De zelfrijdende auto: een nieuwe revolutie

De voorbije 15 jaar heeft de komst van het internet ons dagelijks leven veranderd. Kranten worden online gelezen, alles en nog wat wordt online verhandeld, jobs worden gezocht en gevonden, relaties gevormd, enzovoort, enzovoort. Het internet is de meest ingrijpende uitvinding van de laatste 50 jaar. Men was eind jaren ‘90 wat al te optimistisch over de ‘nieuwe economie’ die door internet zou ontstaan, maar we staan zonder twijfel nog maar aan het begin van de revolutie.

En binnen de tien jaar komt er een nieuwe revolutie aan, misschien niet van dezelfde orde als het internet maar toch zeer ingrijpend, vooral dan op gebied van verkeersveiligheid en arbeidsproductiviteit. De verwachting is immers dat binnen tien jaar de auto zelf zal kunnen rijden. Er zijn in het verleden al dergelijke projecten opgestart, maar nu zou het dus menens zijn. Het bekendste lopende project is de Google Car. Deze zelfrijdende auto heeft nu al meer dan 1.500 km op de teller staan zonder tussenkomst van een chauffeur, en 230.000 km met een sporadische tussenkomst.

Ook andere projecten zijn volop in ontwikkeling, zoals die van BMW, Audi, Volkswagen, Volvo en General Motors. Deze laatste beweert zelfs dat de zelfrijdende auto al in 2018 commercieel kan gelanceerd worden. En dit zou wel eens nog sneller kunnen komen dan we denken, aangezien heel wat technologie al beschikbaar is. Zo hebben heel wat hedendaagse wagens automatische systemen om te parkeren, systemen om op het juiste baanvak te blijven en om botsingen te vermijden. De volgende S-klasse van Mercedes zou reeds een zelfrijdend systeem hebben tot 40 kilometer per uur, bedoeld bij sterk vertraagd verkeer (zie bijvoorbeeld deze link).

Productiviteit

Voor de gewone mens zal de zelfrijdende auto een grote besparing van tijd geven. In de toekomst zal je in je auto kunnen lezen, slapen, werken,… eigenlijk alles wat je nu in je luie zetel doet. Dat betekent een gigantische tijdsbesparing als je weet dat de 5,2 miljoen personenwagens die in 2009 in België ingeschreven waren gezamenlijk 77 miljard km reden (link). Met een gemiddelde snelheid van 50 km/u zijn dat 1.5 miljard uren, of gemiddeld 17,5 werkdagen per Belg. Voor chauffeurs van vrachtwagens en autobussen is dit effect nog veel groter: ongeveer 700.000 autobussen, vrachtwagens en bestelwagens reden samen bijna 20 miljard km. Stel je voor dat al die chauffeurs ‘onnodig’ worden: dat zou een gigantische productiviteitswinst zijn voor de transportsector. Op het eerste gezicht lijkt dit een ramp voor de werkgelegenheid, maar met de vergrijzing die eraan komt, zullen deze werknemers broodnodig zijn voor andere jobs.

Een bijkomend voordeel is dat het vrachtvervoer voor een groot deel ‘s nachts zal kunnen gebeuren, waardoor de wegen tijdens de piekuren minder belast zijn. Dat betekent dat de wegencapaciteit beter kan benut worden (nu worden de wegen ‘s nachts bijna niet gebruikt). Daartegenover staat wel dat er waarschijnlijk meer verkeer zal komen, omdat de kost om met de auto te rijden vermindert; autovervoer zal immers veel minder als tijdverlies beschouwd worden. Bovendien zullen jongeren en hoogbejaarden toch met de auto kunnen rijden. Hoewel dit dus nog meer verkeer impliceert, betekent het ook dat deze jongeren en hoogbejaarden een grotere vrijheid krijgen, wat we moeten toejuichen.

Verkeersveiligheid

Op het domein van de verkeersveiligheid zullen de effecten eveneens gigantisch zijn. Autoconstructeurs en de overheid hebben de voorbije decennia al een drastische daling van het aantal verkeersdoden verwezenlijkt. In de jaren ‘60 vielen op onze wegen tot 3.000 doden per jaar, halfweg de jaren 90 was dit gezakt tot 1.500, en nu zitten we al onder de 1.000. Maar met zelfrijdende auto’s zullen er geen ongevallen meer gebeuren door dronken rijden of door onoplettendheid. Zeer waarschijnlijk ook niet door te snel rijden, aangezien de zelfrijdende auto zodanig geprogrammeerd zal zijn dat de snelheidslimiet gerespecteerd wordt. Dat betekent trouwens ook dat we kunnen besparen op alcohol- en snelheidscontroles. Er is wel een struikelblok dat moet opgelost worden, namelijk de aansprakelijkheid bij een ongeval. Maar dat is in principe op te lossen.

Zelfrijdende auto’s zullen bovendien met elkaar kunnen communiceren. Dat betekent dat indien een auto hard moet remmen voor een onverwachts obstakel (of een onverwachte file) dit in een fractie van een seconde kan doorgegeven worden naar de achterliggende auto’s, die allen bijna tegelijk hun snelheid kunnen minderen. Dat betekent dat auto’s dichter op elkaar kunnen rijden, zodat de doorvoercapaciteit groter wordt, met minder files tot gevolg.

Parkeerbeleid

De zelfrijdende auto zal ook een impact hebben op de ruimtelijke ordening, vooral in steden. Daar is de parkeerdruk enorm groot. Dat kan in principe opgelost worden door ondergrondse parkings te bouwen, maar die zijn zeer duur, vragen tijd om uitgevoerd te worden (vergunningen, buurtprotest, bouwtijd) en geven heel wat overlast tijdens de bouwperiode. Ze geven ook geen veilige indruk en worden ‘s avonds en ‘s nachts vaak gemeden. Met zelfrijdende auto’s kan de parkeerdruk verminderd worden. De bewoners en bezoekers van de stad kunnen immers met hun zelfrijdende auto tot vlakbij hun bestemming rijden, waarna de auto naar een bovengrondse parking aan de rand van de stad rijdt (of in een bestaande ondergrondse parking, indien er nog plaats is). Dat betekent dat er nog steeds een aantal bovengrondse parkeerplaatsen moeten zijn in de stad waar mensen kunnen in- en uitstappen, maar omdat dit maar korte tijd duurt, zijn er veel minder parkeerplaatsen nodig. Op termijn zouden er zelfs bovengrondse parkeerplaatsen kunnen verdwijnen die dan plaats maken voor meer groen of betere en bredere voet- en fietspaden.

De steden kunnen hiermee de parkeerdruk verlichten zonder zware investeringen in ondergrondse parkeergarages, en zonder dat de middenstand in het hart van de stad er nadeel van ondervindt. Steden kunnen opteren om subsidies te geven voor de eerste generatie van zelfrijdende auto’s aan de bewoners van de binnenstad. Tegenover de subsidie zou dan wel de verbintenis staan dat de bewoner zijn auto buiten de stad laat parkeren. Na een relatief korte tijd (een legislatuur?) zullen de subsidies niet meer nodig aangezien de zelfrijdende auto snel zal ingeburgerd zijn.

Autobezit

Ten slotte zal er ook nog een impact zijn op het autobezit. Het autodelen kan immers de norm worden. Sommige autoconstructeurs zien zich nu al in de toekomst eerder als een dienstverlener van mobiliteit dan als producent van auto’s. Je zal op eender welk moment een auto kunnen bestellen die tot aan je deur komt, net zoals je een taxi bestelt, maar dan zonder chauffeur en zonder de kost van een chauffeur. Je zal de auto kiezen volgens je noden: ben je alleen, en moet je gewoon even in de stad zijn, dan bestel je een kleine elektrische wagen. Ga je de wekelijkse boodschappen doen, dan zal het een ruimere wagen zijn met makkelijke laadkoffer (als je boodschappen al niet automatisch worden thuisgeleverd). Ga je op reis, dan kies je een grote wagen waarin de autozetels kunnen omgevormd worden tot een bed. Op die manier wordt die vervelende en gevaarlijke reis naar het zuiden zeer comfortabel.

Drempels

Uiteraard zijn er nog wat drempels. Ten eerste de technische drempels. De zelfrijdende auto is nog niet rijp voor commercieel gebruik. Maar daar wordt hard aan gewerkt, want de voordelen zijn enorm; een autoconstructeur zonder deze technologie zal failliet gaan of overgekocht worden door een autoconstructeur die de technologie wel in huis heeft. Ten tweede is er de juridische drempel: men moet als bestuurder volgens de wet aandachtig zijn als men autorijdt. Maar dat is makkelijk aan te passen: de Amerikaanse staat Nevada heeft op vraag van Google in juni van dit jaar de wet aangepast zodat het in de toekomst legaal is om met een zelfrijdende auto te rijden.

Als laatste drempel wordt vaak de consument genoemd. Het zal inderdaad een grote psychologische verandering zijn om met een voertuig te rijden waarop je zelf geen controle meer uitoefent. Maar deze drempel zal door proefprojecten en door early adopters worden geslecht: de zelfrijdende auto’s zullen in de praktijk tonen dat ze veilig zijn. Daarenboven wordt nu al vaak op zelfbewegende mobiliteit beroep gedaan. De lift is misschien een flauw voorbeeld, maar vliegtuigen stijgen op en landen al jaren op automatische piloot, en daar heeft niemand een probleem mee.

Eens deze drempels overwonnen zijn, zal de invoering van zelfrijdende auto’s exponentieel verlopen. De potentiële koper moet immers niet wachten tot de overheid de infrastructuur heeft aangepast of tot er genoeg zelfrijdende auto’s zijn vooraleer je er zelf de vruchten van kunt plukken (er is geen zogenaamd netwerkeffect waarbij je eigen nut van het product mee bepaald wordt door hoeveel mensen het product hebben, behalve wat betreft de optie dat zelfrijdende auto’s met elkaar communiceren). Dat is de reden dat bijvoorbeeld treinen en metro’s nog steeds niet zelfrijdend zijn. Het zou me niet verbazen als vakbonden dergelijke technologie hebben tegengewerkt, met als argument de werkgelegenheid. Dat zal echter niet mogelijk zijn met het individuele auto- en vrachtwagengebruik. De voordelen zijn gigantisch en eens de veiligheid van de zelfrijdende auto is aangetoond zal de revolutie niet te stoppen zijn.


Erik Brynjolfsson en Andrew McAfee, twee MIT-economen, zijn ervan overtuigd dat de zelfrijdende auto er komt. Meer nog, het nieuwe informatietijdperk zal de arbeidsproductiviteit drastisch doen toenemen. Ze hebben hierover een e-book geschreven, ‘Race Against The Machine’. Hun internetpagina vindt u hier:http://raceagainstthemachine.com/

Een criticus inzake een dergelijke grote productiviteitsstijging is de Amerikaanse econoom Tyler Cowen. In zijn boek ‘The Great Stagnation’ poneert hij het tegengestelde van Brynjolfsson en McAfee: de grote productiviteitssprongen liggen achter ons.

De Tijd heeft de twee opinies en nog meer samengezet op deze blog:http://blogs.tijd.be/bbb/2011/12/schrijf-mee-aan-de-grote-stagnatie-.html

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Waarom Di Rupo I de rit uitdoet

België heeft na anderhalf jaar een regering. Bij het regeerakkoord was er veel aandacht voor de begroting. Dat is onterecht. Veel belangrijker zijn de langetermijnhervormingen die onze dierbare welvaartsstaat financieel duurzaam moeten maken. En op dit vlak zet Di Rupo I een aantal belangrijke stappen, niet in het minst wat betreft de hervorming van de pensioenen. Vincent Van Quickenborne, de liberale minister van Pensioenen, heeft alvast een vliegende start genomen en een groot deel van de pensioenhervorming wordt wellicht nog dit jaar goedgekeurd.

Voor veel waarnemers is het pensioendossier één van de vele hindernissen waarover deze regering kan struikelen. Een klassieke tripartite (liberalen, socialisten en christen-democraten) heeft immers in het verleden zelden een mooi parcours gereden, en dus is de kans groot dat de eerste regering van Elio Di Rupo geen lang leven beschoren is. Maar het verleden is vaak niet zomaar over te zetten naar vandaag.

En zeker nu niet: de context is immers zeer nieuw. Er is een Vlaams-nationalistische partij die bij de verkiezingen in juni 2010 bijna 28% van de Vlaamse stemmen haalde. Dat is ongezien en haar succes is nog niet achter de rug: de recente peilingen wijzen zelfs op monsterscores van 40% als het nu verkiezingen zouden zijn. Als de regering Di Rupo effectief zou vallen en er niets van de (staats)hervormingen uitgevoerd is, dan zullen de Vlaamse regeringspartijen zwaar verliezen, met CD&V en Open VLD op kop. Op zich is dat een zeer slechte onderhandelingspositie voor CD&V en Open VLD, aangezien ze er dan alles aan zullen doen om toch maar niet met lege handen naar de kiezer te moeten trekken.

Franstalige doodsangst voor N-VA

Maar, en dit is essentieel, ook de Franstalige regeringspartijen hebben er geen enkel belang bij dat de regering valt en de N-VA de verkiezingen met straatlengtes wint. En dit gegeven versterkt dan weer de onderhandelingspositie van de Vlaamse regeringspartijen. Dit was trouwens exact de reden waarom Open VLD in de laatste rechte lijn van de regeringsformatie een aantal belangrijke socio-economische hervormingen kon binnenhalen, ook al leek het toen ook dat Open VLD in een benarde positie zat. Zonder regeerakkoord zouden ze electoraal afgestraft worden; met een regeerakkoord maar zonder belangrijke hervormingen evenzeer. Maar de liberalen wisten ook dat de Franstaligen te allen prijze wilden vermijden dat de N-VA de verkiezingen zou winnen. Paradoxaal genoeg versterken goede peilingen voor De Wever de positie van de Vlaamse regeringspartijen, omdat de vrees van de Franstaligen voor de N-VA groter lijkt dan de vrees van de Vlaamse partijen voor een eigen verkiezingsnederlaag.

Die angst van de Franstaligen voor de N-VA hoeft niet te verbazen. De Franstalige politici moeten immers het belang van hun eigen kiezers behartigen. Als de regering zou vallen, is het niet onrealistisch dat de N-VA 40% of meer haalt. Dat betekent de facto dat de Franstaligen enkel met de N-VA zullen kunnen onderhandelen. De andere partijen zullen te klein zijn en bovendien zal er groot wantrouwen zijn tussen een aantal voormalige regeringspartijen. En de onderhandelingen met de N-VA zullen dan niet meer gaan over een regering maar over de ontmanteling van België.

Gezien er een geldstroom is van noord naar zuid van 6-12 miljard euro per jaar (naargelang de bron), betekent dit een welvaartsdaling van 5-10% van het Franstalige BBP. En dit enkel in het geval dat de ontmanteling ordentelijk en snel verloopt. Als dat niet zo is, dan is de kost veel hoger. Ook voor de Vlamingen trouwens, maar dat zal dan de uitdrukking zijn van de Vlaamse democratische wens, hoe irrationeel die ook kan zijn.

Quid Open VLD?

De bovenstaande redenering is natuurlijk niet meer dan een beredeneerde gok. Politiek is veel te onvoorspelbaar om met zekerheid te zeggen dat Di Rupo I de rit uitdoet. Het essentiële punt van mijn redenering is dat de Franstalige angst voor de N-VA groter is dan de angst voor een verkiezingsnederlaag van de Vlaamse regeringspartijen. Als dat correct is, dan zal het escalerende protest van de vakbonden de regering niet doen vallen. Meer nog, dan zijn de vakbonden de objectieve bondgenoot van de liberalen (en in mindere mate van CD&V). Immers, de liberalen hebben vooral de oppositie van N-VA te vrezen.

Het enige wat N-VA tot nu toe kan zeggen is dat de hervormingen niet ver genoeg gaan, maar hoe harder de vakbonden protesteren, hoe minder geloofwaardig deze oppositie wordt. Het is uiteraard not done om het toe te geven, maar in de Melsensstraat zal wel een glaasje gedronken worden op de vakbonden. Dat mag cynisch klinken, maar zo zit het politieke spel in elkaar, en daar kunnen de politici niets aan doen. Ofwel speel je het spel mee, ofwel ga je naar huis.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

De euro gegijzeld door ideologie

Bij het regeerakkoord was er veel aandacht voor de begroting. Dat is onterecht. Veel belangrijker zijn de langetermijnhervormingen die onze dierbare welvaartsstaat financieel duurzaam moeten maken. En op dit vlak zet Di Rupo I een aantal belangrijke stappen, niet in het minst wat betreft de hervorming van de pensioenen. Vincent Van Quickenborne, de liberale minister van Pensioenen, heeft alvast een vliegende start genomen en een groot deel van de pensioenhervorming wordt wellicht nog dit jaar goedgekeurd. Dat is meteen ook het enige goede nieuws in deze column.

Op economisch vlak staan we immers voor stormweer en we peddelen naarstig naar onze afgrond, zonder dat de Belgische regering hier veel aan kan doen. Dat is geen boeiende materie, maar het zal onze toekomst sterk bepalen. En nu iedereen vertrouwd is met concepten als credit ratings en spreads, mag het ook wel eens gaan over nominale en reële lonen en buitenlandse handel. Hey, these are financial times, of je het nu graag wilt of niet.

Ideologie begint waar kennis stopt

In Italië en Griekenland zijn er technocratische regeringen aan de macht en de Europese Centrale Bank, een belangrijke actor in de eurocrisis, bestaat evenmin uit verkozen politici maar uit technocraten. De term technocratie wijst op de afwezigheid van ideologie. Je kan in een democratie dus enkel de macht in handen van technocraten leggen als er geen ideologische keuzes meer te maken zijn. En dat lijkt meer en meer het geval te zijn voor de nationale regeringen die lid zijn van de eurozone.

Er moet geen keuze meer gemaakt worden over de marsrichting: op de Europese top begin december is nog eens bevestigd door Merkel en Sarkozy dat alle overheden zo snel mogelijk hun begrotingstekorten moeten verminderen en op termijn mag dit zelfs niet boven de 0,5% uitkomen. Enkel op die manier kan het vertrouwen hersteld worden zodat de economie terug kan groeien, zo is de uitleg.

Door te stellen dat de keuze overduidelijk is en er dus maar één weg te gaan is, lijkt een technocratische aanpak aangewezen. Maar die consensus is er helemaal niet. Dat zou ook zeer verbazend zijn, aangezien het hier om een economische kwestie gaat, en het gezegde “twee economen, drie meningen” heeft een grond van waarheid. Economie is immers een sociale wetenschap, wat betekent dat het voorwerp van onderzoek mensen zijn en hun complexe relaties onderling.

Onze kennis en rekenkracht kunnen die complexiteit onmogelijk aan en dus moet die complexiteit gevat worden via vereenvoudigingen. Dat impliceert echter assumpties over welke vereenvoudigingen kunnen doorgevoerd worden en welke niet. En die assumpties worden bepaald door je mens- en wereldbeeld, zijnde je ideologie. Met andere woorden, omdat onze kennis nooit alle complexiteit kan vatten, blijft er ruimte voor verschillende ideologische opvattingen. Er is immers vaak geen sluitend bewijs voor de keuze van de assumpties, en ideologie moet het gat dan maar opvullen.

Kortom: de ideologie begint, waar de kennis stopt. En we hebben dringend een ideologisch debat nodig onder economen. Daarmee bevind ik me op dezelfde lijn als Peter Mertens van de PvdA die hetzelfde stelt in een interview dit weekend in De Standaard. Dat ik als liberaal wellicht andere standpunten zal innemen in dit debat mag duidelijk zijn, maar we zijn er dus beiden van overtuigd dát er een debat moet zijn. Hieronder probeer ik alvast twee punten bloot te leggen waar er tegenstrijdige visies onder economen bestaan die gebaseerd zijn op verschillende overtuigingen (of ideologie).

Tegenstrijdige visies

Bij de ECB en Merkozy is de assumptie dat als de nationale begrotingen op orde gezet worden, de bedrijven en gezinnen de toekomst terug met vertrouwen tegemoet zullen treden. En dat vertrouwen is erg belangrijk voor de economische groei: als je als investeerder denkt dat het economisch slecht gaat, doordat bijvoorbeeld de begrotingen gaan ontsporen, dan denk je tweemaal na vooraleer je fors gaat investeren en stel je bepaalde beslissingen uit.

Hetzelfde voor de gezinnen: als je vreest voor je job, dan zal je misschien de aankoop van een nieuwe wagen of die skivakantie naar volgend jaar uitstellen. En als alle actoren dat vertrouwen missen, dan zitten we binnen de kortste keren in een recessie. Dus is het zaak om de economische actoren gerust te stellen en dat kan enkel door ervoor te zorgen dat de overheidsbegrotingen niet zullen ontsporen. En dat is dan ook beslist op de Europese top van begin december.

Martin Wolf, de invloedrijke columnist bij de Financial Times, is een andere mening toegedaan. Hij sprak over de Europese top van “een rampzalige mislukking om de euro te redden”. Volgens hem is de euro niet in crisis doordat verschillende landen van de eurozone in het verleden hun begroting niet op orde hadden. Meer nog, landen als Spanje en Ierland hadden een betere begrotingsdiscipline en een lagere overheidsschuld dan het grote voorbeeld Duitsland.

Het probleem volgens Wolf zijn de grote verschillen wat betreft de buitenlandse handel. De perifere landen zoals Ierland, Spanje, Portugal en Griekenland hebben een negatieve buitenlandse handel (meer import dan export), terwijl de kernlanden zoals Duitsland, Nederland en ja, ook België een positieve saldo hebben. Ten gevolge van de financiële crisis zijn die verschillen onhoudbaar binnen de eurozone, dus moeten deze weggewerkt worden.

De beste manier is om de zwakke concurrentiekracht van de periferie te verbeteren: de reële lonen in landen zoals Spanje en Italië moeten lager worden ten opzichte van de kernlanden, zodat deze landen relatief goedkoper kunnen produceren, waardoor ze meer zullen exporteren naar de kernlanden. Dat zorgt ervoor dat de handelsbalans in evenwicht komt. Dus de remedie is simpel: verlaag gewoon de reële lonen in de perifere landen en klaar is kees.

Tegenstrijdige visies, deel 2

Althans, zo simpel is het voor de economen die geloven dat je makkelijk de lonen nominaal (wat op je loonbrief staat) kan verlagen. Dit zijn de monetaristen. Er zijn echter veel economen die van mening zijn dat nominale lonen quasi onmogelijk zonder sociale onrust nominaal kunnen verlaagd worden. Deze economen, de Keynesianen zoals Paul Krugman, zijn van mening dat de reële lonen in de periferie enkel kunnen dalen ten opzichte van de reële lonen in de kernlanden door de nominale lonen in de periferie constant te houden en meer inflatie toe te laten: dat verlaagt de reële lonen in de periferie. De lonen in de kernlanden moeten dan meestijgen met de inflatie (of zelf nog meer).

Om dit te illustreren het volgende voorbeeld: een Spanjaard en Duitser hebben elk een loon van 100 euro, maar de Spanjaard creëert hiermee slechts 100 euro aan goederen, terwijl de Duitser makkelijk 120 euro haalt. Spanje heeft dus een concurrentienadeel van 20 euro. Stel dat de inflatie 2% is en men erin slaagt het Spaanse loon constant te houden: het nominaal loon blijft dus op 100 euro, maar het reëel loon daalt met 2%. En dit terwijl de Duitser 2 euro meer mag verdienen: het nominaal loon is dus 102 euro, maar het reëel loon blijft constant (je kan immers met 102 euro nu evenveel kopen dan vroeger met 100 €). Dit betekent dat het ongeveer 10 jaar zal duren vooraleer de Spanjaard even concurrentieel wordt, wat veel te lang is.

De monetarist zal zeggen dat het loon van de Spanjaard dan maar nominaal moet dalen, bijvoorbeeld tot 98 euro en dit jaar na jaar. Hierdoor wordt de concurrentiekloof in 5 jaar gedicht. De Keynesianen werpen echter op dat dit in theorie weliswaar een mogelijkheid is, maar dat dit met veel sociale onrust gepaard zal gaan, wat ook nefast is voor de economische groei. Nominale lonen doen dalen is vragen om problemen, is hun overtuiging. Zij stellen dat je beter het inflatiedoel van 2% tijdelijk verhoogt naar bijvoorbeeld 4%, iets wat het IMF ook al gesuggereerd heeft (bij monde van Olivier Blanchard).

Ook hier is er opnieuw een sterk ideologisch keuze, niet enkel over het geloof of nominale lonen kunnen dalen zonder dat dit de economische groei aantast, maar ook bijvoorbeeld over de impact op het gedrag van spaarders. Inderdaad, netto-spaarders zullen immers getroffen worden door een hogere dan verwachte inflatie, terwijl mensen (en overheden!) met schulden een voordeel hebben. Volgens Paul Krugman, die dit effect erkent, is dat een kleine prijs die je betaalt; volgens andere economen zoals Geert Noels is het een doodzonde.

Deze twee voorbeelden, namelijk dat begrotingsevenwichten al dan niet automatisch tot economisch vertrouwen leiden en dat nominale lonen wel of niet makkelijk kunnen dalen, tonen aan dat ideologie een sterke impact heeft op zogezegd technocratische problemen. Het zijn daarenboven twee ideologische discussies die een grote impact op onze welvaart zullen hebben. De uitleg hierboven is misschien wat technisch (en zeker en vast saai), maar dat is nodig om de ideologie bloot te leggen die achter de zogenaamde technocratie schuil gaat. Een neutrale positie is in onze complexe wereld heel vaak niet mogelijk.

The proof of the pudding is in the eating

Krugman beweert bovendien al 2-3 jaar dat te veel kortetermijnbesparingen leiden tot een recessie, en de feiten lijken hem hierbij gelijk te geven. Ook op het vlak van extra geld in het systeem pompen door de centrale banken, lijken de data hem gelijk te geven. Monetaristen schreeuwden moord en brand dat dit tot een onaanvaardbare inflatie zou leiden, maar dat is dus nog niet gebeurd: de inflatieverwachtingen zitten zelfs onder het target van 2%, onder meer omdat men vreest voor een recessie.

Als ik dus mijn geld moet verwedden, dan zou ik op Paul Krugman gokken: de voorbije jaren lijkt zijn model de juiste vereenvoudigingen te bevatten. En dat is ook wat in de praktijk eigenlijk gebeurt: onze politieke leiders gokken met onze welvaart. En ze moeten wel, want er is te weinig kennis om te beweren dat de keuzes overduidelijk zijn. Maar onze leiders gokken volgens mij verkeerd en in het licht van nieuwe gegevens, zoals de recessie die eraan komt, zouden ze hun koers moeten veranderen. Volgens mij is die nieuwe koers onder meer een hoger inflatiedoel, bijvoorbeeld 4% in plaats van 2%. Dat klinkt niet wereldschokkend of spectaculair, maar onze welvaart, en daarmee ook onze manier van leven, hangt ervan af.

Deze tekst verscheen eerst als opinie bij MO*.

Het einde van de euro geeft enkel verliezers

België beleefde een sombere week: de formatiegesprekken voor een nieuwe regering sprongen begin deze week (alweer eens) af en de referentierente voor Belgisch overheidspapier steeg donderdag tot 5.7%. Voor velen is het duidelijk dat de patstelling rond de formatie de oorzaak is van de rentestijging.

Er is echter meer aan de hand, want niet enkel België kwam in het vizier; ook AAA-landen zoals Frankrijk, Nederland en Oostenrijk zagen hun rente stijgen. Maar het grote nieuws kwam er woensdag toen Duitsland maar 40% van de geplande obligatie-emissie kon uitvoeren tegen de gevraagde rente. De Duitse rente staat nu hoger dan die van de UK. Mogelijk beginnen investeerders zich nu ook vragen te stellen over de kredietwaardigheid van het Duitse overheidspapier.

Eurozone solvabel

De crisis verspreidt zich dus, terwijl dit niet zou moeten. Landen zoals Duitsland, Nederland en Oostenrijk, maar ook Frankrijk en België zijn fundamenteel gezond. Ze hebben hun overheidsfinanciën onder controle en hebben een economie met competitieve bedrijven. België heeft weliswaar een relatief grote overheidsschuld, maar we hebben in het verleden al aangetoond dat we die kunnen beheersen en op termijn afbouwen. België geldt in Europa dan ook als een voorbeeld voor schuldafbouw. En toch worden we aangevallen door de financiële markten, of beter, worden we massaal genegeerd door de markten. Inderdaad, als de rente stijgt, dan is dat omdat de marktspelers je overheidspapier niet meer wensen. Dat is net het omgekeerde van een aanval: we moeten de investeerders lokken met een steeds hogere rente om toch maar te kunnen lenen. En nu moet zelfs Duitsland, de rots in de branding, haar rente verhogen. Hoe is dit toch mogelijk? Zijn de markten totaal gek geworden?

Dat zijn ze helemaal niet. De markten houden er op dit moment rekening mee dat de eurozone daadwerkelijk opgebroken wordt, doordat één of meerdere landen gedwongen worden de eurozone te verlaten, omdat hun economie onmogelijk nog een Duits rentebeleid voor hun munt kan verdragen. De break-up van de eurozone lijkt op het eerste gezicht een oplossing: elk land weer zijn eigen munt waardoor het evenwicht zich via devaluaties kan herstellen. Maar een muntunie terug opbreken is helemaal iets anders dan ze te creëren, zeker als de landen economisch zo verschillend zijn (wat juist de reden is voor de break-up). Het is alsof je eerst een taart bakt waarvan je achteraf de afzonderlijke ingrediënten terug wilt.

Opbreken eurozone moet in het geheim voorbereid worden

Dat het opbreken van de eurozone enorme kosten zal veroorzaken, kan als volgt geïllustreerd worden. Een Belg heeft zijn spaargeld geparkeerd op een Belgische bank. De eurozone wordt opgebroken en de euro’s van de Belg worden automatisch omgezet in Belgische euro’s. De euro’s op een Duitse bank worden Duitse euro’s. Vervolgens worden er vrije wisselkoersen toegelaten (dat is net een reden voor de break-up). Gezien de macro-economische en politieke toestand zullen de Belgische euro’s minder waard zijn dan de Duitse euro’s. De Belg zal bijgevolg zijn euro’s afhalen van zijn Belgische bank om ze op een Duitse bank te zetten en er zo Duitse euro’s van te maken (de eurobiljetten zijn toch gelijk).

Uiteraard zal dit niet toegelaten worden en zullen er grenscontroles opgezet worden die zullen trachten te vermijden dat mensen eurobiljetten de grenzen oversmokkelen. Deze grenscontroles halen de facto één van de pijlers van de Europese Unie onderuit, namelijk het vrij verkeer van kapitaal. Bovendien zal niet alleen deze Belg proberen om zijn geld naar een Duitse bank te krijgen, maar alle Belgen, en alle inwoners van de periferie-landen. Iedereen zal dus zijn geld willen afhalen (bank-run), waardoor de banken in België en de periferie in de problemen geraken en omvallen. Om dat te vermijden, zullen er limieten gesteld worden op het afhalen van cash. Maar om die limieten te vermijden, zullen de burgers (en financiële instellingen) een break-up van de eurozone trachten te anticiperen.

En dan wordt het echt gevaarlijk. Want het correct anticiperen van het uiteenvallen van de eurozone is niet gemakkelijk, omdat de break-up in het uiterste geheim voorbereid en onverwacht van de ene op de andere dag moet uitgevoerd worden (zoals indertijd met de devaluatie van de Belgische frank). Indien de beleidsmakers zouden toegeven dat ze een break-up aan het voorbereiden zijn, dan veroorzaken ze onmiddellijk een bank-run in alle landen waar de ‘nationale euro’ minder waard wordt dan de Duitse euro. Deze bank-run zal de beleidsmakers dan dwingen om onmiddellijk alle nodige drastische maatregelen te nemen om dit tegen te gaan (kapitaal- en grenscontroles, limieten voor afhalen van geld, starten met drukken van nationale euro’s). Ze zullen er echter niet klaar voor zijn, want ze waren nog volop in voorbereiding, wat tot chaos leidt.

Caveat: break-up eurozone is sterke self-fulfilling prophecy

De beleidsmakers zullen dus tijd willen winnen en ten stelligste ontkennen dat ze een break-up aan het voorbereiden zijn. Maar, en dat is het grote gevaar, ook als ze in werkelijkheid geen break-up voorbereiden, zullen ze dat natuurlijk ten stelligste ontkennen. Met andere woorden, vanaf het moment dat er geloofwaardige geruchten zijn dat een break-up wordt voorbereid, kunnen de beleidsmakers zeggen wat ze willen: het zal aan de markten geen informatie geven, omdat ze in beide gevallen net hetzelfde zouden zeggen. En ook als ze effectief géén break-up aan het voorbereiden waren, zullen ze gedwongen worden om er één uit te voeren, of op zijn minst de drastische maatregelen tijdelijk in te voeren.

Meer nog, zelfs indien de markten geloven dat er slechts een kleine, maar realistische kans bestaat dat de euro uiteenvalt, dan nog kan dit een bank-run veroorzaken. Stel dat er 10% kans is op een break-up, waarbij de Belgische euro 20% minder waard wordt dan de Duitse euro, dan is het voldoende dat de kost om uw Belgisch geld op een Duitse bank te zetten lager is dan 2% van uw kapitaal. De man in de straat maakt misschien dergelijke kosten-batenanalyses niet, maar wel de professionele investeerders. En de beter geïnformeerde burgers zullen het gedrag van de professionele spelers oppikken en volgen, vervolgens ook de familie en vrienden van deze beter geïnformeerde burgers, en ten slotte ook uw buurman. Op dat moment is de paniek totaal en zullen de drastische maatregelen zoals grenscontroles hals over kop moeten ingesteld worden.

Dit is natuurlijk het rampscenario, want het zou ook kunnen dat de euro’s vooral omgezet worden in dollars of in Zwitserse franken; daardoor zakt de koers van de euro (wat nu al gebeurt) en dat heeft dan weer een stabiliserend effect op onze economie omdat de eurozone dan competitiever wordt ten opzichte van de andere landen.

Duitse exit ook voor Duitsland een catastrofe

Maar ook al vermijden we het rampscenario en slagen de beleidsmakers erin om de break-up in het geheim voor te bereiden en ordentelijk uit te voeren, dan nog zullen de economische gevolgen desastreus zijn. We leven immers in een geglobaliseerde wereld waarbij bedrijven en mensen intens met elkaar verbonden zijn, ver over de landsgrenzen heen. Deze banden zullen voor een tijd sterk bemoeilijkt en zelfs onmogelijk worden. Dat zou tot gigantische kosten leiden. De Zwitserse bank UBS schat de kost voor Griekenland op 40-50% van het BBP het eerste jaar nadat Griekenland uit de euro zou stappen, en de jaren erna nog eens 15%. Als Duitsland zelf uit de eurozone zou stappen, zou dat voor Duitsland het eerste jaar een kost betekenen van 20-25% van het BBP en de jaren daarna 10-12% (zie artikel Economist). Dat zou de schuldratio van Duitsland doen stijgen van 83% van het BBP dit jaar naar meer dan 130% in 2014-2015. Dat zijn cijfers om van te duizelen. Ze zetten de kredietwaardigheid van Duitsland in een ander perspectief, omdat een schuldratio van 130% ook voor Duitsland onhoudbaar kan worden.

Gezien deze gigantische kosten, achtten de financiële spelers een uitstap van Duitsland of een volledigebreak-up van de eurozone dan ook niet realistisch. Dat de investeerders nu echter ook het Duitse overheidspapier mogelijk als risicovol beginnen te bekijken, kan erop wijzen dat dit aan het veranderen is. De halsstarrige weigering van Angela Merkel en de Europese Centrale Bank (ECB) om de problemen drastisch aan te pakken maken het horrorscenario meer en meer geloofwaardig. De ECB schermt met het argument dat ze de prijsstabiliteit moet bewaken in de eurozone en niets meer, maar dat betekent wel dat er een eurozone moet zijn.

Mario en Angela spelen met vuur

Mario Draghi, de nieuwe voorzitter van de ECB, moet aankondigen dat de ECB – indien nodig – onbeperkt zal tussenkomen door geld bij te drukken en daarmee overheidsobligaties zal opkopen van landen die fundamenteel gezond zijn en de noodzakelijke hervormingen doorvoeren. Dat zijn dus alle eurolanden, behalve Griekenland. En deze aankondiging moet door de politieke leiders (lees: Angela Merkel) gesteund worden, zodat de markten er zeker van kunnen zijn dat de ECB zal doen wat ze zegt. Als de ECB geloofwaardig is, dan zal ze waarschijnlijk nauwelijks zelf iets moeten opkopen. We krijgen dan een positief zelf-versterkend effect. De ECB kan daar niet te lang meer mee wachten, want eens de markten het zelfs maar een relatief kleine kans geven dat er een break-up van de eurozone komt, eens we voorbij dat onzichtbare kantelpunt zijn, is het te laat.

Intussen moeten alle Europese overheden hun begroting, maar vooral hun langetermijnperspectieven financieel duurzaam maken. En dat zou dan ook de inzet moeten zijn van de Belgische regeringsonderhandelaars. Een paar dagen hogere rente, dan nog vooral veroorzaakt door externe oorzaken, mag Open VLD en MR niet afschrikken om het been stijf te houden en de nodige lange termijn hervormingen te eisen. De begroting voor 2012 is in deze van secundair belang en kan eventueel als pasmunt gebruikt worden. Als de welvaartstaat maar duurzaam gemaakt wordt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Talent drijft niet boven

Voetbal is zonder enige twijfel de nationale sport van België: vele honderdduizenden kinderen en volwassenen uit alle lagen van de maatschappij beoefenen wekelijks actief en passief deze sport. Er gaat dan ook heel wat geld om in deze sector, met topvoetballers die vereerd worden als halfgoden en lonen opstrijken waar menig topmanager jaloers op is. Kortom, het is een sector waarbij het loont als je je talent kan ontwikkelen.

Dat geldt ook voor de voetbalclubs: ook voor hen loont het om het talent op te sporen en te trainen. Met zoveel geld en status op het spel zou je denken dat iemand met voetbaltalent wel doorstroomt tot de top. Te meer omdat voetbal een democratische sport is met een lage financiële drempel, in tegenstelling tot pakweg golf of zeilen.

Maar de data spreken dat radicaal tegen. In de onderstaande figuur wordt het aantal Belgische voetballers in de Belgische eerste klasse getoond per geboortekwartaal.

voetbalb
Het aantal Belgische voetballers in eerste klasse (seizoen 2007-2008) per kwartaal waarin ze werden geboren.Bron: Eduratio

Het valt op dat er veel meer voetballers zijn uit het eerste kwartaal van het jaar (januari, februari of maart) dan uit de tweede helft van het jaar: iemand geboren in januari heeft zelfs tweemaal meer kans om in eerste klasse te spelen dan iemand uit de tweede jaarhelft. Tenzij iemand kan aantonen dat personen die in januari geboren zijn gemiddeld gezien intrinsiek betere voetbalkwaliteiten hebben, is de figuur een duidelijk bewijs dat niet iedereen gelijke kansen heeft om het tot de eerste klasse van de Belgische voetbalcompetitie te schoppen.

Het onrechtvaardigheidsmechanisme dat hier speelt, werkt als volgt: kinderen worden al op jonge leeftijd, rond 6 jaar, gescreend: de spelers die het beter doen worden geselecteerd voor de A-kern, de anderen gaan naar de B of C-kern. De A-spelers krijgen het etiket van ‘goede speler’ met als gevolg gemiddeld meer aandacht van de trainer en van de ouders, en misschien nog het belangrijkste: meer zelfvertrouwen in de eigen voetbalkwaliteiten. Daarenboven worden de jonge spelers samengezet en kunnen ze trainen met spelers die net zoals zij beter gemotiveerd en beter getraind zijn, en meer zelfvertrouwen hebben. Deze kinderen krijgen jaar na jaar een betere training en dat resulteert in betere volwassen spelers.

20 % voorsprong

Binnen hetzelfde kalenderjaar kunnen kinderen tot 12 maanden van leeftijd verschillen. Hoe jonger kinderen zijn, hoe groter dit verschil relatief is. Op zesjarige leeftijd is een kind uit januari bijna 20% ouder dan een kind uit december. Op die leeftijd, wanneer de ontwikkeling nog volop gaande is, is een voorsprong van bijna 20% belangrijk: de oudere kinderen zullen gemiddeld beter voetballen, zonder dat ze gemiddeld gezien intrinsiek beter zijn, en dus worden deze oudere kinderen geselecteerd op een irrelevant criterium, wat tot de onrechtvaardigheid en inefficiëntie leidt. En die oudere kinderen zijn in ons voetbalsysteem kinderen die in januari geboren zijn, omdat de afkapdatum voor voetbal op 1 januari ligt.

Onrechtvaardig: ok, maar relevant? Het gaat toch maar over voetbal. Akkoord, maar het effect is niet alleen bekend bij voetballers. De bron van mijn gegevens, de uiterst interessante website eduratio.be geeft ook nog gegevens over de Belgische toptennissers. En nog belangrijker, het geboortemaandeffect speelt ook in andere domeinen dan sport. Zo vermeldt EduRatio dat kinderen die in het Buitengewoon Onderwijs zitten disproportioneel geboren werden in de laatste maanden van het kalenderjaar. En zeer recent publiceerde een Engelse onderzoeksinstelling een studie die stelde dat de geboortemaand een effect heeft op het welzijn (zie artikel in The Guardian). Kinderen in december hebben niet minder talent of minder motivatie of minder zelfbeheersing dan kinderen uit januari en toch doen ze het op tal van domeinen minder goed.

Afkapdata

Er zijn pogingen geweest om een rechtvaardiging te vinden voor de vastgestelde fenomenen. EduRatio vermeldt een studie uit 2006 over de hogere kans die kinderen lopen op zelfmoord en psychische problemen als ze geboren zijn in de maanden april-juni. De onderzoekers probeerden dit fenomeen te verklaren door te stellen dat deze kinderen tijdens de winter in de baarmoeder zaten, met als gevolg negatieve omgevingsfactoren (zonlicht, temperatuur,…). De onderzochte kinderen kwamen uit Wales en Engeland, met een afkapdatum voor school op 1 juli.

Een gelijkaardige studie van andere onderzoekers, nota bene uit 2003, over kinderen uit Schotland vond als risicomaanden november-februari. In Schotland is de afkapdatum voor school dan ook 1 maart. De vaststelling dat het geboortemaandeffect door de afkapdatum op school wordt bepaald is dan ook een (bijna) sluitend bewijs dat het effect wel degelijk bestaat. Dit vindt men trouwens ook terug in de sport: voor baseball is de afkapdatum niet 1 januari (zoals bij de Belgische voetballers), maar 1 augustus, waardoor kinderen die in augustus geboren zijn proportioneel meer aan de top geraken dan kinderen uit juli.

Onbekend

Aan het geboortemaandeffect zitten een aantal opmerkelijke aspecten vast. Ten eerste is het effect maar weinig bekend. Zelfs de wetenschappers van de studie uit 2006 over psychische problemen wisten er niet van. Dat is opmerkelijk, want het effect is eenvoudig te begrijpen en duidelijk en objectief vast te stellen. Bovendien is het effect al decennia gekend.

Het tweede opmerkelijke feit is dat er weinig of niets ondernomen wordt om het tegen te gaan, terwijl het relatief eenvoudig te verhelpen is. Zo bijvoorbeeld stelde reeds in 1993 een studie vast dat er een geboortemaandeffect is bij verwijzing naar het buitengewoon onderwijs (de geboortemaanden november en december zijn oververtegenwoordigd). EduRatio ging na of het effect ondertussen verdwenen was, maar dat bleek niet het geval. Nochtans zou het voldoende zijn kinderen op te delen in kwartalen in plaats van jaren, of een screening door te voeren met aangepaste testen.

Ten derde toont het geboortemaandeffect aan dat er onbekende, ongewilde onrechtvaardigheden zitten in onze maatschappij waar iedereen mee geconfronteerd kan worden (het kan heel makkelijk je kind zijn).

De vaststelling van het geboortemaandeffect heeft een veel bredere maatschappelijke impact dan louter de onrechtvaardigheid van dit effect. Het is het onomstotelijke bewijs dat onze maatschappij geen gelijke kansen biedt en dat er bijgevolg veel talent verspild wordt. Meer nog, het toont aan dat zelfs een eenvoudig uit te leggen onrechtvaardigheid die iedereen kan treffen (onderklasse of middenklasse) en die bovendien relatief makkelijk te remediëren is, grotendeels ongekend en onopgelost blijft. Wat moet het dan zijn met minder eenvoudige zaken die veel moeilijker op te lossen zijn en die enkel de lagere klassen treffen, zoals het feit dat de lage sociaal-economische status van de ouders de kinderen sterk benadeelt?

Hardnekkig fatalisme

Wetenschappelijk onderzoek heeft al uitgebreid aangetoond dat ondersteuning van kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen verbluffende en kostenefficiënte resultaten kan geven (zie bijvoorbeeld James Heckman). Maar dat wetenschappelijk onderzoek is ingewikkeld en focust op de onderklasse, niet bepaald de maatschappelijke groep die de politieke agenda zet. Bovendien zijn oplossingen hier minder eenvoudig, omdat het vaak gaat om interventies in het gezin.

Maar de belangrijkste drempel is het hardnekkige fatalisme dat leeft bij de publieke opinie, namelijk dat initiatieven om kansarme kinderen te helpen niets uithalen: kansarm impliceert arm aan talent of arm aan motivatie. Echt talent drijft wel boven, zo denkt men, en het is bijgevolg niet gewenst en niet nuttig om dit proces te verstoren. Maar talent drijft niet boven, zoals het geboortemaandeffect aantoont. Er moet hard gewerkt worden om het alle kansen te geven dat het nodig heeft.

Dat is volgens mij de grootste troef van het geboortemaandeffect: het kan de publieke opinie laten inzien dat er ongelijke kansen zijn waar we ons als maatschappij niet of onvoldoende van bewust zijn en dat dit onmiskenbaar leidt tot een verspilling van talent. Het zou de publieke opinie moeten kunnen overtuigen dat deze en andere onrechtvaardige mechanismen kunnen en moeten aangepakt worden. Wat trouwens ook zal resulteren in beter voetbal op tv.

Deze tekst verscheen eerst als opinie bij MO*.

Hoe vermogensbelasting vanaf 1,25 miljoen euro onrechtvaardig kan zijn

De onderhandelaars voor een federale regering zijn sinds korte tijd bezig met het sociaal-economische luik. Het voornaamste doel lijkt genoeg miljarden te vinden om het begrotingstekort te beperken. Voor volgend jaar gaat dit al om 10 miljard euro of grofweg 1000 euro per Belg. Dat zijn enorme uitdagingen die de ideologische tegenstellingen op scherp zetten. Economisch ‘rechts’ legt de nadruk op meer besparingen, terwijl economisch ‘links’ meer nadruk legt op meer belastingen, met onder meer een belasting op vermogens boven 1,25 miljoen euro. De rijken, zeg maar.

Als je een belasting wilt instellen op grote vermogens, is het belangrijk te weten hoe die vermogens tot stand gekomen zijn. Een belasting op een vermogen dat je in de schoot gevallen is, is rechtvaardiger dan wanneer dat vermogen door hard werk en spaarzaam leven vergaard is. Met andere woorden, het is belangrijk te weten hoe rijken rijk geworden zijn.

De Canadese schrijver Malcolm Gladwell stelt deze vraag centraal in zijn uitstekende boekUitblinkers. Hij komt tot de weinig verrassende conclusie dat er drie voorwaarden zijn: talent, kansen en oefening. Talent is wat moeder natuur je meegegeven heeft, kansen worden door je omgeving geboden. Enkel oefening heb je zelf in de hand. En met oefening bedoelt hij véél oefening: 10.000 uren of 3 uur per dag gedurende 10 jaar.

Dit betekent dat uitzonderlijk succes ook op zijn minst gedeeltelijk verdiend is: iemand met succes heeft er over het algemeen ook hard voor moeten werken. Succes heeft dus een duidelijk meritocratisch karakter. Anderzijds is een gedeelte van het succes tegelijkertijd ook niet verdiend: iemand met succes heeft onmiskenbaar talent en kansen gekregen die de persoon in kwestie in de schoot gevallen zijn. Meer nog, talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt en er kansen voor geeft.

Self-made bestaat niet

De self-made man in absolute termen bestaat dus niet. Een ondernemer, bijvoorbeeld, heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De mate waarin iemand ‘zichzelf gemaakt’ heeft is dan ook steeds relatief ten opzichte van andere personen. De zogenaamde self-made man heeft niet alleen veel te danken aan zichzelf, maar ook aan de maatschappij waarin hij leeft. Dat is ook de positie van Warren Buffet, een steenrijke en wereldberoemde Amerikaanse belegger. Buffet erkent volledig dat zijn kwaliteit als belegger enkel in een maatschappij als de VS volledig tot ontplooiing kan komen. Hij is die maatschappij dan ook erkentelijk en kondigde aan dat hij 99% van zijn fortuin zou schenken aan de Bill & Melinda Gates Foundation, het filantropisch vehikel van Bill Gates.

Dat betekent dat er ook een rechtvaardige grond is om de gevolgen van uitzonderlijk succes (een groot vermogen) gedeeltelijk terug te vorderen door de maatschappij, zeg maar te belasten. Het is immers de maatschappij die de randvoorwaarden gecreëerd heeft die het succes mogelijk maakt. Zonder dat publiek kader zou het succes er niet zijn, of niet in die mate. Het belasten van dat succes is dan geen diefstal, maar een rechtvaardig opeisen van een deel van het succes.

Dit is echter enkel een kwalitatieve rechtvaardiging. Hoe hoog deze belasting dan wel mag zijn en in welke mate rijkeren procentueel meer moeten betalen (de progressiviteit van de belastingen) is een andere zaak. Zoals hierboven gezegd, je wordt over het algemeen maar rijk als je er hard voor werkt. Als je de rijken dan te veel zou belasten, dan neem je de prikkel weg om nog hard te werken, omdat er simpelweg te veel van je rijkdom wordt afgeroomd.

De filosoof John Rawls heeft hier een antwoord op gegeven. Hij stelde dat de maatschappij zodanig moet georganiseerd worden dat de positie van de minstbedeelden het minst slecht is. Dat betekent niet dat er geen inkomensongelijkheid mag zijn, maar die ongelijkheid moet dan wel ten goede komen aan de minstbedeelden. Zo mag een chirurg best een pak meer dan gemiddeld verdienen, want dat zorgt ervoor dat de beste studenten aangetrokken tot het beroep. En dat komt ons allemaal ten goede, ook de minstbedeelden. Ook de succesvolle ondernemer moet voldoende vruchten van zijn arbeid kunnen plukken, want hij heeft hard gewerkt en risico genomen, en brengt innovatieve producten op de markt die het leven van ons allemaal beter maken (anders was de ondernemer niet succesvol).

Sporten op de ladder

De belastingen op de rijken mogen dus niet te hoog zijn, omdat er anders te weinig prikkels zijn om hard te werken en vooruit te komen. Maar er is ook een ander effect: als de inkomensongelijkheid te hoog wordt, dan blijkt dit nadelig te zijn voor hen die onderaan de ladder zitten, omdat de kloof tussen rijk en arm te groot wordt. Deze mensen blijken dan te veel drempels te ondervinden om nog vooruit te kunnen komen. De sociale mobiliteit, de mobiliteit op de socio-economische ladder, wordt dan lager. De prikkel om hard te werken en veel te verdienen is er wel, maar de sporten op de ladder zijn te wijd uit elkaar om de ladder nog op te klimmen.

Dat is bijvoorbeeld het geval in de VS: een kind dat behoort tot de 20% armsten heeft 40% kans om later bij de 20% armsten te blijven, en maar 8% kans om in de top 20% te geraken. In Denemarken, met een lagere inkomensongelijkheid, is de kans maar 25% om bij de armsten te blijven, en 14% om bij de top 20% te geraken (zie Paul De Grauwe op VoxEU.org).

Een correcte inkomensongelijkheid ligt dus in het midden: te weinig inkomensongelijkheid geeft niet genoeg prikkels om hard te werken, maar teveel inkomensongelijkheid zorgt voor te hoge drempels voor de minderbedeelden om vooruit te kunnen komen. De twee mechanismen zijn tegengesteld en werken tegelijkertijd. Om te weten welk mechanisme doorweegt, moet de werkelijkheid onderzocht worden. In haar rapport Going for Growthuit 2010 heeft de OESO een dergelijk onderzoek gedaan voor de ontwikkelde landen en daaruit blijkt dat de sociale mobiliteit groter is naarmate de inkomensongelijkheid kleiner is. Met andere woorden, in landen met een grote inkomensongelijkheid zou de kloof tussen arm en rijk te groot zijn opdat mensen kunnen opklimmen, ondanks de sterke prikkel om rijk te worden.

In die landen, onder meer de VS en UK, zou een hogere belasting voor de rijken de mensen uit de lagere klassen meer kansen kunnen geven om op te klimmen, wat die belasting rechtvaardig maakt. Voor België is deze conclusie moeilijker, omdat onze inkomensongelijkheid al laag ligt. Opmerkelijk is dat de sociale mobiliteit echter niet navenant hoog is. Landen zoals Finland en Oostenrijk hebben dezelfde inkomensongelijkheid als België, maar een veel hogere sociale mobiliteit. Vermoedelijk wordt de lage sociale mobiliteit in België dus niet veroorzaakt door het niveau van de inkomensongelijkheid, maar zijn er andere factoren die meespelen.

Rijk met 1,25 miljoen?

Het is dus niet zo simpel om te stellen dat deze crisis rechtvaardig kan opgelost worden door de rijken meer te belasten. In de VS en de UK zeer waarschijnlijk wel. In België ligt de inkomensongelijkheid al vrij laag en deze nog willen verlagen zal waarschijnlijk niet tot een rechtvaardiger maatschappij leiden. Tenzij het om een belasting op de ‘superrijken’ gaat, omdat dan het ‘supervermogen’ meer veroorzaakt is door geluk en kansen dan door hard werk.

Maar ben je met een vermogen van 1,25 miljoen euro ‘superrijk’? Het leidt geen twijfel dat dat veel geld is. Maar de ene rijke is de andere niet: iemand met 1,25 miljoen euro op de bank kan armer zijn dan iemand zonder geld. Een koppel topambtenaren die zeer hard gewerkt hebben en op hun 65 jaar beiden een topfunctie hebben, hebben samen recht op een pensioen van ruim 6000 euro netto per maand. Een koppel succesvol en hardwerkende zelfstandigen die op pensioen gaan krijgen ongeveer 1000 euro pensioen.

Als de zelfstandigen dezelfde levensstijl willen aanhouden als de ambtenaren, dan is een vermogen van 1,25 miljoen euro opgesoupeerd tegen dat ze 82 jaar zijn, terwijl de levensverwachting op 65 bijna 84 jaar is. Worden ze 90 jaar dan hebben ze 2 miljoen euro nodig, voor 100 jaar 3,2 miljoen. En dan houden we nog geen rekening met het feit dat de ambtenaren ongetwijfeld ook gespaard hebben, noch met het feit dat de zelfstandigen meer risico genomen hebben dan de ambtenaren. Zo gesteld kan een vermogensbelasting vanaf 1,25 miljoen euro onrechtvaardig zijn. Dat kan opgelost worden door de definitie van vermogen breder te nemen, of door de drempel van 1,25 miljoen euro te verhogen.

De Belgische topprestatie (zonder ironie)

In Vlaanderen heerst momenteel de gedachte dat België niet werkt en een grondige staatshervorming nodig heeft, alleen zo zouden de sociaal-economische problemen kunnen worden aangepakt. Om dat besluit kracht bij te zetten wordt geregeld teruggegrepen naar drie macro-economische variabelen: de staatsschuld, de belastingsdruk en de wettelijke pensioenen. Ondanks hoge inkomsten, kan de Belgische staat slechts lage pensioenen uitkeren en torst ze bovendien hoge schulden. Op basis van deze vaststelling zou het bijgevolg duidelijk moeten zijn dat het Belgische vehikel niet goed werkt en dringend een staatshervorming nodig heeft zodat de Belgische structuur efficiënter kan werken.

Hoewel de vaststelling van de slechte toestand van de drie macro-economische indicatoren correct is, is de conclusie dat België niet zou werken fout. Indien men wil nagaan of een land slecht of goed werkt, moet men kijken wat dat land jaarlijks presteert en of deze prestatie op een consistente manier is neergezet. Op basis van dit criterium heeft België de afgelopen 15 jaar in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland of Frankrijk een topprestatie afgeleverd. In de periode 1995-2010 heeft ons land haar schuldratio verminderd met 33 procentpunt. Nederland met slechts 13 procentpunt. De schuldratio’s in Duitsland en Frankrijk zijn in deze periode zelfs toegenomen met 26-27 procentpunt. België heeft de voorbije 15 jaar in vergelijking met Duitsland en Frankrijk 60% van het BBP beter gepresteerd wat betreft de reductie van de overheidsschuld (zie figuur voor vergelijking met Duitsland).

Deze Belgische topprestatie is des te opmerkelijk, omdat de Belgische staat een significant groter deel van haar inkomsten moest en moet besteden aan het betalen van rente op de overheidsschuld (een last uit het verleden). Een voorzichtige schatting leert dat België midden jaren 90 ongeveer 4 procent van het BBP meer moest spenderen aan intrestbetalingen dan Duitsland. Dat komt niet enkel door het feit dat België een hogere overheidsschuld moest financieren, maar ook doordat ze een hogere rente moet betalen (de spread). De huidige meerkost ten opzichte van Duitsland wordt voor 2010 geschat op ongeveer 1%, een gevoelige daling, maar nog steeds een relatief groot verschil. Het maakt de Belgische schuldafbouw er alleen maar spectaculairder op. Met andere woorden, de Belgen torsen weliswaar een hoge belastingsdruk, maar blijkbaar slaagt de overheid erin een effectief beleid te voeren om de schuldratio te verminderen.

Daarenboven lijkt het erop dat de Belgische sociale en economische indicatoren niet geleden hebben onder de sterke afbouw van de Belgische schuldratio. We hebben er bij Eurostat de volgende indicatoren op nageslagen: BBP per hoofd van de bevolking ten opzichte van de EU27, werkgelegenheid, inkomensongelijkheid, aandeel van de leerlingen met lage leesvaardigheid en armoederisico bij ouderen. Op al deze vlakken deed België het de afgelopen 15 jaar minstens even goed als onze drie buurlanden. Zo was bijvoorbeeld de inkomensongelijkheid in België in 2009 lager dan in 1999 en lager dan in onze buurlanden. Ook het armoederisico bij ouderen is het laagste in België en is ten opzichte van 1999 nog afgenomen. Een zwak punt blijft wel onze arbeidsmarkt. De werkloosheid is sinds 1999 weliswaar gedaald, maar blijft hoger dan in Duitsland en Nederland. Enkel Frankrijk doet het hier slechter.

De huidige toestand van de Belgische overheidsschuld is nog steeds niet goed. Maar dat is enkel en alleen te wijten aan de grote achterstand die België in de jaren ’70 tot begin jaren ’90 heeft opgelopen, met uiteindelijk een schuldratio tot boven 130 procent. Toen was de analyse correct dat België ziek was, doodziek. En die doodzieke periode uit het verleden maskeert de topprestatie van de laatste 15 jaar: we zitten nog niet in de koppositie, omdat we van ver moesten komen, maar we hebben al heel wat achterstand ingehaald. Deze vaststelling staat in schril contrast met de perceptie van het inefficiënte België. We koersen tegen 50 km/u, terwijl de rest 40-45 km/u fietst, maar we zitten nog steeds een aantal kilometer achter. Niemand die blijkbaar wil zien dat we het hardst rijden van allemaal; we kijken enkel naar onze achterstand en merken niet op dat de achterstand steeds kleiner wordt.

Dat neemt echter niet weg dat er wel degelijk hervormd moet worden, niet in het minst in de arbeidsmarkt en de pensioenen. De vergrijzing staat immers niet meer voor de deur, ze heeft al aangeklopt en zichzelf binnengelaten. Daarom moet het aantal actieven ten opzichte van de niet-actieven op een houdbaar niveau blijven en dit verplicht ons tot een hervorming van de welvaartsstaat. Een diepgaande staatshervorming, laat staan de splitsing van het land, is daarvoor niet noodzakeiljk. Dat is dan ook de ironie van de hele zaak: de partijen die een staatshervorming eisen om de welvaartstaat te redden, terwijl dit niet nodig is, dreigen door hun eis de voortzetting van de Belgische topprestatie te fnuiken. Er is dringend het inzicht nodig dat het Belgische vehikel wel werkt (als we vergelijken met onze buurlanden) en dat binnen dit vehikel een welvaartstaatshervorming mogelijk is.


Met dank aan de collega-economen Bram Delen, Tom Strengs en Toon Vanheukelom voor hun waardevolle input.

Deze tekst is eerst verschenen als ‘Mening op maandag’ op de website van MO* en als column bij Liberales.

Een goede huisvader investeert in kansarme kinderen

Om uit de huidige, aanslepende crisis te geraken, mogen de overheden niet in een defensieve kramp van blinde besparingen schieten opdat ze toch maar het etiket van de goede huisvader zouden krijgen. Ze moeten daarentegen offensief optreden en volop investeren in het menselijk kapitaal uit de onderklasse. Dat is niet enkel rechtvaardig, maar onderzoek toont aan dat het ook rendabel en duurzaam is. Het is een belangrijke voorwaarde voor het behoud van onze welvaartstaat.

De crisis duurt nu al meer dan drie jaar en is geëvolueerd van een bankencrisis naar een crisis van de overheden. Die overheden hebben immers de bankencrisis bedwongen door de schulden van de banken over te nemen, waardoor hun eigen schuldenberg spectaculair gestegen is. Daarbovenop komt de vergrijzing waardoor de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg zullen toenemen.

Goede huisvader

Er zijn dus twee oorzaken, de crisis en de vergrijzing, voor het verhoogde risico dat de overheden in de ontwikkelde wereld hun schulden niet (volledig) zullen kunnen terugbetalen. Weinig verrassend wordt er gepleit om de overheidsschuld drastisch te verminderen. De overheid zou zich moeten gedragen als een “goede huisvader” en op zijn minst niet méér mogen uitgeven dan er binnen komt. Dat is toch de logica zelve?

Toch is dit te simpel. Er is niet noodzakelijk iets mis met meer uitgeven dan er binnenkomt, op voorwaarde dat het geld goed besteed wordt. Om met dezelfde metafoor te werken: een huisvader die 10.000 euro leent om op vakantie te gaan is een totaal andere huisvader dan diegene die 100.000 euro leent om de aankoop van zijn huis te financieren.

De laatste is een goede huisvader, ook al gaat hij een schuld aan die 200% tot 300% van zijn jaarinkomen bedraagt, terwijl het gedrag van de eerste terecht wordt afgekeurd. Lenen om extra te consumeren is op lange termijn immers onhoudbaar en leidt uiteindelijk tot wanbetaling, terwijl lenen om te investeren op de lange termijn opbrengt, ook al zorgt dit voor een hogere schuld. De voorwaarde is wel dat het investeringsproject rendabel is.

Investeren in de onderklasse

We stellen vast dat de rente die de overheden moeten betalen historisch laag staat: België kan op dit moment lenen tegen een reële intrestvoet van minder dan 2 procent (voor leningen op tien jaar). Dat betekent dat indien een investeringsproject meer opbrengt dan 2 procent, de overheid een slechte huisvader zou zijn als ze niet zou lenen om te investeren, ook al loopt de schuld daardoor op.

Er zijn heel wat projecten te vinden die veel meer opbrengen dan 2 procent, bijvoorbeeld het isoleren van sociale woningen. Zelf zou ik pleiten om te investeren in mensen, meer bepaald in gezinnen met zeer jonge kinderen uit de onderklasse van de samenleving. Onderzoek van onder anderen James Heckman, een Amerikaanse arbeidseconoom en Nobelprijswinnaar, heeft aangetoond dat dergelijke investeringen een return on investment kunnen hebben van 7 tot 10 procent.

En wellicht is de opbrengst nog hoger, omdat de onderzoekers enkel de effecten op de arbeidssituatie en criminaliteit konden analyseren. Wegens een gebrek aan gegevens kon men geen analyse maken van de effecten op de gezondheidszorg, waarvan ook verwacht wordt dat die positief zijn. En belangrijk: de positieve effecten zijn duurzaam, vooral wat betreft de niet-cognitieve vaardigheden van de kinderen (zoals motivatie, zelfbeheersing en doorzettingsvermogen).

Dit gaat volledig in tegen de populaire gedachte dat investeren in de onderklasse weggesmeten geld is: domme ouders krijgen immers domme kinderen en dus is investeren niet nuttig. Maar dat blijkt dus niet uit het onderzoek van Heckman. Er is natuurlijk wel een genetische component die overgeërfd wordt, maar dat effect is relatief zwak. Investeren in kinderen uit de onderklasse kan dus wel opbrengen.

Meer nog, investeren in kansarme kinderen brengt méér op dan investeren in kansrijke kinderen. Dit geldt weliswaar enkel tot de leeftijd van van 6 tot 8 jaar, waarna een investering in kansrijke kinderen meer opbrengt. De opbrengst neemt echter zowel voor kansrijke als kansarme kinderen af naarmate ze ouder worden. De boodschap is dus om vroeg in te grijpen, nog voor er zich problemen voordoen. En een geruststelling is alvast deze: een belangrijke voorwaarde is dat de kansarme gezinnen vrijwillig instappen in het project. Dus geen dwang van de overheid: de autonomie van het gezin is heilig.

Efficiënt

De bovenstaande redenering is zeer economisch en het gaat voorbij aan de ethische plicht om te investeren in kansarme gezinnen. Maar in de huidige context kunnen overheden enkel lenen om te investeren in rendabele projecten. Het is dus belangrijk om aan te tonen dat er projecten bestaan die én rechtvaardig én rendabel zijn. Enkel lenen om een onrechtvaardige situatie te verbeteren, zonder te kijken naar de efficiëntie van de maatregel zal niet langer getolereerd worden door de financiële markten.

Men kan dat immoreel vinden, maar de werkelijkheid is wat ze is. Trouwens, zo immoreel is dat niet: indien efficiëntie niet mee in rekening gebracht wordt, wordt de welvaartstaat op lange termijn onhoudbaar en zal ze imploderen, wat een nog veel grotere onrechtvaardigheid is. We moeten er alles aan doen om ons huidig niveau van solidariteit te behouden. De financiële markten geven de overheden dus een belangrijk signaal: wil je de welvaartstaat behouden, dan kan dat enkel door ze duurzaam te maken en dat betekent dat de investeringsprojecten, hoe rechtvaardig ze ook moge zijn, ook getoetst moeten worden aan de efficiëntie. De luxe om het anders te doen hebben we niet meer.

Deze tekst verscheen eerst als opinie bij MO*.

Maak een regering zonder PS

Na de federale verkiezingen van 13 juni 1999 duurde het minder dan een maand vooraleer de nieuwe Belgische regering was ingezworen. Er waren meerdere redenen voor deze snelle regeringsvorming, maar één van de belangrijkste was de vaste wil van de regeringspartijen om eindelijk -na decennia- een regering te maken zonder de christen-democraten. Men kon in die tijd immers gerust spreken van een CVP-staat waarbij partijgetrouwen van de CVP in alle geledingen van de maatschappij sleutelposities bekleedden. Acht jaar in de oppositie heeft de macht van deze partij sterk verminderd. Neutraal gezien is deze oppositiekuur van de CVP (ondertussen CD&V) een goede zaak geweest voor de Belgische democratie. Te lang en teveel macht in de handen van één man of organisatie is ongezond, omdat langdurige machtsconcentratie op zijn best leidt tot luiheid en zelfingenomenheid, op zijn slechtst tot corruptie.

Diezelfde redenering werd na de federale verkiezingen van juni 2007 toegepast op de Parti Socialiste (PS) door toenmalig informateur Didier Reynders (MR) toen hij stelde dat een regering zonder de PS gelijk staat aan een grote staatshervorming. Deze uitspraak was vooral bedoeld voor het kartel CD&V/N-VA dat met een populistisch en erg Vlaams programma de verkiezingen had gewonnen. De uitspraak van Reynders werd toen niet serieus genomen, maar het was de nagel op de kop. De PS zit ondertussen immers als enige partij al 23 jaar onafgebroken in de federale regering, waarbij ze steeds belangrijke ministerportefeuilles kon beheren. Men kan ondertussen bijgevolg dezelfde redenering volgen als in 1999: het is tijd voor de PS om in de oppositie te gaan. Dat zal de Belgische democratie ten goede komen.

Het probleem is echter dat het moeilijk is om zonder de PS een regering te vormen die een verregaande staatshervorming kan verwezenlijken: daarvoor zijn 100 van de 150 zetels nodig. De PS heeft 26 zetels. Zonder deze partij, zijn er nog 124 zetels over. Trek daar ook de Vlaamse zusterpartij sp.a (13) vanaf en de cdH (9), een partij die sinds 2007 haar lot met dat van de PS lijkt te verbinden, en er blijven nog 102 zetels over. Daarvan gaan er nog 14 zetels naar de onwaarschijnlijke coalitiepartners LDD (1), Vlaams Belang (12) en de Parti Populaire (1). Dat maakt 88 zetels, verdeeld over zes partijen: N-VA (27), CD&V (17), Open VLD (13), MR (18), Groen (5) en Ecolo (8). 88 zetels op 150 is ruim voldoende voor een gewone regering, maar onvoldoende voor een tweederde meerderheid en dus geen staatshervorming.

Voor staatshervorming-fetisjisten is hiermee de kous af: geen staatshervorming, geen regering. Maar men moet de staatshervorming natuurlijk als een middel bekijken en niet als doel: het gaat niet zozeer om de hervorming van de staat, maar wel om een hervorming van onze welvaartstaat. De N-VA beweert dat de hervorming van de welvaartsstaat enkel kan via een diepgaande staatshervorming. Maar dat is niet correct. Met een regering zonder PS en cdH kan ook een hervorming van de welvaartsstaat bekomen worden.

De N-VA omschrijft België vaak als een tweelandenland: de Vlaamse kieskring die overwegend economisch-rechts stemt, tegenover de Franstalige kieskring die overwegend economisch-links stemt. Die twee verzoenen is een aartsmoeilijke taak en blijkt op dit moment zelfs onmogelijk te zijn. Het ei van Columbus lijkt dan ook te zijn om een economisch-rechtse regering te vormen, zonder de linkse partijen PS, cdH en sp.a. Om te komen tot een comfortabele meerderheid zou Ecolo en eventueel Groen! moeten meegenomen worden in de federale regering. Dat zijn economisch-linkse partijen, maar de opname van deze partijen kan ook als een troef gezien worden omdat hiermee de linkse flank van de CD&V gerust gesteld wordt. De groenen zijn wellicht te overtuigen met een aantal belangrijke -hopelijk goed doordachte- maatregelen wat beterft de overgang naar een CO2-arme economie, iets wat sowieso goed beleid is. Overigens zouden niet alleen een overgrote meerderheid van de Vlamingen een federale regering zonder de PS verwelkomen. Ook veel franstaligen zijn de PS-staat grondig beu. De partij haalt dan wel 35% van de stemmen; dat betekent ook 65% kiezers die er niet op stemmen.

De grootste tegenstander van een coalitie zonder de PS is echter de N-VA zelf (de PS zelf niet meegerekend). Zij heeft haar kiezers een diepgaande formele staatshervorming beloofd en zal niet zonder in een regering stappen. Als de N-VA hieraan vasthoudt en de huidige voorstellen weigert, zal het de tweede maal zijn dat de positie van de N-VA ervoor zorgt dat de PS incontournable is. Inderdaad, toen de N-VA eind 2007 het been stijf hield en weigerde om het pakket dat toen op tafel lag (met een oranje-blauwe coalitie, zonder de PS) te aanvaarden, werd Guy Verhofstadt gevraagd een nood-regering te maken. Als gevolg werd een regering mét de PS en zonder de N-VA gemaakt, en zonder een formele staatshervorming (overigens met de steun van de N-VA, op één symbolische onthouding na). Dat scenario dreigt zich te herhalen: een regering met de PS en zonder de N-VA, en eveneens zonder een staatshervorming. Dat zou de ironie ten top zijn: de N-VA voerde in 2007 immers nog een campange “tegen de verst(r)ikking van Vlaanderen”, doelend op Elio Di Rupo met zijn eeuwig strikje.

Nu dat blijkt dat een formele staatshervorming mét de PS niet haalbaar lijkt, zouden de Vlaamse partijen het geweer van schouder moeten veranderen en pleiten voor een welvaartstaatshervorming, waarbij een centrum-rechtse regering zonder PS en cdH de arbeidsmarkt, de overheid, justitie en de sociale zekerheid hervormt. Die sanering is dringend en absoluut noodzakelijk. Enkel op die manier kunnen we onze welvaartstaat behouden. Open VLD, MR en een groot deel van de CD&V zullen dit scenario ongetwijfeld genegen zijn. Hopelijk geraakt de N-VA verlost van zijn staatshervorming-fetisjisme.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Over kinderarmoede, LINA’s en vrouwenquota

De afgelopen weken wordt de mediaberichtgeving gedomineerd door de dramatische ontwikkelingen in Japan dat achtereenvolgens een 9.0-aardbeving, een tsunami en een bijna-nucleaire ramp kreeg te verwerken, en door de burgeroorlog in Libië waar de internationale gemeenschap deze keer niet passief aan de zijlijn blijft staan. Het is dan misschien ook niet te verwonderen dat een bericht over de stijgende kinderarmoede in Vlaanderen geen debat heeft doen losbarsten over het gebrek aan rechtvaardigheid en efficiëntie in onze samenleving.

Op 15 maart berichtte de armoedebarometer dat in 2009 8% van de baby’s werden geboren in een kansarm gezin, tegenover 4% in 1997. Een verdubbeling op twaalf jaar tijd. Dit komt niet als een verrassing. De studiedienst van de Vlaamse regering publiceerde in 2009 al een lijvig rapport over ‘De sociale staat van Vlaanderen’. Hieruit bleek dat er op sociaal vlak een algemene vooruitgang merkbaar was tegenover 25 jaar terug: een hogere scholingsgraad, meer woningbezit, een sterk groei van de welvaart, veel minder verkeersdoden, nog steeds een rijk verenigingsleven en een hogere levensverwachting. Maar op een aantal vlakken deed Vlaanderen het slechter, onder andere op het vlak van kinderarmoede, die de voorbije 25 jaar sterk gestegen was.

Ook toen was er geen breed debat over de grote onrechtvaardigheid dat steeds meer kinderen in kansarme gezinnen moeten opgroeien. De reden is waarschijnlijk dus niet enkel te zoeken in Japen of Libië: de politieke agenda wordt bepaald door de middenklasse, en die laat haar slaap niet voor de onderklasse. Daarenboven leeft er in Vlaanderen (en in Nederland?) een zeker fatalisme als het om (kans)armoede gaat: de publieke opinie lijkt van mening te zijn dat er weinig aan te verhelpen is. Arme ouders zijn ofwel onwillig om iets aan hun situatie te doen of te dom (en waarschijnlijk beide). Dat hun kinderen ook in armoede terechtkomen, is ook logisch: domme/onwillige ouders krijgen domme/onwillige kinderen. Het creëren van gelijke kansen is dan wel een mooi initiatief, zeker ten aanzien van kinderen, maar het is een hopeloze zaak. Case closed.

Dit fatalistisch denkbeeld is traditioneel sterk aanwezig in conservatieve kringen. De Britse gerechtspsychiater Theodore Dalrymple, goeroe van Bart De Wever, wijst het streven van gelijke kansen zelfs af. Voor conservatieve denkers is het duidelijk: de onderklasse kan de vrijheid die een liberale democratie biedt niet aan, en er is dus nood aan enig paternalisme ten aanzien van de onderklasse. Dat is ook de mening van Wouter Beke, huidig voorzitter van de CD&V en auteur van het boek ‘De mythe van het vrije ik’ waarin hij stelt dat het soms beter is dat mensen keuzes overlaten aan anderen.

Socialisten van hun kant hebben een iets optimistischere visie op de onderklasse. Ze gaan ervan uit dat deze mensen in principe de talenten in zich hebben om uit de armoede te geraken en zelf de keuzes te maken in hun leven. Maar helaas laat de maatschappij dit niet toe. Ze pleiten er bijgevolg voor dat de benadeelde uitkomst van de mensen uit de onderklasse wordt bijgepast, omdat ze slachtoffer zijn van de onrechtvaardige maatschappij. Deze visie is tot op zekere hoogte correct, zeker als het over kinderen gaat. Maar mensen ontslaan van hun individuele verantwoordelijkheid heeft op langere termijn een sterk negatieve impact op hun zelfredzaamheid: ze gaan zich immers nestelen in hun afhankelijkheid. Dat is overigens net de kritiek van mensen zoals Theodore Dalrymple, en die is deels terecht: de onderklasse nestelt zich effectief teveel in de afhankelijkheid.

De socialistische visie kan ook leiden tot overdrijving. Zo bijvoorbeeld zal de Vlaamse regering investeren in de vakantiemogelijkheid voor de onderklasse, zodat iedereen op vakantie kan gaan, ongeacht zijn of haar inkomen. Dat lijkt op het eerste gezicht niet zo onzinnig: mensen zijn sociale wezens, en als iedereen op vakantie gaat, dan wordt vakantie de sociale norm, en dan voelt de onderklasse zich uitgesloten wanneer ze dat niet kan doen. En een gevoel van uitsluiting heeft zeer negatieve gevolgen voor het geluk en de zelfredzaamheid van een individu. Maar vakantie aanbieden is louter symptoombestrijding: is het niet beter om het individu in kwestie te leren weerbaarder te zijn zodat hij kan weerstaan aan de sociale norm? We moeten er niet voor zorgen dat de mensen de norm kunnen beleven, maar dat ze kunnen kiezen wat ze zelf belangrijk vinden. Echte vrijheid is het zich kunnen ontrekken aan de sociale norm, zonder zich daarbij ongelukkig te moeten voelen.

Dat is dan ook het liberale uitgangspunt in deze kwestie. Armoede op zich is niet het probleem, maar wel de mogelijkheid om goed geïnformeerd keuzes te kunnen maken. Liberalen zijn er immers net zoals de socialisten van overtuigd dat individuen de capaciteit in zich hebben om zelf hun keuzes te kunnen maken in het leven. Ze moeten er echter wel de kansen toe krijgen. En de maatschappij kan en moet deze leveren, via onderwijs (voor iedereen) en, op basis van recent wetenschappelijk onderzoek, via gezinsondersteuning van mensen uit de onderklasse.

Meer en meer onderzoek toont aan dat de onwillige ouders wel degelijk bestaan, maar dat ze een kleine minderheid vormen. De meeste ouders uit de onderklasse willen immers wat de meeste ouders uit de middenklasse willen: het beste voor hun kinderen. Ouders uit de onderklasse schrijven zich dan ook massaal in voor vrijwillige ondersteuningsprogramma’s, mits die er zijn, natuurlijk. Tevens blijkt uit onderzoek dat deze ondersteuningsprogramma’s effectief nuttig zijn: het creëren van meer kansen voor de onderklasse is mogelijk.

Daarmee zijn de twee vooroordelen die leven bij de publieke opinie (lees: de middenklasse) door wetenschappelijk onderzoek ontkracht: kansarmen willen wel degelijk vooruit, en er bestaan ondersteuningsprogramma’s die efficiënt en effectief zijn. Nochtans blijven de vooroordelen dat de onderklasse het niet wil en het niet kan hardnekkig standhouden in onze maatschappij, ook bij liberalen. Of, beter: bij LINA’s (Liberalen In Naam Alleen). Inderdaad, liberalen die niet overtuigd zijn dat mensen zelf hun keuzes kunnen en willen maken en niet overtuigd zijn dat de maatschappij zodanig kan georganiseerd worden dat ze daartoe ook de mogelijkheid krijgen, zijn liberalen die enkel de naam dragen, maar niet de ideologie. Het liberalisme staat of valt met gelijke kansen en sociale mobiliteit. En een liberaal die daarvan niet een essentieel onderdeel van zijn of haar beleid maakt is een LINA.

Tot slot nog dit: allerlei organisaties ijveren tegen discriminatie en voor gelijke kansen, maar deze organisaties richten zich veel te weinig op kinderarmoede. Het lukte ze wel om in België een wettelijk initiatief te nemen om vrouwenquota op te leggen voor de raden van bestuur, waarbij ze de bedrijfslobby wisten te verschalken, wat wijst op hun maatschappelijke macht. Nochtans zijn vrouwenquota een bagatel in vergelijking met de steeds maar groeiende onrechtvaardigheid inzake kinderarmoede (overigens, beste vrouwenorganisaties, zijn het vooral alleenstaande moeders die kansarme gezinnen moeten rechthouden). Ik had graag gezien dat vrouwen- en andere organisaties hun energie, kennis en maatschappelijke invloed zouden gebruiken om te pleiten voor meer onderzoek naar gelijke kansen en sociale mobiliteit, voor meer vrijwillige gezinsondersteuning, voor meer GOK-middelen in het onderwijs en voor meer betaalbare kinderopvang. De alleenstaande moeders en andere ouders die hun kansarme gezin draaiende moeten houden, hebben het, samen met hun kinderen, veel meer nodig dan de ambitieuze carrièrevrouw. Die laatste komt er vanzelf wel, hoor.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.