Het probleem is kansenongelijkheid, niet inkomensongelijkheid

Gisteren nam ik deel aan het rondetafelgesprek dat de Stichting Gerrit Kreveld organiseerde over ‘Kapitalisme’. Deze organisatie wil het sociaal-democratisch gedachtegoed ondersteunen. De ruim 20 deelnemers uit onder meer universtiteiten, denkgroepen en vakbonden kwamen dan ook voornamelijk uit ‘links-economische’ hoek.

De kritiek op het kapitalisme was niet ver weg. Het is een kritiek die ik niet deel, integendeel: volgens mij is de huidige economische crisis geen maatschappelijke cesuur, zoals sommigen het graag willen zien. Uiteraard moet de vrije markt regels hebben, maar dat is iets wat bijvoorbeeld Paul De Grauwe al in januari 2007, in tempore non suspecto,  zei op een gespreksavond van Liberales.

Wat me echter telkens weer opvalt in maatschappelijke discussies is hoe weinig aandacht er gegeven wordt aan wat volgens mij één van de grote problemen is in onze maatschappij, namelijk het gebrek aan sociale mobiliteit door een gebrek aan gelijke kansen. Men spreekt wel veel en graag over het reduceren van inkomensongelijkheid, maar veel te weinig over het reduceren van de kansenongelijkheid.  En ook tijdens dit rondetafelgesprek viel me dit weer op. Nochtans doen we het wat betreft inkomensongelijkheid heel goed, in tegenstelling tot de kansenongelijkheid (zie vorige post voor data).

De laatste 10-15 jaar is er een heel onderzoeksdomein ontstaan over het verhogen van kansen voor kinderen uit de onderklasse. De bekendste onderzoeker is wellicht James Heckman, een arbeidseconoom van de Chicago-universiteit en Nobelprijswinnaar voor zijn werk in de econometrie, zeg maar de meet-kunde van economen. Deze onderzoeker wilde nagaan op welke manier je het meest efficiënt de vaardigheden van weinig geschoolde werknemers kon verhogen. Hij stelde immers vast dat in de VS de kloof tussen het aanbod van vaardigheden en de vraag ernaar alsmaar groter werd.

Niet zo’n gek onderwerp voor een arbeidseconoom. Maar zijn resultaat was onverwacht. Het waren immers niet de concrete on-the-job-trainingen, bijscholingen en opleidingen voor volwassenen die de beste resultaten opleverden. Niet dat deze initiatieven nutteloos waren, maar ze kosten meer dan ze opbrengen. Uit zijn onderzoek bleek dat hoe vroeger je begint te remediëren, hoe meer het oplevert. En het beste rendement (ja, het blijft een econoom) krijg je als je investeert in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen.

De onderstaande grafiek vat het onderzoek van Heckman en anderen perfect samen. De grafiek komt uit een presentatie van het Hiva. Het geeft het rendementsverloop van investeringen in kansrijke en kansarme kinderen volgens de leeftijd van het kind waarop de investering gedaan wordt. Als kinderen heel jong zijn (0 tot 3 jaar) is investeren in kansarme kinderen duidelijk efficiënter dan te investeren in kansrijke kinderen. De efficiëntie van de investeringen daalt voor beide categorieën van kinderen, maar daalt sneller voor kansarme kinderen. Op de leeftijd van ongeveer 8 jaar is het efficiënter om in kansrijke kinderen te investeren.

Bron: Hiva

De reden is dat de leercapaciteit van het kind de efficiëntie bepaalt van de investeringen in dat kind. De leercapaciteit kan echter het gemakkelijkst op jonge leeftijd verhoogd worden. Een kansarm kind heeft gemiddeld gezien een lagere leercapaciteit. Als je daar dan vroeg genoeg in investeert, dan zullen latere investeringen beter renderen. Dat moet je dus eerst doen. Echter, als je dat niet doet en het kind is 8 jaar of ouder, dan kost het je veel moeite om de leercapaciteit nog te verhogen. Op dat moment kan je beter, vanuit efficiëntie-oogpunt, investeren in kinderen die wel voldoende leercapaciteit hebben. Kansrijke kinderen dus.

Dit onderzoek is nu al een hele tijd gekend. Maar helaas, ik denk niet dat er veel mensen aan de rondetafel waren gisteren die dergelijk onderzoek kennen. Meer nog, er waren maar twee deelnemers die refereerden naar de grote noodzaak om kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen meer en beter te ondersteunen: ikzelf en Sara De Mulder, niet toevallig ook kernlid van Liberales.

Mijn vraag is dan: hoe kan je over sociale ongelijkheid praten als je dergelijk onderzoek niet kent? Het moet toch voor iedereen duidelijk zijn dat het in België niet (meer) gaat over inkomensongelijkheid, maar over kansenongelijkheid. En dat kan enkel efficiënt aangepakt worden als je veel meer investeert in de ondersteuning van kansarme gezinnen als de kinderen zeer jong zijn. En dat is niet alleen rechtvaardig, het brengt de maatschappij ook nog eens op. En toch, toch lijkt dit maar niet door te dringen.

De Vlaamse regering heeft onlangs wel beslist om 1 miljoen euro uit te trekken voor 22 projecten inzake ondersteuning van kansarme gezinnen. De aanpak vind ik op zich niet slecht, namelijk het selecteren van veel projecten. Maar dat moet dan wetenschappelijk begeleid en opgevolgd worden (liefst met randomized control trials) om na te gaan welke aanpak in ons land het beste werkt. En er is heel wat wetenschappelijke expertise om dergelijke onderzoeksopdrachten uit te voeren. Ik heb het Hiva al vernoemd, maar ook prof. Erwin Ooghe van de KULeuven heeft bijvoorbeeld al interessant onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het decreet gelijke onderwijskansen.

Maar het lijkt alsof deze wetenschappelijke evidentie helemaal niet opgepikt wordt. Niet op politiek niveau. Ook te weinig binnen Open VLD (ik ben nochtans van mening dat er zonder sociale mobiliteit geen liberalisme kan zijn). En dus ook niet in het zogenaamde linkse intellectuele middenveld. Iedereen gaat er blijkbaar (impliciet) vanuit dat talent wel bovendrijft. Maar talent drijft niet boven, het heeft ondersteuning nodig om tot ontwikkeling te komen, zeker bij kinderen uit de onderklasse. En als de ouders die ondersteuning niet of onvoldoende (kunnen) geven, dan is het de verantwoordelijkheid van de overheid om dat zoveel mogelijk te doen. En dat kan dus zelfs meer maatschappelijke baten opleveren dan het ons kost. Waar wachten we dan nog op?

Wie behoort er tot de middenklasse?

Gisteren was er eindelijk een begrotingsakkoord. Groen en N-VA hekelen dat de extra inkomsten vooral betaald moeten worden door de middenklasse. Het gaat dan om extra lasten op sparen en een loonbevriezing (eigenlijk eerder  een behoud van de koopkracht, want lonen zullen blijven stijgen met de inflatie).

Let wel, de eerste 1.800 euro intresten op een spaarrekening blijven vrijgesteld van de extra belasting. Voor een koppel is dat 3.600 euro. Tegen de hoogste spaarinterest op de markt (2,65%) betekent dit een spaarkapitaal van meer dan 136.000 euro. Bij een grootbank zoals KBC en ING krijg je wat minder (2%) en moet je al een kapitaal van 180.000 euro verzameld hebben wil je geraakt worden door de extra belasting.

De vraag is dan: behoor je met een gespaard kapitaal van pakweg 180.000 euro tot de middenklasse of niet? Ik zou denken van niet.

Toch zullen er ongetwijfeld mensen zijn die zich wel tot de middenklasse voelen met een dergelijk kapitaal. De grens van de middenklasse is dan ook zeer subjectief. Dat bleek ook naar aanloop van de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Mitt Romney, de kandidaat voor de republikeinen, verklaarde dat een middeninkomen tussen de 200.000 en 250.000 dollar ligt of minder (bruto per jaar voor een gezin). Toen Romney vervolgens zijn belastingplan voorstelde en daarbij beweerde dat dit plan de belastingen op de middenklasse niet zou verhogen, bleek dat dit mathematisch niet klopte als je uitging van de grens voor de middenklasse van 200.000 dollar. Daarvoor moest de grens voor de middenklasse zakken tot 100.000 dollar.

Een op het eerste gezich meer objectieve manier om de topklasse van de middenklasse te onderscheiden is te kijken naar de inkomensgrens vanaf dewelke de overheid de maximale belastingsvoet hanteert. De topklasse begint dan vanaf het  inkomensniveau dat onderhevig is aan het hoogste belastingtarief. De ondertaande figuur geeft deze inkomens grens (blauwe balkjes), evenals het marginale toptarief.

In Ierland behoor je al vanaf 32.800 euro tot de topklasse. Ierland heeft wel maar twee tarieven, namelijk 20% tot 32.800 euro en 41% boven deze grens. De volgende in de rij is België: hier wordt je belastbaar inkomen boven 35.000 belast tegen het toptarief van 50%.  Enkel Nederland heeft een hoger tarief (52%) maar wel maar vanaf 55.700 euro of ruim 20.000 euro boven dat van België. De volgende in de rij zijn Oostenrijk, Finland en Frankrijk waar de topklasse volgens deze regel begint vanaf 60.000 (tegen 50%), 68.200 (tegen 30%) en 70.800 (tegen 41%). (Voor Frankrijk is recent beslist om de inkomens boven 1 miljoen euro te belasten tegen 75% wat volgens mij rechtvaardig kan zijn)

Als we nog verder kijken dan zien we dat het inkomen dat onderhevig is aan het toptarief voor de andere landen snel boven de 100.000 euro of dollar stijgt en nooit meer belast wordt dan 50%. Enkel de UK had een tarief van 50% boven 150.000 pond, maar is voor 2012 verlaagd naar 45%.

We kunnen dus stellen dat men in België volgens het inkomen zeer snel tot de topklasse behoort en dat dat ‘topinkomen’ bovendien zwaarder belast wordt dan veel andere landen. Bovendien betaal je in België al 45% belasting op een jaarinkomen boven 18.000 euro, een belastingvoet dat je in Duitsland pas bereikt als je meer dan 250.000 euro verdient. Anderzijds lijkt het wel mee te vallen als het aankomt op belasting op kapitaal: je voelt de huidige extra belasting pas als je meer dan 180.000 euro hebt gespaard.

Zie ook een vorige post over de hoge belastingen voor de middenklasse, zonder dat er in België veel kansen gegeven worden aan de onderklasse.

In België betaalt de middenklasse zich blauw en krijgt de onderklasse weinig kansen

De middenklasse in België betaalt zich blauw en krijgt weinig terug. Maar dat is niet de reden waarom België niet liberaal is. Het gaat om de sociale mobiliteit!

In discussies over de vermeende onwerkbaarheid van België, heb ik de neiging om de Belgische constructie te verdedigen. Ik weet ook wel dat het beter kan, maar we leven in een land met een goede gezondheidszorg en goed tot zeer goed onderwijs (behalve voor de onderklasse, zie ook infra). En ook op andere domeinen is het goed leven in België.

De repliek die ik dan meestal krijg is dat we veel te veel betalen voor die diensten, en dat het veel efficiënter kan. En daarin hebben de België-bashers gelijk en ongelijk.

Ze hebben ongelijkomdat België blijkbaar in de middenmoot zit qua overheidsuitgaven, als we de kernlanden bekijken. De kernlanden definieer ik als België en haar buurlanden en drie Scandinavische landen (Denemarken, Zweden en Finland). De grafiek hieronder geeft de totale overheidsuitgaven in % van de economie. De zwarte lijn geeft de uitgaven voor België. Daaruit blijkt dat België inderdaad veel uitgeeft, maar nog steeds minder dan Frankrijk, Finland en Denemarken. En de recente stijging van de uitgaven is niet enkel in België het geval, maar in alle landen. Enkel voor Duitsland is de stijging bijna volledig teruggevallen op het niveau van vóór de crisis.

Bron: Ameco

 Maar toegegeven, België zit bij de hogere middenmoot. Als je echter een uitspraak wil doen over de huidige efficiëntie van het Belgische vehikel, dan moet je de overheidsuitgaven bekijken zonder de interestbetalingen op de overheidsschuld. De overheidsschuld is immers, zeker voor België, grotendeels een schuld uit een verleden (jaren ’70 en ’80 voor België) en een deel van de meeruitgaven die België moet doen voor de interestbetalingen is dus een last uit het verleden en heeft weinig of niets te zien met de huidige efficiëntie van België. Als je de overheidsuitgaven zonder interestbetalingen zou bekijken zakt België een beetje meer comfortabel weg in de middenmoot. Dus de stelling dat België in de middenmoot zit qua overheidsuitgaven als we de buurlanden bekijken en de Scandinavische landen is niet van de pot gerukt.

Is de Vlaamse publieke opinie, zeg maar de Vlaamse brede middenklasser, dan stekeblind voor deze cijfers? Ik denk het niet. In België betaal je immers al snel veel belastingen op je arbeidsinkomen. De onderstaande grafiek geeft de marginale inkomensbelasting voor België, Nederland, Frankrijk en Duitsland. Hieruit blijkt dat je in België al 45% betaalt als je een belastbaar inkomen hebt van 18.000 euro, en 50% bij meer dan 35.000 euro. Nergens stijgt de inkomensbelasting zo snel als in België.

Bron: Oeso

De onderstaande tabel geeft de maximale inkomensbelasting en de inkomensklasse voor een tiental landen. Ook hieruit blijkt dat België erg hoog staat: enkel Nederland heeft een hogere belastingsvoet (52%), maar die begint dan wel pas op 55.000 euro, terwijl dit in België al begint op 35.000 euro. In België behoor je dus heel snel tot de middenklasse en die middenklasse wordt zwaarder belast dan elders.

Threshold Marginal rate (%)
Netherlands 55.694 52,00
Belgium 35.060 50,00
Austria 60.000 50,00
UK 150.000 50,00
Portugal 153.300 46,50
Germany 250.730 45,00
Greece 100.000 45,00
Italy 75.000 43,00
France 70.830 41,00
Ireland 32.800 41,00
Finland 68.200 30,00
Spain 175.000 23,50

Bron: Oeso

De marginale belastingsvoet is belangrijk omdat het de prikkel is om (meer) te werken. Als deze te snel stijgt, dan fnuik je de prikkels voor mensen om (meer) te werken.

De uiteindelijke betaalde belastingen zijn natuurlijk veel ingewikkelder dan deze cijfers, omdat er tal van belastingsvoordelen, -aftrekken en -kredieten bestaan. Maar de verschillen zijn dermate groot dat België zelfs met die voordelen, die in andere landen ook bestaan, een zware belastingdruk geeft en werken meer bestraft dan in andere landen.

De vraag is echter wat de overheid met het belastingsgeld doet. Dat kan het verhaal sterk nuanceren. Stel bijvoorbeeld dat de overheid zorgt voor gratis kinderopvang voor werkenden, dan is dit een impliciete subsidie (of een negatieve belasting) voor werkenden, wat het uiteindelijke netto besteedbaar inkomen van werkenden verhoogt. Je zal dan de uiteindelijke belasting op je arbeid minder “voelen”. Dus als het belastingsgeld dat in grote mate door de middenklasse betaald wordt inderdaad zou terugvloeien naar diezelfde middenklasse, dan zou men kunnen stellen dat er weinig aan de hand is. Dan is dit gewoon een ideologische keuze voor diensten en goederen die via de staat worden voorzien, in plaats van via de markt. Misschien weinig liberaal, maar dat zegt nog niet noodzakelijk iets over de efficiëntie van België.

Echter, de overheidsuitgaven gaan nergens meer dan in België naar de vermindering van de inkomensongelijkheid. Meer nog, België is de kampioen van de Oeso (en daarmee wellicht van de wereld) als het op de vermindering van de ongelijkheid neerkomt. De grafiek hieronder geeft op basis van Oeso-cijfers de ongelijkheid vóór en na herverdeling en de uiteindelijke vermindering, telkens berekend volgens de Gini-coëfficiënt.

Bron: Oeso

Als we de bovenstaande cijfers combineren, dan geeft dit de onderstaande grafiek.  Deze grafiek is interessant omdat het (kwalitatief) aangeeft hoeveel er overblijft voor de middenklasse:

– linksboven: grote overheid die weinig aan herverdeling doet => er blijft meer over voor de middenklasse

– rechtsonder: kleine overheid die veel aan herverdeling doet => er blijft weinig over voor de middenklasse

België doet veel meer aan ongelijkheidsreductie dan Zweden (SW), Denemarken (DK) en Frankrijk (FR), terwijl deze landen een hoger overheidsbeslag hebben. In die drie landen kan er dus meer “teruggegeven” worden aan de middenklasse, en is het mogelijk dat de middenklasse de belastingen minder voelt. Maar ook Duitsland kan misschien veel “teruggeven” aan de middenklasse, omdat ze minder aan ongelijkheidsreductie doet en de belastingsdruk er lager is.

 Bron: Oeso en Ameco gecombineerd (zie supra)

Ook dit is volgens mij nog geen sluitend bewijs dat België inefficiënt is en kan weerom bekeken worden als een ideologische keuze. Inkomensongelijkheid verminderen heeft immers zonder twijfel belangrijke voordelen, niet in het minst voor de armoede van kinderen. Zo is het de laatste jaren onder economen duidelijk geworden dat een te hoge inkomensongelijkheid de sociale mobiliteit (gelijke kansen) negatief beïnvloedt.

Een variant van de onderstaande figuur werd gebruikt in een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler, dus hoe minder gelijke kansen). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Hieruit blijkt dat België (en Nederland) het niet goed doet wat betreft de sociale mobiliteit, ondanks een lage inkomensongelijkheid: Finland en Oostenrijk doen het met een zelfde niveau van ongelijkheid veel beter. Er zijn dus andere drempels dan de inkomensongelijkheid in België die de sociale mobiliteit tegenwerken, terwijl de overheid net veel investeert in het verminderen van de inkomensongelijkheid.

Bron: Oeso

Conclusie: de middenklasse in België betaalt zich blauw en krijgt er weinig voor terug. Positief is wel dat de inkomensongelijkheid sterk verminderd wordt, maar de kansenongelijkheid blijft dan weer onaanvaardbaar hoog. België is dus een weinig sociaal mobiele samenleving, en het is net die sociale mobiliteit die onontbeerlijk is voor een liberale samenleving die talentvolle, hardwerkende individuen wil belonen, ook als ze uit de onderklasse komen.

Een laag overheidsbeslag is voor mij niet de maatstaf voor een liberale maatschappij. Dat is de mate van sociale mobiliteit. Dus België is volgens mij onvoldoende liberaal, niet zozeer omdat de overheid zo sterk aanwezig is, maar omdat ze er niet in slaagt om die aanwezigheid te vertalen in sociale mobiliteit. Eén van de oorzaken daarbij is het onderwijs dat onvoldoende emanciperend werkt voor de onderklasse. Maar ook het onvoldoende investeren in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen is daar een oorzaak van.

Dat is dan ook één van de voornaamste opdrachten van een liberale partij: kinderen zoveel mogelijk kansen geven, ook, en vooral, als ze uit de onderklasse komen. Open VLD als ‘de partij voor het kind’: het mag op het eerste gezicht wat vreemd klinken, maar het zou eigenlijk de evidentie moeten zijn.

Obama’s overwinningsspeech: twee zaken die opvallen

Je vindt de tekst en de video van Obama’s overwinningsspeech hier: http://www.guardian.co.uk/world/2012/nov/07/barack-obama-speech-full-text

De speech van Obama  is om kippenvel van te krijgen. De video is 20 minuten lang en zeer de moeite.

Er zijn twee passages die me opvielen. De eerste gaat over het verbinden van solidariteit en individualisme.

This country has more wealth than any nation, but that’s not what makes us rich. We have the most powerful military in history, but that’s not what makes us strong. Our university, our culture are all the envy of the world, but that’s not what keeps the world coming to our shores. What makes America exceptional are the bonds that hold together the most diverse nation on Earth, the belief that our destiny is shared, that this country only works when we accept certain obligations to one another and to future generations, so that the freedom which so many Americans have fought for and died for come with responsibilities as well as rights, and among those are love and charity and duty and patriotism. That’s what makes America great.

Eerder zegt Obama ook: “the belief that while each of us will pursue our own individual dreams, we are an American family, and we rise or fall together as one nation and as one people“. Het is dus duidelijk: ja, de VS zijn een land waar individualisme belangrijk is, waar elkeen zijn individuele dromen mag nastreven. Maar je bent geen eiland, geen atoom; als individu sta je in relatie met anderen. De VS zijn een uitzonderlijk land, maar dat werkt enkel als je aanvaardt dat je  ook verplichtingen hebt ten aanzien van anderen en de komende generaties, aldus Obama. Met dat laatste ongetwijfeld doelend op klimaatverandering dat later nog in de speech aan bod komt als zijnde de uitdagingen van de VS, samen met de overheidsschuld en ongelijkheid. En, minder uitgesproken, die verantwoordelijkheid naar anderen mag ook gezien worden vanuit een welbegrepen eigenbelang, want “we rise or fall together as one nation and as one people”.

En een tweede passage die mij opviel, gaat over the American dream:

 I believe we can keep the promise of our founding, the idea that if you’re willing to work hard, it doesn’t matter who you are or where you come from or what you look like or where you love. It doesn’t matter whether you’re black or white or Hispanic or Asian or Native American or young or old or rich or poor, abled, disabled, gay or straight. You can make it here in America if you’re willing to try.

Opvallend is dat hij niet zegt dat het nu al het geval is dat als je in America hard werkt, dat je het dan zeker maakt. Het zou ook niet corrrect om dat te zeggen, want de VS zijn al lang niet meer the land of the opportunity, ook al geloven veel Amerikanen dat zelf waarschijnlijk nog steeds. Om the American Dream te beleven moet je naar de Scandinavische landen kijken. Zie hieronder twee grafieken om dat te illustreren.

Bron: Paul De Grauwe in vox.eu

De eerste grafiek geeft de kans om in de laagste 20% inkomensklasse te blijven als je er geboren bent. In de VS is dat 40%, in Denemarken slechts 25%. De tweede grafiek geeft de kans om van de laagste inkomensklasse naar de hoogste inkomensklasse te gaan. In de VS is dit nauwelijks 8%, in Denemarken ruim 14%.

De sociale mobiliteit, de wetenschappelijke term voor the American Dream, is dus veel hoger (wat betreft inkomen) in de Scandinavische landen dan in de VS.

Een belangrijke verklaring is wellicht de grote ongelijkheid in de VS. De figuur hieronder komt uit een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)

Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen, en omgekeerd. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid.

In de VS wordt er van nature meer gefocust op kansengelijkheid in plaats van inkomensongelijkheid, maar de vraag is of dat een beleid dat gericht is op kansengelijkheid effect kan hebben in de VS, zolang de inkomensongelijkheid zo hoog blijft. De bovenstaande figuur suggereert alvast dat kansengelijkheid enkel mogelijk is als er niet teveel inkomensongelijkheid is.

Voor België lijkt me dit juist omgekeerd: België kent reeds een lage ongelijkheid, ongeveer gelijk aan Denemarken. Maar België kent echter een vrij lage sociale mobiliteit, zeker als je vergelijkt met Denemarken en Finland. Met anderen woorden, in België moet er gefocust worden op gelijkheid van kansen, niet op gelijkheid van inkomen.

 

Over inflatie, de staatsschuld en een indexsprong

De laatste dagen lijkt het economisch en politiek nieuws alleen maar rond de indexsprong te draaien. Vakbonden en  socialisten zijn tegen, werkgevers en liberalen zijn voor. Hieronder wil ik dit debat vanuit een andere hoek bekijken, namelijk vanuit de staatsschuld en de impact van inflatie op de staatsschuld. Inflatie is de rechtstreekse oorzaak voor een indexaanpassing of -sprong, maar inflatie heeft ook een sterke impact op de staatsschuld.

De staatsschuld wordt immers uitgedrukt ten opzichte van de totale economie, in % van het BBP. Als de economie groeit en de schuld blijft constant (of groeit trager aan dan de economie) dan daalt de schuldratio. En het is de schuldratio die telt, aangezien het een maat is voor de capaciteit van terugbetalen: een overheid kan 100 miljard schuld gemakkelijker terugbetalen indien ze belasting kan heffen op een economie van 1.000 miljard dan indien de economie van het land maar 100 miljard is.

Het BBP wordt op twee manieren gemeten: reëel en nominaal. Een reële groei betekent effectief een groter geldvolume aan goederen en diensten die geproduceerd worden. Nominale groei is gelijk aan de reële groei + de inflatie (of deflatie). Een voorbeeld: stel dat het BBP in jaar 1 gelijk is aan 100. In het volgende jaar is er een reële groei van 2%, en is de inflatie 3%. Het nominale BBP is in dat jaar dan gestegen met 5% tot 105, maar het reële BBP is slechts 102, gerekend in prijzen van jaar 1.

Stel dat de overheidsschuld in het eerste jaar gelijk was aan 80. In dat jaar was de schuldratio 80% (= 80/100). Stel dat de schuld in het volgende jaar stijgt tot 83, dan is de schuldratio in dat jaar gelijk aan 79% (=83/105). Dus ondanks een stijging van de schuld in absolute waarde, daalt de schuldratio. Stel echter dat er geen inflatie was in het tweede jaar, dan was het BBP slechts 102 geweest en dan zou de schuldratio wel gestegen zijn, namelijk tot 81,4% (=83/102).

Inflatie kan dus een belangrijke rol spelen om de overheidsschuld betaalbaar te houden. In feite is inflatie een transfer van mensen (en organisaties) met geld naar mensen (en organisaties) met schuld. Hoe hoger de inflatie, hoe hoger de transfers. En aangezien de overheid veel schulden heeft, kan inflatie helpen om de schulden betaalbaar te houden. En ook belangrijk: hoe hoger de schuld, hoe sterker inflatie de schuldratio kan verminderen (zie ook infra).

Overheden met hoge schulden hebben dus twee redenen om veel inflatie toe te laten: de houdbaarheid van de staatsfinanciën staat onder druk én de gunstige impact van inflatie op de schuldratio is hoog. België, met een schuldratio van 100%, heeft dus een objectief belang bij hoge inflatie.

De tabel hieronder geeft aan in welke mate inflatie de Europese overheden tijdens de crisisperiode 2007-2012 geholpen heeft om de schulden te beheersen. Ik bekijk België en zijn buurlanden en drie Scandinavische landen. De kolommen zijn genummerd van 1 tot 10.

Bron: AMECO  –  zie excel-file met de tabel (eigen berekeningen)

In kolom 3 staat de verandering van de schuldratio van 2007 tot 2012. Hieruit blijkt dat België het nog relatief goed gedaan heeft: de schuldratio steeg met 16,5 procentpunt van het BBP, nagenoeg hetzelfde als in Duitsland en veel minder grote stijging dan in Frankrijk en Nederland. Denemarken en Finland deden iets beter en vooral Zweden, met een daling van de schuldratio, is opmerkelijk. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de UK met een stijging van de schuldratio met 47 procentpunt van het BBP.

Kolom 6 geeft de inflatie over de beschouwde periode. Ook deze varieert sterk. In België was de inflatie in totaal 10%, lager dan Denemarken, Finland en UK, maar hoger dan Zweden, Frankrijk en zeker Duitsland en Nederland. Deze laatste twee blijven onder de zes procent.

Kolom 7 geeft de stijging van de schuldratio indien er geen inflatie zou geweest zijn. Deze is voor alle landen hoger in vergelijking met de werkelijke situatie met inflatie. De relatieve positie van België verslechtert echter ten opzichte van kolom 3: met een stijging van de schuldratio van 26 procentpunt zit België nu boven Duitsland en komen we aardig in de buurt van Nederland.

Kolom 8 geeft de impact van de inflatie op de schuldratio: zonder inflatie zou de Belgische schuldratio 9,9 procentpunt hoger geweest zijn. Frankrijk 6,4 procentpunt; in Nederland en Duitsland heeft inflatie maar voor 4,1 procentpunt geholpen. Enkel de UK had meer baat bij inflatie dan België.

De laatste kolom geeft de gevoeligheid van de schuldratio voor inflatie: voor België is die bijna 100%: als de inflatie stijgt met x %, dan daalt de schuldratio ook met bijna x% (onderaan deze blogtekst wordt deze relatie formeel bekeken). De impact van inflatie is voor Frankrijk 90%, voor Duitsland 80% en voor Nederland 70%. Zweden heeft met 34% de laagste gevoeligheid.

[Voor zij die nu denken dat landen met een hoge schuldratio het gemakkelijker hebben om die af te bouwen: dat klopt niet. Een hogere schuldratio betekent ook hogere interestbetalingen op die hogere schuld. Deze staan in kolom 9 van de tabel. Zoals te zien is, is het nadeel ten gevolge van de hogere interestbetalingen (soms veel) groter dan het voordeel ten gevolge van hogere inflatie.]

Specifiek voor België is dit een gevaarlijke situatie: onze lonen zijn gekoppeld aan de inflatie, waardoor de burgers zich (op korte termijn!) geen zorgen hoeven te maken over een hoge inflatie. Er zal dus weinig democratische controle zijn op de overheid om de inflatie in toom te houden. Tegelijk heeft de overheid alle belang bij een hoge inflatie om de staatsschuld beheersbaar te houden, en hoeft ze dus weinig controle te vrezen op haar inflatiebeleid.

De inflatie heeft de Belgische overheid dus beter geholpen dan onze buurlanden (behalve UK) om de staatsschuld beheersbaar te houden. Maar de inflatie is ook hoger uitgevallen dan in die buurlanden (behalve UK). Door de indexatie van de Belgische lonen, zijn deze mee gestegen met deze hogere inflatie. Ik heb geen goed zicht op de stijging van de loonkosten in onze buurlanden, maar als zij geen loonopslag gehad hebben bovenop de inflatie, dan hebben we concurrentiekracht verloren.

Dat betekent dat we deze concurrentiekracht kunnen terugwinnen door een indexsprong. Dat is niet aangenaam, maar anderzijds heeft de hogere inflatie er wel toe bijgedragen dat de Belgische overheid haar schuld beter kon beheersen. Misschien een magere troost, maar toch iets…

 

——————————-

Formele afleiding van de gevoeligheid van de vermindering van de schuldratio ten opzichte van inflatie.

Stel jaar 1 en 2, met een BBP1 en BBP2 en een schuld D1 en schuld D2. In jaar 2 is er een inflatie van i%.

De verandering van de schuldratio van jaar 1 naar jaar 2 is dan:

met inflatie: D2/BBP2 – D1/BBP1  (1)

zonder inflatie: D2/BBP2reëel – D1/BBP1   (2)

Om de impact van de inflatie te kennen op de vermindering van de schuldratio moeten we (1) aftrekken van (2). Dat geeft:

D2/BBP2reëel – D2/BBP2    (3)

De teller en noemer van de eerste term vermenigvuldigen met 1+i:

D2 * (1+i) / [BBP2reëel * (1+i)] – D2/BBP2   (4)

Het BBP2 is gelijk aan het reële BBP, vermeerderd met de inflatie: BBP2 = BBP2reëel * (1+i)     (5)

Dus (5) in (4) geeft:
D2*(1+i)/BBP2  –  D2/BBP2  = i * D2/BBP2
De impact van de inflatie op de vermindering van de schuldratio is D2/BBP2, of recht evenredig met de schuldratio. Dat is ook te zien in onderstaande figuur, met cijfers uit kolommen 2 en 10 uit de tabel.

Vlaanderen walloniseert… zoals de VS?

Over de transfers in België is al heel wat geschreven. Het strafste beeld is dat van de nijverige Vlaming die zich arm betaalt aan de luie Waal, en dat komt allemaal doordat de PS de boel in België blokkeert.

Hoewel ik niet afkerig sta tegenover een federale regering zonder de PS, vind ik de hetze tegen de PS overdreven. De PS is niet de baarlijke duivel en ze hebben in het verleden reeds bewezen dat ze de overheidsfinanciën kunnen saneren: in de periode 1993-2007 (onder Dehaene I+II en Verhofstadt I+II) werd de schuldratio afgebouwd van 137% tot 84%. En het waren steeds regeringen mét de PS.

Van België wordt gezegd dat het een optelsom is van twee democratieën (waar ik deels mee akkoord ga) en dat dit de oorzaak is van veel problemen in België (waar ik niet akkoord mee ga). Ja, Wallonië en Brussel hebben het sociaal-economisch moeilijk, maar dat is ook zo voor Limburg, en dit geldt bijvoorbeeld niet voor Waals-Brabant.

Indien België werkelijk één democratie zou zijn (waar enkel nationale partijen zouden zijn met een nationale kieskring) en waar één taal gesproken zou worden, dan nog zou het zeer onwaarschijnlijk zijn dat de “transfers” zouden verdwijnen.

Men kan hiervoor kijken naar een real life experiment: de Verenigde Staten van Amerika. De kaart hieronder geeft per Amerikaanse staat hoeveel ze de laatste 20 jaar gekregen of gegeven heeft aan de federale overheid  (in % van staatBBP). In het groen staan de gevers (‘makers’), in het rood de ontvangers (‘takers’).

Twee extremen zijn Mississippi en Delaware. Mississippi heeft 254% gekregen over 20 jaar, of gemiddeld 12,7% per jaar. Delaware heeft dan weer 206% gegeven of 10% per jaar. Ter vergelijking (grove cijfers): er zouden 6-12 miljard euro Vlaamse transfers zijn naar Brussel en Wallonië. Vlaanderen produceert ongeveer 200 miljard euro, dus een transfers van 12 miljard komt overeen met 6% van het BBP. Wallonië en Brussel produceren ongeveer 150 miljard euro, wat dus een transfer van 8% betekent. Dat is voor beiden veel geld, maar nog steeds gevoelig onder de extremen van de VS, die één natie vormen, met één taal en met een flexibele arbeidsmarkt (onder meer een grote arbeidsmobiliteit). En een sociaal vangnet dat zeker en vast geen hangmat is…

Bron: The Economist

Met bovenstaande kaart in gedachten zou elke Vlaamse separatist zich toch even in de haren moeten krabben? Hoe komt het dat een land als de VS een dergelijke economische divergentie kan hebben, ook al vormt ze één democratie (met één taal), is de arbeidmarkt erg flexibel en worden werklozen niet gepamperd?

Ik heb zelf geen pasklaar antwoord. Eén verklaring is wellicht het feit dat de economische activiteit zich niet laat dicteren: economische activiteit (Brussel en de Vlaamse havens) trekt economische activiteit aan. De concentratie-effecten zijn immers zeer voordelig voor bedrijven om zich er te vestigen. Politiek beleid heeft hier waarschijnlijk niet zoveel impact op.

Dus ja, Wallonië krijgt transfers, maar dat is in de VS niet anders. De vraag is of we België als geheel kunnen verbeteren. En dat vraagt samenwerking en dialoog. Geen confrontatie.

Over het winteruur, wisselkoersen en de eurocrisis

De voorbije nacht zijn we met zijn allen overgeschakeld op het winteruur. Buiten de voorspelbare klachten van ouders van jonge kinderen en mijn ergernis over het asymmetrische karakter (winteruur loopt vanaf 2 maanden vóór 21 december tot 3 maanden na 21 december; iemand een verklaring?), heb ik weinig klachten. Het maakt de winter wat gezelliger…

Je kan je echter de vraag stellen waarom we het uur veranderen. Waarom kunnen we niet afspreken dat we alle activiteiten een uur later laten beginnen? Dat zou net hetzelfde effect hebben: je wekker loopt pas af om 8u in plaats van 7u, school begint pas om 9u30, je trein haal je een uur later, je middaglunch een uur later,…

Het effect zou net hetzelfde zijn. Alleen zou het veel moeite kosten. Zo bijvoorbeeld zouden alle treintabellen moeten veranderd worden, omdat die niet elk uur hetzelfde zijn (de piekuurtrein van 7u zou bijvoorbeeld pas om 8u rijden). Eigenlijk alles waar er een tijdstip in afgesproken wordt, zou moeten aangepast worden.

Het is dus logisch dat we alles houden en dat we gewoon de klok een uur terugdraaien.

Het is dit voorbeeld dat Milton Friedman, een Amerikaans econoom en vader van het monetarisme, gebruikte om uit te leggen waarom flexibele wisselkoersen beter zijn dan vaste wisselkoersen. Ik heb het leren kennen via een blog post van Paul Krugman. Friedman stelt dat een vaste wisselkoers tussen twee landen best wel mogelijk, maar dan moeten de prijzen in die contracten wel constant aangepast worden aan de economische realiteit in de twee landen. Dat is mogelijk, maar heel omslachtig en dus inefficiënt.

Dit mechanisme is echter ook van belang voor de eurocrisis. Binnen de eurozone heb je geen flexibele wisselkoersen, want er is maar één munt, de euro. Landen die onvoldoende competitief zijn ten opzichte van andere landen binnen de euro, zoals Spanje en Griekenland, zouden vroeger hun munt hebben laten devalueren om hun competitiviteit te herstellen. Maar dat is niet mogelijk. In deze landen zou je dus het omslachtige proces moeten toepassen om alle contracten aan te passen zodat de lonen en prijzen aangepast (lees: gedaald) zijn tot de competitiviteit terug herwonnen is.

Economen noemen dit een interne devaluatie, en (bijna) alle economen zijn het erover eens dat dit een lang en pijnlijk proces is, ook in landen die een flexibel loonbeleid hebben zoals de VS. Dat komt omdat elk contract moet aangepast worden, elke prijs in de winkel. En vooral een daling van het nominale loon blijkt zeer veel tegenstand op te wekken. Een interne devaluatie, waarbij nominale lonen moeten dalen, is moeilijk en zeer omslachtig en gebeurt niet of veel te traag.

Maar er is een alternatief voor dit lange, pijnlijke proces, en dat is inflatie. Heel simpel gezegd: terwijl de lonen in bijvoorbeeld Spanje en Griekenland constant gehouden worden (dus geen nominale daling), zorgt de ECB voor meer inflatie. Dat verlaagt de reële lonen in Spanje en Griekenland. De lonen in de kernlanden moeten dan meestijgen met de inflatie (of zelfs nog meer), waardoor Spanje en Griekenland competitiever worden ten opzichte van de kernlanden. Net wat we willen. (in een column voor MO* heb er meer over geschreven).

De coördinatieproblemen die we zouden hebben als we het winteruur invoeren zonder de klok terug te draaien maar gewoon met zijn allen de uurtabellen zouden aanpassen zijn net dezelfde coördinatieproblemen die we hebben als we een interne devaluatie willen. Dat werkt niet. Gemakkelijker en efficiënter is om gewoon af te spreken dat de klok een uur wordt teruggedraaid en dat het geld wat minder waard wordt. Het effect is hetzelfde, maar met minder gedoe.

Wat er mis is met het vergrijzingsdebat

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde prof. Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen.

Het systeem moet dus hervormd worden. De hervormingen die Di Rupo I al uitgevoerd heeft, zijn een stap in de goede richting, maar veel meer moet worden gedaan.

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders.

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar niet over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Zie ook een tekst die ik eerder dit jaar voor MO* schreef op basis van het rapport van de Vergrijzingscommissie 2011: http://www.mo.be/opinie/een-tijd-voor-optimisme

 

Hoe goed doet België het economisch?

Het World Economic Forum (WEF) publiceerde vandaag een verslag over de concurrentiekracht van 144 landen, waarbij België twee plaatsen zakt, van 15 naar 17. Daarmee zitten we ver achter Duitsland (6) en Nederland (5) en de UK (8) en iets voor Frankrijk (21) (zie rangschikking). Nederland en UK wonnen twee plaatsen, Frankrijk verloor er drie. De absolute verschillen in de concurrentiekracht zijn echter zeer laag, zoals te zien op onderstaande figuur. Het verschil met Nederland is bijvoorbeeld 0,29 op een maximale score van 7. Een daling of stijging van een paar plaatsen is dan ook wellicht niet statistisch significant.

Als de rangschikking van het WEF enige belang wil hebben, dan moet hun  rangschikking van concurrentiekracht ook te zien zijn in de economische kracht van deze landen.

De beste graadmeter voor de economische kracht van landen is de economisch output per inwoner te berekenen, of het reëel BBP per inwoner. Op de databank van Ameco vind je deze gemakkelijk terug. Hieronder de grafiek van het reëel BBP per inwoner van België en de vier genoemde buurlanden. Het startpunt is 2007, het jaar voor de crisis (jaar 2007 = 100). Hieruit blijkt dat Duitsland effectief de crisis goed doorstaan heeft met een BBP dat hoger is dan vóór de crisis. België, Nederland en Frankrijk zitten nu ongeveer op 2% onder het niveau van vóór de crisis, terwijl  de UK het veel minder goed doet, namelijk 6% onder het pre-crisisniveau. Het feit dat Duitsland het veel beter doet dan bijvoorbeeld Nederland en de UK het slechter doet dan Frankrijk is niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF.

De bovenstaande figuur geeft enkel de relatieve verandering. We kunnen ook naar de absolute niveaus kijken. Vergelijken met de UK wordt dan wel moeilijk, aangezien ze niet rekenen met de euro en dus laat ik de UK eruit. De grafiek met de absolute niveaus ziet er als volgt uit.

Nu is plots Nederland de beste van de klas. Duitsland en België zitten heel dicht in elkaars buurt en Frankrijk bengelt onderaan. Dit is een heel ander beeld dan de vorige figuur en niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF, hoewel het ook hier duidelijk is dat Duitsland een betere evolutie doormaakt.

 

 

 

Inkomensbelasting van 75% is rechtvaardig – aanvulling

 

In een column voor MO* die vandaag gepubliceerd werd, argumenteer ik dat een inkomensbelasting van 75% op een inkomen boven 1 miljoen euro rechtvaardig is. Ik schrijf onder meer het volgende:

 We aanvaarden een progressiviteit tussen 0 en 35.000 euro, maar er is geen progressiviteit tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Wat ik hiermee bedoel is dat het marginale tarief niet meer toeneemt vanaf 35.000 euro. Maar wat betreft het gemiddelde tarief is er wel nog progressiviteit. Ik stel de zaken in de column dus te simpel voor, en vandaar deze aanvulling (mijn basisstelling blijft echter, namelijk dat de progressiviteit van de huidige belastingsschalen onvoldoende is voor de topinkomens).

De figuur hieronder geeft het huidige marginale belastingtarief (blauwe lijn), het gemiddelde huidige belastingstarief (zwarte lijn), het nieuwe marginale belastingtarief als je een marginale taks van 75% zou invoeren vanaf 1 miljoen euro (rode lijn) en het gemiddelde nieuwe belastingtarief met de marginale taks van 75% (paarse lijn). De inkomens variëren van 0 tot 2 miljoen euro.

De tabel hieronder vat de gegevens een beetje samen voor verschillende inkomensniveaus wat betreft de gemiddelde belasting die iemand betaalt, zowel voor het huidige tarief als voor het nieuwe tarief met een marginale taks van 75% voor inkomens boven 1 miljoen euro. Het inkomen start bij 10.000 euro en verdubbelt telkens. De kolom ‘belasting’ geeft het absolute bedrag dat ze betalen, ‘belasting%’ geeft het procentuele aandeel (de gemiddelde belasting) en de kolom ‘stijging’ geeft de stijging van deze gemiddelde belasting in procentpunten wanneer het inkomen verdubbelt. De kolom met ‘stijging’ bekijkt dus welk deel van het inkomen er extra wordt afgenomen als het inkomen verdubbelt.

huidige Tarief nieuw Tarief
inkomen belasting belasting% stijging belasting belasting% stijging
10.000 933 9% 933 9%
20.000 4.872 24% 15,0% 4.872 24% 15,0%
40.000 14.156 35% 11,0% 14.156 35% 11,0%
80.000 34.156 43% 7,3% 34.156 43% 7,3%
160.000 74.156 46% 3,7% 74.156 46% 3,7%
320.000 154.156 48% 1,8% 154.156 48% 1,8%
640.000 314.156 49% 0,9% 314.156 49% 0,9%
1.280.000 634.156 50% 0,5% 704.156 55% 5,9%
2.560.000 1.274.156 50% 0,2% 1.664.156 65% 10,0%
5.120.000 2.554.156 50% 0,1% 3.584.156 70% 5,0%

Bij het huidige tarief is de stijging het hoogst in het begin, wat normaal is omdat de eerste schijf tot ongeveer 7.000 euro belastingvrij is. De stijging daalt echter en voor de echte topinkomens, namelijk deze boven 1 miljoen is de stijging quasi nihil. Bij het nieuwe tarief hebben we uiteraard hetzelfde verloop tot 1 miljoen euro. Vanaf 1 miljoen stijgt het aandeel weer.

Een discussie over de rechtvaardigheid van het huidige en het nieuwe tarief zou zich moeten beperken tot een budgetneutrale verandering: dit wil zeggen dat de overheid met de twee tariefforumles evenveel inkomsten moet verwerven. Zoniet beland je ook in een discussie over hoeveel de overheid mag innen of hoeveel taken de overheid moet uitvoeren, wat een andere discussie is (hoewel ook interessant, natuurlijk).

Als je dus enkel een budgetneutrale verandering toelaat, dan is het volgens mij rechtvaardiger om het huidige toptarief van 50 procent pas later te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen. In de column stel  ik voor om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Dat is wellicht te optimistisch: de groene lijn op de bovenstaande figuur geeft het aandeel van de aangiftes boven een bepaald inkomen. Het aandeel dat een belastbaar inkomen aangeeft tussen 34.000 en 70.000 is bijna 20%, boven de 70.000 euro slechts 5,3% (excel – cijfers 2009). Dat is wellicht onvoldoende opdat mijn voorstel budgetneutraal is.

Maar dan spreken we al over de praktische implementatie. Het punt dat ik wil maken is dat de progressiviteit quasi niet bestaat voor toplonen: of je nu een half miljoen, 1 miljoen of 5 miljoen verdient: je betaalt ongeveer hetzelfde aandeel aan belastingen, terwijl dat aandeel voor de lagere inkomens wel sterk stijgt. Als je die progressiviteit wil herstellen op een budgetneutrale manier, dan moet je de huidige hogere marginale belastingsvoeten pas voor hogere inkomens gaan innen dan nu het geval is en moet je de topinkomens sterker belasten dan het huidige maximumtarief van 50%.