Het einde van België is nog veraf

In een opiniestuk vroeg econoom Paul De Grauwe (KULeuven) zich afgelopen week af of België nog wel bestuurbaar is. Hij haalde hiervoor twee redenen aan: enerzijds zijn de schaalvoordelen van grote landen ten opzichte van kleine landen verdwenen doordat de handelsbarrières sterk zijn afgenomen. De afzetmarkt van bedrijven uit kleine landen is nu even groot als die van bedrijven uit grote landen. Het argument dat België toch al zo klein is en dus beter niet gesplitst zou worden vervalt hiermee.

Anderzijds, zo stelde professor Paul De Grauwe, is de cohesie binnen een land belangrijk om efficiënt te kunnen besturen. De sociale-economische en politieke cohesie is in België onmiskenbaar dramatisch gedaald, tot op een niveau dat er de facto al sinds mei 2007 geen federale regering meer is. Op basis van deze analyse poneert De Grauwe twee scenario’s: ofwel komt men toch tot een akkoord en hervormt men de staat waarbij meer bevoegdheden geregionaliseerd worden om zo aan de verminderde cohesie tegemoet te komen. De Grauwe acht dit scenario niet zo kansrijk, en het zou volgens hem enkel kunnen slagen omdat we het “probleem Brussel” anders niet opgelost krijgen. Het tweede scenario is de splitsing van België en wordt volgens Paul De Gauwe alsmaar realistischer, juist door het gebrek aan cohesie binnen België en de onbestuurbaarheid die daaruit volgt.

Deze economische analyse gaat echter voorbij aan twee elementen. Het eerste is van politieke aard en gaat over het veto-recht. De jarenlang aanslepende soap rond de splitsing van BHV heeft voor iedereen duidelijk gemaakt wat grondwetspecialisten al wisten: elke gemeenschap in België heeft in de praktijk een veto-recht. Een relatief klein probleem zoals de splitsing van BHV, waar slechts een gewone parlementaire meerderheid voor nodig is, raakt niet gestemd omdat één gemeenschap, in dit geval de Franstaligen, dit niet wensen. Elke taalgroep beschikt immers over allerlei mechanismen om een beslissing te blokkeren, wat ook effectief gebruikt wordt.

Ten tweede zijn er de zogenaamde transfers van noord naar zuid. N-VA schatte deze transfers in het verleden op ongeveer 11 miljard euro per jaar; meer realistische schattingen zijn een pak lager maar situeren zich nog steeds rond 6 miljard euro per jaar. Het Franstalige BBP wordt geschat op 135 miljard euro per jaar (40% van het Belgische BBP). Zes miljard euro aan transfers vertegenwoordigen bijgevolg 4.5% van het Franstalige BBP, dezelfde grootte-orde als wat de huidige economische crisis gekost heeft. Het is bijgevolg ondenkbaar dat de Franstalige politici, die de belangen van hun kiezers moeten verdedigen, zomaar akkoord zullen gaan met de splitsing van België, omdat dit inhoudt dat de Franstalige politici vrijwillig verzaken aan de transfers en zo de Franstalige gemeenschap nogmaals een diepe economische crisis laten ondergaan. Een dergelijk masochisme kan je onmogelijk verwachten van democratisch gekozen politici. Het veto-recht tegen de splitsing van België zal dan ook zonder enige twijfel gebruikt worden: een scheiding met onderlinge toestemming is ondenkbaar.

Het alternatief is dat de Vlamingen de splitsing van België doordrukken, tegen de wil van de Franstaligen. Aangezien de Vlamingen hiermee buiten de wet treden, komt dit neer op een revolutie. Maar tussen droom(?) en daad liggen een heleboel praktische bezwaren.

De Belgische overheid torst een schuld van 100% van het BBP, zijnde ongeveer 340 miljard euro. Daarvan wordt jaarlijks 80 miljard euro vernieuwd, dus tegen nieuwe rentevoorwaarden. Volgens Ivan Van de Cloot (Itinera Instituut) vinden Amerikaanse hefboomfondsen onze obligaties nu al minder aantrekkelijk. In de aanloop van een revolutie zal dat voor alle investeerders het geval zijn, omdat er heel wat onzekerheid zal zijn over de terugbetalingscapaciteiten. Als België werkelijk in een revolutie belandt, zal men torenhoge rentes moeten betalen of –erger- men zal helemaal geen geld meer kunnen ophalen, waardoor pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, ziektekosten,… niet meer betaald zullen kunnen worden. Men komt dan in een scenario dat de welvaartsstaat gedurende maanden of zelfs jaren ophoudt te bestaan.

Een dergelijk scenario is bijna ondenkbaar. En meer waarschijnlijk zal de Belgische welvaartstaat zich trachten te blijven financieren (en de transfers blijven). Griekenland betaalt vandaag 10%-12% op haar 10-jarig overheidspapier. Het is een realistisch scenario dat België in een revolutionair klimaat ook dergelijke rentes of hoger moet betalen, in vergelijking met 4% vandaag. Een hogere rente van 6%-8% op 80 miljard euro betekent een meerkost 4,8 tot 6,4 miljard per jaar. Na twee jaar revolutionaire crisis verdubbelt zich dat tot 9,6 – 12,8 miljard euro per jaar. En dit is dan nog enkel de meerkost voor de herfinanciering van de overheidsschuld. Er is ook nog het mislopen van potentiële investeerders: bedrijven vinden een politiek instabiel land minder interessant om te investeren en laten het links liggen. Een minder zichtbare kost, maar daarom niet minder belangrijk. Economen zoals Paul De Grauwe schatten de kost momenteel op 380 tot 500 miljoen euro, waarvan slechts 80 miljoen euro het gevolg is van de hogere rente.

De Franstaligen dragen natuurlijk ook kosten bij een rentestijging. Als de rente echt uit haar dak dreigt te gaan, zullen de Franstaligen toch ook wel akkoord gaan met een splitsing? Indien de Franstaligen enkel kijken naar hun eigen kosten en baten van de twee scenario’s (splitsen of het veto gebruiken en mogelijk een revolutie uitlokken), dan is er inderdaad een punt waarop de kosten van een vrijwillige splitsing lager liggen dan het veto. Bij een vrijwillige splitsing verliezen ze 6 miljard euro per jaar, of 1.500 euro per jaar per Franstalige. Bij een revolutie verliest België na één jaar tot 6,4 miljard euro per jaar of 640 euro per Belg (zonder de kost van de misgelopen investeringen mee te rekenen). Na twee jaar is dat 1280 euro per Belg, wat nog steeds niet voldoende is om de Franstalige vrijwillig te laten kiezen voor het splitsingscenario, omdat hij dan 1.500 euro verliest. Na drie jaar en een kost van 1920 euro, verliest de Franstalige echter meer bij een revolutie dan met een vrijwillige splitsing. En dus zou hij beter instemmen met een vrijwillige splitsing. Echter, als de Franstaligen ook rekening houden met de positie van de Vlamingen, dan zullen ze nooit vrijwillig instemmen met een splitsing. Immers, de Vlaming verliest vandaag via de transfers 6 miljard euro per jaar of 1.000 euro per Vlaming per jaar. Echter, na een revolutionaire crisis van twee jaar heeft de Vlaming al 1.280 euro verloren, meer dan hij zou verliezen als hij geen revolutie zou veroorzaakt hebben. Veel hangt af van hoelang de revolutionaire crisis aansleept, maar dat dit op een aantal maanden of jaren kan opgelost worden, is wellicht een illusie. In dat geval heeft de Vlaming meer te verliezen bij een revolutie dan de Franstalige.

De hierboven geciteerde cijfers zijn weliswaar nattevingerwerk, maar de conclusie dat de Vlamingen bij een revolutie meer te verliezen hebben in vergelijking met de Franstaligen blijft met andere cijfers overeind. Het dreigement dat de Vlaming de revolutie zal uitroepen, is dus (rationeel) niet geloofwaardig.

Het mag dus duidelijk zijn dat niet Brussel het grootste obstakel is voor een splitsing van België, maar de gigantische overheidsschuld waarvan ongeveer een kwart per jaar moet vernieuwd worden. Het ophalen van vers geld is cruciaal om onze welvaartsstaat draaiende te houden. Als die ophaling van vers geld grondig verstoord wordt – en die zal grondig verstoord worden in een revolutionair klimaat- dan komen allerlei essentiële zaken in het gedrang, zoals de uitbetaling van de pensioenen en de ziektekosten, zaken die op het federale niveau gebeuren en die ook essentieel zijn voor de Vlamingen.

Als de huidige onderhandelingspoging definitief vastloopt en er nieuwe verkiezingen uitgeschreven worden, dan wordt de splitsing van België de inzet van de verkiezingen. In de veertig dagen van de ontbinding van het parlement tot de verkiezingen zullen de financiële markten ongetwijfeld al een staaltje van hun kunnen laten zien. Nieuwe verkiezingen zouden de huidige krachtsverhoudingen dus wel eens kunnen wijzigen, omdat in de aanloop van de verkiezingen duidelijk wordt waartoe een geforceerde splitsing kan leiden.

Toch is een hervorming van België onvermijdelijk, juist omdat men vaststelt dat (1) het federale systeem niet werkt en (2) het federale systeem niet zal verdwijnen (tenzij door een revolutie die niemand wil). De opdracht is dus om dat federale systeem, waar we niet vanaf geraken, werkbaarder te maken. Men kan hiermee beginnen door de federale (top)politici rekenschap te laten afleggen in heel België, via een federale kieskring. In 2007 heeft Yves Leterme in Vlaanderen de federale verkiezingen gewonnen door zich uitsluitend te richten op de Vlaming. In 2010 deed Joëlle Milquet min of meer hetzelfde door nauwelijks tien dagen voor de federale verkiezingen openlijk te pleiten voor een corridor(!) tussen Brussel en Wallonië. Het leverde Milquet ongetwijfeld extra (Franstalige) stemmen op, maar de N-VA wreef zich in de handen en incasseerde de Vlaamse verontwaardigde stemmen. Een federale kieskring zou dergelijk opportunistisch gedrag afstraffen.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Niet-weten is onze identiteit

Over de liberale democratie, de essentie van de Westerse identiteit

Sinds enige jaren is er in Europa een debat over identiteit aan de gang. In een recent opiniestuk in De Morgen zegt Marnix Beyen (Universiteit Antwerpen) zelfs dat identiteit de Europese politiek regeert. Daarmee wordt dan de zogenaamde nationale identiteit bedoeld. In Vlaanderen heeft de N-VA hier het voortouw overgenomen van het Vlaamse Belang, in Nederland (en daarbuiten) is het Geert Wilders die de toon zet en in Frankrijk nam president Sarkozy in de lente van dit jaar een initiatief om via grootscheepse discussiefora na te gaan wat ‘een Fransman tot Fransman maakt’. Zelfs de paus vond het nodig om eind oktober te stellen dat migranten en vluchtelingen de nationale identiteit van hun gastland moeten respecteren.

Maar wat is die veel besproken nationale identiteit dan? Ondanks de vele discussies, lijken alle pogingen om een nationale identiteit te definiëren te mislukken. Vooralsnog is er geen goede definitie gevonden van wat een Vlaming tot Vlaming of een Nederlander tot Nederlander maakt. Definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Ook het Franse debat bleek niet tot een bevredigende definitie te komen en werd al snel gekaapt door extreemrechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van nationale identiteit.

Een nationale identiteit bestaat waarschijnlijk dan ook niet. En toch voelen we aan dat er een gigantisch verschil bestaat in de cultuur en de wetten die in België gelden en pakweg Rusland of Saoedi-Arabië of Zimbabwe. In België worden een veelheid van religies toegelaten, in Saoedi-Arabië niet. In België hebben we vrije verkiezingen, in Zimbabwe niet. In België hebben we een vrije pers, in Rusland niet of nauwelijks. En zo zijn er wel meer verschillen te vinden tussen België en de rest van de wereld. Het probleem in dit debat is dan ook niet zozeer dat men op zoek gaat naar een identiteit die door alle burgers gedeeld wordt (of zou gedeeld moeten worden); het probleem zit hem eerder in de idee dat die identiteit nationaal gedefinieerd moet worden.

De identiteit die de burgers in België en in de andere, huidige ontwikkelde landen delen, is de erkenning dat we niet weten hoeveel vormen van het ‘goede leven’ er wel zouden kunnen bestaan, laat staan wat deze vormen zouden moeten inhouden. Ja, het kan best zijn dat leven naar het voorbeeld van Jezus ‘het goede leven’ is. Maar het kan ook zijn dat dit niet zo is, of toch niet voor elk individu. Ja, het kan best zijn dat een hoofddoek dragen een vrouw gelukkig maakt, maar het kan ook zijn van niet, of toch niet voor elke vrouw. We erkennen in alle bescheidenheid dat we het niet weten en we willen bijgevolg aan niemand keuzes opleggen, of toch zo min mogelijk.

Maar in dezelfde mate dat we bescheiden zijn in het weten, zijn we onbescheiden in het niet-weten. Ja, wij erkennen dat we het niet weten, maar anderen weten het ook niet. En dus kan niemand ons opleggen wat we moeten doen om tot het goede leven of de goede samenleving te komen. Daar ligt de basis van onze liberale democratie, waarbij ‘liberaal’ in de ideologische betekenis begrepen moet worden. Onze strijd voor zoveel mogelijk vrijheid voor elk individu wordt juist door die onbescheidenheid in het niet-weten gefundeerd. Wij weten het niet, maar iemand anders ook niet. Onze identiteit valt samen met onze bescheidenheid in het weten en onze onbescheidenheid in het niet-weten.

Die onbescheidenheid in het niet-weten zorgt er trouwens voor dat onze identiteit en cultuur niet in de val van het relativisme trapt. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze erkennen dat ze niet weten hoe het ‘goede leven’ eruit ziet en dat ze bijgevolg zomin mogelijk keuzes opleggen aan het individu. En deze vrijheden kunnen ons niet zomaar afgenomen worden, zelfs niet op een democratische manier. Ons systeem is dan ook een liberale democratie, waarbij het liberale aspect ervoor moet zorgen dat ook op democratische wijze de individuele vrijheden niet kunnen afgenomen worden.

De grote liberale denker die aangaf dat er twijfel en bescheidenheid in het weten moet zijn, was Karl Popper. In zijn magnum opus ‘De open samenleving en haar vijanden’ gaat hij voluit in de aanval tegen de manier van denken dat totalitaire ideologieën mogelijk maakt, namelijk het denken in systemen en in noodzakelijke historische wetten, waaruit exact kan afgeleid worden hoe een maatschappij moet en zal evolueren. Voor Popper is het onmogelijk dat een ideologie zou kunnen beweren dat zij de weg naar het goede leven kent en een accurate voorspelling kan doen van de toekomstige samenleving. Kennis is immers nooit af: die kan groeien. De huidige opvattingen zijn dus slechts hypotheses die aan de meest radicale kritiek blootgesteld moeten worden. Popper pleit dus voor het tegenovergestelde van totalitaire ideologieën, namelijk zeer bescheiden in het weten hoe een samenleving er moet of zal uitzien.

In die zin is Popper nog steeds van cruciaal belang, omdat zijn denken onze identiteit bepaalt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat niet enkel liberalen, maar ook conservatieven Popper in de armen sluiten. Zo bijvoorbeeld noemt Herman Van Rompuy, vorig jaar gastspreker op de jaarlijkse Popperlezing van Liberales, zich een Popperiaan, juist omdat hij zich kan vinden in de stapsgewijze vooruitgang, een concept dat Popper logisch afleidt uit de erkenning dat we niet weten hoe we onmiddellijk tot het beste eindresultaat kunnen komen; er bestaan geen pasklare antwoorden.

Onze westerse identiteit is er niet één die uitsluit, en ook niet één die alles insluit. Het is er één van bescheidenheid en twijfel, van niet-weten. Tegelijk is ze onbescheiden en duidelijk, omdat de erkenning van het niet-weten voor iedereen geldt. Het lijkt misschien in eerste instantie wat mager qua identiteit, maar het vergt constant energie om zich deze identiteit zoveel mogelijk eigen te maken. Het is immers niet vanzelfsprekend om kritiek te geven en – nog moeilijker – kritiek te ontvangen.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

De federale kieskring als pasmunt

De verkiezingen van 13 juni 2010 hebben in Vlaanderen een duidelijke winnaar opgeleverd met de Vlaam-nationalistische N-VA van Bart De Wever die 27 zetels binnenhaalt (winst + 21). De socialistische PS van Elio Di Rupo in Franstalig België is eveneens winnaar met 26 zetels (winst + 6). De meest geciteerde coalitie is de zogenaamde afspiegeling van de regionale coalities, namelijk N-VA, sp.a (Vlaamse socialisten) en CD&V (Vlaamse christen-democraten) aan Vlaamse kant en PS, cdh (Franstalige christen-democraten) en Ecolo (Franstalige groenen) aan Franstalige kant. Of die afspiegelingscoalitie er komt is niet zeker: de PS heeft al laten verstaan dat het in de regionale regering niet zo vlot met de groenen en de MR (Franstalige liberalen) zou staan te springen om mee te regeren.

Terwijl er in heel Europa slechts één politiek thema lijkt te zijn, namelijk welke saneringsmaatregelen moeten er genomen worden opdat onze welvaarststaat kan behouden blijven, is in België het communautaire thema prioritair. Als er een federale regering gemaakt wordt, met of zonder N-VA, zal deze in de eerste plaats een akkoord moeten hebben over een grote staatshervorming waarbij de regio’s (Vlaanderen, Wallonië en Brussel) meer bevoegdheden krijgen en deze regio’s beter responsabiliseert. Dar er een grote staathervorming moet komen met aanpassing van de financieringswet weten we al drie jaar. De Franstaligen zeiden tot voor kort ‘nee’ en in België heeft elke taalgroep de facto een veto. Het is dan ook zeer opmerkelijk dat zowel de politici als de politieke commentatoren optimistisch zijn over de slaagkansen. Inderdaad zeer opmerkelijk, want een akkoord zou betekenen dat de Franstaligen ‘ja’ zeggen tegen N-VA, een partij die ze tot voor kort als de baarlijke duivel beschouwden.

De reden voor dit optimisme is dat er geen alternatief lijkt te zijn: de vorige regering is gevallen omdat zelfs een op het communautair vlak gematigde partij, Open VLD (de Vlaamse liberalen), het aanhoudende ‘nee’ van de Franstalige partijen niet meer accepteerden. Als reactie daarop stemden de Vlamingen massaal voor de N-VA, wat betekende dat het dreigement uit het verleden dat een aanhoudend Frantalige ‘nee’ zou leiden tot radicalisering aan Vlaamse kant bewaarheid werd. Nu hebben de Vlaams-nationalistische partijen N-VA, LDD en Vlaams Belang 40 van de 150 zetels. Nog elf zetels meer en deze partijen hebben een veto over de institutionele hervormingen. Na 13 juni is voor iedereen zo’n scenario mogelijk indien er geen grote staatshervorming komt.

Maar nogmaals, dit betekent dat de Franstaligen ‘ja’ moeten zeggen tegen een belangrijk aantal eisen van de N-VA. De PS kan dit alleen maar verkopen aan haar achterban als ze ook iets binnenhaalt. En dan komt de federale kieskring op de proppen. De federale kieskring is een voorstel dat uitgewerkt werd door dePaviagroep, een groep Belgische politicologen die België beter bestuurbaar willen maken. Hun voorstel komt erop neer dat 15 van de 150 zetels in een federale kieskring worden gekozen. Voor deze 15 zetels kunnen dan zowel Vlamingen als Franstaligen stemmen.

De verwachting van de Paviagroep is dat in deze federale kieskring politieke families zoals PS-sp.a en MR-OpenVLD kiesallianties zullen aangaan. Bovendien zullen de kopstukken van de partijen, die nu al de verpersoonlijking van de partij zijn, zich hoogstwaarschijnlijk kandidaat stellen in de federale kieskring. Een verkiezingscampagne zoals in 2007 zou dan een heel andere uitslag kunnen geven. In deze campagne kon de zittende premier Guy Verhofstadt zijn per definitie Belgisch beleid enkel in Vlaanderen verdedigen tegenover zijn uitdager Yves Letermen die een populistisch Vlaamsgezind discours hanteerde (‘vijf minuten politieke moed en BHV is opgelost’) en daarbij in Vlaanderen veel stemmen haalde maar verguisd werd in Franstalig België.

De Franstaligen zien in een federale kieskring dan ook een belangrijk signaal om België bijeen te houden. Een dergelijke hervorming van het kiesstelsel wordt beschouwd als een grote toegeving vanwege de N-VA, wat op zijn beurt de Franstaligen moet geruststellen om een vergaande regionalisering door te voeren. De vraag is of N-VA een federale kieskring zou kunnen slikken.

Op het eerste gezich lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”, en wil het probleem BHV net dat probleem zijn waarover deze regering is gevallen… Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Ondertussen is de stelling genuanceerder: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft. Maar dit lijkt dan weer totaal onaanvaardbaar voor de Franstaligen.

De idee van de federale kieskring als toegeving van N-VA voor een vergaande regionalisering mag dus op het eerste gezich opgeborgen worden. En toch kan het als ultiem pasmunt dienen om tot een grote staatshervorming te komen, om de eenvoudige reden dat Bart De Wever niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die het op hun beurt aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden. Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2012 is dit een belangrijke troef voor Bart De Wever; er wordt gefluisterd dat hij zal een gooi doet naar het burgemeesterschap van Antwerpen.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

Nog dit: wat de liberalen betreft, moeten ze er alles aan doen opdat een staatshervorming kan slagen. Als (waarschijnlijke) oppositiepartij is dat wat vreemd, maar indien dit niet gebeurt, zal Open VLD nooit oppositie kunnen voeren op haar eigen terrein, namelijk op het budgettaire en economische vlak. Want enkel indien de communautaire problemen grotendeels van de baan zijn, zal het gaan over het budgettaire. Een grote opportuniteit voor de liberalen ligt hier dat Vlaanderen alles behalve socialistisch gestemd heeft, terwijl de toekomstige regering juist gedomineerd zal worden door socialisten. De PS zal willen toegeven op de core business van N-VA (het communautiare) opdat ze haar socialistische dada’s kan vrijwaren. Met andere woorden, de sociaal-economische flank van N-VA en CD&V zullen heel kwetsbaar zijn in een volgende federale regering en met de decimatie van LDD blijft Open VLD de enige geloofwaardige oppositie partij op een domein dat haar trouwens zeer goed moet liggen. Het best denkbare scenario voor Open VLD als oppositiepartij is dat er een grote staatshervorming komt mét de N-VA in de regering, waarna er een socialistitsche economische politiek gevoerd wordt. Of zoals Herman De Croo (Open VLD) het stelde in TerZake: “Die cadeau gaan ze ons toch niet geven?”.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Waarom de Franstaligen ‘non’ zeggen

Brussel-Halle-Vilvoorde heeft gisteren in België voor een dramatische wending gezorgd. De gedachte die bij mij overheerst is hoe het mogelijk is dat een dergelijk relatief mineur probleem al de andere problemen kan overheersen. Zelfs Bart Maddens verbaast er zich in zijn boek ‘Omfloerst Separatisme’ enigszins over: “Weliswaar ijvert de Vlaamse Beweging sinds jaar en dag voor de splitsing van BHV, maar de Vlaamse partijen hebben daar nooit echt een punt van gemaakt.” Tot voor 2002 was dit een “sluimerend probleem”, aldus de flamingantische politicoloog.

Anno 2010 valt de federale regering over dit tot voor kort sluimerend probleem. De verklaring wordt onder meer gegeven door te verwijzen naar de verschillende publieke opinies die ervoor zorgen dat de politici divergerende belangen hebben. Vlaamse en Franstalige politici kennen elkaar niet meer en communiceren nog minder. Daarbij wordt gezegd dat BHV een symbooldossier geworden is waarin emotie belangrijker is dan de rede. Al deze en andere redenen zijn ongetwijfeld relevant, maar er wordt vaak aan een meer basale reden voorbijgegaan en dat is geld.

De Franstaligen vrezen dat de splitsing van BHV het begin inluidt van andere splitsingen, zoals de sociale zekerheid, en uiteindelijk ook de splitsing van België (een aantal Vlaamse partijen hopen dit trouwens ook).

Bij een splitsing van België zouden de Franstaligen de transfers van Vlaanderen verliezen. De ramingen van de transfers liggen ver uiteen en variëren van een paar miljard euro tot 10 miljard euro per jaar. Hoe hoger deze transfers, hoe meer de Franstaligen te verliezen hebben en hoe hardnekkiger ze elke stap in de richting van een gesplitst België zullen tegenhouden. Het was dan ook op zijn minst tactisch ongelukkig toen begin 2005 het Vlaams-nationalistische N-VA stuntte door met 11,3 miljard euro nepgeld naar Wallonië te trekken om zo de transfers van Vlaanderen naar Wallonië aan te klagen. 11,3 miljard nepgeld zal de Vlaming misschien warm gemaakt hebben voor een onafhankelijk Vlaanderen, maar bij de Franstaligen kwam de boodschap juist omgekeerd aan: 11,3 miljard euro te verdelen over 4 miljoen Franstaligen is wat ze te verliezen hebben als België zou ophouden te bestaan. Dat is bijna 3.000 euro per persoon, of meer dan 10% van het Franstalige BBP wanneer België zou splitsen.

Een verarming met meer dan 10% van het Franstalig BBP is twee- tot driemaal het verlies door de huidige economische crisis, nota bene de zwaarste crisis die we kennen sinds de Tweede Wereldoorlog. Het is mijns inziens de voornaamste verklaring waarom de Franstaligen zo halsstarrig te keer gaan dat zelfs een gematigde Vlaamse partij zoals Open VLD haar geduld verliest. Daarbij is het belangrijk te weten dat België zodanig georganiseerd is dat elke gemeenschap een vetorecht heeft. Voor elke wet is dus het akkoord nodig van de Franstaligen. En voor de volledigheid: dat weten de partijen van het voormalige kartel CD&V/N-VA maar al te goed, ook tijdens de aanloop van de federale verkiezingen in 2007, toen CD&V-kopman Yves Leterme met een ronduit populistische communautaire agenda naar de kiezer trok. Medelijden met de aartsmoeilijke positie waarin de man ongetwijfeld zit, is dus niet nodig. Hij heeft het zelf gezocht.

Het doembeeld van een verarming van 10% van het Franstalig BBP is dan ook de reden dat de Franstaligen bereid zijn om heel België mee te sleuren in een toestand die ongetwijfeld onze welvaart zal verminderen (zo bleek er gisteren al een klein verhogend effect op de rente voor Belgisch overheidspapier te zijn). Zolang die vermindering van welvaart minder groot is dan 10%, loont het voor de Franstaligen om ‘non’ te blijven zeggen. De Vlamingen hebben dan weer veel te winnen met een splitsing: 11.3 miljard euro verdeeld over 6 miljoen Vlamingen of een kleine 2.000 euro per persoon. Maar deze winst voor de Vlaming is een derde kleiner dan het verlies voor de Franstalige. Daarenboven weegt verlies psychologisch zwaarder door dan winst, waardoor het normaal is dat de Franstaligen meer kosten willen dragen om een verandering te willen tegenhouden, dan de Vlamingen om een verandering door te drukken.

Kortom, het is overduidelijk dat de Franstaligen veel te verliezen hebben bij elke stap naar de verdere ontmanteling van België en dat ze dit met veel meer energie zullen bevechten dan de Vlamingen. Er zal enkel een splitsing van BHV en -bij uitbreiding- een staatshervorming komen als Vlaanderen de nadruk legt op de potentiële efficiëntiewinst indien er hervormd wordt. Tevens moet Vlaanderen de Franstaligen de garantie geven dat de solidariteit tussen de Belgen (grotendeels) behouden blijft. Op tactisch gebied moeten de Vlamingen bovendien aantonen dat de transfers helemaal niet zo groot zijn, waardoor het eventuele verlies voor de Franstaligen beperkter lijkt. Anders blijft het simpelweg ‘non’.

 

Deze tekst is eerder verschenen als column bij Liberales.

De relativiteit van de stijgende inkomensongelijkheid

Op 3 maart 2010 publiceerde de FOD Economie nieuwe cijfers over de inkomensongelijkheid in België [1]. Daaruit bleek dat de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de bekende Gini-coëfficiënt, gestegen was. Deze coëfficiënt heeft waarden tussen 0 en 1, waarbij 0 een totale gelijkheid voorstelt (iedereen heeft evenveel) en 1 een totale ongelijkheid (één persoon heeft alles, de rest niets). Hoe lager de Gini-coëfficiënt, hoe lager de ongelijkheid. De Gini-coëfficiënt (vóór belastingen) in België is in de periode van 1990 tot 2007 gestegen van 0,246 naar 0,312 met gelijkaardige niveaus in Vlaanderen en Wallonië en een hogere coëfficiënt in Brussel.

Een stijgende ongelijkheid kan een aantal nefaste implicaties hebben en als men deze ongelijkheid zou willen bestrijden, moet men ook de onderliggende oorzaak kennen. Vaak wordt de globalisering met de vinger gewezen: door de globalisering worden laaggeschoolde werknemers in competitie gesteld met werknemers uit lageloonlanden, waardoor er een neerwaartse druk is op hun lonen. Ook het ‘ongebreidelde kapitalisme’, wat dat ook moge zijn, zou deze dagen gemakkelijk als zondebok gebruikt kunnen worden, ondanks de sterke correcties in ons systeem.

Het meten van ongelijkheid is echter een secure oefening. Johan Aelbrecht, onderzoeker bij het Itinera Institute, argumenteerde reeds in oktober 2007 dat de stijgende ongelijkheid vooral een statistische aangelegenheid zou kunnen zijn [2]. Zijn stelling komt erop neer dat het aantal belastingsaangiftes (waarop de berekeningen van de FOD Economie zijn gebaseerd) sterk gestegen is en dat dit de ongelijkheidstoename zou kunnen verklaren. Inderdaad, het aantal aangiftes is toegenomen van 4,3 miljoen in 1995 tot 6,1 miljoen in 2007, een toename van 1,8 miljoen of 42 %. De bevolking zelf steeg met slechts 0,4 miljoen in de periode van 1990 tot 2007. Hieronder wordt een simulatie uitgevoerd om na te gaan wat een toename van 40 % belastingsaangiftes kan betekenen voor een Gini-coëfficiënt.

In de simulatie beschouwen we tien gezinnen met telkens twee kinderen die een inkomen hebben tussen 10.000 en 100.000 euro, met stappen van 10.000 euro. Dat geeft voor deze tien belastingsaangiftes een Gini-coëfficiënt van 0,27 [3]. Wanneer de gezinnen met de vier laagste inkomens zich splitsen (doordat ze scheiden, of doordat ze nooit getrouwd zijn, maar wel kinderen krijgen) dan stijgt het aantal belastingsaangiftes met vier, of in ons geval met 40 %. Hetzelfde gezinsinkomen van deze vier gesplitste gezinnen moet echter wel verdeeld worden over acht gezinnen in plaats van vier. De Gini-coëfficiënt stijgt in dit geval spectaculair tot 0,36. Let wel, de stijgende inkomensongelijkheid kan in dit geval in het geheel niet toegeschreven worden aan de globalisering of het ‘ongebreidelde kapitalisme’, tenzij deze fenomenen verantwoordelijk geacht worden voor een toenemend aantal scheidingen in de laagste inkomensklassen wat onwaarschijnlijk lijkt. Omgekeerd, indien de vier gezinnen met het hoogste inkomen splitsen, dan kent de Gini-coëfficiënt een daling tot 0,22. Indien de middelste vier gezinnen splitsen dan blijft de Gini-coëfficiënt nagenoeg constant [4].

Uit deze simulatie blijkt dat het erg belangrijk is om te weten in welk inkomenssegment het aantal gezinnen gesplitst is (of kleiner geworden is). Uit een studie over Amerikaanse gezinnen blijkt dat het opleidingsniveau van de vrouw in toenemende mate het scheidingspercentage kan verklaren [5]: van de vrouwen met een opleidingsniveau dat lager is dan high school en die trouwden in de periode 1975-79 scheidden er bijna 28,5% binnen de tien jaar. Voor dezelfde periode scheidden de universitair geschoolde vrouwen in 26,5 % van de gevallen binnen de tien jaar. Vijftien jaar later, de periode 1990-1994, is dit voor de laaggeschoolde vrouwen toegenomen tot bijna 40 %, terwijl dit voor de hooggeschoolde vrouwen gedaald is tot 15,5 %. Met andere woorden, gescheiden vrouwen blijken in de VS in toenemende mate ook laaggeschoolde vrouwen, met een sterk verhoogde kans op armoede. Stel dat deze trend zich in België ook heeft ingezet maar dan wel tien of twintig jaar later, dan zou al heel veel van de stijgende inkomensongelijkheid verklaard kunnen worden.

Echter, zelfs al zou de stijgende inkomensongelijkheid volledig te verklaren zijn doordat gezinnen met lage inkomens meer scheiden, dan nog is de stijging relevant. Deze gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen doordat ze twee woningen moeten bekostigen, met elk hun verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van risicospreiding op gezinsniveau, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt. Maar desondanks is er niet noodzakelijk sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Meer nog, door de globalisering zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden. Goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Die diensten worden door hogere inkomens relatief meer gekocht. Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66 % van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met dit verschillend bestedingspatroon van de inkomensklassen [6]. In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid deels overschat werd.

Toch moet een stijgende inkomensongelijkheid liberalen zorgen baren, vooral dan ten aanzien van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Zij hebben deze ongelijke situatie immers niet gekozen, terwijl ze er wel onder lijden. Nog belangrijker is ook de link die vastgesteld wordt tussen inkomensongelijkheid en sociale mobiliteit (de mate waarin je toekomst bepaald wordt door je afkomst). Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen (ondanks alle praatjes over de VS als zijnde the land of the opportunities), en omgekeerd [7+8]. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid. Landen als Denemarken en Finland bewijzen echter dat een hoge sociale mobiliteit mogelijk is, zoals nog maar eens gebleken is uit een recente Oeso-studie [8]. Deze studie stelt ook dat een lage sociale mobiliteit nefast is voor de economische groei én dat de overheid daar iets kan aan doen: “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human resources to their best use.” Sociale mobiliteit verhogen is dus niet alleen rechtvaardig, maar leidt ook tot meer economische groei.

Sociale mobiliteit is dus een kolfje naar de hand van liberalen, zou je denken. Een eenvoudige zoekopdracht op de website van Open VLD op de term ‘economische groei’ levert 264 resultaten. Op ‘sociale mobiliteit’… twee [9]. Die twee resultaten slaan op de volgende passage die op het congres van februari 2009 blijkbaar werd goedgekeurd: “Het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit, want liberalen geloven in een samenleving die inzet beloont en ambitie waardeert.” [10]. Volledig terecht, maar van een partij die beweert dat haar ideologie staat of valt met sociale mobiliteit, mag verwacht worden dat ze toch iets meer aandacht heeft voor deze problematiek. We leven op hoop met het oog op het congres in juni!


Voetnoten:

[1] De Excel tabel + uitleg is te downloaden van de website van de FOD Economie (http://economie.fgov.be/nl/binaries/Gini_1990_2007_NL_tcm325-96587.xls

[2] Aelbrecht, Johan; 2007; “Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?”, Itinera Insitute, 25 oktober 2007, te downloaden ophttp://www.itinerainstitute.org/nl/presruimte/persmededelingen/_press/richer_but_less_equal/

[3] Er wordt rekening gehouden met de zogenaamde Oeso-schaal (uit de Excel-tabel van de FOD Economie)

[4] data i.v.m. simulaties zijn te verkrijgen op eenvoudig verzoek op andreas@liberales.be

[5] Martin, Steven P. 2006. Trends in Marital Dissolution by Women’s Education in the United. States. Demographic Research 15:537 – 560

[6] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[7] N.N. (23 oktober 2008), Pain all around, please, The Economist

[8] N.N. (10 februari 2010), A Family Affair: Intergenerational Social Mobility across OECD Countries, OECD, te downloaden via http://www.oecd.org/dataoecd/17/42/44566315.pdf

[9] op 7 maart 2010 via www.google.be met volgende zoekopdrachten “economische groei” site:openvld.been “sociale mobiliteit” site:openvld.be

[10] N.N., 13-14-15 februari 2009, Nieuwe uitdagingen: vrijheid & solidariteit, goedgekeurde congrestekst, te downloaden via www.openvld.be/…/370_congrestekst_vrijheid_en_solidariteit_februari_2009.pdf

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Liberale politici verkopen hun ideologie niet

Uit internationaal onderzoek van de OESO, namelijk de zogenaamde PISA-enquêtes, blijkt dat in Vlaanderen het onderwijs algemeen bekeken op een goed niveau staat, zowel voor de top als de middenmoot. Vlaanderen scoort echter zeer slecht als het op de zwakker presterende leerlingen gaat. Meer dan in veel andere landen kan je in Vlaanderen voorspellen wie de zwak presterende leerlingen zullen worden, nog voor ze één stap op de school gezet hebben, simpelweg door naar hun afkomst te kijken. Leerlingen die uit een gezin met een lagere sociaal-economische status (SES) komen, scoren gemiddeld slechter dan leerlingen uit een gezin met een hoge SES. Mensen met gezond verstand noemen dat normaal: ‘domme’ ouders krijgen ‘domme’ kinderen; het nature-argument is dan ook aan een comeback bezig. Maar hoe komt het dan dat de link tussen afkomst en prestaties zoveel groter is in Vlaanderen, vergeleken met bijvoorbeeld Denemarken of Finland? Zouden daar andere genetische mechanismen aan het werk zijn? Nee, toch.

Naar aanleiding van onder meer het OESO-onderzoek worden scholen door sommige onderzoekers met de vinger gewezen: Vlaamse scholen zouden de sociale mobiliteit beperken. Professor Ides Nicaise, een onderzoeker verbonden aan het HIVA-instituut (KULeuven), schreef in 2007 samen met twee andere auteurs het boek met de veelzeggende titel De school van de ongelijkheid.(1) In dit boek wordt onder meer aangeklaagd dat scholen de sociale ongelijkheid buiten de schoolmuren niet kunnen wegwerken; integendeel, de ongelijkheid wordt zelfs versterkt door de scholen zelf, aldus deze auteurs. Het feit dat Vlaanderen (en Franstalig België, dat overigens ook gemiddeld zwakker scoort) het minder goed doet voor de zwakker presterende leerlingen dan andere landen of regio’s lijkt deze stelling te ondersteunen.

Niet iedereen is het eens met de stelling dat scholen de ongelijkheid versterken. Integendeel, uit een onderzoek van 2001 naar de prestaties van Amerikaanse leerlingen blijkt dat net een gebrek aan schooluren voor de ongelijkheid zorgt.(2) Immers, volgens dit onderzoek gaan tijdens het schooljaar leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status (lagere SES-leerlingen) evenveel vooruit dan hogere SES-leerlingen. Dit betekent dus dat de school voor elke leerling dezelfde ‘toegevoegde waarde’ levert en dus de sociale ongelijkheid helemaal niet vergroot. Er is echter een groot verschil tussen de vooruitgang tijdens de zomermaanden, wanneer er geen school is: dan blijkt dat hoge SES-leerlingen blijven vooruitgaan, terwijl lage SES-leerlingen geen vooruitgang vertonen. Na enkele jaren is dit verschil in vooruitgang geaccumuleerd tot een grote kloof, die ten onrechte aan de school wordt toegeschreven. De jaar na jaar grotere ongelijkheid in de prestaties van leerlingen komt dus in hoofdzaak door de buitenschoolse omgeving. De school doet volgens deze onderzoekers wél wat er van haar verwacht wordt, namelijk alle leerlingen veel en evenveel bijbrengen. Deze vaststelling gaat lijnrecht in tegen de stelling van professor Nicaise en anderen.

Dezelfde filosofie wordt min of meer toegepast in het project De Katrol (3), waarover initiatiefnemer Jean-Pierre Markey het boek Van kansarm naar kansrijk? schreef en dat ook in deze nieuwsbrief besproken is (zie boekbespreking). Het project De Katrol gaat ervan uit dat ‘schoolse problemen van kansarme kinderen veelal hun voedingsbodem vinden in de gezinnen zelf’. Om deze problemen te verhelpen moet dus niet gefocust worden op de school, maar op de omgeving daarbuiten, met name het gezin. Het project voorziet dan ook in studie-ondersteuning in het gezin zelf. Het project, dat oorspronkelijk in Oostende werd opgestart, werd inmiddels overgenomen in Rotterdam en Gent, waar het blijkbaar ook een succes is, zoals ook bleek uit een artikel in De Standaard van 28 december 2009.

De problemen die in dit boek over het project De Katrol naar voor geschoven worden, klinken bekend in de oren. Het zijn ongeveer dezelfde als de vertegenwoordigster van DOMO Leuven verwoordde op de Liberales-studiedag over sociale mobiliteit in oktober 2008. DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) is een vrijwilligersorganisatie die kansarme gezinnen ondersteunt in hun opvoedende taak.(4) Net zoals bij De Katrol, wil ook DOMO de gezinnen terug zelfredzaam maken, maar in het geval van DOMO blijven de vrijwilligers een langere periode in het gezin. Brigiet Croes van DOMO Leuven sprak over kansarmoede dat onder meer veroorzaakt wordt door het feit dat kansarmen de taal van de middenklasse niet begrijpen en vice versa. Ook structurele financiering van het project was (en is nog steeds) één van de grote problemen. Daarbij blijkt al te vaak dat er wel geld is voor nieuwe projecten, opdat de politici in kwestie kunnen scoren met projecten die zij mede mogelijk gemaakt hebben. Projecten die reeds bestaan en goed werken, vallen echter vaak uit de boot en dreigen te verdwijnen. De politieke logica is te begrijpen, maar het heeft perverse gevolgen.

Een belangrijk punt is dat deze beide bottom-up projecten, De Katrol en DOMO Leuven, het vooroordeel tegengaan dat ouders uit kansarme gezinnen schuld treffen omdat ze te weinig begaan zijn met hun kinderen, of dat kinderen uit deze gezinnen gewoon de kwaliteiten niet zouden hebben om het goed te doen op school. Daardoor zou elke inspanning om de leerprestaties van deze kinderen structureel te verbeteren zinloos zijn, waardoor dit soort gezinnen niet capabel is om zelf hun leven in te richten; en dus is enig paternalisme aangewezen voor deze mensen. Het succes van deze projecten spreekt dit tegen en toont aan dat deze kansarme gezinnen wel degelijk op een structurele manier kansrijk(er) kunnen gemaakt worden.

Zowel de onderzoekers die de oplossing (en schuld) bij de scholen leggen, als zij die zich richten op de thuissituatie hebben wel één ding gemeen: ze zijn er beiden van overtuigd dat het mogelijk is om leerlingen met een achterstand te helpen en de gezinnen zelfredzaam te maken. Te empoweren, zoals de liberale filosofe Martha Nussbaum het omschrijft. Ze geloven in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, namelijk dat de afkomst van kinderen uit kansarme gezinnen hun toekomst niet hoeft te bepalen. Beide groepen van onderzoekers zijn ervan overtuigd dat er in elke mens talent zit en dat de erfelijke armoede waarmee sommige gezinnen belast lijken, kan opgelost worden; met andere woorden dat ze niet genetisch bepaald is. Vergelijk dat met het volgende citaat uit het mission statement van Liberales: ‘De leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ Ik zie geen verschil.

Het is daarom opmerkelijk en betreurenswaardig te moeten vaststellen dat liberale politici weinig vertrouwd zijn met dit soort onderzoeken en projecten. Het wordt teveel afgedaan als ‘links’ of ‘socialistisch’, terwijl de doelstellingen van deze projecten op en top liberaal geïnspireerd zijn (zonder dat de initiatiefnemers dit vaak zelf beseffen). Het einddoel van deze projecten is om kansarme gezinnen en kinderen meer kansen te geven, om ze uiteindelijk zelfredzaam te maken, zodat ze op een goed geïnformeerde manier hun eigen leven vorm kunnen geven. Dit gaat volledig in tegen het gedachtegoed van Theodore Dalrymple en aanverwanten, waarmee conservatieve politici zoals Bart De Wever zo graag mee koketteren. Zij stellen dat de bevrijding van mei ’68 goed was voor de grote groep van middenklassers –zij kunnen die vrijheid aan -, maar dat de middenklassers deze vrijheid aan de lagere klassen hebben opgedrongen; een vrijheid die ze, zo stellen deze conservatieven, in wezen niet aankunnen waardoor ze ontsporen. Als dit zou kloppen, dan zou het liberalisme zich inderdaad veel bescheidener moeten opstellen (en zou Liberales haar mission statement moeten herschrijven). Maar het klopt dus niet. En dat bewijzen onder meer net dit soort projecten als De Katrol en DOMO.

Nieuwe projecten zouden snel en gemakkelijk een soort van trial and error subsidie moeten krijgen. Deze projecten zouden dan na 1 à 2 jaar wetenschappelijk geëvalueerd moeten worden, vooraleer ze structureel gefinancierd worden. En zeker projecten die al jaren door vrijwilligers gedragen worden, zoals dat van DOMO Leuven, zouden zonder veel regeltjes op duurzame manier gefinancierd moeten worden. Het loutere feit dat die projecten al zo lang bestaan wijst met grote waarschijnlijkheid op hun deugdelijkheid en recht op financiering. Immers, de vrijwilliger zal zijn inzet nooit lang volhouden als hij niet merkt dat de inspanning nuttig is en dus doven dergelijke projecten vanzelf uit wanneer de vrijwilligers merken dat het project niet of weinig opbrengt. De financiering kan dan gebeuren in functie van het aantal vrijwilligers en eventueel hun anciënniteit.

Kortom, liberale politici, en vooral zij die lokaal actief zijn, moeten meer aandacht hebben voor deze problematiek en dit soort projecten, die daarenboven van onderen uit worden gedragen. Op die manier zou de sociale mobiliteit realiteit kunnen worden, en zou men de nefaste ideeën van conservatieven kunnen weerleggen.


(1)‘De school van de ongelijkheid’, Nico Hirtt, Ides Nicaise, Dirk De Zutter, uitgeverij EPO, 2007, 172p

(2)‘Schools, Achievement, and Inequality: A Seasonal Perspective’, Karl L. Alexander, Doris R. Entwisle en Linda S. Olson, gepubliceerd in Education Evaluation and Policy Analysis 23, nr. 2 (zomer 2001): p. 171-191. Te downloaden via: http://www-personal.umich.edu/~dkcohen/Alexander_2001.pdf

(3) zie http://www.dekatrol.be/

(4) zie http://www.domoleuven.be/

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Tegen een algemeen hoofddoekenverbod op school

Het hoofddoekendebat woedt al jaren in Vlaanderen. De vorige opflakkering van het debat ging over ambtenaren met een loketfunctie die al dan niet een hoofddoek mochten dragen. Nu gaat het om de hoofddoek op school.

Binnen Liberales, en waarschijnlijk bij uitbreiding binnen de liberale beweging, zijn er voor- en tegenstanders van een verbod op hoofddoeken. De voorstanders van een verbod in het geval van de ambtenaren beriepen zich voornamelijk op de neutraliteit van de staat. In het geval van de scholenkwestie wordt dan weer de nadruk gelegd op de vrijheid van het individu: in concentratiescholen zou er te veel sociale druk zijn op meisjes om toch maar een hoofddoek te dragen, ook al willen ze dat niet. Liberale tegenstanders van een hoofddoekenverbod hebben in de beide kwesties steeds geschermd met het argument van de individuele vrijheid: elk individu moet kunnen kiezen wat hij of zij op het hoofd draagt.

In de scholenkwestie gebruiken liberale voor- en tegenstanders dus hetzelfde argument, namelijk de individuele vrijheid. En terecht: enerzijds heeft elk individu het recht om de godsdienst (of geen godsdienst) te belijden van zijn of haar keuze, maar anderzijds houdt dat recht op wanneer deze keuze andere individuen belemmert in hun keuze. Het klassieke principe van ‘mijn vrijheid eindigt waar jouw vrijheid begint’ dus, of anders uitgedrukt: ‘streven naar zoveel mogelijk vrijheid voor élk individu’. Typisch liberaal, dus.

Voorstanders van het verbod aanvaarden dus dat acties van individuen gevolgen kunnen hebben voor andere individuen, en wel zodanig dat een overheid of andere autoriteit (i.c. de school) een algemene (verbods)regel oplegt. En weerom terecht. Individuen leven niet op een eiland, maar zijn verbonden met elkaar en hebben positieve en negatieve effecten op elkaar. Als de negatieve effecten te groot zijn, moet er tussenbeide gekomen worden.

Dit is dus géén pleidooi tegen het hoofddoekenverbod dat directrice Heremans in het Antwerpse Atheneum heeft ingesteld. Zelf kan ik niet oordelen of de meisjes in haar school die geen hoofddoek wilden dragen een dermate grote druk ervoeren om er wel een te dragen. Maar als er één instantie hierover kan oordelen, dan is het wel het lerarenkorps en de directrice. In die zin is het een goede zaak om de directie van de scholen zelf te laten beslissen over dit verbod. Zij zijn het die dagelijks in de praktijk staan, niet de commentatoren of politici, zelfs niet de ouders van de leerlingen. En de leerlingen zelf mogen uiteraard hun stem laten horen, maar het is uiteindelijk de directie die beslist. Een school is geen democratie.

Maar één van de argumenten van directrice Heremans is bijzonder: haar school kent pas sinds enkele jaren een verhoogde instroom van meisjes die per se een hoofddoek willen dragen. Daarvoor was er geen probleem, ook al kende de school 50 % moslims. Van waar dan plots die verhoogde instroom van wat ik – uit gemak – radicale leerlingen noem? Dat is blijkbaar veroorzaakt doordat ándere scholen in het Antwerpse op individuele basis de hoofddoek verboden hadden, waardoor de scholen waar dit verbod nog niet ingesteld was deze radicale leerlingen aantrok. Met het gekende gevolg.

Directrice Heremans zegt daar in een interview met de Standaard (27 juni 2009) het volgende over: “Ik heb niets tegen de hoofddoek, laat dat duidelijk zijn. Daarom heb ik me ook zo lang verzet tegen een verbod. Maar de laatste vijf jaar is het aantal moslimleerlingen op het Koninklijk Atheneum gestegen van 51 naar 80 procent. Moslima’s kwamen hierheen omdat ze wisten dat ze hier wel nog een hoofddoek mochten dragen. Ik wil geen concentratieschool zijn.” De individuele scholen die in het verleden een hoofddoekenverbod hebben ingesteld (volgens sommigen vooral om hun goede naam te behouden), hebben er dus voor gezorgd dat het Antwerpse Atheneum geen keuze meer had: om de rechten van alle meisjes te verdedigen, werd – blijkbaar met pijn in het hart – een hoofddoekenverbod ingesteld.

Het argument van de voorstanders van een verbod, namelijk dat ‘de hoofddoekdragers negatieve effecten veroorzaken voor de niet-hoofddoekdragers, zodanig dat deze niet meer vrij kunnen kiezen of ze een hoofddoek dragen’, kan ook gebruikt worden door de tegenstanders van een verbod. De tegenstanders kunnen immers argumenteren dat ‘de scholen met hoofddoekenverbod negatieve effecten veroorzaken voor de scholen zonder hoofddoekenverbod, zodat deze niet meer vrij kunnen kiezen of ze een hoofddoekenverbod willen instellen’. Inderdaad, individuele scholen met een hoofddoekenverbod zorgen ervoor dat er een concentratie van radicale leerlingen ontstaat in scholen zonder verbod. Een oplossing voor de hoofddoekenkwestie kan dus bestaan uit een algemeen verbod op hoofddoeken, maar even goed uit een algemeen gebod om hoofddoeken toe te laten. Nadeel van een algemeen gebod is de huidige, historisch gegroeide situatie waarbij er scholen zijn met concentraties van radicale leerlingen. Dit kan men oplossen door toe te staan dat scholen toch een verbod op hoofddoeken kunnen instellen wanneer een belangrijk aantal van de vrouwelijke leerlingen een hoofddoek dragen.

In hoeverre dit praktisch haalbaar is, weet ik niet. Maar deze regeling zou het voordeel hebben dat er met de twee belangrijkste argumenten in dit hoofddoekendebat rekening wordt gehouden: enerzijds de vrijheid van godsdienstbeleving (en dus geen algemeen verbod), maar anderzijds rekening houdend met de externe negatieve effecten, zoals sociale druk, die de keuze van andere individuen kan fnuiken.

Tot slot nog dit: persoonlijk zou ik liever zien dat er helemaal geen hoofddoeken gedragen worden, noch keppeltjes of kruisjes. Ik heb het niet zo op religie (dingen klakkeloos aannemen, waar kan dat goed voor zijn?). Maar die persoonlijke overtuiging is irrelevant in dit debat. Het gaat hier om liberale grondrechten. Dat betekent dat sociale druk inderdaad een belangrijk argument kan zijn om iets te verbieden. Maar als er een alternatief bestaat dat de vrijheid van elk individu garandeert, dan moet dit alternatief ondersteund worden, los van de persoonlijke overtuiging.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

57 miljoen euro voor de Koningin Elisabethzaal

Op vrijdag 5 juni 2009, de vrijdag vóór de Vlaamse verkiezingen, besliste de Vlaamse regering om de vernieuwing van de Koningin Elisabethzaal in Antwerpen goed te keuren. ‘De concerthal zal uitgebreid en gerenoveerd worden. De bedoeling is om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren zodat er zowel klassieke als moderne concerten in optimale omstandigheden kunnen worden gegeven.’, zo berichtte een Vlaamse krant. Kostprijs: 57 miljoen euro.

Is 57 miljoen euro overheidsgeld om een concertzaal uit te breiden en de akoestiek gevoelig te verbeteren exuberant? In deze tijden van crisis zonder twijfel: ja. Maar zelfs in gewone tijden moet men hier ernstige vragen bij stellen. Het gaat hier om overheidsgeld, wat betekent dat de Vlaamse regering beslist heeft dat iedereen moet bijdragen tot deze renovatie (grofweg 10 euro per Vlaming of 40 euro per modaal gezin).

De kernvraag in dit concrete geval is: hoe kan de Vlaamse regering verantwoorden dat ze elke Vlaming 10 euro vraagt om dit project uit te voeren? Dat is enkel verantwoord als er drie voorwaarden vervuld zijn: (1) de vrije markt zal dit project niet zelf uitvoeren, omdat de directe baten de directe kosten niet dekken, (2) er zijn indirecte baten die, samen met de directe baten, de kosten dekken, en (3) de indirecte baten (of positieve externaliteiten) van het project zijn groter dan die van andere mogelijke projecten.

Een renovatie en uitbreiding van 57 miljoen euro voor een cultuurtempel betaalt zichzelf niet terug door wat de gebruikers ervoor zouden willen betalen. Nochtans zijn de ticketprijzen van de evenementen niet zo goedkoop: de goedkoopste tickets variëren van 33 euro (Rob de Nijs) tot 70 euro (Diana Krall). Deze prijzen zouden zonder subsidies natuurlijk nog hoger zijn. Meer nog, als de vrije markt dit project niet wil financieren, dan impliceert dit dat de prijzen zonder subsidies te hoog zouden moeten zijn om een voldoende groot publiek aan te trekken, waardoor er helemaal niets georganiseerd zou worden.

De vraag is: zou dat zo erg zijn? Zo komen we bij de tweede voorwaarde: wat zijn de indirecte baten van de cultuuractiviteiten in de Koningin Elisabethzaal? Het is politiek incorrect, maar de indirecte baten van cultuur zijn schromelijk overdreven. Daarmee is niet gezegd dat cultuur op zich geen baten heeft: het is zeker zo dat voor veel mensen het leven veel aangenamer is door cultuur, zij het literatuur, kunst, toneel, muziek,… Maar de vraag stelt zich wat de buurman of medemens daaraan heeft. En, bijgevolg, of die medemens verplicht moet meebetalen. Om het concreet te stellen: waarom moet ik betalen opdat iemand goedkoper naar Rob de Nijs of Diana Krall kan gaan? Ik kan best aannemen dat sommige mensen geen genoegen nemen met de plaatselijke schlagerzanger en liever Rob de Nijs zien, maar de kwestie is of ik (en u) voor die ‘dure’ smaak moet betalen.

Het belangrijkste argument tegen de 57 miljoen euro is echter de vraag naar de alternatieven: zou dit geld niet beter in andere zaken geïnvesteerd worden. Zijn er echt geen projecten te vinden die meer (en beter aantoonbare) indirecte baten hebben? In tijden dat ons onderwijs onvoldoende goed werkt voor de laagste sociale klassen, op het moment dat gezinsondersteuning onvoldoende is uitgewerkt en hospitalisatieverzekeringen onbetaalbaar worden, is het exuberant om 57 miljoen euro te spenderen om de zaal te renoveren en uit te breiden en “om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren”.

Is dit populistisch? Helemaal niet. Het gaat om het debat dat in de voorbije goede jaren al te veel weggemoffeld is (ook door liberalen), namelijk het kerntakendebat: over wat de overheid wel en niet moet financieren en uitvoeren. Dat dit project mee goedgekeurd is door liberalen en dat dit zonder schaamte, nee, zelfs met trots is aangekondigd net voor de verkiezingen, toont dat dit land dringend nood heeft aan een grondig debat over de kerntaken van de overheid. En dit debat moet zoveel mogelijk technocratisch gevoerd worden, met een economische inschatting van de directe en indirecte kosten en baten. Dit debat helemaal ontdoen van ideologie is echter niet mogelijk, omdat de inschatting van die kosten en baten mede bepaald wordt door het mens- en wereldbeeld van de beleidsmakers. Een beleidsmaker die eerder gelooft in de stratificatie van de maatschappij met aan de top een culturele elite zal geneigd zijn om de bouw van een dure cultuurtempel te subsidiëren. De tegenpool van deze beleidsmaker, die gelooft in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, zal echter investeren in gelijke kansen, via bijvoorbeeld het onderwijs of gezinsondersteuning.

De drie bovenstaande voorwaarden zijn volgens mij de kern in het debat over wat een overheid wel en niet moet doen. En het is duidelijk dat de overheid zaken mag en moet subsidiëren, maar niet zomaar alles. Zelfs initiatieven die duidelijk positieve externaliteiten hebben moeten kritisch bekeken worden: er zijn immers misschien wel andere initiatieven die met eenzelfde investering meer positieve indirecte effecten hebben. Deze methode met de drie voorwaarden zou aanvaardbaar moeten kunnen zijn voor alle ideologieën. Het is dan in de bepaling van de aanwezigheid en de grootte van de indirecte effecten dat het ideologische aspect naar voren komt. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre dit ideologische aspect er niet gewoon is door een gebrek aan kennis of empirische gegevens over de zaak in kwestie.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

De huidige crisis is geen maatschappelijke cesuur

In de Liberales-nieuwsbrief van 6 maart schuwt prof. Frank Ankersmit de grote woorden niet. Hij stelt dat de huidige economische crisis zal leiden tot een cesuur die hij vergelijkt met de Franse Revolutie, de twee wereldoorlogen en de val van de Muur. “Onze wereld zal nooit meer zo zijn als die was voor 2008. Natuurlijk zal ook veel hetzelfde blijven – daarover geen misverstand. Maar wat hetzelfde blijft, is niet van belang meer.”, zo stelt hij, “Wat voor en na 2008 gemeen hebben, kan geen kompas voor ons wezen in de tijd die ons te wachten staat. Zo gaat dat nu eenmaal met keerpunten in de geschiedenis.” En, aldus prof. Ankersmit, we kunnen bij deze hertekening maar beter geen economen om raad vragen.

Bij de onderbouwing van de stelling dat de huidige crisis een maatschappelijke cesuur inluidt, maakt prof. Ankersmit, en velen met hem, een redeneerfout. Het is niet omdat er een ramp gebeurt dat het hele systeem waarbinnen deze ramp gebeurd is noodzakelijkerwijze een grondige hertekening nodig heeft. Alvast een voorbeeldje ter illustratie: in 1996 ontplofte de Ariane 5 raket van de ESA tijdens haar eerste testvlucht, met een kost van enkele honderden miljoenen dollars tot gevolg. Een regelrechte ramp voor de Europese ruimtevaartindustrie. Het zorgde er echter niet voor dat het hele systeem op zijn kop gezet werd, laat staan dat wetenschappelijke ‘zekerheden’ ondermijnd werden. Na onderzoek bleek immers dat aan de oorzaak van de ramp een simpele foute conversie van computerwaarden lag die de controlesystemen door de mazen van het net hadden laten glippen met de ramp tot gevolg. Nieuwe controlesystemen zouden dat in de toekomst vermijden. De huidige economische crisis lijkt in die zin op de eerste Ariane 5: een aantal fouten in het systeem, een aantal controlemechanismen die fout gelopen zijn, met inderdaad desastreuze gevolgen. Een aantal regels zullen moeten veranderen, maar het economische systeem met de vrije markt en de globalisering is daarmee niet failliet verklaard.

Dat is ook de teneur van het essay van André Decoster, professor economie aan de K.U.Leuven, dat in deze nieuwsbrief is opgenomen. Hij stelt dat de oorzaken van de huidige crisis al lang gekend zijn. Het gaat om een gekende marktfaling, namelijk ‘asymmetrische informatie’. Voor een econoom is er een marktfaling wanneer de klassieke invisible hand niet tot de meest efficiënte uitkomst leidt. Met andere woorden, als blijkt dat de vrije markt zonder regels niet leidt tot de meest efficiënte uitkomst. Aan die marktfalingen hebben economen heel wat literatuur gewijd, om de eenvoudige reden dat economen zelf maar al te goed weten dat de vrije markt geen perfect werkend instrument is. Alleen is het zo dat het mitigeren van marktfalingen kosten met zich meebrengt en dat er bijgevolg een afweging moet gemaakt worden tussen enerzijds de kosten van de marktfaling zelf en anderzijds de kosten van de mitigatie ervan. In het verleden werd de kost van het mitigeren van de marktfaling (in dit geval meer regulering en dus minder innovatie) hoger ingeschat dan de marktfaling zelf (in dit geval asymmetrische informatie waarbij risico’s niet door alle partijen goed ingeschat kunnen worden, wat uiteindelijk tot deze crisis geleid heeft). Achteraf blijkt dit een foute inschatting te zijn. En dat is voor sommige economen een echte schok. Prof. Decoster verwijst naar Alan Greenspan die “in shocking disbelief” is: “Greenspan stelde voor zichzelf geen wetenschappelijk inzicht bij, bvb. door een rapport te lezen. Het was een erkenning dat hij om ideologische redenen (een “belief”) algemeen aanvaarde inzichten een te klein gewicht had gegeven.”

Dat is er dus fout gelopen: er werd aan bepaalde algemeen aanvaarde inzichten een te klein gewicht gegeven. En dat zal dan ook veranderen: de kosten van de marktfaling zullen hoger ingeschat worden en er zal dus meer geopteerd worden om marktfalingen te mitigeren. Wereldschokkend? Nee. Een cesuur? Helemaal niet. De vergissing heeft ingrijpende gevolgen, de Ariane 5 is nog maar eens ontploft, maar het economisch denken staat niet op zijn kop, hoezeer niet-economen zoals prof. Ankersmit dat ook denken of wensen.

Het is dus, ook voor liberalen, geen nieuws dat de onzichtbare hand niet volstaat. In januari 2007, in tempore non suspecto, zei professor Paul De Grauwe het al in een gespreksavond met Liberales: “Het is duidelijk dat veel liberale denkers een evolutie meegemaakt hebben: waar vroeger liberalen pleitten voor een minimal state, erkennen de meeste liberalen nu dat de overheid zich niet zoveel mogelijk moet terugtrekken uit de samenleving, maar integendeel sterk aanwezig moet zijn om de markt te regelen, aangezien de markt niet altijd perfect werkt. Waar de liberalen het echter wél bij het rechte eind hadden was hun pleidooi dat de overheid geen producent moet zijn. De private sector moet de producent zijn en de overheid de controleur.”

Ook Amartya Sen, Nobelprijswinnaar economie, pleit niet voor een “nieuw kapitalisme”, maar wel voor een betere toepassing van oude inzichten (net zoals Decoster verwijst ook hij naar de econoom Pigou). Daarenboven stelt Sen expliciet dat de inzichten over de vrije markt vooral in de VS aan verandering toe zijn, en niet zozeer in Europa. In Europa hebben we immers al een heleboel voorzieningen (deels) onttrokken aan de markt en het winstprincipe, zoals onderwijs en gezondheidszorg.

De tweede fout die prof. Ankersmit maakt gaat over de rol van economen om de huidige crisis in de toekomst te vermijden. Ankersmit schrijft hierover: “[Het] is sowieso vreemd om nu het heil van de economen te verwachten. Tenslotte zijn het juist de economen geweest die met hun theorieën (…) alle rampen over ons afriepen. (…) De economen zijn niet de oplossing van onze huidige problemen, maar zelf een deel daarvan.” Hier gaat Ankersmit compleet uit de bocht. Ten eerste is deze redenering in logische zin fout: het is niet omdat je de eerste keer fout bent dat je dan sowieso de volgende keer fout bent. Ten tweede gooit prof. Ankersmit alle economen op een hoopje. Zo herinnert Ivan Van de Cloot (Itinera Institute) eraan dat Joseph Stiglitz een fervent tegenstander was van de afschaffing van het systeem van narrow banking, zodat spaarbanken in meer risicovolle producten konden investeren, net zoals zakenbanken, die niet met deposito’s werken. Moeten we dan plots een econoom als Stiglitz aan de kant schuiven? Integendeel, zou ik denken. Trouwens, en dat is de derde fout in het pleidooi van prof. Ankersmit om economen te negeren, het is niet zo dat economen “met hun theorieën alle rampen over ons afriepen”. Zoals hierboven al gesteld en zoals door prof. Decoster uiteengezet, beseffen vele economen maar al te goed dat markten niet perfect zijn. De essentie van het debat is hoe groot je de kosten inschat van een marktfaling en hoe groot je de kosten inschat van het remediëren van die faling.

Betekent dit nu dat er geen vuiltje aan de lucht is? Nee, natuurlijk niet. Er zijn fouten gemaakt en het vermijden van deze fouten betekent andere afwegingen dan in het verleden, wat zal leiden tot andere regels, zoals bijvoorbeeld de terugkeer naar narrow banking. Dat zal waarschijnlijk door het financiële wereldje aanzien worden als een revolutie(tje), maar een maatschappelijke cesuur als de Tweede Wereldoorlog? Nee, dat wordt het niet. We moeten beseffen dat het in essentie gaat om de financiële wereld waar de regels niet werkten. Onze andere bedrijven, echter, waren en zijn gezond en productief, dankzij het kapitalistische systeem. Deze organisaties zijn en blijven bronnen van innovatie en welvaart.

Bij het vermijden van een crisis zoals we die nu kennen, legt prof. Ankersmit zijn hoop zoals gezegd niet bij de economen, maar bij een heropleving van het publiek belang en wil hij dat de overheid hier (terug) de hoeder van wordt. Een belangrijk punt dat prof. Ankersmit hierbij maakt betreft wat hij noemt de oligarchisering, “een clubje mensen dat goed voor zichzelf zorgt ten koste van de rest”. Hij heeft het dan eigenlijk over belangengroepen die bij de overheid lobbyen voor een specifieke regelgeving of subsidie in hun voordeel. Het is een probleem dat door politieke economen, zoals Mancur Olsen, uitgebreid is geanalyseerd. Economen zijn daarbij echter niet zo positief over de rol van de overheid als het erop aankomt om de problemen van deze rent seeking te beperken. Het is opmerkelijk dat Ankersmit, en zovele anderen, wel blijkbaar een groot vertrouwen hebben in de overheid. Nochtans heeft de overheid zelf heel wat fouten gemaakt waardoor de crisis mogelijk werd.

Inderdaad, in een interessant filmpje van Jonathan Jarvis wordt beknopt en duidelijk uitgelegd wat er fout liep. Een belangrijke oorzaak was dat de Amerikaanse centrale bank de interest historisch laag zette (op 1%) waardoor investeerders op zoek gingen naar een hoger rendement. Ze gingen hierbij níet hoofdzakelijk op zoek naar meer risico, gezien ze investeerden in veilige producten (AAA-rating), die achteraf en na verloop van tijd rommelkredieten bleken te zijn. Foutje van de rating agencies. Het probleem was dus niet zozeer hebzucht van de investeerders, zoals zo graag wordt beweerd, maar een verkeerde inschatting door de rating agencies.

Een belangrijke oorzaak van de crisis was en is dan ook de rol van rating agencies, de instellingen die zeggen hoe veilig een financieel product is (zie ook het filmpje). Zij hebben duidelijk gefaald: de producten die door deze instellingen veilig werden bevonden bleken dat achteraf niet te zijn. Volgens sommigen omdat de producten dermate complex werden dat deze niet meer goed beoordeeld konden worden. Volgens anderen liggen er echter belangenconflicten aan de basis: immers, de rating agencies werden door de bedrijven betaald om advies te geven over hoe men financiële producten moest structureren om een zo goed mogelijke rating te krijgen… waarna diezelfde rating agencies de producten moesten beoordelen. Het is exact hetzelfde belangenconflict dat het faillissement van Enron, een Amerikaanse frauderende energiegigant, mogelijk gemaakt heeft: hier waren het de audit bedrijven die de boekhouding moesten goedkeuren, maar tegelijkertijd door hetzelfde bedrijf werden ingehuurd als consultant. Als remedie heeft men de audit en consultancy opgesplitst (en één van de Big Five, de vijf grote consultancy firma’s, ging failliet).

Het is ook zo dat de vrije markt al gereguleerd werd door de overheid en dat deze regulering gefaald heeft, maar dan weer niet overal, wat aantoont dat de overheid wel degelijk middelen tot haar beschikking had die ze echter niet of slecht gebruikte. Zo was de Spaanse overheid veel strenger voor haar banken. Blijkbaar slaagde de Spaanse regulator waar andere Europese regulatoren niet in slaagden, namelijk strenge kapitaalvereisten opleggen aan hun banken, zonder de competitiviteit in het gedrang te brengen (het Spaanse Santander zat samen met Fortis en Royal Bank of Scotland in de deal om ABN Amro over te nemen).

Maar de overheid heeft niet enkel fouten gemaakt in slechte toepassing van regulering. Ook als ze actiever tussenkwam, liep het soms mis. Zo werden de Amerikaanse semi-overheidsinstellingen Fannie Mae en Freddy Mac aangespoord om, bij wijze van sociale politiek, kredieten te verlenen aan een “bredere waaier van mensen”, zeg maar arme mensen die zich dat eigenlijk niet konden veroorloven. De problemen bij Fannie Mae en Freddy Mac zijn op dit moment dan ook dezelfde als bij de private financiële instellingen. Overheidsbeheer is blijkbaar geen garantie voor goed beheer. Dichter bij huis hebben we in Vlaanderen bijvoorbeeld het gepoliticeerde Ethias met tot voor kort Steve Stevaert als voorzitter; ook deze instelling is het niet goed vergaan. Het is dus wat vreemd dat prof. Ankersmit zo gretig de rol van de overheid versterkt wilt zien als hoeder van het algemeen belang.

Ik hou mijn hart vast voor zij die zonder kennis van zaken over de toekomstige regels inzake het economisch verkeer zullen beslissen. Economie is inderdaad geen exacte wetenschap en dus zullen wetenschappers die met deze discipline bezig zijn, zich vergissen, helaas. Maar dat economie geen exacte wetenschap is, komt door het feit dat economie zich bezighoudt met de samenleving: hoe kunnen we met de beperkte middelen zoveel mogelijk welvaart creëren? En dat betekent dat er met enorm veel aspecten rekening moet gehouden worden, niet in het minst met de voornaamste actor in dit systeem, namelijk de mens zelf. Een keukenrecept hiervoor bestaat niet. En dus is economie soms trial and error. Maar dat mag niet verward worden met onkunde of complete onwetendheid. Integendeel, doordat ook de economen het niet exact weten, blijkt net hoe complex het geheel is. En dat daar enorme vergissingen uit kunnen voortkomen, ondervinden we helaas vandaag.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Kan de doodstraf rechtvaardig zijn?

Exact twee weken geleden vermoordde een 20-jarige jongeman in Sint-Gillis bij Dendermonde twee peuters en een begeleidster en verwondde hij twaalf anderen, voornamelijk peuters. In de nasleep van deze verschrikkelijke gebeurtenissen werden op alle mogelijke internetfora en in lezersbrieven heftig gediscussieerd over een passende straf voor de dader. Voor iedereen staat het vast dat de dader de meest verschrikkelijke feiten gepleegd heeft die men kan plegen: de moord op onschuldige, weerloze wezens zonder enige directe aanleiding. Voor velen bestaat hiervoor maar één gepaste straf: de doodstraf. Tegenstanders van de doodstraf lieten zich echter ook horen op het publieke forum, zonder dat ze de wreedheid van deze daden ontkenden.

De gebeurtenissen roepen bij iedereen zeer sterke emoties op die zich bij velen vertalen in een verlangen om de doodstraf terug in te voeren. Het is volgens mij niet juist om de roep om de doodstraf af te doen als een dwaze, emotionele reflex van ‘het volk’. Integendeel, dat deze emoties zo sterk zijn, is een sterk signaal dat we de kwestie zeer belangrijk vinden. Dat is opmerkelijk, omdat de meesten geen directe band hebben met de slachtoffers. De bekommernis om het lijden van anderen, de empathie, is de basis van onze moraliteit en in die zin moeten deze sterke emoties ernstig genomen worden.

Maar na de erkenning van het belang van deze emoties (en dus van de ernst van de misdaad), moet over de zaak rationeel nagedacht worden. De sterke emotie op zich betekent immers niet dat de gevraagde actie – de invoering van de doodstraf – goed te keuren is. Emoties zijn evolutionair geëvolueerd en het evolutiemechanisme is blind voor goed en kwaad. Het enige wat telt is of het werkt: draagt een bepaald emotie bij tot de kans dat de genen in de geldende omstandigheid worden gereproduceerd of niet? Emoties zijn dus door een neutraal mechanisme geselecteerd, waardoor bepaalde (instinctieve) acties die volgen uit emoties goed of slecht kunnen zijn. Ja, als we rationeel nadenken over de emotionele liefde van de ouders voor hun kind, dan bestempelen we dit als goed. Als we rationeel nadenken over xenofobie, eveneens een geselecteerde emotie, dan bestempelen we dit als fout.

De kernvraag is: kan iemand de doodstraf verdienen, bijvoorbeeld iemand die een onschuldige bewust vermoordt? En zo ja, voeren we de doodstraf dan ook uit? Nog dit: wat de dader van de steekpartij in Dendermonde betreft, is het nog niet duidelijk of hij toerekeningsvatbaar is en dit specifieke geval wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

Op het eerste gezicht lijkt de vraag of de doodstraf een passende straf is een vraag over rechtvaardigheid te zijn. Dat blijkt echter maar zelden uit de argumenten van de voor- en tegenstanders. Zo bijvoorbeeld is een veel gehoord argument van de voorstanders dat deze straf als afschrikking dient voor andere potentiële moordenaars. Ook wordt vaak het argument aangehaald dat het goedkoper is voor de maatschappij. Beide argumenten worden door de tegenstanders bestreden: er zou nog niet afdoende bewezen zijn dat de doodstraf het aantal zware misdrijven vermindert en de kost om een mens ter dood te brengen is hoog, toch als we het risico op onschuldige slachtoffers willen uitsluiten of tenminste minimaliseren. Dit soort argumenten handelen over het nut van de straf en moeten dan ook in dit domein beslecht worden, namelijk op basis van empirische data.

Een echte discussie over de rechtvaardigheid van de doodstraf gaat echter over de vraag of iemand, los van alle praktische bezwaren, het verdient om te sterven voor zijn daden. Dus stel dat we 100 procent zeker weten dat iemand bewust en zonder enige aanleiding een ander mens vermoord heeft die volledig onschuldig was, verdient deze moordenaar dan de doodstraf? Of anders: verdient deze moordenaar het nog om te leven?

Bij een moord op een onschuldige beslist een persoon op eigen houtje dat een ander persoon niet meer mag leven. De moordenaar beëindigt het leven van een vader/moeder, zoon/dochter, echtgenoot/echtgenote, collega, vriend,… En die persoon komt nooit meer terug. Hoe kan deze moordenaar dan zelf nog aanspraak maken op zijn recht om te leven? Hij die van een ander vond dat die geen recht meer had op het leven. Dat is de echte onrechtvaardigheid: elke mens is gelijkwaardig en de schending van dit principe wordt niet aanvaard. De moordenaar ontzegt iemand onterecht het recht om te leven en daardoor kan deze persoon zelf geen aanspraak meer maken op dat recht. Alle connotaties van ‘middeleeuws’, ‘barbaars’, ‘oog-om-oog’ en andere ten spijt, lijkt me dit logisch. En daarom is het ook niet correct om de roep naar de doodstraf te willen afdoen als een dwaze, emotionele reactie van “de man in de straat”. Integendeel, er is een goede rationele grond voor.

Stel dat men bovenstaande paragraaf aanvaardt, dan is het nog niet uitgeklaard of we de doodstraf ook effectief mogen uitvoeren. Er zijn immers tal van praktische bezwaren. Misschien wel de meest belangrijke is de feilbaarheid van het systeem: 100 procent zekerheid over de dader is een utopie. DNA-materiaal kan vervalst worden, het onderzoek kan vooringenomen zijn,… waardoor er een onschuldige door de overheid vermoord kan worden en dat is eveneens onaanvaardbaar. En stel dat later duidelijk wordt dat het niet de juiste dader was, dan kan er geen rehabilitatie meer zijn: dood is dood. Een tweede praktische bezwaar is waar we de grens trekken. Wat als het slachtoffer niet 100 procent onschuldig is (door bijvoorbeeld uitlokking)? Wat als iemand niet vermoord is, maar in een jarenlange coma terecht komt waar hij volgens specialisten onmogelijk uit geraakt? Of stel dat iemand niet vermoord maar moedwillig besmet wordt met een dodelijk virus en daardoor nog 5-10-20-30-50 jaar te leven heeft? Enfin, er zijn tientallen grensgevallen te bedenken die de discussie erg moeilijk en technisch maken. Toch is dit tweede bezwaar van secundair belang omdat op het democratische forum een keuze kan gemaakt worden, die echter steeds deels arbitrair zal zijn.

Op basis van deze praktische bezwaren is een pleidooi voor het effectief toepassen van de doodstraf volgens mij moeilijk houdbaar, ook al is de doodstraf op zich rechtvaardig. Een second best oplossing is logischerwijze levenslange opsluiting. In België is levenslang effectief mogelijk en wordt deze straf dus niet, zoals velen denken, automatisch omgezet in 30 jaar. Een tot levenslang veroordeelde kan in België echter wel in aanmerking komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Enkel Estland en Nederland zouden een levenslange gevangenisstraf kennen zonder de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij er wel een procedure van gratieverlening bestaat, die echter zelden gebruikt wordt. Volgens mij zou hetzelfde mogelijk moeten zijn in België: de rechter moet levenslang kunnen geven als strafmaat, zonder een automatische omzetting naar 30 jaar en zonder de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.