Uit internationaal onderzoek van de OESO, namelijk de zogenaamde PISA-enquêtes, blijkt dat in Vlaanderen het onderwijs algemeen bekeken op een goed niveau staat, zowel voor de top als de middenmoot. Vlaanderen scoort echter zeer slecht als het op de zwakker presterende leerlingen gaat. Meer dan in veel andere landen kan je in Vlaanderen voorspellen wie de zwak presterende leerlingen zullen worden, nog voor ze één stap op de school gezet hebben, simpelweg door naar hun afkomst te kijken. Leerlingen die uit een gezin met een lagere sociaal-economische status (SES) komen, scoren gemiddeld slechter dan leerlingen uit een gezin met een hoge SES. Mensen met gezond verstand noemen dat normaal: ‘domme’ ouders krijgen ‘domme’ kinderen; het nature-argument is dan ook aan een comeback bezig. Maar hoe komt het dan dat de link tussen afkomst en prestaties zoveel groter is in Vlaanderen, vergeleken met bijvoorbeeld Denemarken of Finland? Zouden daar andere genetische mechanismen aan het werk zijn? Nee, toch.
Naar aanleiding van onder meer het OESO-onderzoek worden scholen door sommige onderzoekers met de vinger gewezen: Vlaamse scholen zouden de sociale mobiliteit beperken. Professor Ides Nicaise, een onderzoeker verbonden aan het HIVA-instituut (KULeuven), schreef in 2007 samen met twee andere auteurs het boek met de veelzeggende titel De school van de ongelijkheid.(1) In dit boek wordt onder meer aangeklaagd dat scholen de sociale ongelijkheid buiten de schoolmuren niet kunnen wegwerken; integendeel, de ongelijkheid wordt zelfs versterkt door de scholen zelf, aldus deze auteurs. Het feit dat Vlaanderen (en Franstalig België, dat overigens ook gemiddeld zwakker scoort) het minder goed doet voor de zwakker presterende leerlingen dan andere landen of regio’s lijkt deze stelling te ondersteunen.
Niet iedereen is het eens met de stelling dat scholen de ongelijkheid versterken. Integendeel, uit een onderzoek van 2001 naar de prestaties van Amerikaanse leerlingen blijkt dat net een gebrek aan schooluren voor de ongelijkheid zorgt.(2) Immers, volgens dit onderzoek gaan tijdens het schooljaar leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status (lagere SES-leerlingen) evenveel vooruit dan hogere SES-leerlingen. Dit betekent dus dat de school voor elke leerling dezelfde ‘toegevoegde waarde’ levert en dus de sociale ongelijkheid helemaal niet vergroot. Er is echter een groot verschil tussen de vooruitgang tijdens de zomermaanden, wanneer er geen school is: dan blijkt dat hoge SES-leerlingen blijven vooruitgaan, terwijl lage SES-leerlingen geen vooruitgang vertonen. Na enkele jaren is dit verschil in vooruitgang geaccumuleerd tot een grote kloof, die ten onrechte aan de school wordt toegeschreven. De jaar na jaar grotere ongelijkheid in de prestaties van leerlingen komt dus in hoofdzaak door de buitenschoolse omgeving. De school doet volgens deze onderzoekers wél wat er van haar verwacht wordt, namelijk alle leerlingen veel en evenveel bijbrengen. Deze vaststelling gaat lijnrecht in tegen de stelling van professor Nicaise en anderen.
Dezelfde filosofie wordt min of meer toegepast in het project De Katrol (3), waarover initiatiefnemer Jean-Pierre Markey het boek Van kansarm naar kansrijk? schreef en dat ook in deze nieuwsbrief besproken is (zie boekbespreking). Het project De Katrol gaat ervan uit dat ‘schoolse problemen van kansarme kinderen veelal hun voedingsbodem vinden in de gezinnen zelf’. Om deze problemen te verhelpen moet dus niet gefocust worden op de school, maar op de omgeving daarbuiten, met name het gezin. Het project voorziet dan ook in studie-ondersteuning in het gezin zelf. Het project, dat oorspronkelijk in Oostende werd opgestart, werd inmiddels overgenomen in Rotterdam en Gent, waar het blijkbaar ook een succes is, zoals ook bleek uit een artikel in De Standaard van 28 december 2009.
De problemen die in dit boek over het project De Katrol naar voor geschoven worden, klinken bekend in de oren. Het zijn ongeveer dezelfde als de vertegenwoordigster van DOMO Leuven verwoordde op de Liberales-studiedag over sociale mobiliteit in oktober 2008. DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) is een vrijwilligersorganisatie die kansarme gezinnen ondersteunt in hun opvoedende taak.(4) Net zoals bij De Katrol, wil ook DOMO de gezinnen terug zelfredzaam maken, maar in het geval van DOMO blijven de vrijwilligers een langere periode in het gezin. Brigiet Croes van DOMO Leuven sprak over kansarmoede dat onder meer veroorzaakt wordt door het feit dat kansarmen de taal van de middenklasse niet begrijpen en vice versa. Ook structurele financiering van het project was (en is nog steeds) één van de grote problemen. Daarbij blijkt al te vaak dat er wel geld is voor nieuwe projecten, opdat de politici in kwestie kunnen scoren met projecten die zij mede mogelijk gemaakt hebben. Projecten die reeds bestaan en goed werken, vallen echter vaak uit de boot en dreigen te verdwijnen. De politieke logica is te begrijpen, maar het heeft perverse gevolgen.
Een belangrijk punt is dat deze beide bottom-up projecten, De Katrol en DOMO Leuven, het vooroordeel tegengaan dat ouders uit kansarme gezinnen schuld treffen omdat ze te weinig begaan zijn met hun kinderen, of dat kinderen uit deze gezinnen gewoon de kwaliteiten niet zouden hebben om het goed te doen op school. Daardoor zou elke inspanning om de leerprestaties van deze kinderen structureel te verbeteren zinloos zijn, waardoor dit soort gezinnen niet capabel is om zelf hun leven in te richten; en dus is enig paternalisme aangewezen voor deze mensen. Het succes van deze projecten spreekt dit tegen en toont aan dat deze kansarme gezinnen wel degelijk op een structurele manier kansrijk(er) kunnen gemaakt worden.
Zowel de onderzoekers die de oplossing (en schuld) bij de scholen leggen, als zij die zich richten op de thuissituatie hebben wel één ding gemeen: ze zijn er beiden van overtuigd dat het mogelijk is om leerlingen met een achterstand te helpen en de gezinnen zelfredzaam te maken. Te empoweren, zoals de liberale filosofe Martha Nussbaum het omschrijft. Ze geloven in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, namelijk dat de afkomst van kinderen uit kansarme gezinnen hun toekomst niet hoeft te bepalen. Beide groepen van onderzoekers zijn ervan overtuigd dat er in elke mens talent zit en dat de erfelijke armoede waarmee sommige gezinnen belast lijken, kan opgelost worden; met andere woorden dat ze niet genetisch bepaald is. Vergelijk dat met het volgende citaat uit het mission statement van Liberales: ‘De leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ Ik zie geen verschil.
Het is daarom opmerkelijk en betreurenswaardig te moeten vaststellen dat liberale politici weinig vertrouwd zijn met dit soort onderzoeken en projecten. Het wordt teveel afgedaan als ‘links’ of ‘socialistisch’, terwijl de doelstellingen van deze projecten op en top liberaal geïnspireerd zijn (zonder dat de initiatiefnemers dit vaak zelf beseffen). Het einddoel van deze projecten is om kansarme gezinnen en kinderen meer kansen te geven, om ze uiteindelijk zelfredzaam te maken, zodat ze op een goed geïnformeerde manier hun eigen leven vorm kunnen geven. Dit gaat volledig in tegen het gedachtegoed van Theodore Dalrymple en aanverwanten, waarmee conservatieve politici zoals Bart De Wever zo graag mee koketteren. Zij stellen dat de bevrijding van mei ’68 goed was voor de grote groep van middenklassers –zij kunnen die vrijheid aan -, maar dat de middenklassers deze vrijheid aan de lagere klassen hebben opgedrongen; een vrijheid die ze, zo stellen deze conservatieven, in wezen niet aankunnen waardoor ze ontsporen. Als dit zou kloppen, dan zou het liberalisme zich inderdaad veel bescheidener moeten opstellen (en zou Liberales haar mission statement moeten herschrijven). Maar het klopt dus niet. En dat bewijzen onder meer net dit soort projecten als De Katrol en DOMO.
Nieuwe projecten zouden snel en gemakkelijk een soort van trial and error subsidie moeten krijgen. Deze projecten zouden dan na 1 à 2 jaar wetenschappelijk geëvalueerd moeten worden, vooraleer ze structureel gefinancierd worden. En zeker projecten die al jaren door vrijwilligers gedragen worden, zoals dat van DOMO Leuven, zouden zonder veel regeltjes op duurzame manier gefinancierd moeten worden. Het loutere feit dat die projecten al zo lang bestaan wijst met grote waarschijnlijkheid op hun deugdelijkheid en recht op financiering. Immers, de vrijwilliger zal zijn inzet nooit lang volhouden als hij niet merkt dat de inspanning nuttig is en dus doven dergelijke projecten vanzelf uit wanneer de vrijwilligers merken dat het project niet of weinig opbrengt. De financiering kan dan gebeuren in functie van het aantal vrijwilligers en eventueel hun anciënniteit.
Kortom, liberale politici, en vooral zij die lokaal actief zijn, moeten meer aandacht hebben voor deze problematiek en dit soort projecten, die daarenboven van onderen uit worden gedragen. Op die manier zou de sociale mobiliteit realiteit kunnen worden, en zou men de nefaste ideeën van conservatieven kunnen weerleggen.
(1)‘De school van de ongelijkheid’, Nico Hirtt, Ides Nicaise, Dirk De Zutter, uitgeverij EPO, 2007, 172p
(2)‘Schools, Achievement, and Inequality: A Seasonal Perspective’, Karl L. Alexander, Doris R. Entwisle en Linda S. Olson, gepubliceerd in Education Evaluation and Policy Analysis 23, nr. 2 (zomer 2001): p. 171-191. Te downloaden via: http://www-personal.umich.edu/~dkcohen/Alexander_2001.pdf
(3) zie http://www.dekatrol.be/
(4) zie http://www.domoleuven.be/
Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.