‘Rechtvaardigheid en solidariteit’ door Fréderic Bastiat

Belastingillusie is wijd verspreid in continentaal Europa. De overheid wordt op vele manieren gefinancierd wat de transparantie niet ten goede komt. Daardoor lijkt de kost van de overheid niet zo groot als ze in werkelijkheid is. Een overheid die niet efficiënt is, wordt dan makkelijker getolereerd: burgers zullen zich verzetten tegen het inkrimpen van de overheid, omdat ze vooral de baten zien en veel minder de kosten. De gedachte van de verborgen kosten zoals belastingillusie loopt als een rode draad door het essay Wat men ziet en wat men niet ziet van Frédéric Bastiat. Het essay van de negentiende-eeuwse Franse intellectueel is samen met een tweede essay vertaald en heruitgegeven door het Rothbard Instituut.

Op een paar tientallen pagina’s legt Bastiat in Wat men ziet en wat men niet ziet op een eenvoudige en duidelijke manier uit wat de baten zijn die men ziet en de kosten die men niet ziet. Zo geeft Bastiat het voorbeeld van het al dan niet ontslaan van soldaten wanneer men uit oorlogstijd komt. Het lijkt logisch om, eens er vrede is, de werkloze soldaten te ontslaan. Maar als je dat doet, zo argumenteren de tegenstanders, dan schaadt dat de economie, omdat het inkomen van de soldaten zal dalen. Hierdoor daalt hun consumptie en dus de vraag naar goederen en diensten. Dat is, zo stelt Bastiat,wat men ziet. Wat men niet ziet, echter, is dat de staat minder geld nodig heeft als het de soldaten toch ontslaat, en dat dus een deel van de belastingen teruggegeven wordt aan de burger, die het op zijn beurt kan besteden. De verloren consumptie van de soldaat kan dus gecompenseerd worden door de burgers die nu navenant meer inkomsten hebben. Meer nog, de soldaat die geen nuttig werk meer deed, kan nu ingezet worden voor een productieve taak, waardoor de economie met hetzelfde aantal werknemers meer goederen kan produceren en dus productiever is.

Bastiat gebruikt nog andere domeinen om de verborgen kosten bloot te leggen. Misschien wel het bekendste voorbeeld is dat van de ‘gebroken ruit’. Nu nog stellen sommigen dat het voor de gehele economie eigenlijk een zegen is als er ruiten gebroken worden, want dat is stimulerend voor de economie. De ruit moet immers gerepareerd worden wat zorgt voor meer inkomsten voor de glazenmaker, die op zijn beurt dit extra inkomen kan uitgeven aan andere goederen en diensten, wat opnieuw leidt tot extra economische activiteit. Deze redenering is wat men ziet en is op zich correct, maar men ziet niet dat de eigenaar van de gebroken ruit nu minder geld heeft, en deze dus minder kan uitgeven. De meeruitgaven van de ene (de glazenmaker) worden dus gecompenseerd door de minderuitgaven van de andere (de eigenaar van de gebroken ruit). Een gebroken ruit heeft dan inderdaad noch een positieve, noch een negatieve impact op de economische groei. Maar in het geval van de gebroken ruit is de welvaart in de maatschappij wel verminderd met één ruit. Dat is de paradox die Bastiat mooi blootlegt: de economische bedrijvigheid blijft inderdaad gelijk in de twee gevallen, maar de totale welvaart is verschillend. En dat is wat men niet ziet.

Hiermee lijkt Bastiat in te gaan tegen de theorie van Keynes. Deze Britse econoom stelde dat de overheid in een economische crisis tijdelijk zelfs op onproductieve wijze de economie mag stimuleren (desnoods door mensen te betalen door hen putten te laten maken en daarna terug te vullen). Maar verrassend genoeg is Bastiat niet tegen dergelijke overheidsinterventie. Op pagina 54-55, in het deel over openbare werken, stelt de auteur dat de overheid als tijdelijke maatregel werkloze arbeiders kan inzetten om infrastructuurwerken te doen in tijden van crisis of een strenge winter. De reden hiervoor is dat de overheid op die manier te werk gaat als een verzekeraar.

Dat is de theorie van economische stabilisatoren avant la lettre. Dat, en de andere domeinen waarover Bastiat spreekt, maakt het essay Wat men ziet en wat men niet ziet uiterst interessant om te lezen, zeker in deze tijden van economische crisis waarbij de kosten die de overheid maakt belangrijker worden. De kwaliteit van dit essay staat spijtig genoeg in schril contrast met het andere essay Rechtvaardigheid en Solidariteit. Dit essay bevat een stroom van gedachten over deze twee begrippen die Bastiat vaak simplistisch voorstelt, of doet hij voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo stelt hij –midden 19de eeuw- dat men het principe aanvaard heeft “dat de Staat welvaart aan iedereen dient uit te delen. (…) Om die belofte te kunnen houden, verhoogt hij de belastingen en doet hij meer kwaad dan goed. Nieuwe eisen vanwege het publiek, nieuwe belastingen vanwege de staat, en we kunnen niet anders dan van de ene revolutie naar de andere gaan.”

Men stelt begin 21ste eeuw vast dat de staat nog veel meer tussenkomt dan Bastiat zich wellicht ooit had kunnen voorstellen, zonder dat we van de ene revolutie naar de andere gegaan zijn. Integendeel, de sociale onrust is zeer beperkt, en terecht, want de levensstandaard bevindt zich al een paar decennia op een duizelingwekkend hoog niveau, en ondanks de crisis zal dat waarschijnlijk op lange termijn niet veranderen.


Frédéric Bastiat, Rechtvaardigheid en Solidariteit, Rothbard Instituut, 2011

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

‘Arm & kansrijk’ door Abhijit Banerjee en Esther Duflo

Ontwikkelingssamenwerking is nog nooit een thema geweest bij verkiezingen, ondanks het feit dat we weten hoe goed we het hier hebben en hoe miserabel het leven wel kan zijn in de ontwikkelingslanden. De heersende opinie is dat ontwikkelingssamenwerking niet baat en de feiten lijken deze opinie gelijk te geven: er zijn al miljarden euro’s gespendeerd aan ontwikkelingshulp, maar de effecten lijken miniem. Daarentegen lijken landen die weinig of geen ontwikkelingshulp krijgen, zoals China en Brazilië, het soms beter te doen. Dat doet sommige ontwikkelingseconomen zoals William Easterly besluiten dat ontwikkelingshulp onnuttig is, soms zelfs schadelijk, en dat je de ontwikkelingslanden het best met rust laat. Het heeft geen zin om een bevolking tegen hun wil iets op te dringen en het moet dus van henzelf komen.

Andere ontwikkelingseconomen staan hier lijnrecht tegenover. Zelfs als er geen enkel land is dat zich goed heeft kunnen ontwikkelen dankzij ontwikkelingshulp, dan nog kan je niet uitsluiten dat ontwikkelingshulp helpt. Die landen konden het zonder ontwikkelingshulp immers nog slechter gedaan hebben. Bovendien is er een ‘selection bias’: het is niet onlogisch dat landen die er heel slecht aan toe waren, meer ontwikkelingshulp gekregen hebben. Met andere woorden, we geven hulp aan de moeilijke gevallen, en je kan dan ook geen wonderen verwachten. De bekendste ontwikkelingseconoom van deze strekking is Jeffrey Sachs. Volgens hem zijn arme landen arm omdat ze benadeeld zijn: het is er warm en de grond is onvruchtbaar, er is malaria en ze zijn vaak van de zee afgesloten wat hun handel met de wereld bemoeilijkt. Als je zulke landen aan hun lot overlaat, zal het nooit goed komen.

Focus op de ‘kleine vragen’

Die initiële verschillende houding over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp kan werken, sijpelt door in meer concrete, ‘kleine vragen’. Een bekend voorbeeld is de strijd tegen malaria. Deze ziekte kan relatief eenvoudig bestreden worden door onder muskietennetten te slapen. Een gezin is al geholpen met een net van 10 dollar. Gezien de grote voordelen voor het gezin (en andere mensen), pleit Sachs ervoor om deze netten gratis uit te delen. Easterly, daarentegen, is daar tegen. Hij stelt dat als mensen iets gratis krijgen, ze de dingen niet naar waarde weten schatten en het dus niet gebruiken. Als mensen een muskietennet van 10 dollar niet willen gebruiken, ondanks het feit dat de baten vele malen groter zijn, dan is dat omdat ze dat niet willen. En het gratis geven zal niet helpen. Het is duidelijk dat beide kampen een zinnige argumentatie hebben. En het is niet zo dat de ene moreel beter is dan de andere: ze zijn beiden van mening dat het onze plicht is om de armen te helpen als we dat zouden kunnen. Ze verschillen gewoon van mening over het feit of dat al dan niet kan.

Abhijit Banerjee en Esther Duflo, de auteurs van Arm en kansrijk (oorspronkelijke titel ‘Poor Economics’), hebben helemaal niet de ambitie om zich in het debat te mengen over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp nu werkt of niet. Beide opvattingen lijken aannemelijk en beide kampen vinden talloze voorbeelden en redeneringen die hun stelling ondersteunen. Maar, zo stellen de auteurs, we weten eigenlijk niet wie er gelijk heeft. We speculeren er maar op los. De auteurs willen de ideologie achterwege laten en zich richten op de kleine vragen. Deze zijn wél oplosbaar, als je tenminste over de gegevens beschikt van deze projecten. Zonder gegevens, zijn je stellingen louter opinies, waarvan er genoeg zijn.

Testen of het werkt

En dat is dan ook de kern van het boek. De auteurs zijn twee economen aan het bekende Massachusetts Institute of Technology (MIT). In hun onderzoekswerk trachten ze na te gaan welke concrete projecten wel werken en welke niet. Daarvoor gaan ze wetenschappelijk te werk, via zogenaamde ‘gerandomiseerde gecontroleerde experimenten’ (randomized control trials of RCTs). Dat zijn onderzoeksprojecten die de impact van 1 parameter onderzoeken. Dat kan je doen door twee projecten te testen die bijna volledig gelijk zijn, op één parameter na. Als de projecten een verschillende uitkomst hebben, dan kan je concluderen dat dit aan die ene parameter te wijten is. Als je twee projecten zou testen die verschillend zijn op meer dan één parameter, dan kan je achteraf de verschillende uitkomst niet meer toewijzen aan de ene of de andere parameter. Sterker nog: als twee projecten met twee verschillende parameters geen verschillende uitkomst hebben, dan ben je nog niet zeker of die parameters geen impact hebben, omdat ze elkaar misschien wel opheffen.

Het boek behandelt veel van dergelijke RCTs. Zo ook over de genoemde muskietennetten. Het opzet is simpel: in een aantal willekeurig gekozen dorpen mag men de muskietennetten gratis meenemen, in een aantal willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men een verminderde prijs betalen (bijvoorbeeld 5 dollar) en in een laatste groep willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men de volle pot betalen. Uit dit experiment bleek dat de gratis netten veel meer werden meegenomen. Meer nog, toen aan de mensen uit de drie groepen later nogmaals een poging gedaan werd om de netten tegen de volle prijs te verkopen, bleken de gezinnen die het net eerder gratis of tegen verminderde prijs hadden kunnen meenemen, meer bereid om het te kopen dan gezinnen die het eerder tegen de volle prijs hadden moeten kopen. Met andere woorden, de gezinnen hadden de waarde ervan leren kennen.

Hoewel het boek optimistisch is over de haalbaarheid van goed werkende ontwikkkelingshulp, is het minder enthousiast over een andere grote belofte, namelijk microkrediet. De auteurs erkennen dat microkrediet een belangrijke rol speelt, maar stellen vast dat de vele kleine bedrijfjes die met microkrediet worden opgestart vooral klein blijven. Er zijn natuurlijk succesverhalen maar die verhalen zijn anekdotisch. Er zijn aanwijzingen dat microkrediet met een structureel probleem kampt waardoor de kleine bedrijfjes niet doorgroeien tot een KMO of groter. De voornaamste drempel lijkt te zijn dat er geen falingen worden toegestaan. Dat zorgt er voor dat er ook weinig risico’s kunnen genomen worden. Risico nemen is echter essentieel in een kapitalistische maatschappij en zorgt voor innovatie en groei. Indien een onderneming risico moet vermijden, wordt bijgevolg ook innovatie en groei vermeden.

In de geest van Karl Popper

Het hele pleidooi voor meer focus op kleine projecten die via RCTs worden getest op hun effectiviteit doet natuurlijk sterk denken aan de liberale filosoof Karl Popper die stelde dat je een samenleving enkel stap voor stap kan verbeteren via trial and error. Je probeert een paar projecten en je gaat na welke werken. Het is de filosofie van Popper in de praktijk; dat moet echter rigoureus aangepakt worden: niet enkel mag er maar 1 parameter tegelijk getest worden, maar de verschillende varianten van het project moeten aan gelijkaardigeproefpersonen toegewezen worden. Het is echter niet zo eenvoudig om gelijkaardige dorpen of personen te selecteren. Dat wordt verholpen door de selectie van proefpersonen voor de verschillende projecten willekeurig te doen. Maar dan nog kan je niet zomaar een getest en gelukt project in bijvoorbeeld Kenia overzetten naar Indië, omdat de omstandigheden op cruciale, maar soms onbekende vlakken kunnen verschillen. Een andere kritiek is dat RCTs niet kunnen gebruikt worden voor de grotere vragen zoals welke instituties belangrijk zijn.

Een ander interessant aspect dat de auteurs belichten is het bedrieglijke pleidooi dat de armen hun lot in eigen handen moeten nemen. Ze pleiten daar natuurlijk niet tegen, maar ze stellen overtuigend dat armen véél meer keuzes moeten maken over moeilijke zaken dan wij in de ontwikkelingslanden. Zo betalen werknemers en werkgevers in de ontwikkelde landen automatisch voor de sociale zekerheid of een pensioenplan. Onderwijs is gratis en van hoog niveau (toch alvast in België) en we hebben allen een gezondheidsverzekering. En wat denk je van sparen: wij hebben de mogelijkheid om eenmaal te beslissen dat we maandelijks zullen sparen en automatisch wordt een deel van ons loon naar de spaarrekening gestort. Een dagloner, daarentegen, moet elke dag beslissen of en hoeveel hij gaat sparen. Het wordt hem bovendien nog moeilijker gemaakt, omdat armen vaak een grote negatieve rente hebben op hun spaarrekening (omdat de kosten voor een kleine rekening te groot zijn). Met andere woorden, ze worden gestraft voor hun spaargedrag.

De kracht van het boek blijft evenwel de bescheiden, wetenschappelijke aanpak. Het heeft dan ook heel wat lof gekregen, zeker van economen zoals Amartya Sen, en van The Economist die het op haar lijst zette van de beste boeken van 2011. En de Financial Times heeft het uitgeroepen tot beste business book (!) van het jaar. Ik kan me daar alleen maar bij aansluiten: als je wil meedenken in het debat over ontwikkelingshulp, dan is dit verplichte kost. Het kan je helpen om meer evidence-based beleid te promoten, want daar schort wel het een en ander in de wereld van de ontwikkelingshulp (en bij ons). Met dit boek kan je mensen overtuigen dat ontwikkelingshulp kan werken, als we ons maar bescheiden opstellen en gaan voor een stapsgewijze verbetering van de wereld. En die lange reeks van kleine veranderingen kan volgens de auteurs soms eindigen in een stille revolutie. Goed doordachte en rigoureus uitgevoerde trial and error, en we komen er wel.

 

Abhijit Vinayak Banerjee en Esther Duflo, Arm en kansrijk, Nieuw Amsterdam, 2011

Je kan op de TED-website een lezing van Esther Duflo zien, met onder meer het onderzoek over de muskietennetten. Deze lezing is ondertiteld in 25 talen, waaronder het Nederlands.

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

 

‘Een tijd voor empathie’ door Frans De Waal

In de arena van het politieke debat geven mensen blijk van vergaande aannames over de menselijke natuur. Die aannames over de mens zijn bijna steeds negatief: de mens zou een puur egoïstisch wezen zijn en niet bereid om zijn medemens vrijwillig te helpen. Frans De Waal stelt in zijn boek Een tijd voor empathie dat dit niet klopt: mensen zijn “uiterst coöperatief, gevoelig voor onrecht en soms oorlogszuchtig, maar meestal vredelievend”. Het potentiële altruïsme zit er diep ingesleten en is niet zomaar een laagje beschavingsvernis. Onze aannames over de menselijke natuur zijn dan ook aan een grondige herziening toe. Empathie is natuurlijk niet de enige, dominante emotie van de mens. Ook de concurrentiedrang van mensen is heel belangrijk, maar aan die eigenschap geeft de samenleving al genoeg aandacht. Empathie en anderen willen helpen is minstens zo belangrijk. Hij onderbouwt deze stelling met de resultaten van fascinerend nieuw onderzoek naar de oorsprong van altruïsme en gerechtigheid, zowel bij de mens als bij (andere) dieren.

Frans De Waal is een Nederlands bioloog die al vele jaren in de VS onderzoek doet naar het gedrag van mensapen. Hij geldt ondertussen als een autoriteit in zijn vakgebied en Time plaatste hem in 2007 zelfs in de lijst van de meest invloedrijke personen ter wereld. In zijn onderzoek met mensapen zet hij allerlei experimenten op om na te gaan hoe primaten reageren. Zo bijvoorbeeld beschrijft hij een ruilexperiment bij kapucijnenapen. Eén aapje moest een fiche ruilen, waarbij hij de keuze had tussen een ‘zelfzuchtige’ of een ‘prosociale’ fiche. Bij de ‘zelfzuchtige’ fiche kreeg enkel het aapje dat de ruil deed een stukje appel maar het andere aapje niets, bij de ‘prosociale’ kreeg het andere aapje ook een stukje appel. De onderzoekers ontdekten dat indien de band tussen de aapjes groter was, vaker geruild werd met de ‘prosociale’ fiche. Het is verleidelijk om hieruit sterke conclusies te trekken, en ook Frans De Waal hoedt zich ervoor, maar het is op zijn minst duidelijk dat kapucijnenapen liever samen eten dan alleen.

Empathie bij dieren dat meer tot de verbeelding spreekt, komen voor in meer extreme situaties. Er zijn verhalen bekend van chimpansees die verwoede pogingen deden om een soortgenoot uit het water te helpen (chimpansees kunnen niet zwemmen) die fataal afliepen voor de redder en het slachtoffer. Ook de auteur geeft een aantal interessante voorbeelden. Deze verhalen zijn echter anekdotisch en moeten dus met wetenschappelijke scepsis behandeld worden, wat de auteur ook duidelijk aangeeft. Anderzijds zijn deze ‘anekdotes’ sterke aanwijzingen dat empathie bij dieren ver kan gaan. Trouwens, ook bij mensen zijn de spectaculairste gevallen moeilijk te herhalen in experimenten.

Vaak wordt empathie beschouwd als een complexe eigenschap, waar mensen bewust over beslissen. Maar Frans De Waal stelt dat empathie deel uitmaakt “van een erfgoed dat even oud is als de klasse van de zoogdieren”, wat van empathie een robuuste eigenschap maakt en niet zomaar een laagje vernis dat pas recent door de beschaving aangebracht werd. Wel is het zo dat de evolutie er steeds meer lagen aan toevoegde: eerst de emotionele aanstekelijkheid, vervolgens het vermogen van de troost en ten slotte de gerichte hulp, maar zelfs de buitenlagen blijven verbonden met de oerkern. En die kern is emotie: empathie voel je en is dus in de eerste plaats emotionele betrokkenheid, en geen verbeeldingskracht (wat meer cognitief zou zijn).

Maar hoe altruïstisch is het gedrag van mensen en primaten (en andere dieren) als ze er niet hebben over kunnen nadenken? Blijkbaar ligt er geen keuzevrijheid aan vooraf en kan men dus niet stellen dat een empathisch gevoelen moreel goed is. En zelfs als er wel een moment van keuze is, blijken mensen die anderen helpen een soort van warme gloed (‘warm glow’) te voelen: ze voelen zich goed door anderen te helpen. Meer nog, de auteur toont aan dat het empathisch gedrag op de lange termijn vaak positief is voor het individu. Men maakt misschien geen bewuste calculatie, maar doordat het op langere termijn nut oplevert, is dit gedrag via het evolutiemechanisme geselecteerd geweest. Frans De Waal gaat op deze problematiek in en beschrijft empathisch gedrag eerder als een welbegrepen eigenbelang: we zijn allemaal voorstanders van fair play zolang we er voordeel bij hebben. Hij gaat zelfs nog eens stapje verder door zich af te vragen waarom we het ‘zelf’ en de ‘ander’ uit elkaar moeten trekken als de verstrengeling van die twee het geheim achter onze coöperatieve natuur is.

Soms ruilt Frans De Waal zijn rol van wetenschapper voor die van maatschappijcriticus. Door zijn jarenlange verblijf als Nederlander in de VS is hij goed geplaatst om de twee continenten te vergelijken. En hij kan niet echt kiezen tussen de twee, omdat ze elk één kant van eerlijkheid benadrukken. Hij is ontstemd dat er zoveel mensen in de VS in armoede leven en dat je kansen teveel beknot worden door je afkomst; in Europa is dit veel minder het geval. Maar anderzijds kan iemand met talent en hard werk heel ver komen in de VS, terwijl er in Europa sneller afgunst bestaat voor je succes. Europa lijkt dus leefbaarder, maar de VS zijn meer stimulerend.

De auteur pleit op het einde van zijn boek voor een genuanceerde kijk op de maakbaarheid van de mens. Empathie, zo stelt hij, zit zo diep ingeworteld dat ze bijna altijd tot uitdrukking komt. Je kan ze dus onderdrukken (door bijvoorbeeld onze vijand te ontmenselijken) of versterken (door je kinderen terecht te wijzen wanneer ze speelgoed afnemen van andere kinderen). Een Nieuwe Mens scheppen is niet mogelijk, maar we zijn opmerkelijk goed in het wijzigen van de oude. Hij pleit dan ook om de reikwijdte van het medeleven te vergroten. “Het grootste probleem van dit moment (…) is overmatige loyaliteit aan de eigen natie, groep of religie. Mensen zijn in staat iedereen die er anders uitziet of anders denkt diep te verachten (…). Naties vinden dat ze superieur zijn aan hun buren, religies vinden dat hun waarheid de enige waarheid is. Als het erop aankomt, zijn ze bereid elkaar te dwarsbomen of zelfs te elimineren. (…) Empathie voor ‘andere mensen’: juist daaraan heeft de wereld een groter tekort”.

Frans De Waal, Een tijd voor empathie, Uitgeverij Contact

Dit boek werd verkozen tot ‘Liberales-boek van 2010’

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Boekbespreking – ‘De zwarte zwaan’ door Nassim Nicholas Taleb

Bescheiden politici citeren wel eens graag het antwoord van Harold Macmillan, voormalig Brits premier, op de vraag wat hij het meest vreesde als staatsman: ‘Events, dear boy, events’. Met dit antwoord wees Macmillan op de onvoorspelbaarheid van belangrijke gebeurtenissen. Het is meteen de centrale idee van De zwarte zwaan van Nassim Nicholas Taleb, die stelt dat de moderne wereld gedomineerd wordt door zeer zeldzame en onverwachte gebeurtenissen die de heersende consensus omgooien. Het is de zwarte zwaan die plots opduikt en de heersende gedachte dat alle zwanen wit zijn naar de geschiedenisboeken verwijst. Het probleem, aldus Taleb, is dat bijna iedereen doet alsof die zwarte zwanen niet bestaan.

Nassim Nicholas Taleb is econoom en werkt als kwantitatieve analist op de financiële markten. Dat weerhoudt hem er niet van om grote kritiek uit te oefenen op de heersende opvattingen die deze wereld zolang hebben gedomineerd. Heel veel financiële modellen baseren zich op inductie: de toekomst valt af te leiden uit het verleden. Een veelgebruikte methode zoalsValue at Risk steunt hier sterk op: met dit model probeert een financiële instelling met 99% zekerheid in te schatten wat ze maximaal kan verliezen in de komende tien dagen. Het model neemt aan dat opbrengsten van een financieel product een bepaalde statistische eigenschap heeft, namelijk de normaalverdeling die uitgedrukt wordt met de bekende Gaussiaanse klokfunctie. Taleb wijst deze methode radicaal af, omdat de normaalverdeling eerder zeldzaam is in de sociale wereld (zoals de financiële wereld), waardoor al deze modellen fundamenteel fout zitten.

Taleb deelt de wereld op in twee soorten: Mediocristan en Extremistan. In Mediocristan kunnen gebeurtenissen geen echt extreme waarden aannemen. Het gaat dan bijvoorbeeld over het gewicht en de lengte van mensen. Je hebt inderdaad zeer grote mensen, maar de grootste mens is nog steeds minder dan twee- of driemaal zo groot als de kleinste mens. Voeg de grootste mens toe aan een groep van duizend willekeurig gekozen mensen en de gemiddelde lengte van deze groep zal nauwelijks verhogen. In Mediocristan volgen de onbekende variabelen inderdaad een klokvormige kansverdeling, met zeer veel waarden rond en op het gemiddelde. Maar hoe verder weg van het gemiddelde, hoe kleiner de kans dat er nog een waarde voorkomt (en die kans neemt exponentieel af). In Extremistan, de verzamelnaam voor gebeurtenissen uit voornamelijk de sociale wereld, is dat volledig anders. Voeg Bill Gates toe aan een groep van duizend willekeurig gekozen mensen en het gemiddelde inkomen van deze groep zal drastisch verhogen. Gebeurtenissen in de sociale wereld, zoals de financiële markten en de politiek, behoren typisch tot Extremistan.

Zijn kritiek op de financiële wereld is vlijmscherp. Hij gaat in tegen het heersende paradigma en stelt dat de huidige financiële modellen niet gebruikt kunnen en mogen worden om de toekomst te voorspellen. Ze geven een vals gevoel van veiligheid. Gezien de huidige economische crisis die veroorzaakt werd door onder meer foute financiële modellen, lijkt deze kritiek volledig terecht. En wat opmerkelijk is: het oorspronkelijk Engelstalige boek is uitgebracht in 2007, voordat de economische crisis toesloeg. De huidige crisis is dan ook een typische ‘zwarte zwaan’ en aan Taleb wordt toegeschreven dat hij deze crisis voorspeld heeft. Hij schreef in De Zwarte Zwaan dan ook het volgende (pagina’s 225-226 van de Engelstalige paperbackeditie –eigen vertaling):

“Financiële instellingen zijn gefuseerd tot een kleiner aantal van zeer grote banken. Bijna alle banken zijn nu met elkaar verbonden. Aldus is de financiële ecologie aan het zwellen tot gigantische, incestueuze, bureaucratische banken – wanneer er één failliet gaat, gaan ze allen failliet. The toegenomen concentratie in de bankwereld lijkt de kans op een financiële crisis te verkleinen, maar als het gebeurt zal ze globaler zijn en ons zeer hard treffen. We zijn weggegaan van een diverse ecologie van kleine banken met gevarieerde leenstrategieën naar een homogener kader van bedrijven die allemaal op elkaar gelijken. Het klopt dat we nu minder faillissementen hebben, maar als het gebeurt…. Ik huiver bij de gedachte.” En in de voetnoot: “Wanneer ik de risico’s bekijk van Fannie Mae, de door de overheid gesubsidieerde instelling, dan lijkt ze op een vat dynamiet te zitten, kwetsbaar voor de kleinste rimpeling. Maar geen zorgen: haar uitgebreide staf van wetenschappers acht dit ‘onwaarschijnlijk’.”

Met andere woorden, het financiële systeem lijkt stabiel, maar is dat helemaal niet. Alle financiële instellingen maken gebruik van dezelfde modellen die zich baseren op Gaussiaanse klokfuncties die gelden in Mediocristan, terwijl de financiële wereld behoort tot het domein van Extremistan. Taleb zelf is bescheidener: hij heeft de crisis niet voorspeld en zal ook de volgende crisis niet voorspellen. Hij zegt alleen maar dat er nog crisissen zullen komen, zeker als men niet afstapt van de huidige waan dat men de toekomst kan voorspellen of, algemener, dat men de wereld begrijpt. Misschien is dat wat mager, maar “it is better to be broadly right rather than precisely wrong”.

Het boek besteedt veel aandacht aan de redenen waarom we zo weinig rekening houden met ‘zwarte zwanen’. Het komt erop neer dat we als mens nu eenmaal zo in elkaar zitten. De menselijke conditie die Taleb beschrijft is op zich niet vernieuwend. Zo verwijst hij veelvuldig naar het onderzoek van Daniel Kahneman, een psycholoog die de Nobelprijs Economie gekregen heeft (en volgens Taleb één van de weinige verdiende winnaars van deze prestigieuze prijs). Kahneman is één van de grote namen die mechanismen als ‘anchoring’ en ‘framing’ hebben bestudeerd. Ook, zo stelt de auteur, behandelen mensen ideeën als ware het hun bezit waar ze heel wat in geïnvesteerd hebben. Daardoor kunnen ze moeilijk afstand doen van die ideeën, ook als het duidelijk is dat ze fout zijn.

De auteur gaat lijnrecht in tegen de heersende opvattingen binnen de economische wereld. Hij verhaalt in het boek ook over de tegenkanting die hij mocht ervaren van het establishment. Talebs boek is dan ook veel meer dan alleen maar een aanklacht tegen het gebruik van verkeerde modellen in de financiële wereld. Het is ook de visie op de wereld van een vrijdenker. Iemand die doordrongen is van Poppers idee dat we uit het verleden geen betrouwbare inductie kunnen doen over de toekomst; dat we als mensen veel bescheidener moeten zijn als het om onze kennis over de toekomst gaat. En dat verdedigt hij op een zeer onbescheiden manier.

En hier en daar laat de auteur nog een schitterend inzicht noteren. Of wat vind je van de volgende: de vrije markt is zo succesvol omdat het een systeem is dat domme CEO’s kan verdragen. Aangezien niemand weet wat de toekomst brengt, maakt het niet veel uit welke keuze bedrijfsleiders nemen. De vrije markt kiest de winnaars, die achteraf heel precies kunnen uitleggen waarom zij succesvol waren, terwijl ze volgens de auteur gewoon geluk gehad hebben. De factor geluk, aldus de auteur, bepaalt dus veel meer het succes dan algemeen wordt aangenomen (zeker door zij die succesvol zijn) en dat is op zich niet zo slecht. Het maakt de maatschappij veel gelijker dan gelijk welke andere ordenaar (zoals talent). Iedereen kan immers geluk hebben – dat is haar intrinsieke eigenschap – terwijl niet iedereen talentvol is.

 

Nassim Nicholas Taleb, De Zwarte Zwaan, uitgeverij Nieuwezijds, 2008

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Boekbespreking – ‘Uitblinkers’ door Malcolm Gladwell

Wat maakt sommige mensen succesvol en andere niet? Hoe komt het dat bijvoorbeeld Bill Gates wereldberoemd is en zo rijk als de zee diep? De Canadese schrijver Malcolm Gladwell stelt deze vraag centraal in zijn boekUitblinkers, een vertaling van het Engelse Outliers. Verwacht geen zelfhulpboek om zelf succesvol te worden, maar wel een scherpe analyse van de weg naar het succes en wat we kunnen doen om zoveel mogelijk mensen die te laten bewandelen.

De eenvoudigste verklaring voor uitzonderlijk succes is uitzonderlijk talent. Bill Gates was gewoon een visionair en uiterst intelligent man, dat is de reden voor zijn uitzonderlijk succes. De auteur strijdt deze visie niet af, maar stelt dat talent niet de enige voorwaarde is waaraan moet worden voldaan voor uitzonderlijk succes. Ook kansen en oefening zijn nodig. Voor het geval Bill Gates betekende dit de kans om al in 1968 te kunnen ‘prutsen’ op een computerterminal zonder het tijdrovend gebruik van ponskaarten, wat in die tijd zeer modern was. En die kans greep Gates, samen met Paul Allen, medestichter van Microsoft, met beide handen aan: hij spendeerde al zijn vrije tijd, zelfs ’s nachts, aan het programmeren. Met andere woorden, Bill Gates had het geluk (of de kans) om zijn talent te ontplooien en greep die ook. Malcolm Gladwell hanteert de vuistregel van 10.000 uren: succes blijkt er pas te komen als je echt iets onder knie hebt en daarvoor moet je minstens 10.000 uren geoefend hebben, wat neerkomt op 3 uur per dag gedurende 10 jaar.

In het hele boek staat deze stelling dan ook centraal: voor uitzonderlijk succes zijn drie voorwaarden nodig: talent, kansen en oefening. Op zich is dit niet wereldschokkend, maar de auteur verfijnt verder, talent zelf is ook niet zo eenvoudig te definiëren. IQ, het veel gebruikte criterium voor talent, blijkt in ieder geval niet voldoende. Een hoog IQ is geen garantie voor succes; het IQ moet enkel voldoende hoog zijn. Vanaf een bepaald niveau spelen andere factoren, zoals assertiviteit, een belangrijke rol.

De auteur is erg overtuigend in zijn argumentatie voor de stelling dat uitzonderlijk succes drie dimensies kent. Hij refereert overvloedig naar interessante studies en data die stuk voor stuk op zich al zeer interessant zijn. Maar daar eindigt het niet. In het tweede deel gaat hij op zoek naar de manieren waarop we van zoveel mogelijk mensen uitblinkers kunnen maken. Gezien talent en doorzettingsvermogen om te oefenen min of meer gegeven zijn, blijft er maar één aspect over waarop een maatschappij kan inspelen, namelijk kansen.

Glawdell argumenteert dat kansen sterk afhangen van de omgeving van het individu. Sommige omgevingen zijn kansrijk, andere niet. Zo citeert hij een onderzoek naar onderwijsprestaties van leerlingen. Het is ondertussen algemeen bekend dat leerlingen van wie de ouders een lage sociaal-economische status hebben, ook minder presteren. Voor velen is dit vanzelfsprekend: domme ouders, die bijgevolg een lage sociaal-economische status hebben, krijgen domme kinderen die bijgevolg ook minder presteren. En daarmee is de kous af. Investeren in gelijke kansen is dus weggesmeten geld, deze kinderen kunnen het gewoon niet.

Als dat waar zou zijn, en de empirische gegevens lijken hierop te wijzen, dan klopt het liberale mensbeeld niet. Er zijn dan blijkbaar mensen die het gewoon niet kunnen en waarvoor een beetje paternalisme geen kwaad kan. Meer nog, het zou onethisch zijn als we deze mensen niet een handje zouden ‘helpen’. Gelukkig voor het liberale mensbeeld is de situatie iets ingewikkelder. Ja, het klopt dat kinderen uit lagere klassen minder goed presteren, maar dat komt omdat ze in hun gezinssituatie onvoldoende gestimuleerd worden. De geciteerde studie geeft dan ook een genuanceerd beeld van de lagere prestaties van deze kinderen. Leerlingen uit hogere en lagere milieus blijken ongeveer evenveel bij te leren in de periode dat ze naar school gaan. Het is pas na een lange zomervakantie dat er een verschil optreedt: bij leerlingen uit hogere klassen is er geen verminderde prestatie te merken, terwijl dit zeer duidelijk wel het geval is bij kinderen uit lagere klassen. Na een paar jaar is dit verschil geaccumuleerd tot een serieuze kloof tussen de twee groepen. Dit toont aan dat leerlingen uit lagere klassen het wel degelijk kunnen, maar dat de omgeving, in dit geval de gezinssituatie, ervoor zorgt dat ze toch een blijvende achterstand oplopen.

Deze leerlingen hebben dus nood aan een schoolomgeving die continu aanwezig is. En die kan in de praktijk effectief aangeboden worden. Gladwell verwijst naar de zogenaamde KIPP-scholen (Knowledge Is Power Program) die zich richten op leerlingen uit lagere sociale klassen en die een zeer intensief lesprogramma aanbieden; de bereikte resultaten die in het boek vermeld worden zijn zeer bemoedigend. Sociale mobiliteit, waarbij de maatschappelijke positie van een kind niet of weinig afhankelijk is van de positie van zijn of haar ouders, is dus mogelijk.

Jammer genoeg gaat het boek niet in op een belangrijk gevolg van zijn centrale stelling. Immers, indien het correct is dat succes de drie bovenstaande voorwaarden nodig heeft, dan is uitzonderlijk succes ook op zijn minst gedeeltelijk verdiend: iemand met succes heeft er ook hard voor moeten werken (minsten 3 uur per dag gedurende 10 jaar). Succes heeft dus een duidelijk meritocratisch karakter. Anderzijds, als Gladwells stelling correct is, dan is een gedeelte van het succes tegelijkertijd ook niet verdiend: iemand met succes heeft dan onmiskenbaar talent en kansen gekregen waarvoor de persoon in kwestie per definitie zelf niets heeft moeten doen. Meer nog, talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt.

De self-made man in absolute termen bestaat dus niet. Een ondernemer bijvoorbeeld, heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De mate waarin iemand ‘zichzelf gemaakt’ heeft is dan ook steeds relatief ten opzichte van andere personen; de zogenaamde self-made man heeft niet alleen veel te danken aan zichzelf, maar ook aan de maatschappij waarin hij leeft. Dat is ook de positie van Warren Buffet, die andere steenrijke en wereldberoemde Amerikaan. Buffet erkent volledig dat zijn kwaliteit als belegger enkel in een maatschappij als de VS volledig tot ontplooiing kan komen.(1) Hij is die maatschappij dan ook erkentelijk en kondigde aan dat hij het grootste deel van zijn fortuin zou schenken aan de Bill & Melinda Gates Foundation, het filantropisch vehikel van Bill Gates.

Dat betekent dat er ook een rechtvaardige grond is om de gevolgen van uitzonderlijk succes gedeeltelijk terug te vorderen door de maatschappij, zeg maar belasten. Het is immers de maatschappij die de randvoorwaarden gecreëerd heeft die het succes mogelijk maakt. Zonder dat publiek kader zou het succes er niet zijn, of niet in die mate. Het belasten van dat succes is dan geen diefstal, maar een rechtvaardig opeisen van een deel van het succes. Dit is wel enkel een kwalitatieve rechtvaardiging. Hoe hoog deze belasting dan wel mag zijn (en of ze progressief moet zijn) is een andere kwestie.

Dit boek is voor liberalen verplichte lectuur omdat het op basis van wetenschappelijk onderzoek argumenten aanreikt voor het liberale mensbeeld. Ja, succes is deels bepaald door genetische factoren (talent) en doorzettingsvermogen (oefening), maar een derde voorwaarde is voldoende kansen. Uit de onderzoeken die de auteur citeert blijkt dat die kansen nog zeer ongelijk verdeeld zijn en dat het voornamelijk lagere sociaal-economische klassen zijn die deze kansen ontberen. Met andere woorden, afkomst blijkt nog steeds een belangrijk obstakel te zijn voor de zelfontplooiing van veel mensen. Het goede nieuws is dat we hier iets kunnen aan doen. En voor liberalen, die geloven in de kracht van het individu, is het een plicht om deze obstakels te verminderen, tenminste als ze geloofwaardig willen blijven.


(1) Zie wikiquote van Warren Buffett: “Take me as an example. I happen to have a talent for allocating capital. But my ability to use that talent is completely dependent on the society I was born into. If I’d been born into a tribe of hunters, this talent of mine would be pretty worthless. I can’t run very fast. I’m not particularly strong. I’d probably end up as some wild animal’s dinner.” (To Barack Obama, quoted in The Audacity of Hope, page 191)

Malcolm Gladwell, Uitblinkers, Contact, 2008

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Boekbespreking – ‘Voor een echt succesvol leven’ door Bas Haring

Bas Haring debuteerde in 2001 met Kaas en de evolutietheorie, waarvoor hij in 2002 de Gouden Uil jeugdliteratuur kreeg. Het eerste deel van dat boek behandelt op een zeer eenvoudige manier de finesses van de evolutietheorie. In het tweede deel gaat het over de impact van het evolutiemechanisme op het dagelijkse leven van de mens, waarbij Haring ingaat op onder meer seks, de familieband, het menselijke gedrag, het bestaan van God en de moraal. Hoewel het boek bestempeld wordt als jeugdliteratuur, is het ook zeer aan te bevelen voor volwassenen.

Ook in Harings laatste boek Voor een echt succesvol leven is de evolutietheorie nooit ver weg. De kerngedachte van dit boek is dat we door onze genen in een bepaald stramien gevangen zitten, zodat we dingen doen, zoals kinderen krijgen of keihard werken, die misschien wel goed zijn voor onze genen, maar niet noodzakelijk goed zijn voor onszelf. Aangezien we als mensen over zelfbewustzijn en rationaliteit beschikken, kunnen we ontsnappen en kiezen voor een écht succesvol leven. Succesvol voor onszelf dan.

Wat goed is in overblijven, wordt vaak als succesvol ervaren, zo gaat de auteur van start. Iets wat van voorbijgaande aard is, is dat veel minder vaak, simpelweg omdat het verdwijnt. Dat zit al in het woord ‘succes’ dat afgeleid is van het Latijnse succedere, wat ‘opvolgen’ betekent. Een succesvol leven is dus een leven dat iets in gang heeft gezet. Een dergelijk leven hoeft niet noodzakelijk beter te zijn dan een doodlopend leven. Haring geeft zijn eigen gezinssituatie als voorbeeld. Hij en zijn vriendin vormen een gezin zonder kinderen. Ze hebben echter wel eendjes. En dat vinden ze prima zo. Een gezin met eenden is wel “vrij zeldzaam”, zo schrijft Bas Haring, “de meeste mensen hebben een gezin met kinderen. Gezinnen met kinderen komen veel vaker voor dan gezinnen met eenden; niet omdat gezinnen met kinderen leuker zijn, maar wel omdat gezinnen met kinderen vaak weer voor nieuwe gezinnen met kinderen zorgen. (…) Een leuk gezin met kinderen zorgt gemakkelijk voor een nieuw gezin met kinderen; maar een leuk gezin met eenden heeft dat effect helemaal niet.”

Er is echter meer: ook dingen die níet leuk zijn worden als succesvol beschouwd, louter omdat die dingen toevallig goed zijn in overblijven. Het voorbeeld van de vioolkrab illustreert dit sprekend: de mannetjeskrab van deze soort heeft een kleine en een heel grote schaar, terwijl de vrouwtjeskrab kleine schaartjes heeft. De mannetjeskrab met de grootste schaar ligt het best in de markt bij de vrouwtjes en heeft dus de meeste kans op nakomelingen. Het opvallende is echter dat die grote schaar meer nadeel dan voordeel lijkt op te leveren (behalve dan op het vlak van reproductie): die reuzenschaar gebruikt hij namelijk nergens voor en zit vooral in de weg. Soms valt hij door het asymmetrische gewicht zelfs om. Een beetje absurd dus: mannetjes met een onhandig grote schaar die echter wel het meeste kans hebben op voortplanting.

Stel dat een vrouwtjeskrab eens niet meedoet met die absurditeit en kiest voor een mannetjeskrab die kleine schaartjes heeft. Hun kinderen zullen hoogstwaarschijnlijk ook kleine schaartjes hebben. Het schrijnende is dat deze kinderen minder kans zullen maken om zich voort te planten, aangezien de meeste vrouwtjeskrabben niet zo ‘intelligent’ zijn als hun moeder. Er is dus duidelijk een verschil tussen wat goed is voor een krab en wat goed is in overblijven. “Maar”, zo schrijft Haring, “dat hoeft de uitzonderlijke uitzondering er niet van te weerhouden lekker te kiezen voor zichzelf. Dan maar niet voortbestaan. Geen succes.” Een ontroerend pleidooi van de auteur voor een waarachtig leven van de krab.

Hoe komt het dat soorten in een dergelijk stramien kunnen komen? De voorkeur van de vrouwtjeskrab voor een grote schaar kan toeval zijn. Waarschijnlijker, zo schrijft Bas Haring, was het ooit zo dat een iets groter schaartje wél een voordeel had. Je kon er bijvoorbeeld makkelijker dingen mee doorknippen of je beter verdedigen tegen vijanden. Vrouwtjes die kozen voor mannetjes met een iets grotere schaar kregen nakomelingen die een hogere overlevingskans hadden. ‘Groter’ betekende toen ‘beter’ en dus groeide de schaar almaar totdat ze geen aanwijsbaar voordeel meer opleverde, maar toen zaten de vioolkrabben al vast in het stramien: groter is beter.

De stap naar het rijk der mensen is klein. De auteur verwijst naar San Gimignano, een klein stadje in Toscane, waar men in de middeleeuwen “belachelijk hoge torens bouwde”. Ook hier was een hoge toren initieel een voordeel, namelijk meer opslagruimte. Maar het werd algauw een concurrentiestrijd om de hoogste toren te bouwen, omdat de familie met de hoogste toren toch wel bijzonder zou moeten zijn. Stel nu echter eens dat er slechts één familie op het idee was gekomen om een belachelijk hoge toren te bouwen, veel hoger dan nodig is voor de gevraagde opslagruimte. Dan zou die ene familie door de andere families (zeg maar de gemeenschap) gewoon gek verklaard geworden zijn. Het gaat in San Gimignano dus om eenselfulfilling prophecy: als iedereen denkt dat het belangrijk is om een zo hoog mogelijke toren te bouwen, dan wordt het belangrijk, ook al levert het in de feiten niets op.

En zo komt de auteur tot de ratrace, waarbij werknemers met elkaar in competitie gaan om de top te bereiken. En daar zit geen complot van slinkse kapitalisten achter: we doen het onszelf aan, omdat we per se allemaal die top willen bereiken. Het is niet voldoende om middelmatig te zijn, en omdat iederéén dat vindt, is dat de waarheid. Die drang naar de top zit misschien wel in ‘onze natuur’, maar “er zit van alles in onze natuur. Huppelen op straat, lekker masturberen en heel veel slagroom eten. Maar daarin worden we niet aangemoedigd door media, reclame en lessen op school. Integendeel. Daarin worden we juist afgeremd. Ons wordt verteld dat slagroom eten ongezond is en masturberen prima is; alleen niet te vaak en ook niet in het openbaar. Terwijl een eventueel natuurlijk instinct om de top te halen juist aangewakkerd wordt.”

Aan de hand van eenvoudig uitgelegde voorbeelden dwingt de auteur je om na te denken over je eigen gedrag, zoals bijvoorbeeld de keuze om hard te werken of om kinderen te krijgen. In het boek behandelt hij verder ook nog zaken zoals het geloof en de solidariteit van de mensen onder elkaar (of het gebrek daaraan). Hij doet dat op zo’n eenvoudige, grappige, maar scherpe manier, dat je als lezer vaak verbluft achterblijft. De auteur geeft evenwel niet aan hoe je het anders moet doen, tenzij het gewoon anders doen. Mensen zijn echter sociale wezens en dus gevoelig voor wat als succesvol wordt beschouwd. Als, bijvoorbeeld, enkel gezinnen met kinderen door de gemeenschap als succesvol worden beschouwd, dan is een keuze voor een gezin zonder kinderen niet evident. In die zin onderschat de auteur de natuur van de mens; de mens voelt zich immers pas goed als hij een handelend leven leidt én de bijhorende erkenning krijgt voor dat handelen. Men kan zich niet zomaar autarkisch opstellen in zijn leven, los van de medemens. We zitten dus enigszins gevangen in de appreciatie van de anderen, en die appreciatie kan soms vrij absurd zijn, zoals de auteur overtuigend aantoont.

De eenvoudige, doch scherpe stijl van Bas Haring wordt in de praktijk te weinig nagevolgd. Nochtans zou men met deze stijl een groter publiek kunnen bereiken dan bijvoorbeeld met de stijl van Richard Dawkins, wiens boeken moeilijker te lezen en meer polemisch van aard zijn. Dawkins preekt hierdoor in de praktijk teveel voor eigen kerk. Bij Haring krijg je met een minimale inspanning een maximale opbrengst. Hij schrijft boeken waar je op een dagje door bent, terwijl ze toch handelen over belangrijke thema’s die een enorm inzicht geven in de interactie van mens en maatschappij.


Bas Haring, Voor een echt succesvol leven, Houtekiet, 2007

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.