De Belgische overheid geanalyseerd: Sociale Zekerheid

Dit is deel 2 in een reeks van vier.

De verkiezingen van mei 2019 komen eraan. Dat betekent ook weer allerlei discussies over de Belgische overheidsuitgaven. De oproep om te besparen is dan nooit ver weg. In deze reeks tracht ik duidelijk te maken binnen welk kader besparingen al dan niet zouden kunnen plaatsvinden. . Om goed te kunnen vergelijken, worden de Belgische uitgaven vergeleken met 7 andere Europese landen: de vier buurlanden Frankrijk, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en drie landen uit het noorden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland.

De uitgaven voor sociale bescherming zijn veruit de grootste uitgavenpost van een overheid. Dat geldt niet enkel voor België maar voor nagenoeg alle ontwikkelde landen. Sociale bescherming behelst dan ook belangrijke elementen an de sociale zekerheid, zoals pensioenen, werkloosheid, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen en kinderbijslag. De gezondheidszorg valt daar volgens de rekeningen van Eurostat en de Oeso buiten en wordt in een volgend deel behandeld.

In de periode 2001 tot 2015 stegen de bruto overheidsuitgaven voor sociale bescherming in België met 3,7 procent van het BBP. Vooral na de financiële crisis stegen deze uitgaven in termen van het BBP fors: tussen 2007 en 2009 was de stijging 2,6 procent van het BBP. Dat is te verklaren doordat de sociale uitgaven eerder stijgen als de economie erop achteruit gaat. Dat is ook te zien in andere landen. Na een crisis zou je verwachten dat deze uitgaven terug dalen, maar dat is niet gebeurd in België en de meeste andere landen. De economie bleef immers slabakken. Enkel Duitsland en Zweden, en later het VK, zijn er in geslaagd om tegen 2015 de sociale uitgaven terug op hetzelfde niveau te krijgen als vóór de crisis.

De bijgaande figuur geeft de bruto sociale overheidsuitgaven in 2015, opgedeeld in een aantal subcategorieën. België zit met 21 procent sociale uitgaven in de middenmoot, net tussen Zweden en Denemarken in. Frankrijk en zeker Finland staan bovenaan. Uit de gegevens blijkt dat de pensioenen veruit de grootste uitgavenpost zijn. Overheden geven hieraan vaak 10 procent van het BBP of meer, behalve het VK en Nederland. De andere subcategorieën betreffen de uitgaven voor werkloosheid en arbeidsmarktbeleid, ziekte en invaliditeitsuitkeringen, en kinderbijslag, die echter een pak lager liggen.

Overheid en privésector

Wat opvalt zijn de lage overheidsuitgaven die de Nederlandse overheid geeft aan sociale bescherming: in 2015 was dat goed voor 15 procent van het BBP, ruim 6 procent minder dan België. Maar dat is in grote mate te verklaren door een grondig andere organisatie van het systeem, waarbij de privésector een veel belangrijkere rol inneemt. Zo moet de Nederlandse werknemer verplicht een bedrag betalen aan privé-pensioenverzekeraars, bovenop de verplichte bijdragen aan de overheid. Er wordt ook nog een flink bedrag vrijwillig opgelegd.

Ook daarover heeft de Oeso een aantal cijfers verzameld. De onderstaande figuur geeft de totale bruto uitgaven aan sociale bescherming in 2015, dus zowel door de overheid als door de privésector. Onmiddellijk valt op dat de privésector in het VK en Nederland een groot aandeel heeft in de sociale uitgaven. In Nederland was dit goed voor bijna 7 procent van het BBP, waarvan het grootste deel voor pensioenen. Nederland geeft dan in totaal 22 procent aan sociale bescherming, tegenover de 22,7 procent in België. De uitgavenkloof tussen Nederland en België daalt zo van 6 naar 0,7 procent van het BP.

Als de totale sociale uitgaven bekeken worden, zakt België bovendien een plaatsje naar beneden, omdat ook Zweden een relatief groot aandeel van de sociale bescherming via de privésector laat gebeuren. Ook in Zweden betreft dit vooral de pensioenen.

 

Stijgende pensioenuitgaven

De totale pensioenuitgaven in België zitten in de middenmoot in deze selectie van landen. Hierop besparen is dan wellicht niet makkelijk. Bovendien is de vergrijzingsgolf nog in volle gang en zal deze nog tot 2040 in kracht toenemen. De Vergrijzingscommissie verwacht dat de pensioenuitgaven door de overheid al in 2025 met bijna 1 procent van het BBP zullen stijgen. Tegen 2040 komt er dan nog eens ruim 1 procent van het BBP bij. En in deze cijfers zitten de verhogingen van de pensioenleeftijd tot 67 jaar reed ingecalculeerd. Zonder die verhogingen zullen de overheidsuitgaven nóg 1 procent van het BBP hoger uitvallen. De toekomstige pensioenuitgaven door de overheid zullen de komende jaren dus blijven stijgen. Enkel als de overheid elders bespaart op haar uitgaven, zullen de totale overheidsuitgaven blijven stijgen.

De vraag is of er in de sociale bescherming op de andere, weliswaar kleinere posten kan bespaard worden. Er zijn de uitgavenposten van ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, kinderbijslag, werkloosheiduitkeringen en wonen. Maar ook op die posten zit België nooit vooraan in het peloton van de overheidsuitgaven. Dat betekent niet dat er geen besparingen mogelijk zijn. Zo verwacht de vergrijzingscommissie een daling in de werkloosheidsuitgaven, en zijn de uitgaven in de ziekte en invaliditeit aan de hoge kant. Maar die posten zijn waarschijnlijk te klein om de stijgende pensioenuitgaven te kunnen compenseren. En het is in ieder geval niet zo dat de Belgische overheden veel meer uitgeven dan de andere beschouwde landen.

Hoe effectief is de sociale bescherming?

De volgende figuur geeft de evolutie van de armoedegraad in België, opgedeeld volgens drie leeftijdscategorieën. Hieruit blijkt dat de armoede bij de 65-plussers gedaald is. In 2006 bevond zich nog meer dan 16 procent van de 65-plussers in armoede. Tien jaar later is dat gezakt tot 8,2 procent. Ik heb dit voorgelegd aan Wim Van Lancker (KULeuven) en hij zoekt de verklaring in grote mate bij de tweeverdieners. De gepensioneerden zitten meer en meer in gezinnen waar twee mensen gewerkt hebben en die dus beide pensioenen kunnen combineren, waardoor hun gezamenlijk inkomen hen -meer dan vroeger- boven de armoedegrens tilt. Daarbovenop zijn er ook de maatregelen uit het Generatiepact van 2006 die vooral de laagste pensioenen verhoogd hebben.

Die gunstige evolutie wat armoede betreft is echter niet te zien bij kinderen en jongeren tot 26 jaar, noch bij de middengroep tussen 26 en 65 jaar. De kinder- en jongerenarmoede is in België tijdens dezelfde periode gestegen van iets minder dan 10 procent in 2004 naar iets boven 12 procent in 2016. De armoede bij kinderen jongeren dan 18 jaar ligt zelfs nog iets hoger. En dat ondanks alle politieke beloften van de laatste tien jaar om de kinderarmoede fors te verminderen. Het is niet zo dat België hiermee extreem slecht scoort. Ook onze buurlanden hebben gelijkaardige cijfers voor kinderarmoede. Enkel Denemarken en Finland scoren echt goed wat betreft kinderarmoede met percentages lager dan 5 procent.

Opvallend in de huidige verkiezingscampagne is wel dat verschillende politieke partijen de focus leggen op het verhogen van de laagste pensioenen, terwijl er nauwelijks aandacht gaat naar de gestegen kinderarmoede. Op basis van deze cijfers zou dat net omgekeerd moeten zijn: de prioriteit moet gaan naar kinderarmoede. Dat hoeft niet noodzakelijk veel te kosten: een meer op kinderarmoede gerichte besteding van de kinderbijslag, ruim 9 miljard euro per jaar, zou al heel wat kunnen doen om deze onrechtvaardige situatie te verbeteren.

De Morgen schreef een redactioneel stuk op basis van bovenstaande analyse.

De Belgische overheid geanalyseerd: Economische Zaken

Dit is deel 1 in een reeks van vier.

De verkiezingen van mei 2019 komen eraan. Dat betekent ook weer allerlei discussies over de Belgische overheidsuitgaven. De oproep om te besparen is dan nooit ver weg. In deze reeks tracht ik duidelijk te maken binnen welk kader besparingen al dan niet zouden kunnen plaatsvinden. . Om goed te kunnen vergelijken, worden de Belgische uitgaven vergeleken met 7 andere Europese landen: de vier buurlanden Frankrijk, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en drie landen uit het noorden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland.

De eerste grote uitgavenpost die geanalyseerd wordt is Economische Zaken. In 2017 was deze post goed voor 6,3 procent van het BBP. En in tegenstelling tot de andere uitgavenposten is België wat betreft Economische Zaken wél duidelijk een buitenbeentje.

In geen enkel van de beschouwde landen geeft de overheid hier zoveel uit als België. Bovendien is dat niet altijd het geval geweest, zoals de onderstaande grafiek toont. In 2001 waren de Belgische overheidsuitgaven met 4,6 procent van het BBP weliswaar al relatief hoog, maar ook Duitsland, Finland en Frankrijk hadden gelijkaardige uitgaven. En Nederland was toen koploper met 5,1 procent van het BBP.

De voorbije jaren zijn deze overheidsuitgaven in België fors gestegen, tot 6,3 procent van het BBP in 2017. Frankrijk kende een gelijkaardige stijging, tot iets onder 6 procent. Daarna volgt er een kloof met het eerstvolgende land. Duitsland en Nederland zitten ruim onder de 4 procent. Dat is een verschil met België van 2 tot 3 procent van het BBP of omgerekend naar de Belgische economie een verschil van 9 tot 13 miljard euro. Dat zijn enorme bedragen.

 

Openbaar Vervoer

De onderstaande figuur geeft een opdeling van de overheidsuitgaven in subcategorieën. Voor bijna alle landen zijn de uitgaven aan transport, vooral openbaar vervoer, het grootste gedeelte van de uitgaven aan Economische Zaken. De Belgische overheden speneren 2,4 procent van het BBP, waardoor het enkel Zweden moet laten voorgaan.

Er zijn bij de Oeso maar beperkte cijfers beschikbaar over de verdeling van deze uitgaven tussen wegenverkeer en openbaar vervoer. Op basis van wat ik gevonden heb, blijkt dat België weinig aan wegeninfrastructuur uitgeeft: onderhoud en investeringen zouden slechts 0.3 procent van het BBP bedragen, terwijl dat in de vijf andere landen waarvoor er gegevens zijn minstens 0.5 procent van het BBP is. Dat is opvallend. Er zou dan in België een pak meer middelen naar openbaar vervoer moeten gaan dan in andere landen. Als deze cijfers kloppen is het dan ook moeilijk om hard te maken dat het openbaar vervoer te weinig middelen zou krijgen.

In Nederland zijn de overheidsuitgaven aan vervoer overigens met 0.4 procent van het BBP gedaald tegenover 2001.

Subsidies

Maar het meest opvallende zijn de Belgische overheidsuitgaven aan algemene economische zaken. België spendeert hieraan 3,2 procent van het BBP, bijna het dubbele van het tweede land in het rijtje. Het is vooral ook hierdoor dat de overheidsuitgaven aan economische zaken zo sterk gestegen zijn: in 2001 was deze subcategorie nog goed voor 1,6 procent van het BBP. In 2017 is dat verdubbeld naar 3,2 procent.

Het is niet zo moeilijk om na te gaan wat er achter deze stijging zit. Het zijn vooral de subsidies die sterk gestegen zijn. Dat is een politiek die gestart is onder de tweede regering van Verhofstadt.

Dat is ook te zien op onderstaande figuur. Deze gegevens komen van Ameco, een databank van de Europese commissie. Deze figuur toont duidelijk de start van de stijging in 2005 en die bleef doorlopen tot 2011 om dan rond de 3,5 procent te blijven hangen. Ook in Frankrijk stegen de subsidies, echter pas in 2013, en tot een minder hoog niveau. Bovendien wordt verwacht dat de subsidies in 2020 sterk gaan dalen.

Als men op de overheidsuitgaven wil besparen dan zijn de erg hoge overheidssubsidies een goede kandidaat. Door een halvering van de overheidssubsidies zal de overheid makkelijk 1,75 procent van het BBP -dat is bijna 8 miljard euro- kunnen besparen en dan zitten we nog in de kopgroep van landen met de hoogste subsidies.

Op die manier kan het begrotingstekort, dat voor 2019 geschat wordt op ongeveer 8 miljard euro, makkelijk gedicht worden, zou je denken. Het probleem is echter dat het grootste deel van de stijgende subsidies gerichte belastingkortingen aan bedrijven betreft, vaak onder de vorm van loonsubsidies. Die gerichte belastingkortingen moeten wel degelijk als overheidsuitgaven geboekt worden, omdat de overheid hiermee beleid voert en tussenkomt in het economische proces.

Als je die gerichte belastingkortingen zou afschaffen, dan komt dat neer op een belastingverhoging. Terwijl die belastingkortingen net gegeven zijn om de hoge belastingen op onder meer arbeid te verlichten.

Bovendien zijn de loonsubsidies niet zelden uit sociale overwegingen beslist. Uit cijfers van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven blijkt dat ploegen- en nachtarbeid en overuren in 2017 in totaal voor 1,6 miljard euro loonsubsidies kregen (dus een gerichte belastingkorting). De dienstencheques werden voor 1,7 miljard euro gesubsidieerd. Verder gaat er nog een klein miljard naar de sociale Maribel om tewerkstelling in voornamelijk de non-profitsector te stimuleren en gaat er telkens ongeveer een half miljard naar onderzoek en ontwikkeling en naar de beschutte werkplaatsen. Die vijf domeinen zijn samen al goed voor ruim 5 miljard aan loonsubsidies, of ongeveer 1,2 procent van het BBP. In totaal worden 9 miljard euro subsidies gegeven. Bovenop deze loonsubsidies worden ook kortingen op de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid toegekend, ook goed voor ongeveer 5 miljard euro in 2017, maar meer details hierover heb ik niet gevonden.

Deze gerichte loonsubsidies en andere belastingkortingen gebeuren in andere landen veel minder. Er is dan ook heel wat te zeggen om ze af te schaffen en te vervangen door een algemene lastenverlaging. Maar dat kan enkel geleidelijk gebeuren, omdat een groot stuk van de Belgische economie zich heeft aangepast aan die subsidies. Indien deze gerichte belastingkortingen drastisch en snel verminderd worden, dan kan dit heel wat banenverlies veroorzaken, ook in de non-profitsector en de sector van de dienstencheques.

Een verlaging van de overheidssubsidies zou dus enkel geleidelijk kunnen gebeuren, via een soort van budgetneutrale taxshift, wellicht het best gericht op de lage inkomsten. Zo zou de werkbonus, om werken voor lagere inkomens aantrekkelijk te kunnen maken, kunnen uitgebreid worden door het minder snel af te bouwen. Een bedrag van 1 à 2 miljard euro zou daarvoor wellicht kunnen volstaan.

Als de overheidssubsidies tot het niveau van Nederland gebracht wordt, dan zal dit leiden tot een daling van de overheidsuitgaven leiden met 1 à 2 procent van het BBP, wat enorm is. Het begrotingstekort zal echter nog steeds even groot zijn. De overheid zal immers wel bespaard hebben, maar zal eveneens minder inkomsten gekregen hebben.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk bij De Morgen, samen met een redactioneel stuk.

Hogere erfbelastingen : rechtvaardig, efficiënt en erg onpopulair

Sp.a lanceerde deze week een voorstel om de erfbelasting te hervormen. De partij wil dat iedereen een belastingvrije som van 250.000 euro krijgt. Dat is niet per erfenis, maar geldt voor alles wat je in totaal in je leven erft of geschonken krijgt. Alles erboven wordt dan tegen oplopende tarieven belast. Sp.a wil op die manier de ongelijkheid verminderen.

Voor heel wat economen en filosofen is het zonneklaar: erfenissen hebben een grote impact op de instandhouding van de ongelijkheid, vooral omdat erfenissen erg groot kunnen zijn. Bovendien heeft de ontvanger van een erfenis hieraan geen enkele verdienste. Het is dus rechtvaardig om erfenissen sterk te belasten.

Een hogere erfbelasting is ook efficiënt, omdat je hierdoor de lasten op arbeid navenant kan verlagen. Nu wordt er gemiddeld 12% belastingen betaald op erfenissen, terwijl dat op arbeid dubbel zoveel is, zonder dan nog rekening te houden met de hoge socialezekerheidsbijdragen die op het arbeidsinkomen betaald worden.

Hogere erfbelastingen zijn voor de meeste experts dus een evidentie. Het contrast met de publieke opinie is enorm, die hiertegen sterk gekant is. Dat valt deels te verklaren doordat hogere erfenisbelastingen vaak geïsoleerd voorgesteld worden. Maar elk voorstel voor een hogere erfbelasting zou budgetneutraal moeten zijn voor de overheid. Dat betekent dat de hogere erfbelastingen toelaten om elders de belastingen te verlagen, zoals bijvoorbeeld de arbeidslasten. Dan moeten zij die werken voor hun welvaart minder betalen, en zij die het in de schoot geworpen krijgen meer. Dat zou de tegenstand al wat moeten doen afbrokkelen.

Maar de voornaamste reden voor de sterke tegenstand tegen hogere erfbelastingen is volgens mij dat economen en filosofen de maatschappij als een geheel van individuen bekijken. Ouders hebben hier een fundamenteel andere kijk op. Voor de meeste ouders is het welzijn van hun kinderen minstens zo belangrijk als het eigen welzijn. De individuele kijk van economen en filosofen op de ouder-kind-relatie (en andere relaties) botst daarmee.

Het is dan ook politiek onhaalbaar om tegen deze sterke oudergevoelens in te gaan. Sp.a lost dit goed op door een belastingvrij minimum voor het leven voor te stellen, dat bovendien hoog ligt. Ouders kunnen met dit voorstel meer dan gerust zijn: je zal je kinderen belastingvrij ruim kunnen helpen.

De vraag is hoe hoog de belastingvrije som moet zijn, evenals de progressieve tarieven die je boven die som betaalt. Een belastingvrije som van 250.000 euro zou kunnen leiden tot lagere inkomsten uit de erfbelasting. In dat geval kan je de arbeidslasten niet verlagen, integendeel! Dat kan niet de bedoeling zijn en dan moet de belastingvrije som omlaag of moeten de progressieve tarieven die je erboven betaalt naar omhoog. Of een combinatie van beiden.

Ten slotte is er bij elke belasting ook de vraag hoe het ontwijkingsgedrag kan vermeden worden. Vooral bij grote erfenissen is dat een uitdaging. Dat is nu ook al het geval, maar bij hogere belastingstarieven boven de belastingvrije som wordt dit nog belangrijker.

Het aanleggen van een vermogenskadaster is een oplossing. Als dat politiek moeilijk ligt, zou men zich kunnen beperken tot het goed opvolgen van de grote vermogens.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk bij De Morgen.

Paars begrotingsbeleid helpt vandaag de vergrijzing te betalen

Vorige week kwamen de sale-and-lease-back operaties van de paars regeringen (1999-2007) terug in het nieuws. Onder die operaties verkocht de overheid haar gebouwen om ze onmiddellijk terug te huren.

Er kan terecht kritiek gegeven worden op deze en andere eenmalige maatregelen onder paars. Ze hadden echter slechts een marginale impact op de sterke schuldreductie onder paars. Tussen 1999 en 2007 daalde die met 27 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Mijn stelling is dan ook dat, ondanks de eenmalige maatregelen, het begrotingsparcours van paars goed tot zeer goed was.

Ieder keer dat ik die stelling verdedig, merk ik dat ze werkt als een rode lap op een stier bij de critici van de paarse regeringen, waarvan sommigen een carrière lijken opgebouwd te hebben op het discours hoe verschrikkelijk onverantwoord de paarse begrotingen wel waren. De harde cijfers én het oordeel van de Europese Commissie zeggen echter iets anders. Ja, het kon beter, maar globaal gezien geldt de Belgische prestatie tussen 1993 en 2007 als een voorbeeld van forse schuldreductie.

Door die forse schuldreductie onder paars, die begon onder Dehaene, daalden de rentelasten van de overheid van 6,7 procent in 2000 naar 4 procent in 2007. Door de verdere daling van de interest zullen de rentelasten verder dalen naar 2,2 procent in 2019, in totaal een daling met 4,5 procent. Dat is te zien op de bijgaande figuur (grijze balkjes).

tijdpaars

Op die figuur zijn ook de sociale uitgaven te zien, waarbij de uitgaven voor de gezondheidszorg en de pensioenen apart getoond worden. De cijfers komen van de Vergrijzingscommissie. Tussen 2000 en 2019 is er een forste stijging van de sociale uitgaven met 5 procent. Die stijging wordt gedreven door de economische crisis en de lagere economische groei nadien, door de groeinorm in de gezondheidszorg en de hogere pensioenuitgaven.

Maar het is dankzij de dalende rentelasten dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën nauwelijks is aangetast door die stijgende sociale uitgaven. De som van de sociale uitgaven en de rentelasten zal in 2019 nagenoeg gelijk zijn aan 2000. Het paarse begrotingsbeleid heeft onmiskenbaar een belangrijke bijdrage geleverd aan de betaalbaarheid van de vergrijzing vandaag.

Nochtans hebben de paarse regeringen hier maar half werk geleverd. Ze hadden immers niet enkel de begroting op orde moeten zetten, wat dus goed gelukt is, maar ook de pensioenen. Daar heeft paars echter slechts een minieme impact gehad. Tussen 2000 en 2019 zullen de pensioenuitgaven met ruim 2 procent van het BBP gestegen zijn. De Vergrijzingscommissie verwacht dat ze tegen 2040 met nog eens 2 procent zullen stijgen.

In die 2 procent zit trouwens al de verhoging van de pensioenleeftijd meegerekend die deze regering beslist heeft en die in 2025 en 2030 ingaat. Dat had al veel eerder moeten gebeuren. En daar zijn alle vorige regeringen, ook de paarse, schuldig aan.

De stijging van de pensioenuitgaven is moeilijker te beheersen dan vele andere uitgaven. Voor de gezondheidsuitgaven kan de regering eenvoudigweg de reële groeinorm verlagen, wat deze regering ook gedaan heeft. Volgens de Vergrijzingscommissie stijgen de gezondheidskosten na 2019 nog eens met 2 procent van het bbp. Impliciet rekent de Vergrijzingscommissie dan volgens mijn berekeningen met een groeinorm van 2,4 procent. Als die teruggebracht wordt tot 1,5 procent, de huidige groeinorm, dan blijven de gezondheidsuitgaven nagenoeg constant op 8% van het bbp.

De groeinorm in de gezondheidszorg laag houden is dus een gemakkelijkheidsoplossing om de begroting te doen kloppen. Veel moeilijker is het om de werkzaamheidsgraad te verhogen en mensen langer aan het werk te houden. Maar een hogere werkzaamheidsgraad is duidelijk te verkiezen boven het stabiliseren van de gezondheidsuitgaven. Want dat laatste betekent dat de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in het gedrang komt. Dat zou pas onverantwoord zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Dure eenpersoonskamers zijn geen prioriteit in de gezondheidszorg

Vorige week publiceerde deze krant een aantal resultaten van de jaarlijkse ziekenhuisbarometer van de Socialistische Mutualiteiten. Uit de studie blijkt dat de ziekenhuisfactuur dat de patiënt zelf moet betalen sterk blijft stijgen indien de patiënt voor een eenpersoonskamer kiest. In 2016 was de extra kost al opgelopen tot gemiddeld 147 procent bovenop het vastgelegde tarief. In Wallonië en zeker in Brussel is dat nog een pak hoger.

De Socialistische Mutualiteiten bepleiten een plafonnering van de extra kostprijs voor de eenpersoonskamer. Dat betekent minder inkomsten voor het ziekenhuis. Dat zou dan moeten gecompenseerd worden via een fonds.

En daar wringt het schoentje, natuurlijk. Niemand ontkent dat een eenpersoonskamer veel aangenamer is om in te verblijven. En het lijkt zeer sympathiek om ervoor te ijveren dat iedereen zonder al te veel extra kosten in een eenpersoonskamer kan verblijven. Maar is het wel aangewezen om hier zoveel aandacht aan te geven? Zijn de steeds duurdere eenpersoonskamers werkelijk prioritair?

Ik denk het niet. Ten eerste kiest slechts ongeveer 20 procent van de patiënten bij een klassieke opname voor een eenpersoonskamer. Ondanks de stijging van de kostprijs van een eenpersoonskamer is dat aandeel min of meer stabiel gebleven.

Ten tweede krijgt een patiënt die het medisch nodig heeft nu reeds een eenpersoonskamer toegewezen tegen de kostprijs van een tweepersoonskamer. Met andere woorden, ook zij die het niet kunnen of willen betalen krijgen een eenpersoonskamer indien nodig.

Ten slotte, en dat komt in de recente discussie niet naar boven, zijn de kosten voor de patiënt die kiest voor een tweepersoonskamer in reële termen sterk gedaald. Uit cijfers van de ziekenhuisbarometer van de Christelijke Mutualiteiten van vorig jaar blijkt dat een tweepersoonskamer ongeveer 277 euro kostte in 2015 tegenover 382 euro in 2004. Dat is een daling met 27,5 procent. Een ziekenhuisopname is dus voor vier op de vijf patiënten fors goedkoper geworden. Dat mag een groot succes genoemd worden.

tijd1pkamer

Die daling is te verklaren doordat kamer- en ereloonsupplementen afgebouwd werden voor twee- of meerpersoonskamers. Ziekenhuizen gingen dat verlies dan compenseren door extra’s aan te rekenen bij de 20 procent patiënten die niet uit medische noodzaak in een eenpersoonskamer liggen, maar uit vrije keuze. Dat is bovendien slechts een zeer gedeeltelijke compensatie, omdat in absolute euro’s de supplementen voor een eenpersoonskamer ongeveer evenveel stegen als ze daalden voor de tweepersoonskamer, terwijl er vier keer meer mensen voor een tweepersoonskamer kiezen.

Duurdere eenpersoonskamers zijn dus niet de grote uitdaging in de gezondheidzorg. Het is een erg zichtbare trend, maar het zorgt voor een solidariteit die de meer kapitaalkrachtigen blijkbaar willen dragen, ook omdat ze er meer comfort en privacy bijkrijgen.

Het verlies aan inkomsten van een eventuele verlaging van de supplementen wil de Socialistische Mutualiteiten laten compenseren door een fonds. Ik heb de grootste moeite met deze redenering. Er heerst immers een steeds grotere schaarste in de gezondheidszorg door de toenemende technologische innovatie. Als er extra geld kan vrijgemaakt worden voor de gezondheidszorg dan is de prioriteit niet om dit te besteden aan goedkopere eenpersoonskamers voor 20 procent van de patiënten.

Technologische innovatie zorgt ervoor dat meer mensen kunnen geholpen worden met nieuwe geneesmiddelen en ingrepen. De grote uitdaging van de toekomst is om voldoende geld te vinden opdat die innovatie toegankelijk en betaalbaar blijft voor iedereen. Die uitdaging is echter minder zichtbaar, omdat patiënten het vaak niet zullen weten als er in de toekomst een bepaalde nieuwe ingreep of geneesmiddel niet of trager terugbetaald wordt. Het is ethisch immers niet evident om een therapie aan te bieden die niet terugbetaald wordt. Ook al gaat het soms om leven en dood. De problematiek van de toegankelijkheid en betaalbaarheid heeft de perceptie dus niet mee, omdat de omvang van het probleem minder duidelijk is voor de patiënt. Maar beleid voeren op perceptie is zelden in het voordeel van de patiënt. Die wil vooral genezen.

Deze tekst verscheen eerst als column in DeTijd.

Vroegtijdige schooluitval aanpakken is belangrijker dan kortere werkweek

Het voorstel van PS-voorzitter Elio Di Rupo om de werkweek te verkorten zal de werkloosheid niet terugdringen. Het probleem ligt in de grote schooluitval.

Het nieuwe boek van Elio Di Rupo kreeg de afgelopen dagen heel wat aandacht, ook in Vlaanderen. Daar moest vooral zijn voorstel voor een vierdagenwerkweek om de werkloosheid te bestrijden het ontgelden. Academici zoals Stijn Baert (UGent) en Ive Marx (UAntwerpen) waren bijzonder scherp. Volgens de eerste is het duidelijk dat de PS geen moer om de werkgelegenheid in Wallonië geeft, de tweede stelde dat de socialistische partij de trappers helemaal kwijt is.

Het is inderdaad contraproductief om de hoge werkloosheid in Franstalig België aan te pakken door arbeid duurder te maken. Enkel als de arbeidsduurverkorting niet leidt tot duurdere arbeid, door bijvoorbeeld het loon constant te houden en productiviteitsgroei om te zetten in meer vrije tijd, is het voorstel realistisch.

Bovendien kan je je de vraag stellen of het gebrek aan jobs het grootste probleem is in Franstalig België. Is het wel zo dat mensen die nu geen werk hebben, de jobs zullen innemen die vrijkomen door een arbeidsduurverkorting (als er al veel vrijkomen)? Het is verre van zeker dat veel van de huidige werklozen daarvoor de juiste vaardigheden hebben.

Mocht dat wel het geval zijn, dan zou de arbeidsmobiliteit van Wallonië, met een werkloosheid van net boven 10 procent, naar Vlaanderen, met een werkloosheid van nog geen 5 procent, wellicht veel groter zijn. Brussel, met een werkloosheid van bijna 17 procent, heeft die arbeidsmobiliteit zelfs niet nodig omdat in Brussel veel jobs beschikbaar zijn. Helaas hebben vele Brusselse werklozen niet de juiste kwalificaties, waardoor veel Vlamingen en Walen pendelen naar een Brusselse job.

Een gebrek aan de juiste vaardigheden bij veel werklozen is een belangrijke verklaring voor de verschillende werkloosheidscijfers in België. De bijgaande figuur, over de vroegtijdige schooluitval van 18- tot 24-jarige jongens en meisjes in de drie gewesten, geeft daarvan een indicatie. Een vroegtijdige schooluitval betekent dat die jongeren de middelbare school niet afgemaakt hebben. Dat percentage is in Wallonië de helft hoger dan in Vlaanderen, in Brussel meer dan het dubbele. De kloof tussen meisjes en jongens is wel het grootst in Vlaanderen, ook hier is dus nog werk aan de winkel.

figuur

Het Franstalig onderwijs levert dus een minder gekwalificeerde uitstroom op, ook al is dat in de drie gewesten de jongste vijftien jaar aan het verbeteren. Professor Wouter Duyck (UGent) gaf aan dat een Franstalige 15-jarige gemiddeld zelfs een vol jaar cognitieve achterstand heeft op zijn Vlaamse tegenhanger. Dat dat zich uit in lagere tewerkstellingscijfers hoeft niet te verbazen in een economie die almaar betere cognitieve vaardigheden vraagt.

De sociaal-economische achtergrond van de scholieren speelt ook een rol in de verschillen tussen de gewesten, zeker in Brussel. Kinderen uit rijke gezinnen doen het overal beter en Franstalig België kent, onder meer door de hogere werkloosheid, meer arme gezinnen dan Vlaanderen. Maar zelfs als je corrigeert voor die achtergrond, doen de Franstalige scholen het gemiddeld minder goed.

Dat blijkt althans uit een paper van de economieprofessor Vincent Vandenberghe (UCL) uit 2010, waarin hij de oorzaken voor het kwaliteitsverschil in het onderwijs onderzoekt. Vandenberghe stelt dat er een relevant verschil is in het beheer van de scholen, wat een belangrijke oorzaak kan zijn van het kwaliteitsverschil – dat al midden jaren 50 zou ontstaan zijn, lang vóór de eerste staatshervormingen. In Vlaanderen is het vrije onderwijs – waar scholen veel autonomie hebben – dominant, terwijl het Franstalige onderwijslandschap diverser is, met minder autonomie en een hybridere beheersstructuur. De onderzoeker pleit er daarom voor om het schoolbeheer aan te pakken.

Een grotere vrijheid voor scholen zal in de strijd tegen werkloosheid ongetwijfeld meer nut hebben dan een vierdagenwerkweek, zelfs zonder loonbehoud.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Minder werken met loonbehoud lijkt utopie

De vierdagenweek met loonbehoud lijkt utopie

PS-voorzitter Elio Di Rupo heeft een nieuw boek geschreven met daarin zijn ideeën om België te hervormen. Eén van de opvallende voorstellen is het invoeren van een werkweek van vier dagen, met loonbehoud. Het zou een oplossing zijn voor de hoge werkdruk van zij die werken en nieuwe jobs creëren voor zij die werkloos zijn. Vooral Franstalig België kampt met hoge werkloosheidscijfers, tot boven 10 procent, terwijl in Vlaanderen nauwelijks 5 procent werkloos is.

De reacties in Vlaanderen zijn overwegend negatief tot zeer negatief. Ik vind het voorstel wel interessant, maar niet als oplossing voor de werkloosheid. Een vierdagenwerkweek met loonbehoud maakt de arbeid immers net duurder, waardoor het aantal jobs daalt. Maar dit kan je oplossen door de vierdagenwerkweek slechts zeer geleidelijk in te voeren door de productiviteitsverbeteringen om te zetten in arbeidsduurverkorting, zodat een uur arbeid evenveel kost als oplevert in vergelijking met ervoor.

Dat zou ook al een breuk met het verleden zijn, omdat de voorbije decennia een hogere productiviteit nagenoeg volledig omgezet werd in hoger loon. In 1970 werkte een gemiddelde werknemer bijna 1900 uren per jaar. In 2016 was dat gezakt naar gemiddeld 1550 uren per jaar of een daling met 18 procent. Niet verwaarloosbaar, maar de gemiddelde compensatie voor de werknemer is in die periode in reële termen wel meer dan verdubbeld (berekend op basis van het loonaandeel). De arbeidsduur kon dus nog veel sterker verminderd worden zonder reëel loonverlies. Als je vergelijkt met 1990 kom je tot dezelfde conclusie. Kortom, werknemers hebben op de één of andere manier gekozen voor een hoger loon, niet voor meer vrije tijd.

Maar misschien vinden de meeste werknemers nu wel dat ze meer dan genoeg inkomen hebben en te weinig vrije tijd. Hebben de meesten onder ons het immers niet meer dan goed genoeg? Is er echt zoveel te bedenken wat we in 1990 niet hadden en nu wel én wat we echt nodig hebben om een goed leven te kunnen leiden (en wat niet collectief gefinancierd wordt, zoals gezondheidszorg, veiligheid en onderwijs)? Ik denk het niet en ik vind een expliciet debat over een maatschappelijke focus op minder werken relevant, waarbij ik ervan uitga dat niemand de concurrentiepositie van onze bedrijven wil ondermijnen. Simpel gesteld: willen we meer loon, of meer vrije tijd?

Ik weet echter niet of de gemiddelde werknemer liever meer tijd dan meer loon wil. Het betekent dat de gemiddelde werknemer niet rijker wordt. De aandeelhouder zal zijn inkomen echter wel zien aandikken. De reden is eenvoudig: de productiviteitsgroei komt er in grote mate doordat er in bijkomende kapitaalgoederen geïnvesteerd wordt en die bijkomende investering moet vergoed worden. De gemiddelde investeerder wordt dus rijker, maar de gemiddelde werknemer niet, waardoor de ongelijkheid stijgt.

Een remedie tegen die stijgende ongelijkheid is om het arbeidsaandeel te doen stijgen, namelijk het aandeel van de economische output dat naar de werknemers gaat, ten koste van kapitaal. Maar het arbeidsaandeel in België is al relatief hoog ten opzichte van de andere ontwikkelde landen (dit is wel vóór belastingen). Als je dat nog verhoogt, is het gevaar voor kapitaalvlucht reëel, wat op langere termijn dan weer nefast is voor de werkgelegenheid en productiviteitsgroei. Een andere oplossing is dat er in totaal meer gewerkt wordt, ondanks een daling van de gemiddelde arbeidsduur. Dat impliceert dat mensen die nu zonder job zitten massaal aan het werk gaan. Dat is een na te streven doel, maar dan denk ik dat maatregelen voor een beter onderwijs, minder schooluitval en langer werken effectiever zijn dan arbeidsduurverkortingen.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Morgen.

De bescheidenheid van de liberale democratie maakt ze superieur

Bijna twee weken geleden opende Gwendolyn Rutten, voorzitster van Open VLD, een debat dat vandaag nog woedt. Ze stelde dat “onze manier van leven zonder enige twijfel superieur is aan alle andere in de wereld”. Voor sommigen was dat evident, zoals voor de filosoof Maarten Boudry, die onmiddellijk de link met de liberale democratie maakte. Anderen vonden de stelling stuitend arrogant of stoorden zich aan de term “superieur”.

Rutten heeft in essentie gelijk als ze met “onze manier van leven” de liberale democratie bedoelt, het samenlevingsmodel waarbij cruciale individuele vrijheden gegarandeerd worden. En dat samenlevingsmodel is net niet arrogant, omdat de liberale democratie gelijkstaat met het collectief erkennen dat iedereen voor zichzelf mag kiezen wat het goede leven inhoudt, zolang je anderen geen schade berokkent.

Bescheiden over wat het goede leven is

Als mensen van hetzelfde geslacht samen een leven willen opbouwen en trouwen, dan mag dat. Als mensen goed geïnformeerd een einde willen maken aan hun leven omdat ze ondraaglijk lijden, dan mag dat. Als mensen om religieuze redenen een hoofddoek willen dragen, dan mag dat. Die vrijheid is er omdat we collectief erkennen dat we niet weten hoe het goede leven er uitziet en dat elk individu dat bijgevolg voor zichzelf mag bepalen. De liberale democratie getuigt met andere woorden van een grote bescheidenheid.

In samenlevingen waar er wel een bepaalde vorm van leven wordt vooropgesteld (of andere vormen worden afgeremd) is die bescheidenheid er niet. Daar bepalen de machtshebbers wat je moet geloven en denken, met wie je wel en niet mag trouwen en hoe je je moet kleden. En het zijn net die samenlevingsmodellen die arrogant zijn, omdat ze impliciet of expliciet beweren te weten wat het goede leven inhoudt voor anderen.

De superioriteit van de liberale democratie is dus paradoxaal. Ze is zeer bescheiden over hoe het goede leven er moet uitzien, maar tegelijk onbescheiden omdat ze duidelijk stelt dat niemand voor anderen kan bepalen wat het goede leven is. Zelfs een overweldigende democratische meerderheid kan niet tornen aan de individuele vrijheden. Zelfs als morgen het Belgische parlement unaniem stemt dat een hoofddoek dragen op straat niet kan, zal die wet door een rechter vernietigd worden. Voor sommigen komt dit arrogant over, terwijl het gewoon het logisch doortrekken is van de bescheidenheid: ik kan niet zeggen hoe jij moet leven, maar iemand anders kan dat ook niet. En dus garanderen we ieders individuele vrijheid. Ziedaar het fundament van de liberale democratie.

Het is volgens mij dan ook duidelijk dat een liberale democratie superieur is, net omdat ze geworteld is in een grote bescheidenheid. Ik kan me geen beter model voorstellen en ik heb ook geen betere voorstellen gehoord in de vele discussies

Ideaal en praktijk

De vraag is evenwel in welke mate onze maatschappij het ideaal van de liberale democratie benadert. Ten eerste vermoed ik sterk dat een meerderheid “onze manier van leven” niet spontaan vereenzelvigt met de liberale democratie, maar wel afzet tegenover de islam, terwijl andere religies en geen religie perfect naast en met elkaar zouden moeten kunnen gedijen in een liberale democratie (zolang ze de individuele vrijheden respecteren).

Ten tweede is ons samenlevingsmodel met grote individuele vrijheden pas rechtvaardig en efficiënt als alle volwassenen goed geïnformeerd hun keuzes kunnen maken. Onderwijs en gelijke kansen zijn dus essentieel in een liberale democratie, omdat het bijzonder cynisch is om veel vrijheid te geven aan mensen met weinig kansen op goede informatie of opleiding. Het is dan alsof je ze midden in de woestijn zou droppen en zeggen dat ze vrij zijn om te doen wat ze willen. Aan een dergelijke valse vrijheid heb je niets.

Kinderen moeten dus de kans krijgen om zich tot goed geïnformeerde, ontvoogde volwassenen te ontwikkelen. Eén van de grootste drempels hiervoor is kinderarmoede, omdat een kind dat in (kans)armoede opgroeit doorgaans beperkt wordt in die ontwikkeling. En gezien kinderen geen verantwoordelijkheid kunnen dragen, heeft de overheid de plicht een kader te creëren opdat elk kind genoeg kansen krijgt. Als politici de superioriteit van de liberale democratie promoten moeten ze volgens mij dan ook de logica doortrekken en de strijd voor gelijk kansen, in al haar complexiteit, als één van de hoogste beleidsprioriteiten verdedigen. Daar is volgens mij nog veel werk aan.

Een licht bewerkte versie van deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Dat overheid niet focust op kerntaken betalen we zeer duur

De overheid voert haar kerntaken niet naar behoren uit. Dat leidt tot veel leed en gemiste kansen.

Anderhalve week geleden werd in De Standaard geargumenteerd dat de ziekteverzekering een bepaalde screening van borstkanker terug zou moeten betalen. Professor Neven van UZ Leuven legde uit dat 2.000 vrouwen per jaar in aanmerking komen voor de test. Naar verwachting zou dat leiden tot 1.000 behandelingen met chemotherapie minder. Een test kost 3.000 euro, maar chemotherapie kost 30.000 euro per behandeling. Het uitvoeren van de tests zou dus 24 miljoen kunnen besparen. Toch wordt de test voorlopig niet terugbetaald.

Vorige week klaagde journaliste Sas Van Nieuwenhove op haar blog nogmaals aan dat ‘jongvolwassenen die een voorgeschiedenis kennen onder de jeugdrechter of onder Bijzondere Jeugdzorg een groot risico lopen om in ellendige armoede terecht te komen’. Ze heeft zelf een dergelijke voorgeschiedenis en ze getuigde hoe ze nauwelijks uit de armoede is kunnen ontsnappen. Je zou verwachten dat we die kwetsbare groep in de loop der jaren beter ondersteunen, maar niets is minder waar, schrijft ze.

Extra middelen

Het zijn maar twee van vele voorbeelden die illustreren dat de overheid haar kerntaken niet naar behoren uitvoert. En dat heeft gevolgen. Er zijn ongetwijfeld vrouwen die de extra borstkankerscreening zelf aanvragen en betalen, maar niet iedereen is voldoende geïnformeerd of kan dat betalen. En er zijn naast Van Nieuwenhove nog wel jongvolwassenen met hetzelfde gebrek aan kansen die het toch maken. Maar er vallen veel mensen uit de boot. Dat de overheid faalt in haar kerntaken komt dan ook met zeer grote kosten.

Extra middelen voor die kerntaken zijn echter niet vanzelfsprekend. Integendeel, de Belgische overheden reguleren of spenderen nu al meer dan 50 procent van het bruto binnenlands product, waarmee we aan de wereldtop staan. Zoals ik hier eerder al verdedigde, zijn er heel wat uitgaven ­ minstens 10 miljard euro ­ te vinden in domeinen waar de overheid nu een rol speelt waar dat niet of veel minder nodig is. Denk aan bedrijfssubsidies, openbaar vervoer, cultuur, recreatie, media en religie.

Telkens als je voorstelt om die overheidsuitgaven te verminderen krijg je enorme tegenkanting. Er wordt steevast gewezen op de negatieve effecten van de lagere overheidsuitgaven. Dat werd het voorbije weekend weer treffend geïllustreerd toen Gwendolyn Rutten, de voorzitster van Open VLD, ervoor pleitte dat de overheid zou stoppen met het financieren van religies. Haar voorstel werd meteen afgeschoten, met het argument dat de overheid daardoor de controle zou verliezen op radicale elementen.

Dat de overheidsuitgaven voor religie jaarlijks bijna 500 miljoen euro bedragen en dat dat dus een heel dure manier van controle is, kwam niet naar boven in de discussie. Bovendien wordt in dergelijke discussies zelden gesproken over die andere grote kosten: dat uitgaven die niet tot de kerntaak van de overheid behoren de uitga­ ven voor kerntaken verdringen. Inderdaad, juist doordat de overheid in België zoveel aan niet­-kerntaken uitgeeft, is het budgettaire keurslijf van de kerntaken veel strakker dan het zou moeten zijn.

Besparingslogica

Dat een professor oncologie zijn toevlucht moet nemen tot de media om te pleiten voor het terugbetalen van een screening die niet alleen heel wat leed zou besparen maar ook geld oplevert, illustreert hoe ver het gekomen is met de besparingslogica in dit land. De overheidsuitgaven zijn te hoog en dus moet élke meeruitgave blijkbaar bestreden worden, ook als het gaat om efficiënte en rechtvaardige investeringen die de vrije markt niet doet. Ik vraag me af hoeveel minder evidente, maar toch waardevolle uitgaven in de gezondheidszorg onder de radar blijven omdat er nu eenmaal bespaard moet worden, kerntaak of niet.

Dat gebrek aan focus op kerntaken leidt tot hoge kosten, die vaak onzichtbaar blijven, kijk maar naar de twee concrete voorbeelden die ik hiervoor heb gegeven.

Het is een ijzeren wet in de economie dat niet kiezen ook een keuze is, zij het dan impliciet. En impliciet kiezen we ervoor om bedrijven, religie en cultuur te subsidiëren, terwijl 1.000 vrouwen onnodig chemotherapie volgen en kwetsbare jongvolwassenen onvoldoende beschermd worden. Het is zonneklaar dat de impliciete keuze om onvoldoende het onderscheid te maken tussen wat wel en geen kerntaken zijn, leidt tot heel wat leed en gemiste kansen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Minister Tommelein moet erfbelasting verhogen en arbeidsbelasting verlagen

De Tijd berichtte op 23 maart dat de Vlaams Minister van Begroting Bart Tommelein de erfbelasting wil hervormen. Hij wil dat erfgenamen, zoals broers en zussen, minder erfbelasting betalen. Dat ligt in het verlengde van een eerdere hervorming in Vlaanderen waarbij schenkingen minder worden belast.

De Tijd verwees in het artikel naar het gevoel van onrechtvaardigheid dat veel mensen ervaren als het over belastingen op hun erfenis gaat. Vaak wordt het argument gebruikt dat erfbelastingen een dubbele belasting zijn, omdat op dit vermogen al belastingen betaald zijn. Dat is technisch niet correct, omdat het niet de eigenaar van het vermogen is die belast wordt (want die is dood), maar wel de ontvangers van de erfenis. Bovendien zijn vele, zoniet alle, belastingen op geldstromen dubbele of meervoudige belastingen. Zo kan je bijvoorbeeld ook de BTW bekijken als een dubbele belasting, omdat ook je beroepsinkomsten, waarmee je aankopen doet, reeds belast zijn. En wat te zeggen van de belasting op dividenden, nadat de vennootschap reeds vennootschapsbelasting betaald heeft? Het is voor mij dan ook moeilijk te begrijpen dat het argument van de dubbele belasting überhaupt nog gebruikt wordt ter verdediging van lage erfbelastingen.

Ook ethisch is het verhogen van de erfbelasting relatief gemakkelijk te verdedigen. De erfenis-ontvanger heeft immers heel waarschijnlijk niets moeten doen voor het ontvangen van de erfenis. Toch denk ik dat dit argument weinig indruk maakt. Het is immers een zeer individuele kijk op erfbelastingen en dat botst bij veel ouders die hun kinderen vaak voor een stuk als een verlengde van zichzelf zien, en veel, zoniet alles, over hebben om hun kinderen te helpen. Deze gevoelens zijn zeer sterk en heel goed begrijpen. Dat verklaart volgens mij de enorme tegenkanting tegen hogere erfbelastingen, ondanks de hierboven aangehaalde argumenten.

Toch denk ik dat de erfbelasting moet verhoogd worden. Een hogere erfbelasting is niet alleen rechtvaardig, maar is ook voordelig voor de overgrote meerderheid van de bevolking (en de samenleving in haar geheel), op voorwaarde dat de opbrengst gebruikt wordt om de personenbelasting te verminderen.

Die vermindering van de personenbelasting kan significant zijn. In 2016 inde de Vlaamse overheid 1,3 miljard euro aan erfbelasting op een totaal van 10,5 miljard erfenissen, of een gemiddelde belastingsvoet van 12,4%. In Vlaanderen inde de federale overheid op basis van het inkomstenjaar 2014 29 miljard euro via de personenbelasting op een totaal van 122 miljard totaal netto belastbaar inkomen. Dat is een gemiddelde aanslagvoet van bijna 24 procent.

Indien Vlaanderen de erfbelasting op hetzelfde niveau zou brengen als de personenbelasting, wat gegeven de bovenstaande argumentatie het minimum minumorum zou moeten zijn, dan levert dit ongeveer 1,3 miljard euro extra op en kan de personenbelasting met 4,5 procent dalen. Als de erfbelasting op gemiddeld 50% wordt gezet, levert dit bijna 4 miljard euro op en kan de personenbelasting dalen met 13,5 procent.

Dat betekent dat ook arbeidsbelastingen, die het grootste deel uitmaken van de personenbelasting, met minstens 4,5 of 13,5 procent kunnen dalen. Dat zou voor de samenleving als geheel wenselijk zijn, omdat arbeid nu te veel belast wordt en de economische groei fnuikt. Bovendien is het ook rechtvaardiger, omdat bij het arbeidsinkomen de factor toeval veel lager ligt dan bij een erfenis: hier is het heel waarschijnlijk dat de ontvanger voor het inkomen heeft moeten werken.

En, ten slotte, bij een dergelijke taxshift van arbeid naar erfenissen, zal de overgrote meerderheid hier bij winnen. De inkomensverdeling is immers gelijker verdeeld dan de vermogensverdeling van 65-plussers, zoals te zien is op bijgaande figuur. De hogere percentielen hebben wat betreft vermogen een hoger aandeel in vergelijking met het inkomen. Dat betekent dat het voor de meerderheid van erfgenamen voordelig wordt indien ze meer belasting moeten betalen op hun erfenissen, op voorwaarde dat hun arbeidsinkomen minder belast wordt. Heel wat ouders die dan pleiten tegen hogere erfbelastingen en lagere personenbelasting, ageren dan tegen het belang van hun kinderen.

vermogens en inkomensverdeling

 

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.