Afgelopen maandag presenteerde Daniel Bacquelaine, Minister voor Pensioenen, zijn oriëntatienota over het pensioen met punten aan de sociale partners. De details zijn me nog niet duidelijk, maar dit nieuwe systeem zou de pensioenen meer afhankelijk moeten maken van de arbeidsprestaties in het verleden en de productiviteitsgroei. Het systeem met punten is zonder twijfel één van de belangrijkste aanbevelingen van de Pensioencommissie onder leiding van Frank Vandenbroecke.
De link tussen pensioenen en de geproduceerde welvaart is er momenteel niet. Dat is goed te zien op onderstaande figuur. De blauwe lijn geeft de pensioenuitgaven in procenten van het bruto binnenlands product (BBP). De rode lijn geeft het aandeel van 65-plussers van de totale bevolking. De gegevens zijn gebaseerd op het verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van 2016. De periode in de figuur loopt van 2000 tot 2040, waarbij de cijfers voor 2016 en later een projectie zijn van de Studiecommissie.
Je zou kunnen verwachten dat bij ongewijzigd beleid de pensioenuitgaven niet meer stijgen dan het aandeel 65-plussers. Maar dat is niet wat er te zien is. Van 2007 tot 2009 maken de pensioenuitgaven een sprong van één procent van het BBP, van 8,6 procent naar 9,6 procent. De reden is niet een plots veel guller pensioenbeleid, maar wel de economische crisis. Daardoor ging het BBP in die periode 1,5 procent achteruit in plaats van de normale groei van ongeveer 2 procent, een verschil van 3,5 procent. De pensioenuitgaven werden echter niet aangepast.
Dat is overigens een goede economische praktijk. Als de overheidsuitgaven niet onmiddellijk aangepast worden aan de economische activiteit, vermijd je immers dat de economische crisis nog dieper wordt. Echter, na de crisisperiode is het belangrijk dat de overheidsuitgaven terug normaliseren.
Dat is voor de pensioenuitgaven niet gebeurd. De lagere economische groei van de voorbije jaren is niet doorgesijpeld naar de pensioenuitgaven en dat zal ook niet in de toekomst gebeuren als het beleid niet verandert. Hierdoor groeien de pensioenuitgaven gevoelig meer dan het aandeel 65-plussers, zoals ook te zien op de figuur. Indien de pensioenuitgaven dezelfde groei gekend hadden als het aandeel 65-plussers, dan zouden in 2017 de pensioenuitgaven 1,2 procent van het BBP lager liggen dan nu het geval is. Die kloof stijgt nog tot 1,5 procent in 2024.
Om de uitgaven terug te brengen naar de historische trend kan men de hoogte van de pensioenen aanpassen. Dat is haalbaar voor de relatief hoge ambtenarenpensioenen, maar is veel minder evident voor de werknemers- en zelfstandigenpensioenen.
Een tweede oplossing is langer werken. Dat is wat deze federale regering al beslist heeft, met een verhoging van de pensioenleeftijd tot 66 en later tot 67 jaar. Maar dat geldt pas vanaf respectievelijk 2025 en 2030, zoals de twee knikjes op de figuur tonen. Hierdoor verlagen de pensioenuitgaven met telkens ongeveer 0,5 procentpunt. Dat zou eigenlijk sneller moeten gebeuren. Als die maatregel 5 jaar eerder genomen wordt, dus in 2020 en 2025, zou de overheid cumulatief 5 procent minder uitgeven en kan de schuldratio verder afgebouwd worden.
En zoals op de figuur te zien is, brengt zelfs werken tot 67 jaar de pensioenuitgaven nog niet op hetzelfde groeiniveau van het aandeel van 65-plussers. Het is bovendien nog maar de vraag of de pensioenuitgaven überhaupt die groei moeten volgen en of het niet nog lager moet (waarbij de blauwe curve dan onder de rode komt te liggen). Het is een vraag die nauwelijks aandacht krijgt in het maatschappelijk debat.
Zeker is dat de pensioenuitgaven volgens alle criteria in de toekomst te snel stijgen en dat bijkomende maatregelen, zoals een pensioen met punten, nodig zijn en dat bestaande maatregelen, zoals de verhoging van de pensioenleeftijd, versneld zouden moeten ingevoerd worden.
Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.