Overheid verdient meer aan hoger onderwijs dan hogergeschoolde

Door de besparingen van de nieuwe Vlaamse regering zal het inschrijvingsgeld voor het hoger onderwijs stijgen met 270 euro naar 890 euro per jaar. Voor beursstudenten blijft het inschrijvingsgeld nagenoeg gelijk op 105 euro.

In de discussie over de rechtvaardigheid van de verhoging van het normale studiegeld argumenteerden sommigen dat de overheid nu veruit het grootste deel van de kosten betaalt van de opleiding. Zo zou de directe kost van een universitaire opleiding voor de overheid gemiddeld ongeveer 12,000 euro per jaar bedragen;  met het huidige inschrijvingsgeld van 600 euro betaalt de student dus slechts 5% van deze kost, terwijl een hoger diploma toch een hoger inkomen oplevert voor de hooggeschoolde. Deze zou dus wat meer mogen bijdragen, zo luidt de redenering.

Dit is echter een beperkte analyse van de kosten. Een student heeft meer kosten dan enkel het inschrijvingsgeld: er is ook de opportuniteitskost van de gemiste inkomsten tijdens de opleiding. Dat bedrag kan aardig oplopen. En het klopt dat een hogergeschoolde later meer verdient, maar ook de overheid verdient hierop via de progressieve inkomstenbelasting en de sociale bijdragen; in België roomt de overheid meer dan de helft van dat hogere inkomen af.

De Oeso heeft de kosten en baten voor de (geslaagde) student en de overheid berekend (pdf vanaf pg 167). De figuur hierbij geeft de netto geactualiseerde waarden voor België. De cijfers gelden voor 2010, dus vóór de verhoging van het inschrijvingsgeld. Hieruit blijkt verrassend dat de kosten voor de student hoger zijn dan die voor de overheid: bijna 40,000 euro voor de student, vooral bepaald door misgelopen inkomsten uit arbeid tijdens de opleidingsjaren. Voor de overheid is de kost slechts 34,000 euro. Ook hier wordt gerekend met gederfde inkomsten, namelijk de belasting die de niet-student moet betalen op zijn inkomen.

kostenbatenHO

Maar ook verrassend zijn de baten: de overheid in België verdient gemiddeld gezien meer aan iemand met een diploma hoger onderwijs dan de persoon in kwestie zelf: 170,000 euro voor de overheid, vooral door hogere belastingsinkomsten en sociale bijdragen; de persoon met het hoger diploma wint er netto bijna 118,000 euro bij. De overheid neemt dus ongeveer 60% van de gegenereerde winst voor haar rekening, terwijl die ook nog eens minder kosten maakt.

Voor de overheid lever dit een gemiddelde IRR op van 15%; voor de hogergeschoolde is dat 12% of 3 procentpunten minder. Er zijn in het lijstje van de Oeso maar drie landen waarbij het verschil in rendement van de overheid tegenover dat van de privé-persoon groter is dan 3 procentpunt. In de meeste landen is het rendement voor de privé-persoon zelfs hoger dan dat voor de overheid. Niet voor België dus. Eén van de redenen waarom het rendement voor de overheid zo hoog is, komt juist door de hoge en progressieve inkomensbelasting in België.

Op basis van deze cijfers lijkt het onrechtvaardig om het studiegeld voor de Belg te verhogen: de hogergeschoolde betaalt de kosten die de overheid moet maken ruimschoots terug door de hoge belastingen en sociale bijdragen die hij of zij zal betalen. Bovendien zijn de baten voor de overheid nog onderschat: hogergeschoolden betalen niet enkel meer belastingen, maar zouden de samenleving ook minder kosten voor wat betreft gezondheidszorg en criminaliteit.

Investeren in hoger onderwijs heeft op basis van deze cijfers duidelijk een positieve externaliteit en dus zou hoger onderwijs meer gestimuleerd moeten worden; een verhoging van het inschrijvingsgeld lijkt niet de aangewezen manier.

Tot slot nog een bedenking bij deze cijfers. Belastingen heffen om hoger onderwijs te financieren heeft ook een verstorend effect op de economie. Die verstoring genereert kosten die hier niet meegerekend zijn. Echter, gezien de hoge winst voor de overheid en de hogergeschoolde vermoed ik dat deze kosten ruimschoots gecompenseerd zullen worden.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Loonvorming op anciënniteit: de olifant in de kamer

België heeft een probleem met de activiteitsgraad van werknemers. Gemiddeld zijn er in België minder mensen aan de slag dan in vele andere landen. Dat probleem stelt zich niet zozeer voor de jongere en middelbare werknemers, maar wel voor de oudere: vanaf 50-55 jaar doen we het een pak slechter, ook al zijn de laatste jaren meer 50-plussers aan het werk gebleven.

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België stijgt het loon te veel automatisch met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt –gemiddeld gezien- af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijst de oudere werknemers zichzelf uit de markt.

De bijgaande figuur geeft voor België en zeven andere Europese landen het gemiddelde loon volgens leeftijdscategorie, relatief ten opzichte van het gemiddelde loon van een veertiger. Voor België blijkt dat het loon blijft stijgen naar mate de werknemers ouder worden. In deze selectie van landen is de Belgische vijftiger relatief gezien het beste verloond; een zestiger in België moet enkel de Franse zestiger laten voorgaan (maar in absolute termen ligt het loon van een Belgische zestiger nog steeds boven dat van een Franse zestiger).

loonvormingopanc

Behalve in België en Frankrijk vlakt de loonstijging af naarmate men ouder wordt; in Zweden en zeker in het Verenigd Koninkrijk daalt de verloning zelfs. Doordat de productiviteit van een gemiddelde werknemer vanaf een bepaalde leeftijd of anciënniteit niet blijft stijgen, sluit de loonevolutie in de zes andere landen beter aan bij de evolutie van de productiviteit.

Met andere woorden, de oudere Belgische en Franse werknemers worden te duur en prijzen zichzelf uit de markt. Een studie van de KULeuven uit 2012 bekeek dit specifiek voor België en concludeerde dat “de lagere productiviteit van oudere werknemers niet gecompenseerd wordt door lagere arbeidskosten, in tegendeel in sommige gevallen. We concluderen dat dit waarschijnlijk de vraag naar oudere werknemers doet dalen.”

Door de loonvorming op anciënniteit zijn er in België (en Frankrijk) dus minder oudere werknemers aan de slag, waardoor de uitgaven voor werkloosheid en (brug)pensioen hoger zijn. En dat leidt op zijn beurt tot hogere pensioenenuitgaven. Die uitgaven zijn goed voor ongeveer 10% van het BBP, niet extreem hoog in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland, maar onze pensioenen die we kunnen uitkeren zijn wel relatief laag.

De link tussen loonvorming en anciënniteit moet dus doorbroken worden om onze pensioenen veilig te stellen. Het is een maatregel die niet in het eindrapport van de pensioencommissie staat. Niet omdat de pensioencommissie deze hervorming niet nodig achtte, maar omdat het een hervorming is van de arbeidsmarkt en dus niet onder de pensioenregels valt, ook al is de directe impact groot.

Als de loonvorming effectief hervormd wordt zodat deze beter aansluit bij de productiviteit, mag men er op korte en zelfs middellange termijn niet teveel van verwachten. Dit moet immers geleidelijk ingevoerd worden. Als dit te snel gebeurt, zullen oudere werknemers minder verdienen dan gepland, wat hun spaar- en pensioenplannen negatief kan beïnvloeden. En die spaarplannen kunnen niet zomaar bijgestuurd worden, omdat het verleden uiteraard belangrijk is. Geleidelijkheid in deze hervorming lijkt me dan ook aangewezen.

 

Deze column verscheen eerst in De Tijd. Erwin De Deyn, voorzitter van de BBTK (de bediendecentrale van het ABVV), schreef hierop een interessante en kritische reactie, ook in De Tijd. Die vindt u hier.

Het is niet omdat cultuur waardevol is, dat ze gesubsidieerd moet worden

Beste cultuurwerkers,

De kersverse Vlaamse regering heeft deze week haar Septemberverklaring afgeleverd. Zoals verwacht en door sommigen gevreesd, zitten er heel wat besparingen in het regeerakkoord. En dus ook voor de cultuursector: jullie sector zou ongeveer 5 procent van zijn subsidies verliezen.

De reactie is weinig verrassend. Om het met een understatement te zeggen: jullie betreuren deze besparingen. De Morgen volgt jullie en ging gisteren in overdrive, met de volledige voorpagina gewijd aan de besparingen in de cultuursector en een apart katern met krantentitels als ‘There will be blood’ en ‘Paniek op de bühne’.

Deze reacties zijn te begrijpen: de overheidsfinanciering wordt verminderd voor de activiteiten waar jullie met hart en ziel voor werken; activiteiten die wellicht vaak veel verder gaan dan louter een job. Het lijkt alsof de maatschappij, of toch een meerderheid ervan, plots jullie werk met 5 procent minder waardeert.

Maar dat lijkt me een misvatting. Een beleid dat minder cultuursubsidies geeft, hoeft niet noodzakelijk een beleid te zijn dat cultuur minder waardeert. De reden hiervoor is eenvoudig: niet alles wat waardevol is, moet gesubsidieerd worden.

Meer nog, de bereidheid van individuele mensen om tijd of geld te besteden aan bepaalde zaken, is net een bewijs dat mensen iets waardevol vinden. Niemand wordt verplicht om een reisje naar New York te maken of zich culinair te verwennen, maar velen doen het toch, ook al kost dat tijd en geld. Het is verrijkend of gewoon leuk om te doen. En dus willen mensen hier vrijwillig voor betalen, ook al wordt het niet gesubsidieerd en betaalt men ‘de volle pot’.

Het waardevolle karakter van een activiteit is dus geen voldoende voorwaarde om subsidies te geven. Die zijn pas verantwoord als er andere voorwaarden vervuld zijn. Voor cultuur wordt dit vaak verantwoord door te wijzen op de maatschappelijke baten van cultuur, namelijk de baten die de niet-gebruiker van cultuur heeft doordat iemand anders wel cultuur consumeert. Om het eenvoudig te stellen: welke baten heb ik als mijn buurman naar experimenteel theater gaat?

Verkeerd protest

De stelling dat cultuur maatschappelijke baten heeft, mist een degelijke theoretische en empirische onderbouwing. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor andere domeinen die de overheid subsidieert, zoals onderwijs, infrastructuur, bestrijding van kinderarmoede, publieke gezondheid, of innovatie. Het ontbreken van wetenschappelijk bewijs kan misschien verklaard worden omdat de maatschappelijk baten moeilijk meetbaar zijn. Maar dat kan geen reden zijn om wél subsidies te geven. Iedereen kan dan immers beweren dat zijn project maatschappelijke baten heeft, maar helaas is dat moeilijk meetbaar. Dan kan men evengoed reisjes naar New York subsidiëren.

Het protest van de cultuursector is volgens mij dan ook verkeerd gericht. Als jullie overtuigd zijn dat de maatschappelijke baten er wel zijn, waarom dan niet pleiten voor meer peer-reviewed wetenschappelijk onderzoek naar die baten? Als die er overduidelijk zijn, komt dat wel naar boven in een objectief en goed gevoerd onderzoek.

Een ander piste is cultuureducatie. Bepaalde vormen van cultuur hebben een hogere drempel dan andere, waardoor het enige kennis of gewoonte vraagt om die minder toegankelijke kunst te appreciëren. Dat vraagt cultuureducatie van kinderen en jongvolwassenen, zodat ze, eens volwassen, tenminste weten wat er allemaal in het aanbod zit. Op die manier kunnen ze dan als volwassene zelf goed geïnformeerd kiezen of en welke cultuur voor hen waardevol is. Waarom niet de lagere cultuursubsidies voor volwassenen aanvaarden, maar tegelijk pleiten voor meer cultuursubsidies voor jongeren? Op die manier wordt er geïnvesteerd in de toekomstige cultuursector.

Tot slot en bovenal, beste cultuurwerkers, toon dat cultuur waardevol is voor mensen. Toon dat mensen tijd en geld willen spenderen aan de activiteiten die jullie met hart en ziel bedenken en uitvoeren. Heb geen schrik om de toegangsprijzen wat te verhogen om zo de verloren subsidies te compenseren. Heb wat meer vertrouwen in de mens: voor kwaliteit komen we wel uit onze zetel komen en willen we zelfs betalen. Aan jullie om te zorgen dat het goed gespendeerd geld is. En ik denk niet dat een beperkte prijsverhoging zal leiden tot het massaal afhaken van jullie publiek. Daarvoor is de kwaliteit die jullie leveren veel te goed. Ja, toch?

Hartelijke groet,

Andreas Tirez

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Investeren in grote projecten kan rendabel zijn voor overheid

Het wordt alsmaar waarschijnlijker dat de doelstelling om een begrotingsevenwicht te halen wordt uitgesteld met twee jaar. In de huidige economische context van lage inflatie en lage groei leidt het sterk verminderen van overheiduitgaven tot een nog tragere economische groei, wat uiteindelijk de overheidsfinanciën niet helpt. Een uitstel van het begrotingsevenwicht is dan ook wenselijk.

Economen zoals Paul De Grauwe, maar ook de Oeso, gaan nog verder en roepen de overheden in Europa op om meer uit te geven, vooral voor investeringen die het groeipotentieel van een land kunnen verhogen. De reden is eenvoudig: de slechte economische vooruitzichten en de aangekondigde acties van de ECB heeft de rente op overheidsschuld doen dalen naar historisch lage niveaus.

Dat is ook het geval voor België: bijgaande grafek geeft de rentecurve voor België van augustus 2013 en augustus 2014. De rentedaling is spectaculair te noemen: vorig jaar moest België 2,77% betalen op een lening met een looptijd van 10 jaar. Dat was toen al historisch laag maar is ondertussen nog gedaald tot 1,26%. Deze daling komt overeen met een verlaging van de nominale financieringskost met 12%. Ook de 30-jarige rente is in vergelijking met vorig jaar gedaald, van 3,64% naar 2,28%. De daling van de nominale financieringskost is hier nog groter, namelijk een daling met een vijfde. Vooral deze laatste rente is interessant voor het financieren van grote overheidsinvesteringen, omdat deze vaak een levensduur hebben van meerdere decennia.

tijdrentecurve

Een cijfervoorbeeld moet dit illustreren. Stel dat de overheid de fileproblematiek rond Brussel wil oplossen door een tunnel onder de hoofdstad te bouwen die de twee stukken van de E40 met elkaar verbindt. Kostprijs is 10 miljard euro. Indien de overheid dit bedrag voor 30 jaar leent, dan betaalt ze elk jaar enkel de rente; in het 30ste jaar betaalt ze de rente en het geleende bedrag terug. Bij een rente van 3,64% zal de overheid in totaal nominaal bijna 21 miljard euro betaald hebben; bij een rente van 2,28% is dat nominaal bijna 17 miljard. Dat is een daling met 19,5%.

Dat is een significant verschil en kan de investeringsbeslissing doen kantelen. Stel bijvoorbeeld dat deze investering de jaarlijkse economische groei gedurende die 30 jaar met 0,01% verhoogt ten opzichte van een nominale nulgroei, dan levert dit cumulatief een extra economische activiteit op van 18,6 miljard euro (rekening houdend met een BBP van 400 miljard euro). In dit –gefabriceerde voorbeeld- zou de tunnel nu wel gebouwd moeten worden en vorig jaar niet.

In het bovenstaande, simpele voorbeeld hou ik geen rekening met inflatie. De rentes waarmee ik reken zijn nominale rentes en zouden moeten aangepast worden aan de inflatie om zo de reële rente te verkrijgen. De daling van de financieringskost op basis van reële rentes is dan minder spectaculair.

Maar als inflatie en reële rentes in rekening gebracht moeten worden, moet ook het effect op de groei meegerekend worden. In de huidige economische context leidt het verminderen van overheidsuitgaven tot een sterk lagere groei. Maar die redenering geldt ook omgekeerd: het verhogen van overheidsuitgaven leidt in de huidige context tot hogere groei in vergelijking met een normale economische context. Het zou dus wel eens kunnen dat de economische activiteit door een tunnel onder Brussel aan te leggen niet met 0,01% verhoogt maar met 0,02%, al was het maar de eerste vijf of tien jaar. Daardoor wordt de beslissing om te investeren weer positief.

Meer nog, in dat geval wordt de daling van de 30-jarige rente minder belangrijk om te beslissen of infrastructuurprojecten uitgevoerd moeten worden: de dominante factor is dan het effect van de investering op de economische groei.

De moeilijkheid in deze hele oefening is dan niet het berekenen van de financieringskost, maar wel van de effecten op de economische groei. Dat is zeer moeilijk te berekenen en te voorspellen, omdat er teveel factoren en onzekerheden meespelen. Een dergelijke oefening is dan onvermijdelijk meer ideologisch dan economisch geïnspireerd, waardoor de input van technocraten minder mag doorwegen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Minder subsidies voor volwassenen, meer voor kinderen

De Morgen berichtte dat een kind hebben 20 procent duurder geworden is dan tien jaar geleden (DM16/9). Het gaat dan om basisvoorzieningen zoals wonen, energie en kleding, maar ook over cultuur, sport en ontspanning. Kosten voor kinderopvang en onderwijs zijn bovendien nog niet meegerekend.

De stijgende kosten zijn vooral moeilijk te dragen voor mensen die in een fragiele inkomenssituatie zitten. Dat zijn niet enkel mensen in armoede, maar ook zij die net boven de armoedegrens leven. Een relatief grote groep, dus. Deze mensen zouden kunnen geholpen worden door de kinderbijslag afhankelijk te maken van het inkomen. De ouders kunnen dan zelf beslissen waaraan ze dit extra budget uitgeven. Het probleem met deze aanpak is echter dat je dan de werkloosheidsval versterkt. Immers, een ouder die extra kinderbijslag krijgt, verliest die terug als hij of zij gaat werken of meer gaat verdienen. Op die manier is er een drempel om vooruit te komen in het leven.

Een alternatief dat deze werkloosheidsval vermijdt en toch kinderen uit kwetsbare gezinnen helpt, is om bepaalde belangrijke voorzieningen voor kinderen zeer goedkoop of zelfs gratis te maken, maar dan voor alle kinderen. Onderwijs is een goed voorbeeld: de kostprijs hiervan is laag en zou zelfs gratis moeten worden. In die zin zijn maatregelen om 1 euro per dag per kind te vragen voor toezicht tijdens de middag, de zogenaamde boterhammentaks die een paar maanden geleden het nieuws haalde, net de verkeerde weg.

Onevenwichtige subsidies

Dit geldt ook voor sport, cultuur en recreatie, waar de kosten voor alle gezinnen ook dreigen te stijgen. Dit zijn misschien geen basisvoorzieningen, maar een vlotte toegang tot cultuur, het verenigingsleven en sportbeoefening zijn essentieel voor een goede ontwikkeling van het kind, zowel via als buiten de school. De overheid moet alle essentiële aspecten van de ontwikkeling van het kind voor elk kind zo toegankelijk mogelijk maken.

Het sterk verminderen van allerlei kindgerelateerde kosten en dit voor alle kinderen kost heel wat geld en het lijkt in de huidige besparingscontext dan ook onmogelijk. Ik ben het daar niet mee eens. Er is nu immers een onevenwicht in de subsidiepolitiek: er gaat te veel overheidsgeld naar activiteiten voor volwassenen en te weinig voor kinderen. Ter illustratie: in totaal geven de Belgische overheden jaarlijks ongeveer 5 miljard euro aan religie, recreatie en cultuur. Als je dit budget zou behouden, maar met een herverdeling naar activiteiten voor kinderen, dan ben je al een eind op weg om de kindvriendelijke maatschappij te creëren.

Een kindvriendelijke maatschappij creëren moet kaderen in een bredere filosofie: die van de individuele verantwoordelijkheid. Eens volwassen ben je zelf verantwoordelijk voor je beslissingen en hoe je je leven wil inrichten. Als volwassene moet je dan geen steun of subsidie van de overheid verwachten, tenzij bij tegenslag of gebrek aan talent. Dat ligt bij een kind anders: een (jong) kind heeft per definitie geen individuele verantwoordelijkheid. Meer nog, een maatschappij die de nadruk legt op de individuele verantwoordelijkheid kan enkel rechtvaardig zijn als je als kind alle kansen gekregen hebt om jezelf ten volle te ontwikkelen. En dat vraagt, meer nog dan nu het geval is, een kindvriendelijke maatschappij, voor alle kinderen.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Morgen.

Zonder zelfrijdende auto geen visie op mobiliteit

Naar aanleiding van de autoloze zondag afgelopen weekend kondigde de Leuvense sp.a-schepen Mohamed Ridouani aan dat hij wil dat binnen twintig jaar alle auto’s in het centrum van Leuven ondergronds parkeren. Zo wil hij de openbare ruimte terugwinnen op de (geparkeerde) auto om wandelaars en fietsers meer plaats te geven. Schitterend idee, en ik onderschrijf zijn doelstelling.

Ridouani’s objectief is ambitieus, vooral financieel. Ondergrondse parkings zijn immers duur: de geschatte kostprijs per parkeerplaats ligt boven 40.000 euro. Bovendien veroorzaken ze veel overlast bij de bouw en blijven ze een bron van autoverkeer zodra de parking er is. Als ik die kosten meereken, wordt mijn enthousiasme sterk getemperd.

Maar er komt een alternatief aan: de zelfrijdende auto. Autobouwers, maar ook Google, zijn er volop een aan het ontwikkelen. De vraag is niet óf hij er komt, maar wanneer. Zelfrijdende functies zullen wellicht geleidelijk worden ingevoerd, met eerst een zelfrijdende functie voor sterk vertraagd verkeer, zoals Mercedes al aanbiedt op zijn topmodel. Later zullen er meer gesofisticeerde functies bij komen. Google is optimistischer en zegt dat volledig zelfrijdende auto’s er al tegen 2020 zullen zijn voor het grote publiek, misschien zelfs vroeger.

In ieder geval is het realistisch dat er binnen tien jaar zelfrijdende auto’s in en uit het Leuvense stadscentrum rijden. Die auto’s hoeven zich dan niet meer in het centrum te parkeren, maar kunnen dat zelf buiten de stadsring doen.

Ondergrondse parkings lijken dan een veel minder goed idee, hoe goed de bedoeling ook. En je kan dat veralgemenen: het hele mobiliteitsbeleid moet worden herbekeken door rekening te houden met de komst van de zelfrijdende auto. Zo moet men zich de vraag stellen of grote investeringen in openbaar vervoer nog zin hebben als ze pas op zeer lange termijn rendabel zijn. Als de zelfrijdende auto er komt, zou het autodelen wel eens een vlucht kunnen nemen. Als dat met een congestietaks wordt gecombineerd, zou het kunnen dat carpoolen tijdens piekuren wijdverspreid wordt. De zelfrijdende auto wordt dan een vorm van ‘geïndividualiseerd openbaar vervoer’, waardoor het collectieve openbaar vervoer minder aantrekkelijk wordt en op (zeer) lange termijn zelfs kan verdwijnen. Extra wegcapaciteit creëren door treinsporen te asfalteren wordt dan realistisch.

De zelfrijdende auto toelaten betekent ook dat de tewerkstelling van chauffeurs zal afnemen, met begrijpelijke tegenkanting als gevolg. Dat zal niet enkel bij het openbaar vervoer zo zijn, maar in de hele transportsector. Cafébazen zullen dan weer de zelfrijdende auto met plezier verwelkomen en de BOB-campagnes worden op termijn overbodig.

Dat is dan misschien ook het belangrijkste effect van zelfrijdende auto’s op het mobiliteitsbeleid: veiligheid. Geen dronken chauffeurs of te snelle auto’s meer, geen vermoeidheid of verstrooidheid. De doelstelling van nul verkeersdoden is geen utopie, maar wordt realiteit.

De impact die ik beschrijf, is voor een deel speculatie; het is de voorspelling van de impact van een aankomende revolutie. Toch heb ik de indruk dat de komst van die revolutie nog onvoldoende doordringt bij de beleidsmakers. Dat is anders in de Verenigde Staten, waar verschillende staten al het testen van zelfrijdende auto’s toelaten, en ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk maken hier in 2015 werk van.

Google is misschien wat te optimistisch met zijn voorspelling van een zelfrijdende auto tegen 2020. Maar het zal waarschijnlijk ook geen decennium later zijn. En bij investeringen in infrastructuur, zij het ondergrondse parkings of bijkomende spoorcapaciteit, worden de projecten vaak pas rendabel als ze een gebruiksduur hebben van decennia. Dat de zelfrijdende auto dan vijf of tien jaar later komt, maakt niet zoveel uit.

Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.

“Slim besparen” is geen holle slogan

Het is ondertussen genoegzaam bekend: de komende federale regering zal ongeveer 17 miljard moeten besparen. Dat betekent onvermijdelijk dat de overheid minder diensten zal aanbieden of dat voor deze diensten meer betaald moet worden.

Met het Vlaamse regeerakkoord kregen we al een voorproefje. Terwijl de regeringspartijen spreken van besparingen, wijst de oppositie er terecht op dat die besparingen de kosten voor de gezinnen en bedrijven kan verhogen. Een goed voorbeeld is het openbaar vervoer. De gratis-politiek wordt teruggeschroefd en 65-plussers zullen opnieuw moeten betalen voor de bus of de tram. Dat verhoogt de kost voor deze mensen.

Openbaar vervoer

Maar als dat het enige effect is, dan is dit volgens mij goed beleid. Op die manier wordt er immers een efficiëntere afweging gemaakt door de 65-plusser. Immers, als het gratis is, dan houdt hij of zij immers geen rekening met de kost van het vervoer; een kost die anderen moeten betalen. Dat leidt tot overconsumptie en is dus niet efficiënt.

Er is dus een dubbel positief effect voor de belastingbetaler door deze besparing: de gebruiker betaalt zelf meer en de overconsumptie vermindert. Dat is geld dat terugvloeit naar de burgers die op hun beurt dan kunnen kiezen wat ze met die geld doen. De subsidie voor openbaar vervoer terugschroeven verhoogt zo de efficiëntie van het busvervoer en de keuzevrijheid van de burgers.

Verplichting ziekteverzekering

Maar er zijn ook besparingen die kunnen leiden tot efficiëntieverlies en minder keuzevrijheid. Een goed voorbeeld in deze context is de ziekteverzekering. Je zou dezelfde redenering kunnen volgen als bij het busvervoer: we schaffen de verplichte ziekteverzekering af. Daardoor zullen mensen zelf hun ziekteverzekering financieren: de factuur gaat naar omhoog voor de gezinnen. Anderzijds zullen ook de inkomens van mensen verhogen omdat ze geen verplichte RSZ-bijdragen meer moeten betalen. Mensen zullen dan zelf kunnen beslissen of en welke soort ziekteverzekering ze wensen. De keuzevrijheid neemt op het eerste gezicht toe.

Toch zou het afschaffen van de verplichte ziekteverzekering een slecht idee zijn, omdat de markt van de ziekteverzekering een grote marktfaling kent: als die markt niet collectief verplicht wordt, dan zal er geen betaalbaar product aangeboden worden aan de mensen die dit het meest nodig hebben.

Dat was ook exact wat in de VS gaande was vóór Obamacare. Toen was er geen verplichting en waren ongeveer 60 miljoen Amerikanen niet verzekerd. Voor sommigen is dit effectief een keuze, maar voor velen niet: ze kunnen de gevraagde premies simpelweg niet betalen. Bovendien was het systeem van de Amerikanen allerminst efficiënt: de bijgaande figuur toont dat geen enkel ontwikkeld land zoveel uitgeeft aan ziekenzorg, terwijl bijvoorbeeld de levensverwachting er lager ligt dan in de ontwikkelde landen.

slimbesparen

(zwart: België, rood: VS)

Het mechanisme dat daartoe leidt is het volgende: als ik in een competitieve omgeving een ziekteverzekering aanbiedt, dan zal ik dat tegen de gemiddelde verwachte gezondheidskost doen. Mensen die weten dat ze minder dan gemiddeld kans hebben om ziek te worden, zullen deze aangeboden gemiddelde prijs te hoog vinden. Gezien er geen verplichting is, zullen zij geen ziekteverzekering kopen.

Dat betekent dat ik mijn ziekteverzekering enkel kan slijten aan mensen waarvan de kans groter is dan gemiddeld dat ze ziek zullen worden. De verwachte ziektekost van deze groep mensen zal dus hoger zijn dan gemiddeld en ik zal dus mijn prijs moeten verhogen. Dat zal op zijn beurt nog meer redelijk gezonde mensen wegjagen, waardoor ik mijn prijs nog moet verhogen. Uiteindelijk zal er geen verzekeringsmarkt zijn.

Men krijgt dus een averechtse selectie: als de verplichte ziekteverzekering afgeschaft wordt en deze kost op de gezinnen wordt afgewenteld, dan zullen zij die de ziekteverzekering het meest nodig hebben geen ziekteverzekering meer kunnen betalen. Dat kan bezwaarlijk een grotere keuzevrijheid genoemd worden en zou een besparingsmaatregel zijn die te vermijden is.

Dit is een uitgebreidere versie van de column die in De Tijd verscheen.

Kinderarmoede moet speerpunt van Vlaamse regering zijn

The Economist beschreef vorige week in enkele artikels hoe ouders uit hogere en lagere inkomensklassen hun kinderen opvoeden. Rijkere ouders blijken hun kinderen op alle mogelijke manieren te stimuleren, zoals via voorlezen en buitenschoolse activiteiten. Dat is veel minder het geval bij kinderen uit armere gezinnen. Niet omdat de ouderliefde er minder groot zou zijn, wel omdat ze minder weten wat goed ouderschap is of omdat ze vaker alleenstaand zijn en dus minder tijd en geld hebben.

The Economist besluit dat rijke ouders wat losser mogen zijn: ook zonder vioollessen zullen je kinderen het later wel maken. Of niet. Voor kinderen uit de middenklasse zijn het vooral de genen die bepalen hoe goed ze het later zullen doen, en veel minder de omgeving.

Aan de onderkant van de inkomensladder is de situatie net omgekeerd. In die gezinnen is het veel meer de omgeving en minder het aangeboren talent dat de latere uitkomst van de kinderen bepaalt. Kinderen uit arme gezinnen kunnen niet al hun talenten ontwikkelen. Er is dus ruimte om die kinderen te helpen. The Economist beschrijft enkele geslaagde projecten die in de wetenschappelijke literatuur veel bekendheid hebben. Het zijn intensieve programma’s, vaak met regelmatig huisbezoek en aangeboden op vrijwillige basis.

Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar dit soort programma’s, met als conclusie dat ze niet alleen effectief zijn (de programma’s hebben impact), maar ook efficiënt: elke geïnvesteerde dollar levert de maatschappij op lange termijn een veelvoud op. Die opbrengsten zijn vermeden kosten door lagere criminaliteit of minder ziekte, en hogere inkomsten doordat de geholpen kinderen later rijker zijn en dus meer belastingen betalen. De onderzoekers kwamen ook tot de conclusie dat de steun het beste gebeurt als de kinderen nog zeer jong zijn. De steun kan zelfs al een paar maanden vóór de geboorte nodig zijn.

De wetenschappelijke evidentie wijst sterk in de richting dat de overheid efficiënte programma’s kan opzetten om kinderen die opgroeien in armoede meer kansen te geven. Groot was dan ook mijn teleurstelling toen ik het regeerakkoord van de nieuwe Vlaamse regering las. Het beleidsdomein ‘Armoedebestrijding’ wordt stiefmoederlijk behandeld. In de tabel is te zien dat het nog geen 400 woorden toebedeeld krijgt. Daarmee staat het voorlaatste van de 24 beleidsdomeinen. Enkel ‘Dierenwelzijn’ moet het stellen met minder woorden.

aantalwoordenVR

Het aantal woorden is op zich misschien geen graadmeter, maar ook de inhoud is vaag. Er wordt gesteld dat het bestrijden van de kinderarmoede een van de belangrijke thema’s is, maar er wordt niet concreet gezegd hoe dat moet gebeuren. Dat staat in schril contrast met bijvoorbeeld het toekomstige landbouwbeleid, dat met ruim 3.000 woorden soms in detail wordt beschreven.

Op het eerste gezicht kan het verbazen dat The Economist, een liberaal nieuwsmagazine, zich profileert op dit thema, en bovendien pleit voor meer overheidsingrijpen. Zo vreemd is dat echter niet: het liberalisme is een ideologie die pleit voor meer individuele verantwoordelijkheid. Het zou als ideologie dan ook zeer cynisch zijn om niet de mogelijkheid te bieden om die verantwoordelijkheid te kunnen opnemen. En het is duidelijk dat kansarmen die mogelijkheden momenteel veel minder hebben.

Dezelfde redenering kan worden toegepast op het Vlaamse regeerakkoord. Daarin is duidelijk te lezen dat deze Vlaamse regering naar minder betutteling streeft en dat burgers het meer zelf zullen moeten doen. Maar meer nadruk op de eigen verantwoordelijkheid impliceert dan ook dat het geven van kansen belangrijker wordt. En net dat lijkt te ontbreken in dit regeerakkoord.

Alles hangt natuurlijk af van hoe die bevoegdheid de komende vijf jaar ingevuld wordt. Ik hoop dan ook dat op dat domein de daadkracht omgekeerd evenredig zal zijn met de beknoptheid van het regeerakkoord.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Welvaartskloof regio’s is een hardnekkig beest

Afgelopen weekend berichtte De Standaard over de welvaartskloof in Engeland. De ongelijkheid is er hoger dan in België. Maar nog sterker dan in België is de welvaart er geografisch ongelijk verspreid. In het noorden van Engeland liggen vooral de arme regio’s, in het zuiden de rijkere regio’s, met op kop de hoofdstad Londen. Op tien jaar tijd is deze ongelijke verdeling nauwelijks veranderd.

Het armere noorden heeft de neergang van de zware industrie nog steeds niet verteerd. In die zin lijkt Engeland wat op België, dat ook een geografische, economische ongelijkheid kent. Toch zijn de verschillen in Engeland groter en zijn de arme regio’s economisch er nog slechter aan toe. De bijgaande figuur toont dat  8 van de 37 regio’s in Engeland, of zo’n twintig procent, een lagere koopkracht genereert dan in Henegouwen, de armste regio van België.

Nochtans heeft Engeland niet de zogenaamde problemen die wij in België hebben en die soms aangehaald worden om de mindere prestaties van Wallonië te verklaren. Om te beginnen spreekt iedereen er dezelfde taal, wat de geografische arbeidsmobiliteit zou moeten vergemakkelijken. Men kan evenmin wijzen op de ingewikkelde politieke structuur van het land, aangezien Engeland geen federaal land is. Het hele Verenigd Koninkrijk kent bovendien slechts uitzonderlijk een coalitieregering: meestal krijgt de grootste partij alle macht, of die nu een absolute meerderheid heeft of niet. Het zorgt ervoor dat regeringen op een paar dagen gevormd zijn.

Ten slotte zijn de belastingen er veel lager. De totale overheidsinkomsten lagen in 2013 op 41,3% tegenover 52% in België. De belastingen ligger er dus een pak lager dan bij ons.

Men zou kunnen opwerpen dat België klein is en dat de economische activiteit homogener zou verspreid moeten zijn, maar ook dat gaat niet op. Hoewel het noorden duidelijk armer is, zijn er regio’s die er veel beter presteren, zoals Chesire. Die regio doet het beter doet dan bijvoorbeeld West-Vlaanderen. Chesire ligt vlak naast Staffordshire en Shropshire, die het dan weer slechter doen dan Henegouwen.

Zoals gezegd is de welvaartskloof in Engeland niet nieuw. Het noorden doet het al decennia slechter en er lijkt niet onmiddellijk beterschap op komst. Het is een fenomeen dat in vele landen te zien is. In de Verenigde Staten zijn de zuidelijke staten zoals Mississippi en Alabama al decennia het armst. In Duitsland zijn de Länder van het voormalige Oost-Duitsland nog lang niet op hetzelfde niveau als voormalig West-Duitsland. En ook in Italië boert het zuiden nog steeds achterop. Het gaat telkens om een kloof die zeer hardnekkig blijkt te zijn, bovendien in landen waar dezelfde taal wordt gesproken.

De verklaring is volgens mij te zoeken in de theorie van de economische geografie. In deze theorie tracht men rekening te houden met de ruimtelijke dimensie in de economie. Uiteraard betreft dit de transportkost, maar evenzeer concentratie- of agglomeratie-effecten. Voor veel aspecten is het voor bedrijven voordelig om zich dicht bij elkaar te vestigen, zoals het vinden van geschikt personeel. Eens een cluster gevormd is, krijgt dit een zelfversterkende dynamiek: de cluster trekt bijkomende activiteit aan.

Een groot nadeel aan clustervorming is dat dit zeer slecht gestuurd kan worden. De politiek kan wel de algemene voorwaarden trachten te verbeteren, maar de bedrijven zullen uiteindelijk toch die locatie kiezen die hen het beste past. Meer nog, het creëren van een beter economisch klimaat kan clustervorming nog versterken. Daardoor kunnen bepaalde regio’s nog armer worden, ook al wordt dat verlies meer dan gecompenseerd door de al rijke regio’s die nog rijker worden. Het land als geheel gaat er dan wel op vooruit, maar dat is dan ten nadele van zij die het al moeilijk hadden.

tijdclusters

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Stijgende vergrijzingskosten anders bekeken

Ieder jaar maakt de Studiecommissie voor de Vergrijzing een jaarrapport waarin de vergrijzingskosten tot in het jaar 2060 worden geschat. In het verleden heeft de commissie de kosten jaar na jaar hoger moeten inschatten.

Gisteren werd het verslag van 2014 gepubliceerd. En ook dit jaar zijn de schattingen aangepast. Opmerkelijk is dat de geschatte kost voor 2060 dit jaar gezakt is met 0,6% van het BBP tegenover wat vorig jaar geschat werd. Dat is dus goed nieuws. Het slechte nieuws is dat de piek in 2040 valt, dus vroeger dan vewacht. Tegen dan verwacht de commissie dat de sociale uitgaven stijgen met 5,8% van het BBP tegenover 2013. Dat is omgerekend in geld van vandaag 23 miljard euro.

De grootste stijging tegen 2040 is te wijten aan de pensioenenuitgaven, die met 4,3% van het BBP zouden toenemen. Dat komt doordat mensen langer leven, maar ook door het gekende effect van de babyboomers die volop met pensioen zijn.

Maar ook de gezondheidskosten stijgen volgens de commissie fors, van 8,2% in 2013 tot 10,9% in 2040, of een stijging van 2,7%. Die stijging wordt echter niet zozeer veroorzaakt doordat mensen langer leven: de grootste kosten worden niet veroorzaakt door een hoge leeftijd op zich, maar eerder doordat het leven op zijn einde loopt, of dat nu op 70 of 80-jarige leeftijd gebeurt. De stijging wordt wel deels veroorzaakt doordat er meer ouderen zijn die vaker zorg nodig hebben, opnieuw het babyboom-effect dus.

Een andere belangrijke reden, en dat wordt soms vergeten, is de technologische innovatie. Er zullen in de toekomst meer en betere behandelingen zijn, waardoor de totale kost stijgt. Sommige ziektes die nu niet of nauwelijks behandeld kunnen worden en die nu relatief weinig kosten veroorzaken omdat mensen er simpelweg aan dood gaan, zullen in de toekomst wél behandeld kunnen worden.

En ja, dat zal geld kosten, waardoor de uitgaven voor gezondheidszorg zullen stijgen. Maar van dergelijke kosten hoop ik uit de grond van mijn hart dat ze in de toekomst fors gaan stijgen, want het leidt tot beter en langer leven. Die kosten zijn dan een goede maat voor de vooruitgang die we allen als samenleving boeken.

En daar zouden de jonge, gezonde, hardwerkende Belgen hogere belastigen voor mogen betalen. Niet alleen omdat solidariteit met zieke ouderen rechtvaardig is, maar ook omdat zijzelf, eens ze oud zijn, mee zullen profiteren van de investeringen in nieuwe, innovatieve behandelingen. Die kennis en ervaring wordt immers jaar na jaar opgebouwd en uitgebreid. En dat zal klaar zijn voor als de huidige jongere generatie er later nood aan zou hebben.

Deze tekst verscheen eerst als De Mening in dS Avond.