selectieve sociale uitgaven kunnen loonkosten verlagen

Door sommige sociale uitgaven minder universeel maar wel selectiever te maken, kunnen in principe de arbeidslasten worden verlaagd terwijl de sociale bescherming wordt versterkt.

In het Radio 2-programma ‘De rotonde’ vroeg de acteur Herman Verbruggen, ‘Markske’ uit ‘F.C. De Kampioenen’, zich af waarom zijn gezin ook kinderbijslag kreeg. Hij en zijn vrouw verdienen genoeg en kinderbijslag is voor tweeverdieners niet nodig, zegt Verbruggen. Als er dan toch moet worden bespaard, is dit een gemakkelijke kostenpost om af te bouwen.

Wim Van Lancker, onderzoeker aan de Universiteit Antwerpen, reageerde in De Morgen: het idee lijkt misschien goed, maar kinderbijslag heeft als doelstelling om de kosten van kinderen deels te compenseren. Dat betekent dat alle inkomens kinderbijslag zouden moeten krijgen: het is dus universeel. Maar aangezien kinderen relatief duurder zijn voor mensen met lage inkomens, zouden die meer kinderbijslag moeten krijgen. Kinderbijslag zou dus best ook een zekere selectiviteit hebben.

Een volgens mij belangrijkere reden die Van Lancker nog aanhaalt om de kinderbijslag te behouden voor hogere inkomens is het maatschappelijke draagvlak voor kinderbijslag. Hij verwijst naar de ‘paradox van de herverdeling’: als de sociale uitgaven te veel worden gericht op diegenen die het nodig hebben, brokkelt het draagvlak voor die sociale uitgaven af en dalen de totale sociale uitgaven. Uiteindelijk zijn de minstbedeelden er zo nog slechter aan toe. Bovendien, als iedereen het krijgt, kleeft er ook geen stigma op en heb je geen administratieve controle nodig om na te gaan of je wel in aanmerking komt voor de sociale uitgaven.

Dat zijn belangrijke argumenten, maar ik vraag me af of ze doorwegen als je ze afweegt tegen de kosten van belastingen. Universele sociale uitgaven, die je dus aan veel mensen wil toekennen, moeten voldoende hoog zijn als je ook de lage inkomens significant wil helpen. Dat maakt dat de totale sociale uitgaven onvermijdelijk zeer hoog zijn. En dat vormt in de toekomst, met nog stijgende pensioen- en gezondheidskosten, een probleem. De sociale uitgaven worden immers met belastinggeld gefinancierd.

Die belastingen worden in grote mate op arbeid geheven, en ontmoedigen mensen om (meer) te gaan werken. In weinig andere landen worden middeninkomens zo sterk marginaal belast als in België: als je een bijbaantje in het wit neemt, hou je amper 35 procent over van wat je werkgever betaalt.

figuurTijd

Door sommige sociale uitgaven minder universeel maar wel selectiever te maken, kunnen in principe de arbeidslasten worden verlaagd terwijl de sociale bescherming wordt versterkt. Bijgaande grafiek geeft een maat voor de selectiviteit versus de universaliteit van de sociale uitgaven. De grafiek geeft voor België en een aantal Europese landen het aandeel van de sociale uitgaven dat naar de hoogste en laagste 20 procent van de inkomens gaat. In alle landen, behalve in Frankrijk, krijgen de laagste inkomens een groter aandeel dan de hoogste inkomens. In Denemarken en het Verenigd Koninkrijk is het verschil echter het grootst, een pak groter dan in België. Let wel, de grafiek zegt weinig over herverdeling. Het is goed mogelijk dat in Frankrijk de topinkomens alle sociale uitgaven financieren en dat in Denemarken ook de laagste inkomens fors moeten bijdragen, bijvoorbeeld via een consumptiebelasting.

De grafiek toont dat als België meer opschuift naar het Deense model, de selectiviteit van sociale uitgaven in België wordt vergroot: lagere inkomens krijgen een groter aandeel, hogere inkomens een kleiner. Die besparing kan worden gecompenseerd door een lastenverlaging voor de middeninkomens, door de hoge marginale inkomensbelasting voor die categorie te verlagen. Dat geeft op zijn beurt een prikkel om (meer) te werken.

Om die taxshift efficiënt te kunnen uitvoeren is het cruciaal te weten welke sociale uitgaven selectiever kunnen zonder dat het draagvlak voor die uitgaven wordt aangetast. En misschien is dat wel de kinderbijslag. Dan krijgt ‘Markske’ toch nog deels gelijk.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

BOEKBESPREKING – De Limieten van de Markt – Paul De Grauwe

limieten2Sinds het faillissement van de investeringsbank Lehman Brothers in september 2008 is de Europese economie er slecht aan toe: recessies worden afgewisseld met periodes van lage groei en recent is er zelfs de vrees voor deflatie. Daardoor dreigt er een Japan-scenario, waarbij lage groei en lage inflatie een paar decennia de toon zetten. Tegen deze achtergrond is het thema van de ongelijkheid naar voren gekomen. Dat leefde al een paar jaren in de Verenigde Staten waar het duidelijk is dat de top 1%, of beter, de top 0,1% of zelfs 0,01%, veel en veel rijker geworden is dan de modale burger en dat een gemiddelde economische groei niet iedereen beter maakt. Het is vooral dit thema dat de aanleiding vormt van het nieuwe boek van Paul De Grauwe De Limieten van de Markt. Zijn basisstelling is dat als de markt aan zichzelf wordt overgelaten, de markt onvoldoende goed het algemeen belang dient en dat niet iedereen een billijk deel van de economische groei en de welvaart krijgt dat de markt creëert. Dat kan de democratische steun voor een markteconomie ondermijnen, waardoor het op termijn zelfs kan verdwijnen. Een markt die niet beteugeld wordt leidt, tot een steeds groeiende ongelijkheid en verliest zo de democratische steun. Dat kan een tegenreactie oproepen waardoor de slinger plots de andere kant opgaat met een te grote impact van de overheid op die markt. Wil men dat vermijden dan is tijdig ingrijpen aangewezen.

Een overheid die ingrijpt kan dan efficiënt zijn omdat het een aantal marktfalingen remidieert. Voor De Grauwe is het dan ook duidelijk: er kan geen opdeling gemaakt worden tussen enerzijds de privé-sector die de welvaart creëert en anderzijds een overheidssector die enkel bij de gratie van de privé-sector kan bestaan. Overheid en privé staan op gelijke voet en hebben elkaar nodig. De beste voorbeelden zijn onderwijs en infrastructuur: zonder de grote investeringen die de overheid doet (of deed) in deze sectoren zou de privé-sector nooit op het huidige niveau welvaart kunnen creëren. Maar ook, zonder de welvaartscreatie van de privé-sector zou die overheidssector nooit kunnen investeren in onderwijs en infrastructuur. Ze hebben elkaar dus nodig en versterken elkaar.

Het boek gaat dan ook in essentie over de rol van de overheid en de markt en hoe we deze moeten afbakenen. De Grauwe geeft hierbij een aantal economische concepten die volgens mij essentieel zijn in deze discussie en die hij met eenvoudige voorbeelden illustreert. Zo refereert hij naar het bestaan van externe effecten, of externaliteiten: een activiteit kan effecten veroorzaken die de actor zelf niet significant beïnvloeden maar wel andere mensen die eigenlijk geen betrokken partij zijn. Die effecten kunnen positief of negatief zijn. Het beste voorbeeld van een negatieve externaliteit is vervuiling: de autobestuurder trekt zich weinig aan van de uitlaatgassen die hij veroorzaakt, maar andere mensen hebben hier wel last van. Het is dan aan de overheid om hier in te grijpen als die negatieve externe effecten te groot zijn.

Volgens De Grauwe weten we dikwijls heel goed hoe een overheid zou moeten ingrijpen. Politieke actie komt echter maar moeilijk van de grond. De overheid en de politiek werken immers niet steeds in het algemeen belang, net zomin als de markt. Mancur Olson beschreef in 1965 in The Logic of Collective Action al de mechanismes die verhinderen dat de politiek het algemeen belang dient. Het komt erop neer dat het voor een kleine groep mensen veel kan opleveren om bepaalde wetgeving, bijvoorbeeld inzake vervuiling, tegen te houden. De kost hiervan wordt verspreid over heel veel mensen waardoor de kost voor elk van die mensen klein is en dus niet de moeite om hiertegen te protesteren. Bovendien is het ook moeilijk om het protest te organiseren gezien het over een grote groep mensen gaat, in tegenstelling tot de kleine groep van lobbyisten.

De politiek wordt dus overspoeld door lobbyisten die steeds de belangen van kleine groepen verdedigen en de kosten willen uitsmeren over een grote groep mensen, meestal de belastingsbetaler. De Grauwe spreekt in dit geval van ‘vriendjeskapitalisme, waarin de politiek systematisch de belangen van de kapitalisten verdedigt’. Om dit tegen te gaan is er een cultuur nodig van de ‘rule of law’, waarin geen regels worden gemaakt op maat van de klant of lobbyist, maar waar elkeen op gelijke voet behandeld wordt en zich te houden heeft aan de wet. Het probleem is dat het dienen van de belangen van de machtigen en de vermogenden meestal goed uitdraait voor je carrière.

De ongelijkheid is vooral een probleem in de Verenigde Staten. Toch pleit De Grauwe ook voor België ononwonden voor een progressieve vermogensbelasting om onze sociale zekerheid te kunnen blijven financieren. Hij verwijst hiervoor naar Thomas Piketty die stelt dat het rendement op kapitaal wellicht groter zal zijn dan de economische groei, waardoor de kapitaalkrachtigen almaar rijker worden. Bovendien, zo stelt De Grauwe, worden die grote vermogens steeds minder vergaard door hard werken en risico nemen en steeds meer doordat je in een rijke familie geboren wordt en de rijkdom dus erft. Een concreet voorstel van De Grauwe is om vermogens tot 1 miljoen vrij te stellen en dan de vermogenstaks progressief te verhogen van 0,5% tot 3 à 4% voor de echt grote vermogens (10 miljoen euro of hoger).

Het boek behandelt nog veel meer thema’s, zoals de foute constructie van de eurozone en de hoge loonkosten (die volgens De Grauwe niet zo’n groot probleem vormen). Het is een ideologisch boek, omdat De Grauwe een believer blijft in de vrije markt: hij wil de overheid meer grip geven op de markt, net om de vrije markt te redden van haar ondergang. Maar het is tegelijk ook een pragmatisch boek, omdat de auteur stelt dat de mate van overheidsingrijpen geval per geval moet bekeken worden, op basis van goede analyses en onderzoek. Dat resulteert in een genuanceerde en onderbouwde visie op hoe markt en overheid zo optimaal mogelijk met elkaar interageren om zo de grootste welvaart te creëren die dan billijk kan gedeeld worden.

Paul De Grauwe, De limieten van de markt, Lannoo, 2014

‘De Limieten van de Markt’ is door Liberales gekozen als ‘Liberales-boek van 2014’

Deze boekbespreking verscheen eerst in de nieuwsbrief van Liberales.