Het leefloon houdt mensen in diepe armoede

Van zowat 800 euro kan je niet leven, maar dat is wel het leefloon. Dat bedrag optrekken tot de armoedegrens hoeft geen grote gaten in de begroting te slaan.

Het nieuwe TV-seizoen gaat van start met daarin ook de ‘Nieuwe Buren’, het nieuwe programma van Karen Damen. Daarin zal ze trachten rond te komen met een leefloon van 768 euro.

De reactie in De Morgen van Frederic Vanhauwaert, algemeen coördinator van het Netwerk tegen Armoede, was gemengd. Armoede is immers meer dan gebrek aan geld. Armoede gaat vaak gepaard met een onzekerheid over de toekomst en dus stress, een gebrek aan buffer voor tegenslagen, vaak ook een slechte gezondheid en een zwak sociaal netwerk. Het zijn zaken waar Karen Damen weinig last van heeft tijdens het programma, terwijl dat het leven in armoede extra zwaar maakt.

Anderzijds is een gebrek aan geld vaak ook de oorzaak van die extra problemen en stress. En kan meer geld die problemen indirect wel aanpakken. In die zin kan het programma wel helpen om de problematiek van het te lage leefloon op de kaart te zetten, aldus Vanhauwaert. Vijf, de tv-zender die het programma uitzendt, liet in een persbericht alvast weten dat het onmogelijk is rond te komen met zo’n budget.

Dat hoeft niet te verwonderen. Het leefloon lag in 2015 op 833 euro per maand voor een alleenstaande. De armoedegrens lag in 2015 op 1083 euro per maand. Dat betekent dat een alleenstaande 250 euro per maand onder de armoedegrens leeft, of 30 procent te weinig krijgt om niet in armoede te leven. Dat is niet net een beetje in armoede, maar er diep in.

Men probeert al jaren om het leefloon op te trekken tot de armoedegrens. Met de online simulatietool Flemosi van de KULeuven kan je makkelijk uitrekenen wat de kostprijs hiervan is: jaarlijks zou het optrekken van het leefloon tot de armoedegrens de overheid 0,7 miljard euro kosten. Dat lijkt veel, maar vergeleken met wat de overheid aan bedrijfssubsidies (9,5 miljard), de spoorwegen (3 miljard euro), cultuur (2 miljard), recreatie en sport (1,5 miljard), media (0.9 miljard) of religie (0.5 miljard) geeft, mag dat budgettair geen probleem zijn.

Ook macro-economisch zou het optrekken van het leefloon positieve effecten hebben. We zitten nog steeds in een laagconjunctuur, veroorzaakt door een vraaguitval. De Europese Centrale Bank tracht dat tegen te gaan door geld in de economie te pompen in de hoop dat de consumptie zal aantrekken. Dat gebeurt echter niet, net omdat we in een laagconjunctuur zitten en mensen en bedrijven onzeker zijn en dus minder consumeren en investeren. Maar dat geldt niet voor mensen die niet kunnen rondkomen: zij kunnen het bijkomende geld zeer goed gebruiken en dus uitgeven in de reële economie. Om het met economisch jargon te zeggen: de fiscale multiplicator van een hoger leefloon te geven, is zeer waarschijnlijk gevoelig meer dan 1.

Een negatief effect van een leefloon is dat de werkloosheidsval groter wordt: mensen die nu werken tegen een minimumloon zouden in de verleiding kunnen komen om te stoppen met werken en te leven van het hogere leefloon. Om dat tegen te gaan zou de werkbonus moeten opgetrokken worden en ook een aantal uitkeringen in de sociale zekerheid, wat een extra budgettaire kost heeft.

Ook kan er een aanzuigeffect gecreëerd worden wat vluchtelingen betreft. Dat zou tegengegaan kunnen worden door het hogere leefloon enkel te geven aan zij die al een paar jaar in België wonen. Dat is voor sommigen controversieel, maar kan wel belangrijk zijn om de negatieve effecten te beperken en zo het leefloon te kunnen verhogen.

Er zijn echter ook indirecte positieve effecten aan een hoger leefloon. Doordat mensen niet meer of nauwelijks nog in armoede leven, zullen veel andere maatschappelijke kosten die gelinkt zijn met armoede, zoals hoge uitgaven aan gezondheid, kunnen dalen.

Zowel het gedragseffect van de werkloosheidsval als de impact op de maatschappelijke kosten gelinkt aan armoede zijn niet exact te berekenen, omdat het over gedragseffecten in de toekomst gaat. Een mogelijke oplossing om budgettaire ontsporingen en andere onverwachte negatieve effecten te counteren is om stapsgewijs te werk te gaan. Een eerste stap kan zijn om de helft van de kloof met de armoedegrens te dichten en de werkbonus te verhogen. Vervolgens wacht men een paar jaar om de effecten te evalueren en bij te sturen. Indien de budgettaire en negatieve effecten beperkt blijven, kan men de volledige kloof dichten.

Het is dus realistisch dat de budgettaire netto-effecten beperkt zullen zijn. Dat betekent dat we tegen relatief lage kost mensen uit de diepe armoede halen. Vanuit ethisch oogpunt is er volgens mij dan ook weinig in te brengen tegen een stapsgewijze verhoging van het leefloon met als doel de kloof met de armoedegrens volledig te dichten.

Nog dit: zij die vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid pleiten voor een basisinkomen zouden volgens mij hun energie beter steken in het ijveren voor een hoger leefloon (en flankerende maatregelen, zoals hogere werkbonus en het verhogen van bepaalde uitkeringen in de sociale zekerheid), en wel om de volgende redenen:

  • Budgettair: de budgettaire impact van een hoger leefloon is veel beperkter dan van een redelijk basisinkomen. Een verhoging van het leefloon kost 0.7 miljard of 0.17% van het BBP. Een basisinkomen van 1000 euro kost volgens mijn ruwe schatting 4-8% van het BBP. Zelfs al zijn er extra kosten door een hogere woonbonus en hogere uitgaven in de sociale zekerheid en zelfs al zouden die niet gecompenseerd worden door lagere maatschappelijke kosten die gelinkt zijn met armoede, is de kostprijs van een decent leefloon wellicht nog steeds veel lager. En dus is de invoering ook veel realistischer.
  • Praktisch: het leefloon bestaat al en de verhoging van een leefloon en andere uitkeringen kan makkelijk in stapjes uitgevoerd worden om de effecten te evalueren en eventueel bij te sturen. Om een basisinkomen in te voeren zal je het systeem grondig moeten veranderen en zal je de effecten (zoals al dan niet minder werken en meer ondernemen) pas realistisch kunnen meten indien mensen geloven dat het geen tijdelijke maatregel is. De verhoging van het leefloon is dus veel makkelijker in te voeren. Je moet hiervoor geen zotte dingen doen. De invoering van het basisinkomen is volgens mij onnodig gokken met de sociale welvaartstaat.
  • Ethisch: een basisinkomen roept een aantal vragen op waarover maatschappelijk nog geen consensus bestaat. Mag de overheid de principiële keuze maken om aan iedereen zomaar geld te geven zonder dat er iets tegenover staat? En is het ethisch om aan iedereen net evenveel te geven, ook al zijn de reële noden van de mensen sterk verschillend? Die ethische consensus is er over het leefloon veel meer: weinig mensen zijn er tegen om mensen helemaal onderaan de inkomensladder te helpen. Je kan discussiëren over de armoedegrens, en of die relatief of absoluut moet zijn, maar een rijke maatschappij laat haar burgers niet diep in de armoede zitten, zeker niet als het budgettair makkelijk doenbaar is (wat dus voorzichtig kan getest worden door bijvoorbeeld in twee stappen te werken – zie punt hierboven)

Dit is een uitgebreide versie van de tekst die verscheen in DS Avond van De Standaard

Belg worden? Ook als je hier opgroeit

Djellza zou de Belgische nationaliteit moeten kunnen krijgen. Dat kan onder bepaalde voorwaarden al voor meerderjarigen, waarom dan niet voor goed geïntegreerde zestienjarigen?

Staatsecretaris Theo Francken verdedigde gisteren in Terzake de uitwijzing van de zestienjarige Djellza. Hij wil vermijden dat de ouders verblijfspapieren krijgen en zo beloond worden voor de vele jaren dat ze illegaal in België verbleven. En enkel papieren aan Djellza geven kan volgens de wet niet. Ook zijn er volgens de staatsecretaris bezwarende elementen. Zo zou er een gebrek aan ouderlijk toezicht zijn en zijn de broers verdacht van criminele feiten.

De vraag die ik me stel is waarom de wet niet toelaat dat een zestienjarige die haar hele leven hier gewoond heeft en goed geïntegreerd is niet gewoon Belg kan worden.

Nationaliteit kan volgens twee grote principes verworven worden. In Europa wordt meestal de nationaliteit via een bloedband verkregen: als kind krijg je de nationaliteit van je ouders, het zogenaamde jus sanguinis of recht van bloed. In de vroegere ‘Nieuwe Wereld’, Noord en Zuid-Amerika, geldt de plaats waar je geboren bent, het zogenaamde jus soli of recht van bodem. In de Verenigde Staten is elke kind dat op Amerikaanse bodem geboren is, een Amerikaanse staatsburger (mits een aantal uitzonderingen).

België zou ervoor kunnen opteren dat ook de plaats waar je geboren wordt, of beter nog: waar je opgegroeid bent, bepaalt of je de Belgische nationaliteit mag verwerven. Dat kan trouwens nu al als meerderjarige, na een ononderbroken wettelijk verblijf van tien jaar, op voorwaarde dat je verblijfsrecht van onbeperkte duur hebt en je je talenkennis en integratie bewijst. Die bepaling zou kunnen uitgebreid worden naar minderjarigen van zestien jaar (of wat jonger), zonder de voorwaarde dat ze verblijfspapieren moeten hebben. Dat laatste is te verantwoorden, net omdat het kind zelf geen verantwoordelijkheid kan dragen dat ze zonder papieren opgroeit in België, zoals de casus van Djellza toont.

Dat minderjarigen de nationaliteit aanvragen kan nu al in bijvoorbeeld Frankrijk. Op zestienjarige leeftijd kan je de Franse nationaliteit verkrijgen als je in Frankrijk geboren bent, ook al zijn je ouders geen Fransen, mits een aantal voorwaarden, zoals een verblijf van vijf jaar in Frankrijk. Je kan die nationaliteit zelfs al vanaf je dertiende (laten) aanvragen. Let wel, de Franse regels eisen dat de minderjarige geboren is in Frankrijk. Dat zou in het geval van de zestienjarige Djellza dus niet van toepassing zijn, gezien ze in Duitsland geboren is; als baby is ze dan naar België gekomen. Maar de vraag is of de plaats van geboorte principieel veel uitmaakt, indien de persoon in kwestie hier opgegroeid is.

Ik denk dat de verontwaardiging over de uitwijzing van Djellza terecht is. Ze lijkt het slachtoffer te worden van het gedrag van haar ouders en wellicht ook van haar broers. Als dat zo is, dan wordt haar toekomst bepaald door haar afkomst, zonder dat ze daar dus zelf verantwoordelijk voor is. De gemeenschap moet dan zo veel mogelijk de kant van het kind kiezen.

Deze tekst verscheen eerst in DS Avond van De Standaard

De rechtstaat is er ook voor het Gemeenschapsonderwijs

Afgelopen vrijdag schorste de Franse Raad van State het boerkiniverbod. De motivatie is duidelijk: het verbod overtreedt de grondrechten. Hoewel de Raad duidelijk is, zouden veel burgemeesters van andere gemeenten aangegeven hebben het boerkiniverbod niet te willen intrekken. Als de burgemeesters vasthouden aan hun verbod, dan ondermijnen ze daardoor de rechtsstaat, terwijl ze net onze manier van samenleven willen verdedigen.

Ook in Vlaanderen legt een organisatie al enkele jaren de uitspraken van de Belgische Raad van State naast zich neer. In 2013 en 2014 heeft de Raad geoordeeld dat het algemeen hoofddoekenverbod van het Gemeenschapsonderwijs ongrondwettig is. De uitspraken handelen telkens over specifieke scholen, omdat de Raad juridisch gezien niet anders kan, maar hij keurt wel degelijk het algemeen verbod af. Toch weigert het Gemeenschapsonderwijs tot nu toe om dat algemeen verbod in te trekken.

In deze zaak wordt overigens niet betwist dat het Gemeenschapsonderwijs de bevoegdheid heeft om eventueel een hoofddoekenverbod in te stellen. Maar die bevoegdheid moet correct uitgeoefend worden. En de Raad van State zegt duidelijk dat een algemeen hoofddoekenverbod niet kan: bij leerlingen moet een verbod de uitzondering zijn, niet de regel.

Dat betekent dus niet dat een hoofddoekenverbod nooit kan, maar de rechten en vrijheden moeten school per school afgewogen worden.

Een specifiek voorbeeld? Het Antwerpse Atheneum. In 2009 stelde die school een hoofddoekenverbod in. Met pijn in het hart, aldus de directrice. Maar ze zag geen andere mogelijkheid, omdat het aandeel moslims in haar school in korte tijd van 50 procent tot 70 procent gestegen was.

Die stijging was veroorzaakt doordat andere scholen eerst een verbod hadden ingesteld, waardoor zij die hun hoofddoek zeer belangrijk vonden van school veranderden, en uiteindelijk in groten getale naar het Antwerpse Atheneum afzakten. De school dreigde zo een concentratieschool te worden. De directie oordeelde toen dat een verbod noodzakelijk was, en zou dat nu nog steeds kunnen doen, ook als het Gemeenschapsonderwijs zijn algemeen verbod intrekt.

Als het Gemeenschapsonderwijs consequent onze manier van samenleven wil verdedigen, dan moet het ook tonen dat het uitspraken van de Raad van State opvolgt. Het trekt dan ook zo snel mogelijk het algemeen hoofddoekenverbod in. Dat belet scholen niet om toch een nieuw hoofddoekenverbod in te stellen als dat voor die specifieke school nodig is. Op die manier worden de rechten en vrijheden van iedereen zo veel mogelijk beschermd. En niet onbelangrijk: daarmee volgt ook het Gemeenschapsonderwijs de regels van onze dierbare rechtsstaat.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Standaard.

Omdat we grote mensen zijn

Het debat over de boerkini woedt in alle hevigheid. Sommige voorstanders van het verbod stellen dat vrouwen onderdrukt worden en dus niet echt in vrijheid kunnen kiezen. Een verbod versterkt dan de rechten van deze vrouwen. Het is een bizar argument, want het betekent dat de onderdrukte vrouw wordt bestraft, niet de onderdrukker.

Andere voorstanders willen de boerkini verbieden, ook al zou de hij vrijwillig gedragen worden. Ze stellen dat dit niet in onze westerse cultuur past. Maar hoe kun je iets verbieden dat vrijwillig gedragen wordt en dat anderen geen schade berokkent? Dergelijk paternalisme is niet aanvaardbaar: in onze liberale democratie mogen volwassenen zoveel mogelijk zelf hun levenspad bepalen. Andere volwassenen, al dan niet via de overheid, hebben hier geen zeg in, zolang je anderen geen schade berokkent.

En dat bewijs van schade aan niet-boerkinidragers is er voorlopig niet, of ik heb het toch nog niet gezien. Meer nog, als je iets leest over de boerkini gerelateerd aan vrouwenrechten, dan blijkt die eerder gericht op het bevorderen van integratie, namelijk om moslima’s de kans te geven naar het zwembad en strand te gaan; zeer conservatieve moslima’s zouden zich overigens niet tussen vrouwen in bikini willen begeven. De Franse Raad van State schorste afgelopen vrijdag dan ook terecht het boerkiniverbod.

De filosofie van het ontvoogd individu is fundamenteel in onze samenleving. Het is de basis waarop onze individuele, liberale grondrechten gebouwd zijn. Nochtans wordt deze filosofie niet altijd consequent doorgetrokken. Zo erkent en financiert de overheid nog steeds religies en levensbeschouwingen. In 2014 gaf de Belgische overheid hieraan 438 miljoen euro uit. Hiermee zegt de overheid dat zij beter weet dan volwassen burgers dat religie belangrijk is. Bovendien bepaalt de overheid ook nog eens welke religies erkend worden en hoe het geld verdeeld wordt. Dat gaat in tegen de filosofie van het ontvoogd individu.

Toch zou je deze uitgaven kunnen verantwoorden indien er aangetoond kan worden dat er maatschappelijke positieve effecten zijn (en dus niet enkel voor de gebruiker van de dienst in kwestie). Voor domeinen zoals infrastructuur, gezondheidszorg, sociale zekerheid, onderwijs en gelijkekansenbeleid is dit bewijs relatief makkelijk aan te tonen. Voor religie is dat veel moeilijker.

Een veelgebruikt argument om religie te financieren is dat anders enkel landen als Saudi-Arabië de financiering van de islam op zich zouden nemen, waardoor enkel een zeer conservatieve versie van de islam wordt ondersteund. Men zou kunnen argumenteren dat dit het samenleven bemoeilijkt waardoor overheidsfinanciering nodig is. Het is dan wel vreemd te moeten vaststellen dat de islam slechts een fractie krijgt van de subsidiepot: 90 procent gaat naar de rooms-katholieke kerk; zelfs de protestantse kerk krijgt meer dan de islam, hoewel ze drie keer minder gelovigen zou tellen.

De essentie is dat in onze samenleving de overheid volwassen burgers zoveel mogelijk zelf hun levenspad laat kiezen. De overheid kan niet weten wat tot een goed en gelukkig leven leidt voor haar burgers. Als je die filosofie consequent doortrekt, dan geef je zoveel mogelijk de vrije keuze, niet alleen inzake kledij, maar ook wat betreft financiering van religie. Als de overheid toch wil tussenkomen en keuzes maken in de plaats van volwassen burgers, dan heeft ze bewijs nodig dat dit leidt tot meer vrijheid, welvaart en/of rechtvaardigheid. Heeft de overheid dat bewijs niet, dan doet ze niets.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

De boerkini en het goede leven

Enkele weken geleden verscheen er in De Morgen een zomerinterview met een bekende Vlaming, waarin o.a. werd gepraat over haar vrijetijdsactiviteiten. Zo vertelde ze dat ze af en toe ging zwemmen met haar kinderen. Ze vond het niet echt aangenaam om in bikini in het zwembad rond te lopen, wetende dat de helft van de mensen daar met een smartphone zit en zo een foto op het internet kan gooien. En nee, ze was niet beschaamd over haar lichaam, maar ze vond het wel “haar privé”.

Ik denk dat er heel wat mensen zijn, bekend of onbekend, die hun lichaam “hun privé” vinden, ook in het zwembad. Er zijn ongetwijfeld ook heel wat mensen die zich wél schamen over hun lichaam. Beide types mensen zal je misschien niet zo vaak in het zwembad vinden, omdat de dress code nu eenmaal voorschrijft dat je als man met een korte zwembroek en als vrouw met een nauwsluitend badpak of bikini gaat zwemmen.

Je kunt als gemeenschap terecht opwerpen dat mensen zich niet moeten schamen voor hun lichaam. Dik, dun, groot, klein: lichaamsdelen zijn er in alle maten en gewichten en daar is niets mis mee. Je zou kunnen argumenteren dat mensen hun schaamte moeten afgooien en hun lichaam zonder complexen tonen zoals het is. Je kan zelfs verder gaan en stellen dat in Vlaanderen het uitzicht op je lichaam in een zwembad niet privé is, maar getoond moet worden, gehuld in nauw aansluitende zwemkledij. Dat zijn nu eenmaal onze gebruiken, en ook de bekende Vlaming moet zich daar aan aanpassen. Of ze gaat maar niet zwemmen.

Maar je kunt als gemeenschap ook een andere, meer bescheiden positie innemen. Misschien is het wel oké om je lichaam als privé te beschouwen. En misschien moeten we meer verhullende zwemkledij toelaten, ook al gaat dat momenteel in tegen onze gebruiken. Ook mensen die zich schamen voor hun lichaam of dat “hun privé” vinden zullen dan makkelijker terug naar het zwembad gaan. En dat betekent niet dat we hun schaamte goedkeuren; die blijft onterecht, te meer omdat in onze cultuur wellicht vooral vrouwen de druk voelen om aan een bepaald schoonheidsideaal te voldoen. Maar er zijn betere manieren te vinden om die schaamte te bestrijden dan een verplichting van nauw aansluitende zwemkledij.

Zolang er geen bewijs is van dwang, kan de gemeenschap ook de positie innemen dat er mensen zijn die ervoor kiezen hun lichaam te bedekken omwille van religieuze redenen. En dat die mensen zich daar goed bij voelen. Net zoals mensen om niet-religieuze redenen zich er goed bij kunnen voelen om hun lichaam te bedekken.

Het zou dus best kunnen dat al die lichaamsbedekking leidt tot een goed leven. Of niet. Of niet voor iedereen. Moeilijk te zeggen. De kennis van wat wel en wat niet tot een goed en gelukkig leven leidt, hebben we als gemeenschap niet in pacht. En het wonderbaarlijke aan de Westerse wereld is dat we die onwetendheid collectief erkend hebben en hebben ingeschreven in onze grondwet, namelijk dat we in alle bescheidenheid erkennen dat we niet weten wat tot een goed leven leidt. En dat bijgevolg niemand voor een ander kan bepalen hoe het goede leven kan geleid worden. Als iemand vrijwillig kiest voor een bepaalde levensstijl die anderen niet schaadt, dan is er geen enkele reden om geen respect te hebben voor die keuze. Dat betekent uiteraard niet dat we de levensstijl zelf een goede keuze moeten vinden, en al helemaal niet voor onszelf.

Dat Bart De Wever de boerkini vergelijkt met een tent valt onder de vrijheid van meningsuiting. Maar het getuigt van weinig respect voor de persoon die vrijwillig kiest om die te dragen. Dat De Wever blijkbaar geen afstand wil doen van het voorstel om de boerkini te verbieden, getuigt bovendien van een onbegrip van die bescheidenheid in het weten wat het goede leven is. Die bescheidenheid is nochtans het essentiële kenmerk van onze westerse manier van samenleven: volwassenen kiezen zoveel mogelijk zelf hun levenspad.

En voor ik het vergeet: de bekende Vlaming in De Morgen was Liesbeth Homans, vice-minister-president voor de N-VA in de huidige Vlaamse regering.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Naschrift: een paar dagen na het verschijnen van deze column werd bekend dat N-VA tegen een algemeen verbod op de boerkini is, wegens ongrondwettelijk.

 

Prioriteit is niet de topsporter, maar wel het kind

Geld voor belastingkortingen voor topsporters is er wel, geld voor kansarme gezinnen om hun kinderen aan sport te laten doen niet.

Econoom Geert Noels brak in deze krant een lans om sport en topsport te ondersteunen, ook in tijden van besparingen. (DM 8/8) Topsporters tonen volgens Noels hoe het echte leven eraan toe gaat: meer tegenslagen dan successen; daarom moeten we sport en topsport aanmoedigen. Dat zou goed zijn om onze jeugd weerbaarder maken. Noels suggereert ook dat sport het aantal zelfmoorden en psychische problemen kan verminderen, dat het kinderen van minderbedeelde bevolkingsgroepen kansen kan bieden, en dat het de verzuring tegengaat in steden.Ten slotte zou topsport mensen samenbrengen en het gemeenschapsgevoel versterken.

Sport en topsport lijken zo een wondermiddel voor vele kwalen waaraan onze maatschappij lijdt. Zelf ben ik sceptisch of sport en topsport deze effecten hebben. Het zou ook kunnen dat (top)sport de gemeenschap soms verdeelt, omdat leden en supporters van verschillende clubs niet altijd de beste vrienden zijn. Ook is het twijfelachtig dat topsport laat zien dat het leven meer tegenslagen dan successen kent: eigen aan topsport is net dat je enkel de toppers ziet, juist omdat ze veel meer succesvol zijn dan gemiddeld. Iedereen is morgen het verlies van Charline Van Snick vergeten, maar Greg Van Avermaet mag ongetwijfeld binnen tien jaar op tv nog eens het verhaal vertellen van zijn gouden plak.

Van alles proeven

Dat betekent niet dat Noels geen gelijk kan hebben. Dat kan best. Maar die discussie kan alleen beslecht worden met degelijk wetenschappelijk onderzoek naar de maatschappelijke baten van sport en topsport. Gezien de vele voordelen die Noels opnoemt, kan het niet moeilijk zijn om een paar degelijke wetenschappelijke studies op te snorren die mijn scepticisme terecht wijzen.

Echter, zonder die wetenschappelijke studies is de stelling van Noels niet meer dan een opinie. En om mensen via belastingen verplicht te laten betalen voor sport en topsport, ongeacht hun voorkeur, is meer nodig dan een opinie. Zolang de maatschappelijke baten niet aangetoond zijn, moeten volwassenen die sport en topsport zo geweldig vinden daar zelf voor betalen.

Geert Noels pleit ook voor meer sport voor kinderen. Dat is makkelijker te verantwoorden, omdat het om rechtvaardigheid gaat. Kinderen zijn immers nog niet verantwoordelijk voor hun eigen keuzes. Als we iedereen de mogelijkheid willen geven om op te groeien tot ontwikkelde en goed geïnformeerde volwassenen, dan moet elk kind de kans krijgen om van allerlei domeinen te proeven, ook van sport. Dat lijkt momenteel niet het geval. Sport in clubverband kost al gauw een paar honderd euro per kind per jaar. Dat en andere drempels zijn voor sommige gezinnen te hoog. Daardoor hebben kinderen uit arme gezinnen veel minder vaak een lidmaatschap van een sportvereniging dan kinderen uit rijkere gezinnen.

Des te zuurder

Dat leidt tot de voor mij bizarre vaststelling dat de overheid wel geld heeft voor voetbaltempels en belastingkortingen voor topsporters, terwijl de financiële en andere drempels voor kansarme kinderen vaak te hoog zijn voor vele sporten.

En die vaststelling wordt des te zuurder, indien de vele positieve effecten van sport die Noels naar voren schuift wetenschappelijk aangetoond zouden worden. Kansarme kinderen worden dan door het huidige beleid nog meer achtergesteld in plaats van geholpen. Dat zou dan ook de prioriteit moeten zijn: maak de toegang tot sport voor álle kinderen mogelijk.

De overheid heeft wel geld voor voetbaltempels en belastingkortingen voor topsporters, terwijl de financiële en andere drempels voor kansarme kinderen vaak te hoog zijn.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Een neutrale overheid weert vervuiling, geen Pink Lady’s

Vrijhandel zorgt ervoor dat alleen de beste producten de Belgische consument bedienen, en omgekeerd.

Door geen inheemse appels maar Pink Lady’s te verbruiken, gooien we onze eigen ruiten in, zo stelde Wouter Torbeyns gisteren in deze krant. Pink Lady’s worden immers met vervuilende schepen vanuit de andere kant van de wereld ingevoerd naar Europa. Door deze appels te eten, schaden we niet alleen onze binnenlandse economie maar dus ook ons klimaat. Onze eigen appels eten, kan helpen om dat probleem op te lossen, zegt Torbeyns. De overheid moet volgens hem dan ook ingrijpen.

Deze stelling wegzetten omdat het maar om appels gaat, klopt niet, want het gaat Torbeyns niet alleen om de Pink Lady, maar ook om andere markten, van fruit tot suiker.

Zijn argumenten zijn economisch, maar ook ecologisch. Het economische argument is puur protectionisme: de regering en consumenten worden opgeroepen om de binnenlandse productie te consumeren ten nadele van buitenlandse productie. Dat gaat regelrecht in tegen de huidige regels van vrijhandel, die volgens de economische theorie meer welvaart opleveren. En – ironisch genoeg – is de Pink Lady dan een mooi empirisch voorbeeld dat de theorie bevestigt. Want hoe komt het dat het marktaandeel van deze appel sterk toeneemt, ten nadele van de inheemse soorten? Simpelweg omdat de consument de Pink Lady lekkerder vindt. En dus kopen consumenten meer Pink Lady’s, ook al zijn ze duurder.

Neutrale positie

Vrijhandel werkt dus: mensen veranderen vrijwillig hun keuze, in dit geval gaat het om een appel, omdat hen dat een voordeel oplevert ten opzichte van het status quo. Zonder vrijhandel hebben ze die betere keuze niet. Een ander voordeel van vrijhandel is de toegenomen concurrentie: vrijhandel vergroot het aantal potentiële aanbieders, en dus ook de concurrentie. Dat leidt uiteindelijk tot lagere en/of betere producten voor de consument.

En dus zorgt vrijhandel ervoor dat enkel de beste bedrijven de Belgische consument bedienen, of die bedrijven zich nu in België of Australië bevinden. En aangezien vrijhandel bijna altijd wederkerig is, geldt dat ook omgekeerd. Ook onze bedrijven kunnen gaan exporteren naar andere landen, op voorwaarde dat ze betere producten kunnen leveren dan de lokale markt. Blijkbaar doen heel wat appelboeren dat ook: we exporteren in economische termen evenveel appels als we importeren.

Het ecologische argument dat Torbeyns zijdelings aanhaalt, is volgens mij veel belangrijker. Internationaal transport met boot en vliegtuig is vervuilend. Een oplossing zou kunnen zijn om mensen te sensibiliseren om producten die met vervuilend transport naar hier komen niet te kopen. Maar dat werkt niet, omdat te weinig consumenten zich hierdoor laten leiden. Het is ook moeilijk om dit voor alle producten te doen, omdat dit heel wat informatie- en zoekkosten voor de consument veroorzaakt, wat niet efficiënt is. Bovendien worden onze eigen exporteurs hierdoor niet getroffen, terwijl ook zij vervuilend transport gebruiken om hun goederen te exporteren.

Het is dan ook beter dat de overheid de kosten van het vervuilende transport doorrekent aan de handelaars. Dat gebeurt nu niet: vliegtuigen en containerschepen betalen niet of nauwelijks voor de vervuiling die ze veroorzaken, terwijl bijvoorbeeld vrachtwagens dat veel meer doen. Het zou dan ook rechtvaardiger en efficiënter zijn dat de Europese overheid een milieutaks oplegt voor boten en vliegtuigen die Pink Lady’s en andere producten van en naar Europa vervoeren.

Het is ook een neutrale positie die de overheid dan inneemt: het gaat haar dan niet om de Pink Lady op zich, maar om de vervuiling die het transport van deze appel veroorzaakt. En dat is meteen ook het enige, valabele argument tegen deze zoete lekkernij.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Beter besparen op uitgaven die geen kerntaken zijn

Dat er niet kan bespaard worden op andere overheidsuitgaven dan die voor de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, klopt niet. Bij die andere uitgaven zitten er heel wat die geen kerntaak zijn van de overheid.

Het aantal langdurig zieken is in tien jaar tijd met 64 procent gestegen naar 370.000 mensen (De Tijd, 10 mei). De overheid geeft nu bijna 5 miljard uit aan mensen die minstens een jaar ziek zijn. De regering wil daarom langdurig zieken zo veel mogelijk naar een aangepaste job begeleiden, zodat ze toch aan het werk zijn.

Als dat lukt, is dat in het belang van iedereen. De regering kan besparen en de langdurig zieke kan weer aan de slag en ziet zijn inkomen stijgen. Langdurig zieken hebben immers slechts recht op een beperkte uitkering.

De stijging van het aantal langdurig zieken is echter ook politiek belangrijk. Voor sommigen is het nog maar eens het bewijs dat de financiering van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg niet houdbaar is. De uitgaven blijven stijgen, terwijl het begrotingstekort in 2015 afklokte op 2,6 procent van het bbp. Om tot een evenwicht te komen moet er in een context van stijgende uitgaven netto meer dan 10 miljard euro bespaard worden.

In 2014 besteedde de overheid 112 miljard euro aan de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, of iets meer dan de helft van de totale overheidsuitgaven. Door deze grote hap uit het budget lijkt het aantrekkelijk daarop te besparen. Een besparing van 1 procent levert al onmiddellijk ruim een miljard op.

Dat de sociale zekerheid en de gezondheidszorg zo efficiënt mogelijk werken, is uiteraard goed. Maar tegelijk zijn die twee beleidsdomeinen vaak essentieel in het leven van mensen. Het gaat onder meer om uitkeringen voor pensioen, werkloosheid en ziekte. Daarin sterk snoeien met het behoud van de levenskwaliteit van de mensen die geraakt worden, is niet zo eenvoudig.

En natuurlijk is het nodig om de profiteurs zo veel mogelijk te weren. Dat element speelt ook bij langdurig zieken. Maar de profiteurs onderscheiden van de mensen in nood is soms aartsmoeilijk. Ik vind het erger om een echte langdurig zieke zijn uitkering te ontzeggen dan om een veinzende langdurig zieke een uitkering te geven. Men geeft dus best het voordeel van de twijfel.

Er zijn bovendien veel goede argumenten voor een belangrijke rol van de overheid in de organisatie en de financiering van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, en dat zowel vanuit het oogpunt van de rechtvaardigheid als van dat van de efficiëntie. Sociale zekerheid en gezondheidszorg zullen dan ook steeds de grootste hap uit het overheidsbudget (moeten) nemen.

Toch moet er worden bespaard: het gat van 10 miljard rijdt zich niet vanzelf dicht. Maar het is een misvatting dat er niet op andere overheidsuitgaven kan bespaard worden. Die andere overheidsuitgaven zijn ook goed voor 110 miljard euro.

Daar zitten heel wat uitgaven bij die geen kerntaak van de overheid zijn. De bijgaande figuur geeft de uitgaven van drie zulke beleidsdomeinen: economische subsidies (behalve voor vervoer), vervoer, en cultuur, religie en recreatie (waaronder ook bijna 1 miljard euro uitgaven voor media). Samen zijn die drie posten goed voor 25 miljard euro in 2014.

niet-kerntaken

Niet dat de volle 25 miljard euro bespaard kan worden. Zo zitten er heel wat lastenverlagingen in de post van economische subsidies, bijvoorbeeld voor dienstencheques en ploegenarbeid. Ook wegenonderhoud zit onder de post van vervoer. Maar ook de meer dan 5 miljard waarmee de overheid openbaar vervoer subsidieert, terwijl het maar instaat voor 5 procent van het woon­werkverkeer.

Mijn stelling is dan ook dat de uitgaven voor sociale zekerheid en gezondheidszorg vaak essentieel zijn voor mensen en belangrijker dan veel uitgaven in de posten die ik genoemd heb. Er zijn miljarden te besparen in bedrijfssubsidies, openbaar vervoer, recreatie, cultuur en religie. Indien dat lukt, worden besparingen in de sociale zekerheid minder dwingend, of misschien niet eens nodig.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Mogen volwassen mensen nog zelf beslissen of -en welke- cultuur ze waardevol vinden?

Commentator Bart Eeckhout pleitte gisteren in deze krant ervoor om de cultuursector toch meer te subsidiëren dan nu in de Vlaamse regering afgesproken is. Zo niet, zo argumenteert hij, zal er “bloed vloeien in de kunstensector” (DM 28/4).

Op zich is een pleidooi voor meer cultuursubsidies door De Morgen geen verrassing. Toen de Vlaamse regering in september 2014 besparingen aankondigde in allerlei beleidsdomeinen, dus ook cultuur, besteedde deze krant een voorpagina en een speciaal katern aan de besparingen in de cultuursector. Ook toen al met plastische titels als ‘There will be blood‘.

Wat wel opvalt, is de argumentatie van Eeckhout. De extra subsidies zijn niet zozeer nodig voor de economische impact op tewerkstelling of op onze internationale uitstraling. Die kosten zijn immers volgens Eeckhout niet budgetteerbaar. Nee, de subsidies zijn nodig omdat “een mensenleven vollediger, rijker en mooier (is) als het een opera van Verdi, een tekening van Rinus Van de Velde of een choreografie van Rosas heeft ervaren”.

De overheid moet dus bepaalde (niet alle) vormen van kunst en cultuur subsidiëren omdat die nu eenmaal nodig zijn om een beter leven te kunnen leiden. Dat is onversneden paternalisme. Blijkbaar kunnen volwassen mensen niet zelf beslissen of en welke kunst en cultuur goed voor hen is. Daarvoor is een overheid nodig die de prijs van bepaalde kunstvormen drukt opdat men hier makkelijker van zou kunnen genieten.

Dat paternalisme is problematisch. Te meer omdat de interesse van de gemiddelde Vlaming in kunst en cultuur beperkt is. Uit de participatiesurvey die Vlaanderen om de vijf jaar uitvoert blijkt bijvoorbeeld dat slechts een minderheid participeert aan podiumvoorstellingen, kunstig of populair. De reden dat men hierbij opgeeft is niet zozeer dat de ticketprijs te duur is (slechts 10 procent van de opgegeven redenen), maar dat het hen gewoon niet interesseert. Het zijn vooral lageropgeleiden die niet geïnteresseerd zijn (50 procent van de opgegeven redenen), maar ook bij hoogopgeleiden is dat voor een kwart het geval.

Is het bij de voorstanders van cultuursubsidies al opgekomen dat deze ongeïnteresseerden wel eens gelijk kunnen hebben? Niet zozeer dat kunst niet kan bijdragen tot een beter leven (dat kan het zeker wel), maar dat kunst voor hen niet kan bijdragen tot een beter leven. Toch worden deze mensen gedwongen om te betalen voor iets dat ze onnodig vinden en waarvan de positieve effecten niet gebudgetteerd kunnen worden.

Daarenboven kan men zich de vraag stellen waarom andere cultuurvormen niet gesubsidieerd worden. Zelf had ik graag dat mijn reisje naar New York en mijn culinair restaurantbezoek worden gesubsidieerd. En nee, ik kan de positieve effecten niet budgetteren, maar dat is blijkbaar ook niet nodig. Ik moet gewoon zeggen dat het mijn leven vollediger, voller en rijker maakt. En wie spreekt me tegen?

Tot slot, het siert Eeckhout dat hij dit paternalistisch argument zo open en bloot naar voren schuift, omdat ik de indruk heb dat veel pleitbezorgers van cultuursubsidies dit argument ook ondersteunen, maar niet expliciet durven gebruiken. Paternalisme is immers niet aanvaard, omdat we in een liberale democratie veronderstellen dat iedereen zelf mag kiezen wat het goede leven voor hem of haar inhoudt. De overheid heeft zich daar niet mee te moeien.

Deze tekst verscheen eerst als opinietekst in De Morgen.

Het economisch groeipotentieel kan omhoog

De voornaamste maatregel om de economische groei te doen aantrekken moet er een zijn om de vraag te stimuleren, en minder om het aanbod te verbeteren.

Zowel de N-VA als CD&V hebben duidelijk gemaakt dat er nog grote begrotingsinpanningen aankomen. Slecht nieuws voor de burgers, maar ook de regeringspartijen hadden zich wellicht een gemakkelijker begrotingstraject voorgesteld. Dat het moeilijker is dan verwacht, is in grote mate te verklaren door de lage economische groei.

Die groei is sinds de financiële crisis van 2008 gedaald naar gemiddeld 0,7 procent per jaar. Een pak lager dan in de periode 1991-2007 toen het nog gemiddeld 2,2 procent was. Zelfs als het crisisjaar 2009 niet wordt meegerekend, is de gemiddelde economische groei de jongste jaren niet hoger dan 1,2 procent. Maar waarom is de groei gehalveerd? Die cruciale vraag wordt te weinig gesteld.

Voor de Europese Commissie is het simpel: de potentiële groei is ook gehalveerd. Onze economie kan dus gewoon niet veel beter. Dat toont de grafiek van het Belgische reële en potentiële bruto binnenlands product (bbp), zoals geschat door de Commissie. Beide lijnen liggen voor de beschouwde periode dicht bij elkaar, ook als na 2008 het reële bbp minder snel stijgt.

groei BBP

Het valt op hoe de potentiële economische groei na de crisis afneemt. Er is een enorm verschil met het trend-bbp, het bbp dat in hetzelfde tempo groeit als in de 15 jaar voor de start van de financiële crisis. Had die groei aangehouden dan lag het bbp nu 40 miljard euro of 10 procent hoger. De vraag is dan of het wel klopt dat de potentiële groei gehalveerd is. Misschien wordt de potentiële groei wel onderschat en moeten we blijven mikken op de historische trend-groei van 2 procent.

De potentiële groei kan niet geobserveerd worden, en wordt dus geschat. Dat gebeurt aan de hand van een model. Dat model is verre van perfect en kan niet alle situaties goed inschatten. Na de financiële crisis bijvoorbeeld kende de economie plots een lagere vraag, waardoor bedrijven minder gingen produceren. Het personeelsbestand en het ingezette kapitaal konden echter niet onmiddellijk verminderd worden. Dat heeft als opmerkelijk effect dat in het gebruikte model de potentiële groei daardoor lager wordt ingeschat.

Immers, zo stelt het model, arbeid en kapitaal worden verondersteld om efficiënt ingezet te worden. Dus als die ingezette productiefactoren minder produceren komt het model tot de conclusie dat men toch zo efficiënt mogelijk produceert, ook al is de productie afgenomen. De potentiële productie is dan volgens het model verminderd, maar in werkelijkheid is er gewoon een te lage vraag.

Als een groeivertraging veroorzaakt wordt door een te lage vraag, dan is de lagere inschatting van de potentiële groei verkeerd. Het probleem is dan niet dat de economie niet méér kan produceren (dat kan ze wel), maar dat niemand de producten wil kopen die ze zou kunnen produceren. Om dan de economische groei te stimuleren, moet men de vraag stimuleren. Dat kan via de overheid, door overheidsinvesteringen of lagere belastingen of meer herverdeling (lagere inkomens spenderen naar verhouding meer). Of het kan via de Europese Centrale Bank, met bijvoorbeeld helikoptergeld.

Er kunnen ook andere redenen zijn dat de economie minder produceert. De productiestijging kan verminderen omdat het personeel onvoldoende bijgeschoold wordt. Een hogere vraag doet dan de economie niet groeien, omdat men al aan de maximale capaciteit zit. Men moet dan eerder initiatieven nemen om personeel bij te scholen en onderwijs te stimuleren.

Ik denk dat het onderhand grotendeels aanvaard wordt dat de lage economische groei in grote mate veroorzaakt is door een lagere vraag. Dat zou kunnen betekenen dat de potentiële economische groei te laag ingeschat wordt. En dat de voornaamste maatregelen om de economische groei te doen aantrekken die zijn om de vraag te stimuleren, en dus minder om het aanbod te verbeteren.

Maar zelfs dat dat is niet helemaal zeker. Door een lange periode van lage vraag daalt de economische groei waardoor het aandeel van langdurig werklozen stijgt. Daardoor dalen de vaardigheden van deze groep werklozen, een fenomeen dat economen het ‘hysteresis-effect’ noemen. Dat effect doet op zijn beurt dan weer het potentiële groei van de economie afnemen. Dus iets wat initieel verkeerdelijk aanzien wordt als lagere potentiële groei, namelijk gewoon een lagere economische vraag, kan uiteindelijk resulteren in een effectief lagere economische groei. Met andere woorden, het zou al te laat kunnen zijn om de potentiële economische groei op te krikken door de vraag te stimuleren.

Deze tekst (zonder de laatste paragraaf) verscheen eerst als column in De Tijd.

Het effect van hysteresis wordt in deze paper uitgebreid beschreven (met dank aan Alex Van Steenbergen voor de link).

Peter De Keyzer is niet overtuigd dat het economisch groeipotentieel kan gestimuleerd worden via de vraag zijde. Hij verwees naar deze tekst.