Het transportbedrijf Essers in Limburg kan dan toch uitbreiden. Daarvoor moet een stuk bos verdwijnen. Het bos zal elders gecompenseerd worden, maar voor velen is het duidelijk dat natuur moet wijken voor de economische bedrijvigheid.
Het optimisme dat economie en natuur wél kunnen samengaan, botst hier letterlijk op zijn grenzen. Het lijkt onvermijdelijk dat in het dichtbevolkte Vlaanderen bedrijven en natuur op gespannen voet staan.
Dat hoeft echter niet zo te zijn. Wie Vlaanderen al eens op een stafkaart of vanuit de lucht bekeken heeft, merkt het grote lappendeken van open ruimte op: akkers en weiden lijken alomtegenwoordig. En dat zijn ze ook: in 2012 was 44 procent van de Belgische grondoppervlakte landbouwgrond (waarvan 62 procent akker- en teelgronden en 38 procent weiden en graslanden). Dat is maar een heel lichte daling tegenover 1980 en 1995, toen het nog respectievelijk 46 en 45 procent was.
In scherp contrast met het nagenoeg constante aandeel van de landbouw in het ruimtegebruik in België, staat het aandeel in de toegevoegde waarde die de sector jaarlijks creëert. Terwijl al in 1995 nog slechts 1,35 procent van het bbp van de landbouw kwam, is dat in 2012 nog verder teruggevallen naar 0,85 procent of een daling van 38 procent (zie grafiek). In 2014 is het aandeel zelfs teruggevallen naar 0,7 procent.
Landbouw legt dus beslag op 44 procent van het ruimtegebruik voor een economische activiteit van minder dan 1 procent. Dat is de olifant in de kamer als het over ruimtegebruik in Vlaanderen gaat, maar het is ook de sleutel om economie en natuur met elkaar te verzoenen. Door minder landbouwoppervlakte kan zowel natuur als economie groeien en kan men vermijden dat natuur moet wijken voor jobs.
Daarbij moet vooral worden ingezet op minder akker- en teelgronden, omdat die gronden een lagere natuurwaarde hebben in vergelijking met weide en graslanden. Die vermindering kan het best geleidelijk gebeuren, om de landbouwers de tijd te geven zich aan te passen of simpelweg met pensioen te gaan.
Zelfs als de landbouwoppervlakte met slechts een half procentpunt per jaar zou afnemen, komt er jaarlijks ongeveer 15.000 hectare vrij. Het is dan aan de politiek om die toe te wijzen aan natuur, economie of woongebied. Ik vermoed dat natuur de grote slokop zal zijn, ook omdat bedrijven en woongebied heel efficiënt met ruimte omspringen.
Dat betekent overigens niet dat de landbouw zal verdwijnen: met een jaarlijkse daling van een half procentpunt blijft er na 20 jaar 34 procent van de totale oppervlakte in België over voor landbouw. Dat is nog steeds gigantisch veel.
De grootste bezorgdheid is wellicht de voedselvoorziening. Het verminderen van landbouwproductie in eigen land maakt ons meer afhankelijk van invoer. Nochtans denk ik dat dat risico verwaarloosbaar is. Ten eerste wordt voedsel ingevoerd uit een waaier van landen. Er kan ook op heel veel plaatsen in de wereld aan landbouw gedaan worden, waardoor het wegvallen van invoer uit het ene land kan worden opgevangen door een ander land. Bovendien kan de verminderde landbouwproductie in België makkelijk opgevangen worden in andere Europese, stabiele landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk.
Ten slotte is het zo dat ook nu al veel wordt ingevoerd, maar – misschien verrassend – ook veel wordt uitgevoerd. België blijkt zelfs een netto-exporteur te zijn van landbouwproducten. Duitsland en zeker het Verenigd Koninkrijk zijn dan weer netto-importeurs. Overigens zonder voedselcrisissen.
Het is duidelijk dat het in een dichtbevolkt land als België inefficiënt is om bijna de helft van de oppervlakte voor landbouw te reserveren om zodoende netto-exporteur van landbouwproducten te worden. Het zou beter zijn de landbouwoppervlakte geleidelijk af te bouwen om zo meer ruimte te geven aan natuur, economie en wonen.
Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.