Verkiezing Obama geen bewijs van American Dream

In de wereldwijde euforie na de verkiezing van Barack Obama bleek iedereen er plots weer van overtuigd dat in the land of the opportunities alles mogelijk was. Het bewijs was geleverd: een afro-Amerikaan die president wordt, dat kan alleen in Amerika. En met de slogan ‘Yes, we can!‘ werd het nog eens in de verf gezet: als je maar hard genoeg werkt, dan kan je zelfs president worden!

Dat is de meritocratische gedachte ten top: zij die het talent hebben en er hard voor werken, verdienen en geraken aan de top. En dat is niet alleen rechtvaardig, het is ook efficiënt: de beste man of vrouw op de juist plaats. Maar dat is enkel rechtvaardig en efficiënt als élke talentvolle, hardwerkende het kan maken, ongeacht geslacht, ras en -en dat blijkt de belangrijkste drempel- sociaal-economische status van die persoon.

Ondanks al het hip-hip-hoera-gedoe, blijkt dit niet het geval te zijn in de VS. Uit een artikel dat professor Paul De Grauwe publiceerde op VoxEu.org blijkt dat als in de VS je ouders behoren tot het laagste inkomensquintiel (armste 20%), de kans dat je zelf in dat laagste inkomensquintiel blijft hangen ongeveer 40% is. In Denemarken, daarentegen, is deze kans slechts 25%. En ook: de kans dat je van het laagste inkomensquintiel naar het hoogste springt, het o zo bejubelde from zero to hero, is in de VS net geen 8%; in Denemarken is dat 14%, bijna dubbel zoveel dus. Ook de andere Scandinavische landen, die ironisch genoeg in de VS bekend staan als rigide maatschappijen, scoren een pak beter dan de VS. Met andere woorden, de kans om in de armoede te blijven hangen is in de VS een pak groter.

Uit een recent artikel in The Economist blijkt dat dit algemeen is: hoe hoger de inkomensongelijkheid, hoe hoger de correlatie tussen het inkomen van de ouders en het kind. Nochtans zou die grotere inkomensongelijkheid een grote prikkel moeten zijn om hard te werken. En dat is zeker een correcte redenering. Maar er werkt ook een tegengesteld mechanisme: een lager inkomen geeft aan de ouders minder middelen om te investeren in hun kinderen. In een kennismaatschappij is die investering echter broodnodig om de nodige talenten te ontwikkelen om mee te kunnen draaien. Blijkbaar is het tweede mechanisme sterker dan de prikkel die uitgaat van een (veel) hoger loon. Met andere woorden, de lagere inkomens in de VS willen wel, maar kunnen niet.

En dat blijkt ook uit de correlatie tussen ouders en kinderen inzake het bereikte onderwijsniveau. Een uitgebreide studie toont dat in de VS deze correlatie ongeveer 0,5 is, terwijl ze in Denemarken onder de 0,2 ligt. Vlaanderen scoort met 0,4 trouwens ook niet zo goed, hoewel het gemiddelde onderwijspeil wél erg goed is in Vlaanderen. Maar dat is in Finland ook het geval en daar is de correlatie rond de 0,3. In de VS, maar dus ook in Vlaanderen, zit je meer vast aan wat je ouders gedaan hebben, dan in Denemarken of Finland. En nogmaals, die correlatie wordt niet bepaald door ras of geslacht, maar vooral door de sociaal-economische status. Dat Barack Obamatot president is verkozen, zou dus pas echt verwonderlijk geweest zijn, indien hij kind was van een stel daklozen of laagopgeleide ouders, quod non.

We kunnen dus nog even wachten om de VS terug als gidsland uit te roepen. Op gebied van sociale rechtvaardigheid en het ontwikkelen van alle aanwezige talenten moeten we de blik nog steeds op de Scandinavische landen richten. En het is niet de inkomensongelijkheid op zich die daarbij belangrijk is. Immers, zoals gesteld, is een zekere mate van inkomensongelijkheid nodig om de talentvolle en harde werkers te belonen voor hun inspanningen. Er moet een inkomenstop zijn waar men naartoe kan werken. Een redelijke inkomensongelijkheid, in combinatie met gelijke kansen, zorgt voor de ruimte die nodig is opdat een hardwerkend mens met talent ook beloond kan worden. Als inkomensongelijkheid de sociale mobiliteit vergroot, dan is ze dus rechtvaardig.

 

Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.

Wederzijdse afhankelijkheid in crisis

Nederland, in casu de minister van Financiën Wouter Bos, zou een bedenkelijke rol gespeeld hebben om ten koste van België het Nederlandse deel van Fortis tegen een zacht prijsje over te nemen. In België wordt er terecht verongelijkt gereageerd. Paul De Grauwe, professor economie, verwoordde het erg scherp in een opiniestuk dat ook in het NRC Handelsblad verscheen: “De extreme, nationalistische reactie van Nederland heeft velen in België geschokt. (…) We verwachten niet van Nederland dat de slogan ‘eigen volk eerst’ de drijfveer wordt van het beleid.”

Fortis is één van de vele voorbeelden waar de landen enkel keken naar het eigen belang. Ook bij de beslissing om Lehman Brothers half september failliet te laten gaan, zou één van de belangrijke redenen voor de Amerikaanse regering geweest zijn dat de fall-out voor 60 procent in Europa lag. Dus wogen de voordelen (voor de VS) niet meer op tegen de nadelen en werd er geen actie ondernomen.

In deze crisis zijn korte-termijn-eigenbelangen de enige die nog van tel zijn. Het is ieder voor zich. Dat staat haaks op het mechanisme van de globalisering, namelijk samenwerking. Die samenwerking (ten gevolge van specialisatie en technologische vernieuwing) heeft enorme efficiëntie- en synergiewinsten opgeleverd voor de landen die zich in deze wereldwijde economie hebben ingeschakeld. Wanneer nu zou blijken dat die samenwerking, die een wederzijdse afhankelijkheid met zich meebrengt, enkel werkt in goede tijden, en niet in de kwade dagen zoals we die nu kennen, dan staat ook het model van de globalisering zelf onder druk. Het pleidooi voor meer protectionisme wint zo aan kracht, met een gevaar voor het verlies van de welvaartswinsten die de globalisering ons brengt.

Gelukkig blijken minder provincialistische politici dit in te zien. Het komt zelfs uit min of meer onverwachte hoek: Nicholas Sarkozy, president van het als chauvinistisch te boek staande Frankrijk, heeft ter voorbereiding van de G20 vijf richtsnoeren opgesteld. Het zijn richtlijnen die overal van toepassing zouden moeten zijn, zodat die financiële wederzijdse afhankelijkheid op een correcte manier beheerd kan worden in het geval het misloopt. Drie van de vijf richtsnoeren zijn expliciet gericht op internationale regelgeving en geüniformeerde en gecoördineerde actie. Zo moeten de rating bureaus, zoals Moody’s en Standard & Poor’s, onder internationaal toezicht komen en moeten de boekhoudregels internationaal op elkaar afgestemd worden. Tevens moet een internationale instelling, namelijk het IMF, de eerste verantwoordelijke worden en voldoende financiële middelen krijgen om landen in moeilijkheden te helpen.

Als de landen zo sterk economisch van elkaar afhankelijk zijn, dan is er ook nood aan een globaal regelgevend kader. Bovenstaande richtlijnen zijn een eerste stap naar die zo noodzakelijke global governance. Op die manier zal de financiële samenwerking ook verzekerd zijn wanneer het wat minder goed gaat. De ontwikkeling van globale regels om globalisering, zeg maar het globale samenwerkingsmodel, veilig te stellen, kent haar analogie met de evolutie van onze moraal. Ook onze moraal heeft zich zodanig ontwikkeld dat die regels geselecteerd worden die samenwerking belonen en bevorderen. Het is wat Jan Verplaetse in zijn boek Het morele instinct de samenwerkingsmoraal noemt. Er zijn natuurlijk andere drijfveren van het menselijke handelen, maar telkens weer blijkt dat samenwerking van nature vaak efficiënter is dan ieder voor zich. Maatschappijen die regels hebben waarin die samenwerking gemakkelijk en vlot kan verlopen, worden welvarender dan maatschappijen waar dit niet het geval is en hebben dus een grotere kans om als maatschappij doorheen de jaren te blijven bestaan. Daarbij is het ook belangrijk dat iedereen die zich engageert in een samenwerkingsverband eerlijk behandeld wordt, ook als het mis gaat. Een goed functionerende rechtstaat, met uniforme regels, is bijgevolg cruciaal voor de welvaart.

Maar behalve het efficiëntievoordeel dat globale samenwerking biedt, is er nog een tweede belangrijk voordeel aan de globalisering, namelijk het feit dát we allemaal van elkaar afhankelijk worden. Dit zorgt voor een stabiele situatie. Immers, als het slecht gaat in land A, heeft dit ook een negatieve impact in land B. Land B zal zolang trachten te verhinderen dat het slecht gaat in land A tot het moment dat het voor land B meer kost dan het opbrengt om land A te helpen. In sommige situaties volstaat die wederzijdse afhankelijk niet (zoals de Fortis-saga aantoont) en dat kan het hele samenwerkingsmodel ondermijnen. Vandaar de nood om globale regels in te stellen zodat het samenwerkingsmodel op lange termijn gevrijwaard blijft.

Dit principe van wederzijdse afhankelijkheid was ook één van de achterliggende gedachten van de EGKS (Europese Gemeenschap van Kolen en Staal) en stond aan de wieg van de Europese Unie: Frankrijk en Duitsland gingen kort na de Tweede Wereldoorlog een economisch samenwerkingsverband aan met het oog op een duurzame vrede. Vijftig jaar later is het ondenkbaar dat de twee landen in oorlog zouden treden en dat is verder uitgebreid naar de rest van Europa. Het is een toestand die we ondertussen normaal vinden. En het is dit vredebrengend mechanisme dat via de globalisering zal herhaald en verspreid worden over de hele wereld, op voorwaarde dat er ook globale regels komen.

Daarom is het initiatief van Sarkozy niet alleen belangrijk om de welvaartwinst die we verkregen hebben onder impuls van de globalisering veilig te stellen, hier en in de opkomende landen. Het heeft ook als belangrijk neveneffect dat de wereld er veiliger op zou worden.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Rolstoelgebruikers en de ‘capabilities approach’

Wie al eens in een treinstation komt, heeft het ongetwijfeld al gezien: de speciale tegels met groeven en halve bolletjes die slechtzienden of blinden moeten geleiden naar het juiste spoor. De medemens die met behulp van een rolstoel mobiel is, kan zich in sommige stations ook makkelijk via liften naar het juiste spoor begeven. Daar wordt hij of zij opgewacht door iemand van de NMBS die de persoon op de trein helpt. In het station van aankomst staat dan iemand anders klaar om deze persoon van de trein te helpen.

Zo te zien krijgt onze maatschappij in het algemeen meer oog voor mensen die niet op dezelfde manier mobiel zijn als de meeste andere mensen. Toch is er ook kritiek: het zou veel beter kunnen en soms gaat het zelfs achteruit. Zo was er begin april het verhaal in De Standaardvan Jelle Van De Wiele. Toen hij de trein naar Kortrijk wou nemen, werd hem gezegd om vóór 16u terug te zijn ‘of dat hij anders zijn plan maar moest trekken’. Jelle Van De Wiele is één van de vele rolstoelgebruikers die getroffen wordt door de besparingen van de NMBS, zo besloot de krant. Ook in grotere stations worden rolstoelgebruikers na een bepaald uur niet meer geholpen.

Het bovenstaande geval maakt duidelijk dat niet iedereen zijn leven kan inrichten zoals hij of zij dat wil. Het zelfbeschikkingsrecht wordt feitelijk ingeperkt omwille van budgettaire redenen. Maar de NMBS zal, met de druk om kosten te besparen, haar rekening wel gemaakt hebben: de ritten die ze verliest aan minder mobiele reizigers zullen ruimschoots gecompenseerd worden door de lagere personeelskosten. Vanuit het oogpunt van efficiëntie is de beslissing van de NMBS dus correct.

Diezelfde beslissing maakt onze maatschappij echter onrechtvaardiger. De basis van die stelling ligt in de ‘capabilities approach’ of ‘vermogensbenadering’. Amartya Sen, Nobelprijswinnaar Economie, zette deze aanpak uiteen in het artikel Equality of what? uit 1980. Hierin ging hij na wat we zouden willen vergelijken, indien we willen nagaan welk land de beste levenskwaliteit biedt.

In het artikel bespreekt hij eerst het utilitarisme. Het utilitarisme kijkt enkel naar het individuele nut (of geluk) om te bepalen in welk land het beter is te leven. Als in land A de mensen gelukkiger zijn dan in land B, dan is land A beter om in te leven. Deze aanpak is per definitie louter subjectief: wat mensen zélf zeggen is het enige waar we rekening mee houden en elk nut of geluk heeft evenveel waarde. De huidige stortvloed aan studies over het geluk van de mens past in deze aanpak: deze studies zijn gebaseerd op wat mensen zelf zeggen over hoe ze zich voelen. Maar Sen verwerpt het utilitarisme, juist omdat deze aanpak enkel rekening houdt met het subjectieve. Ook objectieve elementen zijn volgens Sen van belang om te bepalen of een bepaalde maatschappij beter is of niet.

Inderdaad, stel dat land B ongelukkiger is omdat er veel mensen wonen die maar erg moeilijk tevreden te stellen zijn. De meerderheid van dit land heeft namelijk een dure smaak en is pas tevreden als ze de nieuwste Porsche op de oprit staan heeft en als er elke dag champagne en kaviaar bij het ontbijt staat. Aan de andere kant, stel dat in land A, dat uit de zelfrapportering gelukkiger blijkt dan land B, de minderheid onderdrukt wordt en dat dát de voornaamste reden is dat het geluk in land A zo hoog is (omdat de meerderheid gelukkig wordt door de minderheid te kunnen discrimineren). Het feit blijft dat land A gelukkiger is, maar het is duidelijk dat een louter subjectieve aanpak niet aanvaardbaar is. Sen wil echter niet naar een louter objectieve aanpak gaan: subjectieve zaken blijven erg belangrijk -het onderzoek naar geluk moet niet naar de prullenmand-, maar ook objectieve zaken zijn van belang.

John Rawls had eerder al in A Theory of Justice de utilitaristische benadering verworpen. Hij deed dit op basis van dat vervelende kenmerk van het utilitarisme, namelijk dat het ongeluk van de ene kan gecompenseerd worden door het (iets) hogere geluk van de andere. Rawls stelde dat in de originele positie -een theoretische positie waar men niet weet welke talenten men zal hebben of in welke maatschappelijke situatie men zal terecht komen- niemand zou kiezen voor een maatschappij waarin dit compensatiecriterium aanvaard is. Voor Rawls is een dergelijke maatschappij dus niet rechtvaardig. Als alternatief definieert hij een reeks ‘primaire sociale goederen’ die in een rechtvaardige maatschappij aan iedereen toekomen, waarbij een ongelijke verdeling alleen aanvaardbaar is als ze in het voordeel van de minstbedeelden is (zie voor een inleiding in Rawls). Voor Sen is dit echter niet de juiste manier, omdat Rawls met zijn aanpak de diversiteit van de mensen ontkent. De goederen die Rawls onder de mensen wil verdelen zijn voor iedereen gelijk, maar, zo stelt Sen, wat mensen met die goederen kunnen doen is verschillend.

Sen pleit ervoor om Rawls’ theorie uit te breiden waarbij de aandacht verschuift van ‘primaire sociale goederen’ naar ‘wat goederen doen met mensen’. De uitbreiding van Rawls’ theorie noemt hij de ‘capabilities approach’: een rechtvaardige maatschappij geeft de mensen de vermogens om hun leven zo goed mogelijk zelf in te richten. In deze aanpak worden objectieve zaken gecombineerd met subjectieve. Het objectieve aspect is de lijst met ‘capabilities’ en die is voor elke persoon van toepassing. Maar het feit dat die capabilities of vermogens voor elke mens op een verschillende manier kunnen bereikt worden, dat is subjectief. Daarenboven kan het individu zelf kiezen of hij de vermogens ook effectief omzet in een functioneren. Om het overdreven eenvoudig te stellen: het is niet omdat een gebouw toegankelijk is voor rolstoelgebruikers, dat de rolstoelgebruiker er ook moet binnen gaan.

Sen heeft geen welomlijnde lijst van ‘vermogens’ opgesteld. Hij is van mening dat dit op het politieke toneel moet vastgesteld worden, wat hem soms het verwijt oplevert om relativistisch te zijn. Martha Nussbaum, die samen met Sen een groot stuk van de theorie heeft ontwikkeld, is radicaler (of filosofischer) en heeft een lijst van tien ‘vermogens’ opgesteld. Maar ook zij stelt dat de lijst nog niet definitief is. Over sommige items van haar lijst is er echter meer discussie dan over andere. Zaken zoals toegang tot hoger onderwijs, zelfstandig wonen en het garanderen van basismobiliteit worden door zowat iedereen aanvaard.

Het is niet verwonderlijk dat Sen en Nussbaum twee liberale denkers zijn, gezien de nadruk op de keuzevrijheid van het individu. Het gaat dan om een échte keuzevrijheid. Een vrijheid die samengaat met vermogens om werkelijk te kunnen kiezen om iets te doen of niet te doen. Daarom moet de eis van Jelle Van De Wiele voor de garantie van zijn basismobiliteit ondersteund worden. Als het de bedoeling is om zoveel mogelijk reizigers zo snel en goedkoop mogelijk van punt A naar punt B te vervoeren, dan kan het best efficiënt zijn om rolstoelgebruikers op bepaalde momenten de trein te ontzeggen. Maar om onze maatschappij rechtvaardiger te maken, is deze aanpak verre van efficiënt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Meer vrije markt zorgt voor minder honger

Vorige week publiceerde Els Keytsman, werkzaam bij Oxfam-Wereldwinkels, een essay in de nieuwsbrief van Liberales met als titel Beleggen in honger. In dit essay geeft ze kritiek op speculatie, op investeringen en zelfs op vrijhandel. Liberales is het zeker niet eens met alle stellingen die Els Keytsman inneemt. We hebben het essay toch gepubliceerd, omdat Liberales van mening is dat in een dergelijk belangrijk debat alle redelijke stemmen aan bod moeten komen, en Els Keytsman brengt tal van redelijke argumenten aan. Hieronder volgt een kritiek op een aantal stellingen die in haar essay verdedigd worden.

Els Keytsman opent goed wanneer ze in het essay lijkt te gaan verklaren waarom hoge prijzen óók een probleem zijn, terwijl Noord-Zuidorganisaties jarenlang hebben aangeklaagd dat de prijzen te laag zijn. Ze gaat hier echter niet verder op in, behalve om te zeggen dat er 865 miljoen mensen honger lijden. 600 miljoen van die 865 miljoen mensen zijn boeren, voor wie die hoge prijzen normaal gezien een voordeel zouden moeten opleveren. Op voorwaarde dat ze in staat zijn om iets te verkopen uiteraard. Produceren zij echter niet voldoende om in hun eigen voedselbehoeften te voorzien (m.a.w. ze kúnnen niets verkopen), dan is er altijd een probleem, ongeacht de prijs. Als zowel hoge als lage prijzen een probleem zijn, dan lijkt het dat niet de prijzen op zich problematisch zijn, maar iets anders. En dat is eigenlijk altijd zo: prijzen op zich zijn immers slechts informatiesignalen. Als ze te hoog of te laag zijn, wijzen ze op marktfalingen en díe moeten aangepakt worden.

Doorheen het hele essay worden een aantal aspecten die inherent zijn aan de vrije markt aangevallen en voorgesteld als een marktfaling, volgens mij onterecht. Het eerste en moeilijkste te weerleggen is ‘speculatie’, gezien de negatieve bijklank die het woord heeft. Naast de toenemende voedselconsumptie van China en India en het gebruik van biobrandstoffen is speculatie één van de belangrijkste oorzaken van de prijsstijgingen, aldus Keytsman. De speculant probeert op korte termijn winst te maken op puur financiële basis door te profiteren van prijsschommelingen. Denkt hij dat de prijs ondergewaardeerd is en in de toekomst zal stijgen, dan koopt hij tegen de huidige lage prijs om later tegen een hogere prijs te verkopen. Maar dat doet hij dus enkel als hij denkt dat de prijs effectief zal stijgen, met andere woorden als het toekomstige verloop van de marktfundamentals een toekomstige prijsstijging verantwoorden.

Het speculeren zelf is louter financieel (kopen en verkopen, zonder het goed te consumeren), maar om goed te kunnen speculeren heeft de speculant wel kennis van de markt nodig, anders kan hij nooit inschatten of prijzen te hoog of te laag zijn. Professionele speculanten kunnen dus nooit de oorzaak zijn van de prijsstijging, maar enkel de boodschapper van een bepaalde markttoestand, in dit geval een vraagsurplus. Door van de speculant de zondebok te maken, schiet je dus eigenlijk op de pianist. En wees gerust, vanaf het moment dat speculanten denken dat het vraagsurplus zal verdwijnen, zullen ze stoppen met kopen en zal de prijs dalen, zoals het ook nu reeds gebeurt: doordat de voorspellingen van de komende graanopbrengsten gunstig zijn, is de graanprijs half mei al met 40% gedaald ten opzichte van zijn recordprijs in maart. De rol van de speculant als informatieverschaffer is dus cruciaal: hij voorspelt de prijzen en die voorspelde prijzen zijn een signaal voor de andere marktspelers om meer of minder te produceren of te kopen.

Speculatie kan echter in bepaalde omstandigheden lijden tot efficiëntieverlies wanneer de prijsveranderingen niet of slechts beperkt gebaseerd zijn op fundamentele marktinformatie. Wanneer speculanten foute informatie krijgen en daardoor dénken dat de prijzen zullen stijgen, terwijl dat helemaal niet het geval is, dan zal er effectief een periode zijn van te hoge prijzen. Nadat het tot de markt doorgedrongen is dat de informatie onjuist was, zullen de prijzen weer dalen. De verliezers van zo’n periode zijn de consumenten en de speculanten zelf. De vraag is van waar die foute informatie komt. Ze kan ingegeven zijn door externe omstandigheden waar niemand vat op heeft en waar weinig aan te doen is. Het kan ook zijn dat de informatiekanalen inefficiënt zijn of dat producenten of consumenten te weinig informatie geven. De markt is dan onvoldoende transparant. Hier kan en moet iets tegen gedaan worden door zelfregulering of regulering door de overheid door regels in verband met informatieverschaffing op te leggen.

Er kan echter ook sprake zijn van bedrog. De valsspeler verspreidt actief foute informatie (marktmanipulatie) zodat andere marktspelers verkeerde beslissingen nemen waar de valsspeler van profiteert. Men kan ook juiste informatie achterhouden (insider dealing), door bijvoorbeeld op de beurs te handelen met voorkennis. Ten slotte kan men op momenten van schaarste voorraden achterhouden (of zelfs vernietigen) met de wetenschap dat in deze omstandigheden de prijs hierdoor sterk zal stijgen. Vervolgens wordt de ingehouden voorraad met mondjesmaat tegen deze hoge prijs verkocht (capacity withholding). Het is duidelijk dat deze technieken illegaal zijn (of zouden moeten zijn), en niet inherent aan pure financiële speculatie.

Dit bedrog kan niet opgelost worden door de overheid te laten bepalen welke volumes op de wereldmarkt aangeboden worden, zoals Keytsman voorstelt. Hierdoor vermindert immers het vertrouwen in de markt, omdat politiek genomen beslissingen minder transparant en onvoorspelbaarder zijn. Dat leidt op zijn beurt tot een hogere volatiliteit van de voedingsprijzen, wat nefast is voor iedereen, behalve voor diezelfde speculanten (omdat er dan meer kansen zijn om te speculeren). Het potentiële bedrog moet op drie niveaus aangepakt worden. Ten eerste moet de transparantie van de markt verhoogd worden, zodat andere marktspelers beter kunnen zien of hun concurrent wel volgens de spelregels handelt.

Ten tweede mag de markt niet geconcentreerd zijn: als er veel aanbieders en kopers zijn op de markt dan is het helemaal niet erg dat er één of twee valsspelers hun capaciteit inhouden. Immers, wanneer de prijs een beetje stijgt, gaan in een laag-geconcentreerde markt andere aanbieders, die wel eerlijk spelen, meer voorraden aanbieden. En er moet maar één eerlijke aanbieder zijn die extra volume op de markt brengt om de prijzen terug te stabiliseren. Die ene aanbieder heeft op dat moment ook de extra winst afgesnoept die de valsspelers wilden opstrijken. Ten derde moeten er een onafhankelijke overheidsinstantie zijn die mogelijke inbreuken onderzoekt en boetes kan opleggen. De Europese Commissie speelt vaak een glansrol bij het opsporen en bestraffen van zulke praktijken. Helaas zelden in de voedingsindustrie en al helemaal niet op wereldvlak. Een dergelijke regulering van de markt, namelijk meer transparantie, minder concentratie en een onafhankelijke regulator, is de enige weg naar een echt vrije markt en bijgevolg zo laag mogelijke prijzen.

Naast speculanten richt Els Keytsman haar pijlen ook op de investeerders of beleggers. Ze spreekt zelfs van ‘beleggen in honger’, wat op het populistische af is. Nogmaals: als de prijsstijgingen terecht zijn, namelijk het gevolg van grotere schaarste, dan is beleggen in voedingsproducten dé oplossing: er gaat dan meer geld naar deze sector zodat er meer geïnvesteerd zal worden. Hierdoor zal het aanbod (en vaak ook de productiviteit) stijgen, met lagere prijzen als gevolg. Het extra geld dat naar de voedingssector gaat, kan niet geïnvesteerd worden in andere sectoren. De ‘markt’ is immers tot de vaststelling gekomen dat de voedingssector prioriteit heeft. Er gebeurt een automatische en kosteloze prioritisering op basis van heel veel informatie en dat is net één van de schitterende dingen aan de vrije markt. Er zijn natuurlijk ook valsspelers onder de beleggers. De opmerkingen van hierboven zijn dan ook van toepassing op deze valsspelers. Maar de kritiek op de belegger is nog meer misplaatst dan de kritiek op de speculant. Daar waar de speculant louter een signaalgever is van veranderende marktomstandigheden, speelt de belegger een cruciale rol door actief die marktomstandigheden weer in evenwicht te brengen doordat hij investeert.

Wel een probleem is de concentratie in de voedingssector. De kleine boer staat langs de input-zijde tegenover een klein aantal grote spelers van de agro-industrie wanneer hij zijn zaaigoed, meststoffen, krachtvoer en dergelijke wil aankopen. De boer heeft weinig of niets in de pap te brokken (ook niet in het Westen, trouwens). Langs de output-zijde, de verwerkende voedselindustrie, is het verhaal net hetzelfde: een sterke marktconcentratie, en de boer is prijsnemer. De agro-industrie is geen monopolie, maar de markt kent slechts een paar zeer grote spelers. Een dergelijke markt gedraagt zich echter vaak als een monopolie. Soms door prijsafspraken, maar vaak verfijnder door bijvoorbeeld een stilzwijgende afspraak dat men elkaars marktaandeel niet aanvalt. Dat wordt op elke vrije markt geprobeerd, maar op een geconcentreerde markt zijn deze afspraken gemakkelijker te maken en te controleren, om de eenvoudige reden dat er minder spelers zijn. Ook de supra-normale winsten die zo worden opgestreken zijn groter, wat ervoor zorgt dat de prikkel om afspraken te maken met zijn ‘concurrenten’ groter is in een geconcentreerde markt.

De kleine boer heeft dus zowel langs input-zijde als langs output-zijde weinig keuze en van een echt vrije markt (waar keuzevrijheid een hoofdkenmerk is) kan geen sprake zijn. Het probleem is dus opnieuw hetzelfde: niet te véél vrije markt is het probleem, maar te weinig. Een cruciale voorwaarde voor een vrijere markt is het verlagen van de marktconcentratie in de agro-industrie. Aan de andere kant moet de positie van de boer ook versterkt worden zodat hij beter kan optornen tegen zijn leveranciers of afnemers. Daarom steun ik het pleidooi van Keytsman om de kleine boer te ondersteunen via het opzetten van netwerken. Ook het voorstel om technische bijstand te leveren is prima. Het gaat hier om het verspreiden van kennis. Dat is typisch een publiek goed dat niet altijd zo gemakkelijk door de vrije markt op de meest efficiënte manier wordt opgebouwd. Meer kennis zorgt ervoor dat de productiviteit stijgt. Trouwens, het rendement op het verhogen van de productiviteit in armere landen is hoger dan in de rijkere landen: het vraagt minder middelen om de productie in Afrika te verhogen van 2 naar 4 ton per hectare, dan in het Westen van 8 naar 10 ton per hectare. In de discussie over productiviteitsstijging zou ook het taboe moeten verdwijnen op het gebruik van genetisch gewijzigde gewassen (ggg’s). Het voorzichtigheidsprincipe wordt hier misbruikt en het debat is totaal verziekt door dogmatische stellingnames. Maar ook hier is het probleem gelijkaardig aan wat ik hierboven al aangaf: deze industrie is erg geconcentreerd, met een gebrek aan keuzevrijheid tot gevolg. Dit is echter een economisch argument, geen ideologisch.

Over biobrandstoffen wordt in het essay nauwelijks gesproken. Nochtans wordt de stijging van sommige voedselprijzen tot 30% verklaard door het subsidiëren van de aanmaak van biobrandstoffen. Het afschaffen van deze subsidies is één van de weinige maatregelen die een onmiddellijk milderend effect zullen hebben op de prijzen. Dit zal echter een schok veroorzaken voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in de aanmaak van deze biobrandstoffen, hiertoe aangezet door de overheid. Het zou de geloofwaardigheid van die overheid ten goede komen als deze ondernemers worden vergoed. Zoniet, zal voor een komende overheidsmaatregel het regelgevend risico een pak hoger ingeschat worden.

Ten slotte is de implementatie van de hierboven voorgestelde maatregelen vaak een werk van lange adem, terwijl er mensen nu aan het verhongeren zijn. Voldoende noodhulp is dus het eerste wat moet voorzien worden. En het woord ‘noodhulp’ is eigenlijk misleidend, aangezien de implementatie van de nodige maatregelen lang kan duren, als ze al gebeurt. We moeten ons dus voorbereiden op de mogelijkheid van een langdurige humanitaire crisis. Prioriteit hierbij is een adequate financiering van het World Food Programme. Er is onmiddellijk 750 miljoen dollar nodig wil het WFP dezelfde hoeveelheid noodhulp kunnen verschaffen als ze een jaar eerder deed. Daarvan is tot nu toe slechts twee derde verzameld en waarschijnlijk is er op langere termijn nog meer geld nodig. Toch zijn er bij noodhulp ook een aantal mogelijke valkuilen. Zo is een goede verspreiding van noodhulp geen sinecure. In gebieden waar de nationale productie volledig ontoereikend is, is het gemakkelijk om de noden aan te vullen. Maar op plaatsen waar een lokale markt een substantieel deel van de voedselvoorziening voor haar rekening neemt, zou het overvloedig uitdelen van noodhulp deze lokale markt volledig kunnen ontwrichten. Herstel op lange termijn wordt daardoor in het gedrang gebracht. Dus ook bij noodhulp blijft het nodig om zorgvuldig te werk te gaan.

In ieder geval moet, zoals Els Keytsman zelf bepleit, het landbouwbeleid hervormd worden. Volgens mij worden in haar essay echter niet de echte problemen uiteengezet. Laat de speculanten en beleggers voor wat ze zijn. Focus op de échte problemen en strijd voor een vrijere marktwerking, waarbij transparantie, lage marktconcentratie en een marktregulator centraal staan.

 

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Efficiënter bestuur is nu al mogelijk

Met het huidige regeerakkoord en een nieuwe regering is de aandacht even afgeleid van de kern van de politieke crisis, namelijk een akkoord over een grote staatshervorming. De contouren voor een dergelijke staatshervorming werden en worden uitgetekend in de zogenaamde ‘Raad der Wijzen’. De vorderingen die deze raad heeft gemaakt, zijn echter niet spectaculair te noemen. Als men de tekst bekijkt die Yves Leterme eind november onderhandelde met de oranje-blauwe partijen en je vergelijkt dat met de tekst die nu voorligt, dan ziet men geen essentiële verschillen. Op zich verbaast een dergelijke analyse al lang niet meer: we zijn de voorbije negen maanden wel wat meer gewend geworden van de politiek.

Interessanter is echter dat het Leterme-akkoord van eind november uiteindelijk werd gekelderd doordat de N-VA bijkomende eisen stelde, onder meer in verband met fiscale autonomie, namelijk de overheveling van de vennootschapsbelasting, en dat de CD&V boog voor deze nieuwe eisen. De reden die de N-VA voor haar eisen aanhaalt, is steeds dezelfde: enkel door meer Vlaamse hefbomen is beter bestuur in Vlaanderen mogelijk. Met de eis voor meer fiscale autonomie lijkt de partij niet gehinderd door enig gezond verstand. In een interview eind november met De Morgen verklaarde Paul De Grauwe, professor economie aan de KULeuven, dat de eis voor de overheveling van de vennootschapsbelasting ‘de laagste prioriteit moet hebben’. “Zo’n overheveling heeft totaal geen economisch nut”, aldus De Grauwe. Gevraagd waarom dat scenario dan zo lang circuleerde, antwoordde hij: “Uit onwetendheid misschien?”

Een topeconoom spreekt zich uit tégen de eis voor meer fiscale autonomie, terwijl juist die eis een akkoord over de staatshervorming en bijgevolg een einde uit de politieke impasse verhinderde. Met andere woorden, eind november hádden we een echte regering kunnen hebben, moest de N-VA wat meer kennis van zaken gehad hebben of moest de CD&V het been stijf gehouden hebben door het Leterme-akkoord te blijven steunen. De staatshervorming zou per definitie een technische aangelegenheid moeten zijn en de kennis daarover ontbreekt duidelijk bij het Vlaamse kartel.

Een belangrijke vraag is wel in hoeverre professor De Grauwe over deze politiek gevoelige materie een neutrale uitspraak kan doen. Hij heeft immers jarenlang als senator voor de VLD gezeteld. En de VLD is een koele minnaar van een eenzijdige regionalisering. Toch kan men zonder problemen stellen dat hij zijn wetenschappelijke objectiviteit behouden heeft, getuige zijn vernietigende analyse die hij maakte van het paarse beleid. Hij verwoordde deze kritiek in de Leuvense Economische Standpunten in mei 2007 (‘Beloften en realisaties van de paarse coalitiepartners’), net vóór de verkiezingen van juni, wat sommigen (bij Open VLD) als een pure daad van oppositie zagen. Daar is uiteraard niets van aan: hij deed gewoon zijn werk, namelijk een regering beoordelen op het einde van haar regeerperiode. En het einde van een regeerperiode valt natuurlijk vlak voor de verkiezingen. Met de geloofwaardigheid van Paul De Grauwe zit het dus wel snor.

In die Leuvense Economische Standpunten staan trouwens nog wel meer interessante zaken die de onderhandelaars over de staatshervorming bewust of onbewust over het hoofd zien. Zo komt professor Erik Schokkaert tot de conclusie dat er wel degelijk inefficiënties bestaan in de gezondheidszorg, maar dat het niet mogelijk is om daarin een duidelijk noord-zuid-breuklijn te herkennen. Belangrijker nog is de conclusie van professor Wim Moesen die stelt dat België 3,9% van het BBP boven zijn ideale gewicht zit qua overheidsuitgaven, rekening houdend met de gezinsgrootte en de openheid van de Belgische economie. Met andere woorden, met 3,9% minder uitgaven zou de Belgische overheid net dezelfde diensten kunnen leveren dan ze nu doet.

3,9% van het BBP is meer dan 10 miljard euro. Dus élk jaar verspilt de Belgische overheid meer dan 10 miljard euro… We weten eigenlijk al langer dan vandaag dat België een inefficiënte bedoening is, maar het blijft toch even slikken als je de cijfers nog eens hoort. Het maakt ook onmiddellijk duidelijk dat de eis voor beter bestuur een zéér relevante eis is. De vraag is echter hoe dat moet ingevuld worden. Tijdens een uiteenzetting van professor Marc De Vos (Itinera Institute) voor het Centrum Emile Flamant kwam aan het licht dat de impact van de overheid op het BBP vooral gegroeid is door de uitbreiding van de lokale besturen, zeg maar de gemeentes en de provincies. Dáár zit dus de voornaamste vervetting van de overheid. In deze materie heeft Vlaanderen al meer dan voldoende bevoegdheden om efficiënter te besturen, maar ze blijkt hier onvoldoende haar bevoegdheden te gebruiken.

De absurditeit van de huidige politieke impasse is niet de zogenaamde onkunde van de huidige generatie van politici om tot een compromis te komen, wat blijkbaar de actuele mantra geworden is. Alsof dat het hoogste goed is in de politiek: tot een compromis komen. Nee, het moet ook nog over de inhoud gaan. Als we dat van naderbij bekijken, dan is de toestand werkelijk absurd: de N-VA en, in haar kielzog, de CD&V kelderden een akkoord, zonder dat ze ook maar even stilstonden bij de relevantie van hun eisen. Maar het beperkte zich niet alleen tot het Vlaamse kartel: de volledige Vlaamse politieke kaste eiste meer bevoegdheden, terwijl ze de reeds verworven Vlaamse bevoegdheden niet eens naar behoren uitvoert. We staan er blijkbaar niet bij stil, maar door onze Vlaamse zelfgenoegzaamheid zien we niet dat we afstevenen op een budgettaire bom: langs de ene kant de aankomende vergrijzing en langs de andere kant de alsmaar uitdijende (lokale) overheid. Nee, beter bestuur, of correcter, efficiënter bestuur is dringend nodig en dat kan nu al voor een groot deel, zonder staatshervorming.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Geen vrijheid zonder gelijke kansen

De links-rechts tegenstelling in de politiek bestaat eigenlijk niet. Het is een te simpele voorstelling van de partijpolitieke programma’s. De standpunten van partijen zijn immers over sommige thema’s links en over andere standpunten zijn ze rechts. Zo bijvoorbeeld wordt de visie van Open VLD op de overheid als rechts beschouwd, omdat ze in principe de rol van de overheid wil terugdringen, terwijl diezelfde partij als links beschouwd wordt als het op ethische thema’s aankomt.

Er is echter volgens mij nog steeds één grote breuklijn doorheen de politieke ideologieën, namelijk hoe er tegen de menselijke natuur wordt aangekeken. Is de mens volledig (of grotendeels) gedetermineerd door zijn afkomst of omgeving, waardoor een individu niet of toch zeer beperkt verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn of haar situatie? Of heeft de mens ook een vrije wil en reikt bijgevolg de eigen verantwoordelijkheid veel verder? Liberales kiest in zijn mission statement duidelijk voor het laatste: “De leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.” Daarin staan we lijnrecht tegenover de Vlaamse christen-democraten die Wouter Beke, auteur van De mythe van het vrije ik tot hun huisideoloog gebombardeerd hebben. Het discours van deze man komt neer op de stelling dat heel veel mensen niet willen of niet kunnen kiezen voor zichzelf en dat het beter is dat anderen dit voor hen doen. Met andere woorden, de keuzes worden niet door het individu zelf gemaakt maar door zijn omgeving waardoor de verantwoordelijkheid niet bij het individu ligt.

Ook socialisten kiezen in hun beleidsdaden vaak de kant van het determinisme, waarbij ze dan opteren om de uitkomst van het economisch proces te corrigeren, in plaats van de input. Als mensen minder hebben, en zeker als ze onvoldoende hebben, dan pleiten ze er al snel voor dat de overheid dit moet bijpassen via uitkeringen en dergelijke. Uiteraard is dit op het eerste gezicht nobel en soms zal het zelfs de enige manier zijn om acute onrechtvaardigheden te verzachten, maar in een dergelijke systeem is er een groot risico te vervallen in een lethargie waarin mensen afhankelijk gemaakt worden, zowel materieel als psychisch. Men mag het psychologische effect niet onderschatten wanneer iemand die zich in een mindere situatie bevindt, onmiddellijk ontslagen wordt van zijn verantwoordelijkheidsgevoel om er zelf iets aan te doen door hem snel financieel te steunen. Het gevaar om louter aan symptoombestrijding te doen is dan niet veraf. In de sp.a waaide er echter tot voor de verkiezingen een andere wind, waarbij er veel meer nadruk gelegd werd op de verantwoordelijkheid van het individu. Zo bijvoorbeeld is de activering van de werklozen mogelijk gemaakt door deze omslag bij de Vlaamse socialisten.

Liberalen kiezen voor het model van de individuele verantwoordelijkheid, maar dat heeft ook zijn consequenties: als je als liberaal denkt dat genetische afkomst slechts gedeeltelijk bepalend is voor iemands talenten en als je het individu verantwoordelijk wilt stellen voor de keuzes en daden die hij maakt en doet, dan moet dat individu ook effectief die keuzes hebben. Die keuzes zijn er alleen maar als men voldoende kansen krijgt. Het is de verdienste van onder andere John Rawls dat liberalen meer aandacht gekregen hebben voor zij die het minder gemakkelijk hebben om hun eigen weg te vinden in de vrije maatschappij zoals we die nu kennen. Een op juridisch vlak vrije maatschappij is niet voldoende om iemand op zijn verantwoordelijkheid te kunnen wijzen: die persoon moet ook de capaciteiten hebben om iets met die vrijheid te doen. De woestijn-metafoor is hier op zijn plaats: stel je voor dat je in de woestijn gedropt wordt en dat je werkelijk kan doen wat je wilt: zou je je dan vrij voelen? Nee, je moet ook middelen hebben om in die woestijn aan de slag te kunnen. Theoretische vrijheid is niet genoeg wanneer je de facto geen kant op kan. Dat inzicht, namelijk dat een pleidooi voor verantwoordelijkheid onlosmakelijk verbonden is met een pleidooi voor gelijke startkansen, is wat John Rawls en andere denkers, zoals Amartya Sen en Martha Nussbaum, die overigens ook zijn critici zijn, bijgedragen hebben aan het liberalisme.

Gelijke startkansen zijn vooralsnog nog niet gerealiseerd. Volledige gelijkheid van startkansen is zelfs een utopie, maar wel een na te streven doelstelling. Het onderwijs heeft daarin een belangrijke rol te spelen en minister Frank Vandenbroucke zou dan ook liberaal applaus moeten krijgen voor zijn initiatief om kleuterscholen te financieren op basis van de sociaal-economische achtergrond van de ouders van de kleuters. Dat dit een initiatief is van Vandenbroucke, tot nader order nog altijd een socialistisch minister, is niet zo verbazingwekkend als je weet dat hij een echte Rawlsiaan is en zich volledig inschrijft in het gelijkekansenverhaal.

Nog belangrijker dan het onderwijs voor iemands startkansen is echter zijn of haar gezinssituatie als kind. Je hoeft maar De Helaasheid der Dingen van Dimitri Verhulst te lezen en je begrijpt dat het een half wonder is dat hij, echter niet zonder externe hulp, uit zijn laag sociaal milieu is kunnen klauteren. Tussenkomen in het reilen van zeilen van een gezin is echter een delicate zaak, omdat het al gauw in conflict treedt met het recht op privacy. Ook de onderfinanciering van deze instanties is een probleem: vaak moet één hulpverlener veel te veel gezinnen opvolgen waardoor die taak moeilijk naar behoren uitgevoerd kan worden. Een voorbeeld dat het ook anders kan geeft de vzw DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden), waarvan een interview opgenomen is in deze nieuwsbrief. De aanpak van DOMO lijkt het ei van Columbus te zijn. Met een veertigtal vrijwilligers probeert DOMO kansarme gezinnen te ondersteunen in hun opvoedende taak. De doelstelling van DOMO is de gezinnen terug zelfredzaam te maken. Dat gebrek aan zelfredzaamheid wordt vaak veroorzaakt door een gebrekkig sociaal netwerk. De vrijwilligers van DOMO proberen een langere periode de rol van dat sociaal netwerk op te nemen, totdat het gezin in kwestie terug zijn eigen sociaal netwerk heeft opgebouwd. Het is de vraag of de overheid zo een arbeidsintensieve taak op zich kan en moet nemen. Zou het niet beter zijn dat ze zich concentreert om zulke lokale, vrijwillige initiatieven meer te ondersteunen?

Het DOMO-concept is uniek in Vlaanderen en dat is te betreuren. Hun vijftien jaar lange werking en de resultaten die ze boeken bewijzen nochtans dat het werkt. Dat deze aanpak nog geen navolging gekregen heeft, is mogelijk te verklaren doordat de mensen in deze sector weinig liberaal geïnspireerd zijn en er vanuit gaan dat per definitie de overheid zulke problemen moet oplossen. Ze zijn fout als ze denken dat het liberalisme zich voor zulke zaken niet interesseert. Ik hoop dan ook dat de bovenstaande redenering dit ontkracht heeft. Maar ook liberalen hebben onvoldoende bijgedragen aan de perceptie van een sterk sociaal engagement. Dat moet radicaal veranderen. Het moet een vanzelfsprekendheid worden dat voor een liberaal de strijd voor meer vrijheid en verantwoordelijkheid automatisch samengaat met een strijd voor meer gelijke startkansen. Alleen geven we een complete en geloofwaardige invulling aan het liberalisme.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Een niet-nationalistisch argument voor regionalisering

Het openingsdebat van het Liberaal Vlaams Studentenverbond in Leuven tussen de acht politieke partijen die Vlaanderen rijk is, trok een massa studenten aan. Het begon met twintig minuten vertraging, omdat het volk maar bleef binnenstromen. Het onderwerp was de staatshervorming. Tijdens dat debat was het ‘wij tegen zij’-verhaal nooit ver weg; een betreurenswaardige praktijk waartegen Liberales op deze pagina’s al dikwijls heeft geageerd. Het debat over de staatshervorming wordt dan ook emotioneel gevoerd, en niet technisch.

Dat een debat emotioneel wordt gevoerd is niet noodzakelijk slecht, maar een per definitie technisch debat op een emotionele manier voeren, is wél nefast. En de discussie over de staatshervorming is zo’n technisch debat. Men gaat er in na hoe er beslist moet worden. Deze discussie is uitermate belangrijk, maar ook dodelijk saai. De organisatie van de besluitvorming trekt normaal gezien dan ook enkel politicologen en beroepspolitici aan en misschien ook wel één of andere vreemde snuiter die zich toevallig hobby-gewijs voor zoiets interesseert. Tja, er zijn ook mensen die teennagels verzamelen.

Het technisch debat moet nagaan hoe de kosten van besluitvorming geminimaliseerd kunnen worden. Beslissen brengt immers altijd kosten met zich mee. Omdat niet iedereen altijd hetzelfde wil, zal een beslissing bijna altijd nadelig zijn voor bepaalde mensen. Dat noemt men externe kosten. Er moet dus een goede afweging gevonden worden tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten.

Wanneer men pleit voor een ‘daadkrachtige’ overheid dan zijn de besluitvormingskosten zeer laag, maar de externe kosten zeer hoog. De meest daadkrachtige overheid is een dictatuur. De dictator houdt immers vooral rekening met zichzelf en zijn directe omgeving -het is ook maar een mens- en kan dus zeer snel beslissen. Wanneer men pleit voor een ‘slimme’ overheid betekent dit dat de overheid beslissingen neemt die zo min mogelijk schade berokkent aan de burgers, waardoor er veel inspraakprocedures nodig zijn om de preferenties van de burgers over het onderwerp in kaart te brengen. In extremis betekent dit dat er beslist wordt bij unanimiteit. De externe kosten zijn dan nihil: de beslissing benadeelt niemand, want iedereen is akkoord. Maar de besluitvormingskosten zijn zeer hoog: er moet eindeloos onderhandeld worden vooraleer iedereen akkoord kan gaan (als er al beslist wordt).

Wat de beste afweging is tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten is afhankelijk van het onderwerp. Zaken met grote externe kosten moeten beschermd worden door hoge besluitvormingskosten, en worden dan ook in een wet of zelfs in een grondwet opgenomen. Zaken met lagere externe kosten worden via een KB of een ministerieel besluit geregeld. De afweging tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten komt echter ook tot uiting in de keuze van het bestuurlijke niveau waarop beslist wordt. Dit kan gemeentelijk, provinciaal, regionaal, nationaal of Europees zijn (of zelfs internationaal).

Momenteel woedt er in België een discussie over de keuze tussen twee bestuurlijke niveaus waarop een aantal zaken al dan niet moeten beslist worden, namelijk het regionale of het nationale niveau. Een technische discussie zou met volgende drie zaken rekening moeten houden bij de keuze tussen deze twee niveaus. Ten eerste moet men trachten om de kosten en baten van een beslissing zoveel mogelijk geografisch te laten samenvallen met het bestuurlijke niveau. Dat reduceert immers voor een groot stuk de externe kosten die door lobbying worden veroorzaakt, omdat lokale politici op die manier de mogelijkheid ontnomen wordt om te ijveren voor beslissingen die enkel voordelig zijn voor hun lokale gemeenschap maar waarvan de kosten over een ruimer (kies)gebied wordt uitgesmeerd. Een typisch voorbeeld zijn investeringen om lokale mobiliteitsproblemen op te lossen en die gefinancierd worden door een hoger bestuurlijk niveau.

Ten tweede moet men nagaan of er schaalvoordelen zijn. Sommige zaken moeten, ongeacht de regio, op een min of meer gelijkaardige manier geregeld worden. Andere zaken kunnen misschien wel verschillende uitkomsten hebben die in principe evenwaardig zijn, maar worden suboptimaal wanneer er in de verschillende regio’s verschillende beslissingen genomen worden, bijvoorbeeld als het gaat over de keuze van vergunningsprocedures. Het zou dan inefficiënt zijn om die besluitvormingsprocedures van elkaar te differentiëren. Trouwens, het gevaar bestaat dat de regio’s, wanneer ze toch de bevoegdheid krijgen over zulke materies, net per se verschillend willen beslissen, aangezien anders aangetoond wordt dat dit evengoed op een hoger niveau kon beslist worden.

Een derde criterium dat eerder pleit voor regionalisering, is het bestaan van territoriaal verschillende preferenties. Dit is vooral een sociologisch criterium, terwijl de twee vorige criteria technisch van aard zijn. Het is op dit argument dat nationalisten vaak steunen om meer bevoegdheden te regionaliseren. En op zich kan het een valabel argument zijn: een sociologische realiteit heeft zeker consequenties op het technisch-bestuurlijke vlak.

De toepassing van deze drie criteria om na te gaan op welk niveau iets beslist moet worden is uiteraard geen wondermiddel. Er zullen onvermijdelijk conflicten optreden tussen de drie criteria en de toepassing op zich zal ook niet zwart-wit kunnen gebeuren. Het terugvalscenario bij twijfel tussen de twee bestuursniveaus zou dan het regionale niveau moeten zijn. Niet vanuit een nationalistische reflex, maar om de concurrentie tussen de verschillende regio’s aan te zwengelen. Overheidsbestuur is immers een typische monopolistische activiteit. De burger heeft geen keuze: hij móét bij zijn overheid aankloppen, met alle frustraties tot gevolg. Deze frustraties kunnen groot zijn, juist doordat de burger geen keuze heeft en zich daardoor machteloos voelt. Wanneer er echter verschillende overheden zijn die hun eigen regels kunnen uitvaardigen, dan heeft de burger wél de keuze. Hij kan dan immers stemmen met zijn voeten en verhuizen naar die regio die hem het efficiëntst bedient of die het best afgestemd is op zijn persoonlijke noden.

Er is echter een belangrijke voorwaarde opdat dit concurrentie-argument zinnig is: de barrière om van de ene regio naar de andere te verhuizen moet voldoende laag zijn. Men moet zonder veel administratieve rompslomp kunnen verhuizen naar de andere regio. De burgers moeten voldoende informatie hebben over de andere regio en ze moeten zich er thuis voelen. En hier schort er wel iets in België: we zitten met twee totaal verschillende publieke opinies die weinig informatie hebben over elkaar en er is natuurlijk de taalbarrière. Daarom zouden we, in het licht van efficiënt bestuur, moeten ijveren dat de burgers van de verschillende regio’s in de hoofden meer naar elkaar toegroeien. Passieve kennis van de andere landstaal zou een vanzelfsprekendheid moeten zijn, zodat iedereen overal zijn eigen taal kan spreken. Tegelijkertijd moeten we ijveren om de bevoegdheden zoveel mogelijk te regionaliseren. Langs de ene kant is dit dus een pleidooi voor een ‘herfederalisering’ in de hoofden van de mensen en langs de andere kant een pleidooi voor bestuurlijke differentiatie tussen de regio’s om zo te komen tot een efficiënt bestuur dat scherp blijft door de concurrentiële druk.

En als dit een doodsaai essay was, dan is dat geheel te wijten aan het onderwerp.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Ethische aspecten van klimaatverandering

Hoeft het nog een betoog dat de klimaatverandering één van de grote thema’s van deze verkiezingen is? De Al Gore-hype, het debat over kernenergie, de 4×4’s versus de vleeseters en recent nog de publicatie van het derde VN-klimaatrapport. Voor Groen! is dit een godsgeschenk. Ze profileren zich uiteraard sterk op het klimaatthema. In hun klimaatplan pleiten ze ervoor dat België 1% van het BNP spendeert aan doortastende klimaatinvesteringen zodat er tegen 2050 een reductie van 80% van de uitstoot van broeikasgassen gerealiseerd wordt.

Groen! verwijst hierbij expliciet naar het Stern-rapport, een lijvig document over klimaatverandering dat eind oktober 2006 op vraag van de Britse overheid gepubliceerd werd door Nicholas Stern, voormalig hoofdeconoom van de Wereldbank. Het rapport is het eerste in zijn soort dat de beleidsvoorstellen in verband met klimaatverandering toetst aan zowel milieudoelstellingen als aan economische doelstellingen. De conclusie van het Stern-rapport is duidelijk: we moeten nu 1 % van het wereldwijde BNP besteden aan de problemen van de klimaatverandering om te vermijden dat er later een schade zal zijn van 5% tot 20% van het BNP.

De discussie over klimaatverandering is niet zo gemakkelijk. Dat komt door de complexiteit van de klimaatverandering zelf, maar ook doordat de klimaatverandering pas in de verre toekomst een groot probleem wordt. De pleitbezorgers van radicale actie, zoals bijvoorbeeld Groen!, appelleren daarom aan ons ethisch gevoel: hoe kunnen wij de toekomstige generaties opzadelen met zulke hoge kosten terwijl het ons nu slechts 1% van het BNP kost om dat te vermijden? Dat is toch zeer onrechtvaardig, niet? De ironie van de zaak is dat het net de ethiek is die de conclusie van het Stern-rapport op losse schroeven zet, en daarmee ook de 1%-norm van Groen!.

De voornaamste kritiek op het Stern-rapport heeft betrekking op de gehanteerde discontovoet, de parameter die gebruikt wordt om toekomstige kosten en baten te verrekenen naar vandaag. Dat verrekenen naar vandaag, het actualiseren of verdisconteren, is nodig om te beslissen om nu actie te nemen of niet, en hoeveel die actie mag kosten. Om een voorbeeld te geven: stel dat het dak van je garage lekt en dat de herstelling 5.000 euro kost. Je wil dan weten welke kosten je met de herstelling vermijdt. Stel nu dat je weet dat, wanneer je het dak niet herstelt, je binnen vijf jaar je auto voor 6.000 euro moet laten herstellen omdat het chassis verroest is. Zal je dan het dak herstellen? Een econoom kijkt daarvoor naar alle kosten en baten: als je 5.000 euro investeert in de herstelling van het dak en je dat bedrag van je spaarrekening haalt, dan verlies je de intrest op dat bedrag, stel 4% intrest. Het bedrag dat je na vijf jaar zou gespaard hebben in het geval je de investering niet had gedaan is 6.083 euro.

Maar ook: als je binnen vijf jaar 6.000 euro moet uitgeven, dan is het voldoende om daarvoor nu 4.931 euro op de bank te zetten. Het is dus voordeliger om 4.931 euro op de bank te zetten en vijf jaar later je auto te laten herstellen dan onmiddellijk het dak te herstellen voor 5.000 euro (er mogen dan natuurlijk geen andere kosten zijn dan een verroeste auto). De investeringsbeslissing hangt dus af van de kosten en de baten, maar ook van de intrest (of discontovoet). De discontovoet gebruik je om toekomstige kosten en baten naar nu te actualiseren, zodanig dat je alle kosten en baten met elkaar kan vergelijken. Als in ons voorbeeld de kosten en baten gelijk blijven, maar de intrest zakt naar 3,5%, dan krijg je op 5.000 euro na vijf jaar nog slechts 5.938 euro in plaats van 6.083 en dan zou je beslissen om het dak wel te laten herstellen.

Ook op het maatschappelijke vlak moeten er veel beslissingen genomen worden waarbij de kosten en baten in de toekomst liggen. In deze gevallen is het niet zonder meer duidelijk welke discontovoet men moet nemen, omdat er andere aspecten zijn dan louter financiële. De keuze van de discontovoet is echter geen detail. Zeker in het geval van klimaatverandering is dit erg belangrijk, omdat de termijn zeer lang is en de invloed bijgevolg zeer hoog (het verband met de tijd is exponentieel). In de praktijk wordt er bij maatschappelijke beslissingen meestal een discontovoet gebruikt van 2% tot 10%. Als de discontovoet daalt, dan betekent dit dat gebeurtenissen in de toekomst meer gewicht krijgen.

Nicholas Stern pleit voor een discontovoet van nul. Dat is hoogst controversieel, maar hij verdedigt zijn keuze met ethische argumenten. Voor Stern zijn de levens van alle toekomstige mensen evenveel waard. Als een generatie in de verre toekomst 1.000 euro verliest ten gevolge van bijvoorbeeld klimaatverandering, dan is dat even erg als wanneer onze generatie 1.000 euro verliest. Omdat er toch elk jaar een zeer kleine kans is dat de mensheid uitgeroeid wordt, past hij de nul-discontovoet lichtjes aan naar 0,1%, wat economisch gezien weinig of niets uitmaakt. Over die 0,1% valt er wel nog wat te discussiëren, maar we kunnen als rationele wezens enkel maar akkoord gaan met zijn centrale argument, namelijk dat de mensen in de toekomst evenveel waard zijn als de mensen nu.

En toch is het onzin. Stel dat er in de toekomst een probleem is waarbij alle toekomstige generaties 10 euro verliezen. Als onze generatie nu 1.000 euro investeert, dan vermijden we dat alle toekomstige generaties 10 euro verliezen. Moeten we de investering doen of niet? Nee, zegt het gevoel, ja, zegt de Stern-regel die we rationeel afgeleid hebben. De 10 euro’s van al die toekomstige generaties, geactualiseerd naar nu met een quasi-nul discontovoet, resulteren in een bedrag dat veel groter is dan de 1.000 euro die wij verliezen door ze nu te investeren. En dus moeten we investeren. Zelfs als we die 10 euro verlagen naar 1 euro, dan nog moeten we investeren. Dat is redelijk absurd.

Dit gebeurt in de ethiek wel meer: uiterst rationele en rechtvaardige redeneringen die uiteindelijk tot pure onzin leiden en die in de praktijk, gelukkig maar, niet gevolgd worden. De moraalfilosoof Derek Parfit heeft dit reeds in 1984 aangetoond in zijn boek Reasons and Persons. In dit boek gaat hij op zoek naar een morele theorie die ons kan zeggen hoe we rechtvaardig moeten omgaan met toekomstige generaties. Ik kan het einde van zijn zoektocht al verklappen: hij vindt er geen.

Een voorbeeld van Parfit van een rationele redenering die tot een onaanvaardbare uitkomst leidt is het volgende. We weten dat als de conceptie van een persoon niet zou plaatsvinden op het moment dat ze in werkelijkheid gebeurt, dat deze persoon dan nooit zou bestaan. We kunnen ons ook voorstellen dat dagelijks al dan niet bewust beslissingen worden genomen waardoor de conceptie van een persoon effectief wel of juist niet plaatsvindt. Als we die twee zaken samenbrengen kunnen we rationeel afleiden dat we ons niks moeten aantrekken van de toekomstige wereld. Stel, we moeten nu kiezen tussen niets doen, hetlaisser-faire scenario, of drastisch ingrijpen. Wanneer we voor laisser-faire kiezen, dan betekent dit dat we miljoenen en miljarden andere beslissingen nemen dan wanneer we voor het drastische beleid zouden kiezen. Op termijn zou dat verschil in beslissingen leiden tot een totaal andere toekomstige populatie. En zelfs als de toekomstige populatie bij het drastische beleid veel en veel gelukkiger zou zijn dan de toekomstige populatie onder het laisser-faire beleid, dan nog maakt het niet uit welke populatie we kiezen, op voorwaarde dat de laisser-faire-populatie nog enigszins gelukkig is. Immers, de laisser-faire-populatie heeft niets te klagen, want ze zouden er gewoon niet geweest zijn indien we voor het drastische beleid gekozen zouden hebben. Dit is een vrijgeleide om willekeurig beslissingen te nemen, zolang de toekomstige mensen enigszins gelukkig zijn. En de redenering lijkt weerom waterdicht.

En toch is het onzin. Of het voelt toch zo aan: we vinden wél dat we rekening moeten houden met de toekomstige generaties. Wat Parfit met deze en andere denkoefeningen duidelijk maakt is dat de niet-religieuze moraalfilosofie nog in haar kinderschoenen staat. We weten helemaal niet zo goed waarom we rekening willen houden met toekomstige generaties, maar we willen het wel. Een mogelijke verklaring kan gegeven worden door de evolutietheorie. Gemeenschappen die niet of weinig rekening houden met de toekomstige generaties hebben een kleinere kans om te overleven en zijn al (grotendeels) verdwenen. Gemeenschappen met mensen die een positief gevoel krijgen als ze zorg dragen voor de toekomstige generaties hebben daarbij een grotere kans om de struggle for life te overleven. Maar is dat voldoende als morele basis om rekening te houden met toekomstige generaties? Moraalfilosofen, zoals Parfit, erkennen dan ook dat er nog wat werk aan de winkel is.

John Rawls bedoelt iets gelijkaardigs met zijn concept van het reflexieve evenwicht, dat ontstaat door de wisselwerking tussen praktijk en theorie via onze spontane oordelen. De theorie is in ons geval een discontovoet van 0,1%. De praktijk blijkt een absurde situatie te zijn, dus moeten we de theorie aanpassen. Op die manier kunen we radicalisme, dat gebaseerd is op rationele en logische argumenten, maar leidt tot een verwerpelijke of absurde wereld, vermijden.

Om tot een reflexief evenwicht te komen passen we ons voorbeeld van de 1.000 euro als volgt aan aan. We zullen enkel 1.000 euro investeren als we daarmee vermijden dat minstens één toekomstige generatie afzonderlijk 1.000 euro verliest. Dat klinkt al veel aannemelijker, maar de consequentie is dan wel dat je de discontovoet van het Stern-rapport afwijst en bijgevolg ook de conclusie van de 1%-norm. Het heeft ook tot gevolg dat je géén investering van 1.000 euro zal doen, ook al kun je daarme vermijden dat alle toekomstige generaties 999 euro verliezen.

Trouwens, de 1.000 euro die je nu zou investeren om te vermijden dat één toekomstige generatie 1.000 euro verliest, is misschien ook al niet zo ethisch als op het eerste gezicht lijkt. Het inkomen van toekomstige generaties zal immers stijgen. Het Stern-rapport gaat uit van een jaarlijkse groei van het BNP per capita met 1,3%. Dat betekent dat het BNP per capita zal stijgen van 7.800 $ vandaag naar bijna 26.000 $ in 2100, een vermenigvuldiging met 3,3. We passen bijgevolg onze theorie aan en stellen als regel dat we pas 1.000 euro investeren wanneer daarmee een verlies van minstens 3.300 euro gecompenseerd wordt in 2100. Dat klinkt al beter, maar toch blijft dit een absurde vorm van solidariteit waarbij de relatief armere moet opdraaien voor de relatief rijkere. Want dat is wat de toekomstige generaties zullen zijn: rijker. En waarschijnlijk veel rijker. Solidariteit is een kerngedachte bij Liberales, maar solidariteit moet in de juiste richting lopen: de sterkeren moeten de zwakkeren bijstaan en niet omgekeerd.

Betekent dit dat we niets moeten doen? Nee, de klimaatverandering is een ernstig probleem en kan de toekomstige generaties echt veel schade toebrengen als er helemaal niets gedaan wordt. De vraag is in welk tempo we moeten investeren. William Nordhaus, professor economie aan de Amerikaanse Yale-universiteit en gespecialiseerd in klimaatverandering, heeft de berekeningen van het Stern-rapport herhaald met een andere discontovoet. De discontovoet is in zijn model het eerste jaar 3% en daalt traag tot 1% tijdens de daaropvolgende 300 jaar. Uit deze analyses blijkt dat er in 2005 een reductie moet zijn van 6%, in 2050 een reductie van 14% en in 2100 een reductie van 25%. Dat is meer dan nu afgesproken is, maar veel minder drastisch dan het Stern-rapport of het klimaatplan van Groen!.

In het debat over klimaatverandering wordt geappelleerd aan ons ethisch gevoel. We moeten echter voorzichtig zijn met het aanvaarden van ééndimensionele theorieën over rechtvaardigheid. We hebben simpelweg nog geen algemeen aanvaarde rechtvaardigheidstheorie voor intergenerationele solidariteit. En dus is het belangrijk dat we de uitkomst van de theorieën toetsen aan onze spontane oordelen. Het is immers in die spontane oordelen dat de complexiteit in haar geheel kan beoordeeld worden.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Hoe herverdelen in een geglobaliseerde wereld?

In een essay in De Morgen, dat ook in deze nieuwsbrief is opgenomen, verdedigt minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht de globalisering. Hij wijst onder meer op de betere integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie. Anderzijds waarschuwt hij voor de kloof tussen de lonen van de middenklasse en die van het topmanagement in het Westen. Wordt die kloof te groot, dan zal de bevolking de globalisering niet langer steunen. Dat leidt in een democratie tot protectionisme, en uiteindelijk tot een daling van de wereldwijde welvaartscreatie.

Het standpunt van de minister is sinds kort ook een zorg van de Europese Unie: eind februari verklaarden Peter Steinbrück, voorzitter van de Europese ministerraad Economie, en Joaquin Almunia, EU-commissaris voor Economie, dat de huidige situatie van grote economische groei en stagnerende lonen niet houdbaar is. De vruchten van de economische groei moeten ook volgens hen beter herverdeeld worden. Het is de eerste keer dat de EU zich in die zin uitspreekt over deze problematiek. En om het plaatje compleet te maken: ook The Economist wees al verscheidene keren op de negatieve effecten van de globalisering op de lonen in het Westen.

Als we enkel de effecten op de inkomensverdeling beschouwen, dan zijn er twee mechanismen die zorgen voor een grotere inkomensongelijkheid. Ten eerste hebben opkomende economieën, zoals Brazilië, Rusland, India en China het arbeidersaanbod in de wereld verdubbeld. De prijs van arbeid, de lonen dus, daalt hierdoor. Kapitaal wordt in verhouding beter vergoed. Zo worden de aandeelhouders in het Westen relatief rijker dan de loontrekkenden. Maar deze trend zal zich niet eeuwig doorzetten: kapitaal opbouwen is aantrekkelijk – het wordt immers beter vergoed – en wordt dus goedkoper. Dit proces van kapitaalaccumulatie zal volgens professor Paul De Grauwe ongeveer tien tot twintig jaar duren.

Ondertussen is tegen deze trend van groeiende inkomensongelijkheid weinig in te brengen, tenzij de gewone man ook aandeelhouder wordt. Dat gebeurt al een beetje via pensioensparen, fiscaal aantrekkelijk gemaakt door de overheid. Maar het kan nog uitgebreider, via de wet op de werknemersparticipatie van 22 mei 2001, waarbij de werknemer deelt in de winsten van het bedrijf waar hij werkt. In hoeverre deze wet wordt toegepast is mij niet bekend. Ze heeft in ieder geval het geluk niet mee gehad: een half jaar na de goedkeuring werd Enron, een Amerikaanse energiegigant, failliet verklaard. Behalve de beurskapitalisatie die in rook is opgegaan, hebben vele duizenden werknemers hun spaargeld en pensioen verloren, omdat ze het geïnvesteerd hadden in Enron-aandelen. Dat is dan ook meteen het grote nadeel van de werknemersparticipatie: het risico wordt niet gespreid. Het zou slechts een deel van het inkomen van de werknemer mogen omvatten. Om de risicospreiding te verhogen zou de overheid het investeren in kapitaalfondsen fiscaal aantrekkelijker moeten maken tot een bepaalde inkomensgrens, die hoog genoeg moet zijn, aangezien de middenklasse ook slachtoffer is van de loonmatiging ten gevolge van de globalisering.

Een tweede mechanisme dat een grotere inkomensongelijkheid veroorzaakt, is de verdeling van de loonmassa onder de werknemers zelf: de topmanagers krijgen een onevenredig groot deel. Het ongenoegen over de stijgende toplonen is wijdverspreid. Maar hoe komen die toplonen er? In de private sector beoordeelt de raad van bestuur de toplonen. Wordt de raad van bestuur te weinig gecontroleerd door de aandeelhouders, dan loopt het al wel eens fout. De ‘ons kent ons’ mentaliteit zorgt er dan voor dat de vrienden van de raad van bestuur de vrienden bij het management royaal belonen. Zelfs de VS, het thuisland van het kapitalisme, erkennen het gebrek aan controle door de aandeelhouders. Een wetgeving die een betere controle toelaat en stimuleert is dus broodnodig om die uitwassen in te perken. Anderzijds mag controle niet verstikkend werken, want dan lijdt de efficiëntie eronder. Het kapitalistisch systeem is immers juist door de scheiding van kapitaal en management zo succesvol in welvaartscreatie.

Meer dan we denken, echter, zijn de toplonen een uitkomst van een eerlijk economisch proces. Billijk herverdelen wordt dan al controversiëler. In hun boek The Winner-Take-All Society vergelijken Frank en Cook topmanagers met topsporters: de sprinter die de honderd meter wint is slechts een fractie van een seconde beter dan de tweede, maar gaat wel met al de aandacht en het geld lopen. Zo is het ook met topmanagers. Aangezien een foute beslissing van de topmanager heel grote verliezen kan betekenen voor het bedrijf, wil elk bedrijf de beste topmanager binnenhalen. De tweede beste zal het misschien ook goed doen, maar men neemt liever geen risico. Het opbod dat zo ontstaat tussen bedrijven leidt tot exuberante toplonen. De globalisering versterkt dit effect nog: zij wakkert immers de competitie tussen de bedrijven aan, waardoor een foute beslissing nog meer impact heeft. Tegelijkertijd zijn er meer bedrijven die concurreren om de beste topmanager binnen te halen.

Wanneer een eerlijk economisch proces, met harde concurrentie tussen bedrijven, de toplonen bepaalt, dan is de oproep van minister De Gucht aan de westerse bedrijfsleiders om ook de werknemers te laten profiteren van de winsten van de globalisering geen echte oplossing. Daarin klinkt het immers alsof die westerse bedrijfsleiders een homogeen geheel vormen die onderling afgesproken hebben om alle winsten voor zichzelf te houden. Op die manier wordt een onrealistisch beeld in stand gehouden van de hebzuchtige bedrijfswereld. En natuurlijk zijn er gevallen van hebzucht. Maar bedrijven en hun raden van bestuur kunnen niet zomaar individueel beslissen om hun topmanagers plots minder te betalen of om hun aandeelhouders minder winsten uit te keren. Zij zouden dan gewoon naar de concurrentie lopen. Er moeten dus collectieve maatregelen komen die ervoor zorgen dat een bedrijf niet afgestraft wordt als het zijn werknemers meer betaalt ten koste van het management of ten koste van de aandeelhouders.

Frank en Cook geven een aantal mogelijke oplossingen om de mechanismen van de winner-take-all-markten af te zwakken. De meeste daarvan zijn echter gericht op de VS, waar het probleem van de toplonen groter is dan in Europa. Voor Europa is de meest concrete maatregel een aangepast belastingssysteem, dat echter maar goed kan werken als er een soort ‘wereldregering’ is, quod non. Bijgevolg is een grotere inkomensongelijkheid voor de komende jaren onvermijdelijk. De auteurs pleiten ervoor dat in een aantal cruciale domeinen zoals onderwijs, huisvesting, voeding en gezondheidszorg het inkomen weinig of geen rol speelt, zodat de onvermijdelijke groeiende inkomensongelijkheid geen impact heeft op het welzijn van de mensen. Het afbouwen van de solidariteit in onze welvaartstaat is dus geen optie.

Het is duidelijk wat er de komende tien tot twintig jaar moet gebeuren: de winsten van de globalisering moeten beter herverdeeld worden, zodat iedereen kan meeprofiteren. Daarna zal de neerwaartse druk op de lonen terug afnemen. Alleen, herverdelen is makkelijker gezegd dan gedaan in een geglobaliseerde wereld. Lukt de herverdeling niet, dan zal onze welvaartsgroei, door een groter protectionisme, onvermijdelijk dalen. Ook daar wordt uiteindelijk de middenklasse de dupe van. Topmanagers zullen hun heil wel elders zoeken. Dat is niet zo positief nieuws, maar ook weer niet dramatisch: als we onze solidariteit kunnen behouden, kan iedereen zijn of haar leven blijven inrichten zoals hij of zij dat wil.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Ambtenaren willen zinvol werken

Eindelijk. Eindelijk is er nog eens een debat over de werking van de overheid. Niet echt constructief op gang getrokken door Vincent Van Quickenborne met zijn uitspraak dat sommige ambtenaren ook ‘ambetantenaren’ zijn, waardoor zijn inhoudelijke boodschap verdween in het geroezemoes van verontwaardigde stemmen. De Standaard deed het vorige week constructiever met een reeks over de lamentabele werking van het departement Financiën. En in de Zevende Dag van vorige zondag konden de klassieke partijen niet duidelijk genoeg zeggen dat ze voor een efficiënter belastingssysteem waren. Het meest opmerkelijke waren echter de eisen waarvoor de ambtenaren van Financiën eind januari actie voerden. Het ging niet om meer loon of meer vakantie. Ze protesteerden tegen ‘het niet van de grond komen van de modernisering van de overheidsdienst Financiën’. Of met andere woorden, ze willen dat hun dienst beter werkt.

Merkwaardig, toch? De ambtenaar, die steevast wordt afgeschilderd als lui en onverschillig, komt nu zelf op straat om te ijveren voor een efficiëntere werking van zijn dienst. Was het een vlaag van collectieve zinsverbijstering bij de ambtenarij? Een lepe strategie om uiteindelijk toch minder te moeten werken omdat de computers het werk wel zullen doen? Was het gewoon al te lang geleden dat er nog eens gestaakt werd?

Nee, niets daarvan: het beeld van de ambtenaar die als enige verantwoordelijk is voor de slechte werking van onze overheidsdiensten is verkeerd. Want verrassing: een ambtenaar is een persoon zoals u en ik, die zin wilt geven aan de zaken waarmee hij bezig is. Het is een mens die ongelukkig en gefrustreerd wordt als hij merkt dat zijn dagelijkse inzet tot niets leidt. En dan komt hij in opstand, via een staking bijvoorbeeld. Toegegeven, het is zeker mogelijk dat het statuut van de ambtenaar een bepaald publiek aantrekt van werknemers die liever lui dan moe zijn. Maar evenzeer trekt het ambtenarenstatuut mensen aan die een maatschappelijk relevant werk willen, die meer dan gemiddeld gemotiveerd zijn en niet alleen maar voor het geld werken.

In de discussie over de werking van de overheid wordt te veel gekeken naar de prestaties van de individuele ambtenaar en te weinig naar het functioneren van de organisatie. Er is een reden waarom mensen op een georganiseerde manier met elkaar samenwerken, namelijk de enorme synergie die die samenwerking oplevert. Een organisatie kan pas goed werken als het eigenbelang van de werknemers zoveel mogelijk samenvalt met de doelstellingen van de organisatie. De sleutelfiguren in de organisatie zijn de leidinggevenden, die de werknemers aanwerven, aansturen en controleren. Zij moeten ervoor zorgen dat het eigenbelang van de werknemers samenvalt met de doelstellingen van de organisatie, zoniet is de organisatie een lege doos.

Maar die sleutelfiguren moeten zelf ook aangeworven, aangestuurd en gecontroleerd worden. Ook het eigenbelang van de leidinggevenden moet samenvallen met de doelstellingen van de organisatie. In privé-organisaties wordt dat gedaan door de raad van bestuur, die op zijn beurt gecontroleerd wordt door de eigenaars (de aandeelhouders). De eigenlijke macht wordt dus van de eigenaars naar de raad van bestuur overgebracht, in ruil voor een vergoeding voor de bestuurders. Als er iets grondig mis loopt in een privé-organisatie, krijgt de raad van bestuur de volle laag. Zij zijn verantwoordelijk en kunnen zelfs persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. In de ambtenarij zijn deze bestuurders de politici, waarbij de verschillende ministeries elk hun voogdijminister hebben. De aandeelhouders zijn de burgers die de politici mandateren om het reilen en zeilen van de overheidsdiensten efficiënt te laten draaien. Wanneer er op grote schaal iets misloopt, zoals de modernisering van Financiën, is de hoofdverantwoordelijke de politiek, en in het bijzonder de betrokken voogdijminister.

Als de raad van bestuur, in de overheid dus de politiek, zijn rol niet ter harte neemt, dan zal er gaandeweg minder controle komen op de leidinggevenden en op de werknemers. Hierdoor zal hun eigenbelang niet meer samenvallen met het algemeen belang. Positief gedrag, zoals initiatief nemen, wordt niet meer beloond; negatief gedrag, zoals minder hard werken, wordt niet meer bestraft. Na verloop van tijd is het voor de werknemers en leidinggevenden duidelijk: waarom nog zwoegen als het toch niets uithaalt. En blijven ze zich toch inzetten, dan raken ze gefrustreerd. Dit heeft uiteraard een negatieve invloed op de efficiëntie, omdat de synergie van de samenwerking vermindert. Dit doet op zijn beurt de frustraties verergeren. En uiteindelijk is de hele organisatiecultuur aangetast.

En het is daarom dat de ambtenaren van Financiën protesteren. Ze zijn de vrijbuiterscultuur beu: ze willen dat iemand gestraft wordt als die ondermaats presteert, en beloond als hij goed presteert. Men wil liever zo’n omgeving, waar het mogelijk is om zinvol en efficiënt te werken, liever dan de kantjes ervan af te lopen. En dat is geruststellend: de mens wordt blijkbaar gelukkiger door positief bezig te zijn. Zijn eigenbelang valt blijkbaar meer dan gedacht samen met het algemeen belang, ondanks zijn onmiskenbare, egoïstische trekjes.

Politici verzaken dus in zekere zin aan hun rol als verantwoordelijke voor de goede werking van de overheid. Maar ook dat ligt aan de aard van het systeem. Zelfs in de privé is het een hele klus om ervoor te zorgen dat de raad van bestuur en het management zoveel mogelijk de belangen van de aandeelhouders verdedigen. Ondanks het duidelijke prestatiecriterium, namelijk aandeelhouderswaarde creëren, slagen management en raad van bestuur er al te vaak in om zich onevenredig hoge vergoedingen te laten betalen. Als de privé al moeite mee heeft om het management in de pas te doen lopen, dan is dat zeker zo voor de overheid, waar het prestatiecriterium veel moeilijker te definiëren en te meten is. Het gaat immers over diensten aan de burger en die zijn niet gemakkelijk in geldtermen uit te drukken. Vaak is de overheidsdienst daarenboven een monopolie, waardoor de druk van de markt wegvalt.

Komt daarbij nog eens dat de aandeelhouders van overheidsbedrijven zeer verspreid zijn, namelijk alle kiezers. Daardoor is controle door de aandeelhouders moeilijk. Dat ziet men ook in de privé: bedrijven met een versnipperd aandeelhoudersschap worden minder goed gecontroleerd. Aandeelhoudersactivisme is immers een publiek goed: als één aandeelhouder zich inspant voor een beter bestuur van zijn bedrijf en daarin lukt, profiteren al de andere aandeelhouders mee. Het loont dus om de andere aandeelhouders de kastanjes uit het vuur te laten halen en zelf te profiteren van een free ride. Maar deze afwachtende strategie loont voor alle aandeelhouders, waardoor iedereen een afwachtende houding aanneemt, en er dus niet of weinig gecontroleerd wordt.

Toch is het efficiënt laten werken van overheidsdiensten geen hopeloze zaak. Gezondheidszorg en onderwijs zijn twee voorbeelden van openbare dienstverlening die het in België erg goed doen. Sinds 2006 telt het World Economic Forum deze sectoren mee in haar competitiviteitsmeting van landen. België is daardoor 11 plaatsen gestegen ten opzichte van 2005. Dat gezondheidszorg en onderwijs zo goed scoren komt misschien doordat de Belg zeer gevoelig is voor dergelijke thema’s waardoor de politiek de electorale druk voelt om ervoor te zorgen dat de boel goed draait. Als dat een belangrijke oorzaak is voor de efficiëntie, dan is het hoopvol dat er een publiek debat gaande is over deze problematiek. Want wat de kiezer belangrijk vindt, vindt de politiek belangrijk: de kiezer heeft immers altijd gelijk, zo werkt dat nu eenmaal in een democratie.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.