De babyboomers werken meer dan de vorige generatie

In een eerdere blogpost schreef ik over wat volgens mij een belangrijk probleem is waarmee België kampt: de lage werkzaamheidsgraad van de oudere werknemers. Ik herhaal twee figuren uit die blogpost en ga vervolgens dieper in op wat die twee figuren tonen. Op die manier probeer ik meer inzicht te geven wat de werkzaamheidsgraad betreft, en vooral de evolutie ervan.

De eerste figuur die ik eerder postte is een figuur met de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en een gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad wordt berekend als het aantal werkenden gedeeld door het aantal personen (van die leeftijdscategorie).

werkzaamheidsgraadALL

Bron: Oeso

De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.

Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. De voornaamste reden is volgens mij de loonvorming op anciënniteit (zoals in de eerder vermelde blogpost uitgelegd).

Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.

werkzaamheidsgraad

Bron:  Oeso

Uit de bovenstaande figuur is het duidelijk dat de daling van de werkzaamheidsgraad vanaf de leeftijdscategorie 45-54 jaar nagenoeg volledig verklaard wordt doordat vrouwen plots minder werken. Deze figuur suggereert dat Belgische vrouwen van 45-54 jaar afhaken, terwijl in de 7 beschouwde landen vrouwen van die leeftijd gemiddeld meer lijken te werken dan vroeger. Anderzijds lijkt er niet echt een probleem te zijn met mannen van die leeftijd: ze werken 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, slechts 0,5 procentpunt minder dan de Belgische mannen van 35-44 jaar.

In wat volgt probeer ik de bovenstaande figuur te verklaren en meer inzicht te geven in de evolutie van de werkzaamheidsgraad. Ik baseer me hiervoor op cijfers van de Oeso die de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie geven: ik maak vier “generaties”, zoals in de bovenstaande figuur (25-34, 35-44, 45-54 en 55-64). De Oeso-gegevens beginnen vanaf 2001, dus kan ik twee “foto-opnames” maken: wat is de werkzaamheidsgraad van de verschillende “generaties” in 2001 en wat is die in 2011. Ik kan ook de evolutie geven van een “cohorte”, bijvoorbeeld wat was de werkzaamheidsgraad van vrouwen die 35-44 jaar waren in 2001 en wat is deze nu van diezelfde vrouwen in 2011, die dan 45-54 jaar zijn.

Ik kan op die manier de werkzaamheidsgraad van mannen en vrouwen op twee manieren vergelijken:

– BINNEN één generatie (of “cohort”): het gaat dan om dezelfde mensen op verschillende leeftijd

– TUSSEN twee generaties: het gaat dan om verschillende mensen op dezelfde leeftijd.

Vrouwen binnen één generatie

De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad van vrouwen binnen één generatie. De vierkantjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2011, de ruitjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2001. De cohortes (generaties van dezelfde mensen) hebben telkens dezelfde kleur.

Bekijk de evolutie van de werkzaamheidsgraad van vrouwen die nu 45-54 jaar zijn (blauw): deze vrouwen blijken 1 procentpunt meer te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De vorige figuur suggereerde nog dat Belgische vrouwen die nu 45-54 jaar zijn lijken af te haken, maar dat is het allerminst: er zijn relatief weinig Belgische vrouwen van die leeftijd die werken (ten opzichte van de “benchmark”), maar dat komt omdat ze ook tien jaar geleden niet aan het werk waren. Meer nog, de evolutie is positief: meer vrouwen van die “cohorte” werken in vergelijking met toen ze tien jaar jonger waren.

Wat wel duidelijk een pijnpunt blijft, is het massaal afhaken van vrouwen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 30% van deze vrouwen werkt nu nog, terwijl meer dan 55% van diezelfde vrouwen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met 25 procent punt (en dus bijna een halvering van de toen werkende vrouwen).

Vrouwen-BinnenGen

Mannen binnen één generatie

De figuur hieronder geeft hetzelfde, maar dan voor mannen.

Bekijk opnieuw de leeftijdscategorie van 45-54 jaar (blauw): deze mannen blijken 5,3 procentpunt minder te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De eerdere figuur, echter, suggereerde nog dat er niet echt een probleem was met Belgische mannen die nu 45-54 jaar zijn: ze werkten slechts 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, maar er stoppen toch relatief veel mannen met werken.

Wat ook hier duidelijk een pijnpunt is, is het massaal afhaken van mannen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 45% van deze mannen werkt nu nog, terwijl meer dan 80% van diezelfde mannen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met bijna 38 procentpunt (en dus bijna een halvering van de toen werkende mannen).

Mannen-BinnenGen

Vrouwen tussen twee generaties

De onderstaande figuur vergelijkt twee generaties vrouwen, dus verschillende vrouwen van dezelfde leeftijd. Hieruit blijkt dat vrouwen in elke leeftijdscategorie meer aan het werk zijn dan vrouwen tien jaar geleden in diezelfde leeftijdscategorie. En de stijging is groter naarmate de vrouwen ouder zijn. Zo bijvoorbeeld werken in de leeftijdscategorie 55-64 jaar 16 procentpunt meer vrouwen dan tien jaar gelden, relatief gezien zelfs een verdubbeling (van 15,6 procent naar 31,6 procent). Er zijn dan wel veel te veel vrouwelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed.

Hetzelfde verhaal met de jongere leeftijdscategorieën: 13,3 procentpunt meer vrouwen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 8,2 procentpunt meer vrouwen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige vrouwen van 25-34 jaar werken 1,2 procentpunt meer. Gezien de economische crisis zijn dit opmerkelijke cijfers.

Vrouwen-TussenGen

Mannen tussen twee generaties

De onderstaande figuur, ten slotte, vergelijkt twee generaties mannen. Hieruit blijkt dat enkel de mannen in de hoogste leeftijdscategorie meer werken dan vroeger: in de leeftijdscategorie 55-64 jaar werken 10,8 procentpunt meer mannen dan tien jaar gelden, relatief gezien bijna een derde meer (van 35,1 procent naar 46 procent). Er zijn ook hier veel te veel mannelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed, hoewel de evolutie bij de vrouwen nog beter is.

Het verhaal is minder rooskleurig met de jongere leeftijdscategorieën: 0,5 procentpunt meer mannen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 2,4 procentpunt minder mannen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige mannen van 25-34 jaar werken zelfs 2,8 procentpunt minder.

Mannen-TussenGen

Ik vermoed dat deze negatieve cijfers voor mannen van 25-44 jaar vooral te verklaren zijn door de economische crisis. Dat dit niet geldt voor vrouwen kan wellicht verklaard worden doordat vrouwen een inhaalbeweging moesten maken (de mannelijke werkzaamheidsgraad kon bij wijze van spreken enkel dalen), en eventueel ook door het invoeren van de dienstencheques (vrouwen die vroeger vooral in het zwart werkten worden nu wel geteld) en door het feit dat de huidige generatie vrouwen vrouwen hoger opgeleid is dan tien jaar geleden.

Mijn conclusie: de babyboomers haken te snel af, maar ze doen dat minder snel dan tien jaar geleden. Wat het beleid betreft: op basis van deze cijfers lijkt de grootste opgave erin te bestaan om de huidige werkende mannen en vrouwen van 45-54 jaar aan het werk te houden. En dat ondersteunt nogmaals het pleidooi om de loonvorming op anciënniteit te doorbreken.

Wanneer moet een land aan loonmatiging doen?

Op de Eurotop te Brussel van 14 maart ll. gaf Mario Draghi, voorzitter van de Europese Centrale Bank, een presentatie over de economische situatie in de eurozone en de fundamenten van economische groei. De presentatie bevatte onder meer onderstaande slide.

slide Draghi

Deze 6 figuren geven voor 6 landen de evolutie van het loon per werknemer en de productiviteit (gegevens komen van AMECO). De productiviteit is gedefinieerd als reële productie per werknemer, dus aangepast voor inflatie. Zoals duidelijk te zien is stijgen de lonen per werknemer in Portugal, Frankrijk, Spanje en Italië veel sterker dan de reële productie per werknemer. In Oostenrijk en zeker in Duitsland is dit niet of veel minder het geval. Het spreekt voor zich dat als het loon per werknemer veel sterker stijgt dan de productie per werknemer de concurrentiekracht achteruit gaat. Frankrijk en de andere landen zouden op het eerste gezicht dringend aan loonmatiging moeten doen, zoals Duitsland gedaan heeft. Naar verluidt was François Hollande, de Franse president, dan ook heel stilletjes na afloop van de presentatie.

Zoals gezegd is de productiviteit in de getoonde grafieken de reële productie per werknemer (de kleine lettertjes onderaan zeggen “Productivity is defined as real GDP per employee”) en dus aangepast voor inflatie. Het loon per werknemer dat getoond wordt is echter in nominale termen, dus niet aangepast voor inflatie. Dat laatste staat niet aangeduid op de slide, en maakt natuurlijk een groot verschil. De vraag die sommigen zich dan ook stelden was of de ECB aan misleiding doet of op zijn minst ideologisch vooringenomen is. Immers, de evolutie van de reële productiviteit vergelijken met de nominale loonevolutie lijkt op appels met peren vergelijken.

En dat is het ook, of toch deels, want in een muntunie worden de zaken complexer.

Reële lonen volgen reële productiviteit

De figuren hierboven van de ECB geven de indruk dat de lonen binnen Frankrijk, Portugal, Spanje  en Italië veel sterker stijgen dan de productiviteit, wat resulteert in een daling van de concurrentiekracht. Maar omdat het nominale loon per werknemer vergeleken wordt met de reële productie per werknemer kan je op basis van die grafieken geen uitspraak doen. Daarvoor moet je het nominale loon per werknemer vergelijken met de nominale productie per werknemer (dus beide niet aangepast aan de inflatie), of het reële loon per werknemer vergelijken met de reële productie per werknemer (dus beide wel aangepast aan de inflatie). Wat je niet mag doen is een nominale evolutie vergelijken met een reële evolutie.

Hieronder staan vier figuren die de evolutie in reële termen, dus aangepast aan inflatie, geeft voor Duitsland, België, Frankrijk en PIIGS (= het gemiddelde van de euro-periferie: Portugal, Ierland, Italië, Griekenland en Spanje); gegevens komen ook van AMECO. De volle lijn geeft het reële loon per werknemer, de gestreepte lijn geeft de reële productie per werknemer. De verticale as loopt nu niet tot 150, maar slechts tot 116: de verschillen tussen de landen zijn dus plots veel kleiner. Bovendien blijkt duidelijk dat de evolutie van het loon zeer sterk de evolutie van de productiviteit volgt: er is nergens sprake van een reële loonstijging die veel groter is dan de reële productiviteitsstijging, integendeel:

– In België is sinds 1999 de reële loonstijging 7,6% of nagenoeg gelijk aan de reële productiviteitsstijging.

– In Duitsland is de reële loonstijging 7%, of 2,6 procentpunt lager dan de reële productiviteitsstijging.

– In Frankrijk is het net omgekeerd: de reële loonstijging is 11,6% of 2,6 procentpunt hoger dan de reële productiviteitsstijging.

– In de periferie (PIIGS) is in 2012 de reële loonstijging 10,4% of 4,6 procentpunt lager dan de reële productiviteitsstijging. Merk ook op dat gedurende de hele periode 1999-2007 (dus vóór de crisis) de reële productiviteitsstijging groter was dan de reële loonstijging.

Op basis van deze figuren, is het duidelijk dat de periferie in 2012 haar concurrentiekracht in reële termen het meest zag verbeteren ten opzichte van 1999, aangezien de reële productiviteit sterker steeg dan de reële lonen, nog meer dan in Duitsland, net de omgekeerde boodschap die de figuren van Draghi en de ECB geven.

     real compensation vs productivity - BE  real compensation vs productivity - GE
 real compensation vs productivity - FR  real compensation vs productivity - PIIGS

It’s the inflation, stupid!

Die schijnbare tegenstelling, namelijk de periferie die wel en niet aan concurrentiekracht gewonnen heeft, is te verklaren doordat deze landen in een muntunie zitten, en dus dezelfde munt delen.

Dat kan geïllustreerd worden met een fictief voorbeeld. Stel land BE en DL in dezelfde muntunie zitten. De bakkers in land DL en land BE kunnen het eerste jaar 100 broden bakken op 10u tijd, tegen een loon van 10 €/u. Een brood wordt verkocht tegen 2€. Het volgende jaar kunnen de bakkers in beide landen 110 broden bakken op evenveel tijd (10u). De reële productiviteit is in beide landen dus even sterk gestegen (met 10%). Echter, in land DL is er geen inflatie: broden en lonen blijven gelijk, respectievelijk 2€ en 10€/u. In land BE is de inflatie echter 50%, waardoor borden 3€ kosten en lonen 15 €/u zijn.

Stel vervolgens dat je in land BE woont, maar dicht tegen de grens met land DL. Waar zou je je brood kopen? In land DL, natuurlijk, want daar kost een brood slechts 2€, terwijl dit in je eigen land 3€ kost. De broden zijn dus duurder in land BE, ook al zijn de reële lonen en de reële productiviteit in land BE net even sterk gestegen als in land DL. De inflatie heeft de broden gewoon duurder gemaakt: de nominale loonkost blijkt plots relevant te zijn, net omdat land DL en BE in een muntunie zitten. Een handige ondernemer huurt gewoon een vrachtwagen en haalt brood van DL naar BE, waardoor de bakkerseconomie in DL goed zal draaien ten koste van die in BE, ook al is de reële productiviteit in de twee landen gelijk.

Indien BE en DL niet in een muntunie zouden zitten, zou bij ongelijke inflatie tussen de twee landen normaal de munt van BE, met de hoge inflatie, aan waarde verliezen (depreciëren) ten opzichte van de munt in DL, met de lage inflatie (of ook: de munt van DL, het land met lage inflatie, zal aan waarde winnen (appreciëren) ten opzichte van de munt in BE). In dit voorbeeld zouden de BE-euro’s met 50% depreciëren ten opzichte van de DL-euro’s (of de DL-euro’s zouden met 50% appreciëren). Dat zou betekenen dat het DL-brood, gerekend in BE-euro’s, opnieuw even duur wordt, waardoor de concurrentiepositie van de BE-bakker ten opzichte van de DL-bakker terug hersteld wordt.

In een muntunie is dat echter per definitie onmogelijk aangezien de twee landen dezelfde munt hebben.

In het voorbeeld is land DL uiteraard Duitsland, en land BE België en de rest van de eurozone. De evolutie van de reële productiviteit ten opzichte van de reële loonkost is in de landen van de eurozone gelijklopend geweest; het gaat enkel om verschillen in nominale evoluties. Het draait dus nagenoeg volledig om verschillen in inflatie.

Onafhankelijke centrale banken en de ironie van een muntunie

Het probleem dat zich dus heeft voorgedaan is geen probleem van divergerende reële competitiviteit in de de eurozone, maar wel een divergentie wat betreft de inflatie in de verschillende landen van de eurozone, met als gevolg een divergerende nominale competitiviteit.

Het is de taak van de ECB om de inflatie op 2% te houden. Maar die doelstelling geldt globaal, voor de hele de eurozone. Dat er verschillen zijn tussen de verschillende landen is bij mijn weten geen expliciet probleem voor de ECB, en ze heeft er, denk ik, ook de middelen niet voor om de inflatie in de verschillende landen op één lijn te krijgen. De vraag is dan: wie kan dan wel de nationale inflatie in de verschillende landen van de eurozone op één lijn houden, zodat de nominale loonstijging min of meer gelijk is?

Hier en daar lees ik dat economen de politieke overheden in de periferie verantwoordelijk stellen voor de slechte concurrentiepositie van hun land. Als ik, bijvoorbeeld, Koen Schoors (UGent) goed begrijp, dan stelt deze dat de overheidsuitgaven in de periferie de nominale loonsstijging in de hand gewerkt hebben (ook al bleef het overheidsbeslag in bijvoorbeeld Spanje op een relatief laag niveau). Daarmee lijkt prof. Schoors te zeggen dat de verantwoordelijkheid bij de nationale politieke overheden ligt om via fiscaal beleid (overheidsuitgaven en -inkomsten) de inflatie te temperen of aan te wakkeren.

De politieke overheid verantwoordelijk stellen voor de nationale inflatie zou echter heel absurd zijn, en wel op twee vlakken. Ten eerste is in het verleden de taak om de inflatie te beheren aan de centrale bank toevertrouwd en onafhankelijk van de politieke overheid, net omdat de politieke overheden niet vertrouwd konden worden dat ze deze taak naar behoren konden uitvoeren.

Ten tweede, is er een coördinatieprobleem: in het verleden is de inflatie in de periferie en andere landen van de eurozone sterker gestegen dan in Duitsland. Maar even goed geldt dat in Duitsland de inflatie te traag was. Je kan dus ook de verantwoordelijkheid, of een deel ervan, bij Duitsland leggen.

De onderstaande grafiek geeft de gemiddelde jaarlijkse inflatie van de lidstaten in de periode 1999-2012, op basis van de BBP deflator (dus niet de consumentenindex CPI). Hieruit blijkt dat geen enkel land zich houdt aan een gemiddelde inflatie van 2% per jaar. Frankrijk zit er met 2,2% het dichtste bij. Ook België doet het blijkbaar niet slecht met 2,5%. De slechtste leerling van de klas is op basis van deze inflatiemeting echter Duitsland dat  1 procentpunt verwijderd zit van het inflatiedoel. Duitsland zit weliswaar 1 procentpunt onder het inflatiedoel, maar dat doet niet terzake: het doel is 2% of correcter: aiming at below, but close to, 2%.

[De zaken worden nog iets complexer als er gekeken wordt naar de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HPCI), die de ECB gebruikt in haar inflatiedoelstellng. De trend is dan weliswaar dezelfde (Duitsland lager dan de rest), maar Duitsland zit wat betreft de HPCI  exact waar het moet zitten: onder, maar dicht tegen 2%. Het grote verschil in Duitse inflatie volgens de BBP deflator en de HPCI kan ik niet verklaren (de HPCI heeft een vast “mandje van producten” terwijl de GDP deflator rekening houdt met de reële gedragsveranderingen waarbij duurdere producten minder gekocht worden; de inflatie volgens GDP deflator is dus normaal een beetje lager dan de inflatie volgens de HPCI, maar het verschil in Duitsland tussen de HPCI en de BBP deflator is 0,9 procentpunt; dat verschil is veel groter dan in de andere landen.]

inflatie

Besluit

Het probleem van concurrentiekracht in de periferie (en in België en Frankrijk) ten opzichte van Duitsland heeft weinig of niets te zien met een te grote stijging van de reële lonen ten opzichte van de reële productiviteit: die evoluties zijn in alle landen immers sterk gelijklopend. Het probleem zit in de divergerende inflatie in de verschillende landen. Zonder een muntunie is dat niet echt een probleem, omdat de wisselkoers zich dan aanpast. De problemen zijn er enkel en alleen doordat men in een muntunie zit en de nominale verschillen niet uitgevlakt kunnen worden door een vlottende wisselkoers.

Als wat ik hierboven schrijf klopt, dan is het niet correct om eenzijdig aan de periferie (en België en Frankrijk) een loonmatiging op te leggen, omdat er niets mis is met de evolutie van de reële loonkost en van de reële productiviteit. Men zou dan immers even goed aan Duitsland kunnen opleggen om meer inflatie te creëren (en stijgende nominale lonen). Dat zou volgens mij sowieso een betere optie zijn, omdat het alternatief een nominale loondaling in de periferie is, en dat is moeilijk en pijnlijk.

Die sterkere nominale loonstijging in de periferie en België en Frankrijk ten opzichte van Duitsland werd aangedreven door een divergerende nationale inflatie (gemeten volgens de BBP deflator). De Europese Centrale Bank heeft volgens mij echter niet de opdracht noch de middelen om de nationale inflatie op één lijn te houden. En dit overlaten aan de nationale overheden via bijvoorbeeld hun fiscaal beleid is helemaal absurd: de belangrijke, onafhankelijke rol die de centrale banken spelen is net ingegeven door het inzicht dat de politieke overheden hier niet geschikt voor zijn.

Een oplossing zou kunnen zijn om in alle landen van de eurozone op te leggen dat de lonen jaarlijks nominaal stijgen met 2%, onafhankelijk van de nationale inflatie. Dat is ook wat professoren Schoors en Peersman onder meer in hun boek De Perfecte Storm voorstellen voor België, ter vervanging van de loonindex. Maar op basis van het bovenstaande zou dit mechanisme in de hele eurozone moeten toegepast worden.

Interview – ‘Een belegging mag geen gok zijn’

Hieronder een interview in de Standaard met mij in hun rubriek ‘Porte-feuille’.

‘Een belegging mag geen gok zijn’

10/06/2013 – interview door Michiel Leen

Als voorzitter van de denktank Liberales bezint Andreas Tirez zich over de mate waarin beleidsmakers kunnen ingrijpen in de markt. Als economieblogger focust hij op de cijfers. Als belegger tracht hij de rede te laten primeren op de emotionaliteit. ‘Ik maak louter rationeel te verantwoorden keuzes.’

Wat is de reikwijdte van uw blog?

‘De focus ligt op de cijfers: opinions are cheap, facts are expensive. De boutade wil dat je met cijfers alles kunt bewijzen, maar een gefundeerde statistiek is tenminste een basis voor een discussie. Ik schrijf ook voor Liberales, daar gaat het meer over filosofische, ethische en politieke discussies.’

Welke thema’s behandelt u?

‘België keert geregeld terug. Volgens mij wordt de Belgische constructie te negatief gepercipieerd in de Vlaamse publieke opinie. Zeker macro-economisch kun je vaststellen dat ons land het eigenlijk niet zo slecht doet. België is al decennialang verlost van zijn etiket “zieke man van Europa”. Er bestaan genoeg interessante gegevens, onder andere van de Europese Commissie en de Oeso, om dat te staven.’

‘Ook aan sociale mobiliteit en gelijke kansen hecht ik veel belang. Ik focus op kansenongelijkheid, meer dan op inkomensongelijkheid. Talent drijft immers niet zomaar boven: het heeft ondersteuning en kansen nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Daarvoor is nog te weinig aandacht. De publieke opinie heeft te weinig oog voor de rol die toeval speelt bij het welslagen.’

Wordt binnen Liberales veel over de economische crisis ­gedebatteerd?

‘De discussies gaan vooral over de vrije markt, die onder druk zou staan. We erkennen dat een vrije markt regels nodig heeft, al blijft de vraag hoeveel precies. Daarover lopen de meningen nogal uiteen. Het initiatief moet bij individuen en ondernemers blijven, het is niet de overheid die bussen moet laten rijden.’

Hoever kan een overheid dan gaan in het reguleren van het bankwezen?

‘In het huidige klimaat, met banken die too big to fail zijn, is er per definitie geen sprake van een vrije markt. In een vrije markt zouden banken die slecht beheerd worden of brute pech hebben, over de kop gaan. Hun marktaandeel zou worden ingenomen door andere banken.’

‘Wanneer overheden bijspringen om banken in moeilijkheden te redden, is kritiek op het idee van een staatsbank niet zo evident. De markt is sowieso al verstoord, met geprivatiseerde winsten en gesocialiseerd verlies.’

Bent u zelf als belegger actief?

‘Samen met enkele vrienden ben ik actief in een kleinschalig beleggersclubje. Onze stelregel is dat de keuze voor een bepaalde belegging geen gok mag zijn. Dus geen buikgevoel, we maken louter rationeel te verantwoorden keuzes.’

‘Aan elke aankoop die we doen, gaat een fundamentele analyse vooraf. Daarna begint het gepalaver: “Waarom is jouw fundamentele analyse beter dan de mijne?”.’

‘Toen we met de club begonnen, volgde ik een cursus financiële economie. Een van de professoren van wie ik toen les kreeg, toonde zich sceptisch. Hij raadde aan ­indexfondsen te kopen, want daardoor zit je steeds in het midden van wat aandelen doen. Als beginneling kun je het dus even goed of beter doen dan het gemiddelde van de professional. Gewoon door “de markt te kopen” via die indexfondsen. Voor enkele honderden euro’s hebben we in mei 2009 fondsen uit de S&P 500 gekocht, om het spel te leren. Dat pakket heeft goed geboerd.’

Ondanks de crisis hebben jullie dus winst gemaakt?

‘Ja, toen wij ermee begonnen, kropen de beurzen stilaan uit het diepe dal. Maar of we nu winnen of verliezen, we zullen er geen boterham minder om eten. Ons gaat het om het leerproces, de discussies waarin we elkaar moeten overtuigen van het feit dat de volgende aankoop géén gok is, maar een ­beredeneerde keuze.’

Hebben jullie een ethische richtlijn, beleggingen die al vooraf uitgesloten zijn?

‘Nee. Ik weet ook niet of “ethisch” beleggen de beste hefboom voor verandering is. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om de reductie van CO2, zie je toch dat Europese richtlijnen die voor iedereen gelden, een grotere impact hebben. Wanneer je de CO2-reductie overlaat aan “ethische” beleggers, worden zij gestraft door het concurrentiële nadeel dat ze ondervinden van bedrijven die daar niet wakker van liggen. Dat kun je doortrekken naar andere domeinen.’

‘Het is beter te streven naar een algemene regelgeving die voor iedereen geldt. De discussie over ethisch beleggen is echter geen zwart-wittegenstelling. De ethische bezwaren die je zou kunnen hebben tegen investeren in de ­auto-industrie, zijn immers van een heel andere aard dan de bedenkingen bij investeringen in wapenfabrikanten.’

Wat beschouw je als je beste investering?

Persoonlijk beschouw ik mijn studie economie als mijn beste investering. Die vatte ik aan toen ik al aan het werk was, wat het soms wel zwaar maakte. Ik ben er erg tevreden over. Niet zozeer het geld, maar wel de tijd  en de energie die erin kropen, maakten het tot een investering. Maar de inzichten die je uit zo’n studie meebrengt, zijn van onschatbare waarde.

Slechtste investering?

Ik kan al niet over aandelen beginnen, want die heb ik niet in portefeuille. Ik heb nog nooit iets gekocht, louter voor de speculatie. Daardoor heb je ook nooit het gevoel dat het tegenvalt met de winst. Ik koop graag boeken en muziek, dat zou je als pure consumptie kunnen beschouwen, maar zelf beschouw ik het eerder als investering, zeker boeken; en daar zit wel al eens een miskoop bij. Vooral de verspilde tijd beschouw ik dan als een slechte investering. Speculeren op een toekomstige meerwaarde doe ik sowieso niet.

Transfers in de VS vaak hoger dan in België

Met de regelmaat van de klok duikt in de Belgische politiek het thema op van de ‘transfers’ van Vlaanderen naar Wallonië en Brussel. Donderdag was het weer zover, naar aanleiding van een brochure van N-VA over de geldstromen. Volgens de partij zijn de geldstromen toegenomen van 7,1 miljard euro in 2005 naar 7,9 miljard euro in 2010.

Deze cijfers moeten vergeleken worden met het bruto binnenlands product (BBP). Omgerekend in termen van het BBP was de transfer in 2005 4,1 procent van het Vlaamse BBP en 5,5 procent van het Franstalige BBP. In 2010 zakte dit tot 3,9 procent van het Vlaamse BBP en 5,2 procent van het Franstalige BBP. De transfers zijn in relatieve termen dus gedaald. Dat de transfers naar “ongekende hoogtes” zijn gestegen, zoals de N-VA beweert, is dus misleidend.

Bovendien, en meer fundamenteel, zitten de transfers voornamelijk in de sociale zekerheid. Die zijn opgevat als interpersoonlijke transfers, dus tussen individuen en niet tussen groepen. De transfer gaat van jong, werkend, rijk en gezond naar oud, werkloos, arm en ziek, niet zozeer van Vlaming naar Waal. Ik vraag me wel eens af of veel Vlamingen weten dat een rijke Waal evenveel betaalt als een rijke Vlaming. Een rijke, gezonde Waal zal netto bijdragen; een arme, zieke Vlaming zal netto ontvangen, zonder onderscheid. En zo hoort het: als liberaal kijk ik naar individuen, niet naar groepen die samengesteld zijn op basis van één enkel (geografisch) kenmerk. (Je kan groepen ook op andere criteria samenstellen, zoals huizenbezit, inkomen of leeftijd; Decoster&Verwerft hebben dit gedaan (zie tabel 2))

Ik denk dat veel Vlamingen akkoord zijn de transfers moeten gaan van met deze stelling: solidaire, empathische gevoelens zitten sterk ingebakken in de mens. En N-VA’ers zijn geen onmensen: ook zij zeggen duidelijk dat ze solidair willen zijn, al is het dan een solidariteit tussen groepen. Wat is dan het probleem? Volgens mij draait de onderliggende kritiek op deze transfers eerder rond het vermoeden van misbruik, van opportunistisch gedrag. In Vlaanderen leeft het idee dat Wallonië en Brussel de transfers niet nodig zouden hebben als ze een beter beleid zouden voeren.

En dan wordt al snel met de vinger gewezen naar het linkse Wallonië dat zijn burgers teveel in de afhankelijkheid zou houden, waardoor de transfers hardnekkig blijven bestaan. Of zoals Bart De Wever het in december 2010 in Der Spiegel zei: “De Walen, vooral de socialisten als sterkste partij, blokkeren alle zinvolle hervormingen. Geld mag geen infuus zijn, zoals drugs voor een junkie”.

Maar is het wel zo dat alle transferonheil te wijten is aan links beleid in Franstalig België of het feit dat België een optelsom zou zijn van twee democratieën? Je kunt hiervoor kijken naar een real life experiment: de Verenigde Staten van Amerika. Volgens cijfers van The Economist zijn de transfers in de VS tussen de verschillende staten vaak groter dan die tussen Vlaanderen en Franstalig België.

Twee extremen zijn Mississippi en Delaware. Mississippi heeft 254 procent gekregen over 20 jaar, of gemiddeld 12,7 procent per jaar. Delaware heeft dan weer 206 procent gegeven of 10 procent per jaar. Van de 20 staten in de VS die netto betalen, betalen er zes relatief meer dan Vlaanderen. Van de 30 staten die netto ontvangen, ontvangen er 15 netto meer dan Franstalig België. De cijfers van The Economist zijn een gemiddelde van de periode 1990 tot 2009.

De figuur hieronder geeft een rangschikking van de relatieve transfers van alle staten, evenals die van Vlaanderen naar Franstalig België (in het rood).

transfersVSBE

Verrassend: er zijn dubbel zoveel staten met een Republikeinse gouverneur die netto ontvanger zijn dan staten met een Democratische gouverneur. Staten met een “rechts-conservatief” beleid doen het dus structureel slechter dan staten met een “sociaal-liberaal” beleid. Data over de gouverneurs komen van Wikipedia (ik heb dit een paar maanden geleden opgezocht).

statengouv

Met de bovenstaande cijfers in gedachten zou elke Vlaamse separatist zich toch even in de haren moeten krabben. Hoe komt het dat een land als de VS een dergelijke economische divergentie kan hebben, ook al vormt ze één democratie met één taal, is de arbeidsmarkt erg flexibel en worden werklozen niet gepamperd? Meer nog, staten die rechts-conservatief zijn blijken de junkies te zijn, om het met de woorden van Bart De Wever te zeggen.

Ik heb geen pasklaar antwoord. In andere federale landen, zoals Duitsland, liggen de transfers lager dan in België en de VS. Eén verklaring is waarschijnlijk dat de economische activiteit zich niet laat dicteren door de politiek: economische activiteit (in België vooral rond Brussel en de Vlaamse havens) trekt andere economische activiteit aan. De concentratie-effecten zijn voordelig voor bedrijven om er zich te vestigen. Politiek beleid kan dit moeilijk sturen. En waar de regionale politiek wel impact zou kunnen hebben, moet er geresponsabiliseerd worden. Maar de mogelijkheid om impact te hebben, moet aangetoond worden. Dát moet de discussie zijn. 

Dit is een iets uitgebreidere versie van de tekst die eerder verscheen in DeMorgen.

 

Boer koopt tractor: wie wordt rijker?

Deze post gaat over de verdeling van de economische productie tussen arbeid (L van Labour) en kapitaal (K). Het is een discussie die in de toekomst waarschijnlijk belangrijker wordt, omdat de robots het zullen overnemen.

Een recente Twitter-conversatie ging over wat er gebeurt als een boer een tractor koopt. Daardoor verhoogt het kapitaal waarover de boer beschikt. Dan kan het loonaandeel van die boer alleen maar dalen, zo stelde Koenfucius. Als de boer nog geen machines had voordat hij een tractor kocht, dan klopt dit. Maar dit is een extreem verhaal en niet nuttig om te begrijpen wat er met de totale economie zou gebeuren als er meer in kapitaal wordt geïnvesteerd.

Nuttiger is om te veronderstellen dat de boer wel al machines heeft en een tractor bijkoopt. Met die extra tractor kan hij dan meer produceren dan het jaar ervoor.

Hieronder een tabel met een fictieve situatie: in jaar 0 heeft de boer voor 450.000 kapitaal (K) tot zijn beschikking waarop hij jaarlijks 10% rente (r) betaalt aan de bank. Deze rente is vast en moet betaald worden (anders gaat hij bankroet). De boer werkt  2000 uren (L) en heeft een bruto-winst van 100.000 (Q). Daarvan gaat dus 45.000 (rK) naar de bank en krijgt de boer 55.000 (wL) of 27.5 per uur (w). Het loonaandeel (1-alfa) in de winst is dus 55%.

In jaar 1 koopt de boer een extra tractor van 50.000 en werkt hij evenveel uren als in jaar 0. Ik veronderstel vier scenario’s, afhankelijk van de productie.

  • Scenario 1: er is nulgroei: ondanks de extra tractor maakt de boer geen extra winst. Toch moet hij nu 50.000 aan de bank betalen, wat betekent dat er slechts 50.000 overblijft voor de boer, wat overeenkomt met 25 per uur. Het loonaandeel is gedaald van 55% naar 50%.
  • Scenario 2: door de extra tractor is de winst gestegen tot 105.000. Opnieuw krijgt de bank 50.000 en blijft er 55.000 over voor de boer: zijn loon is dus 27,5 per uur gebleven ten opzichte van jaar 0, maar het loonaandeel is gedaald van 55% tot 52,4%.
  • Scenario 3: de winst is nu gestegen tot 111.111. Er blijft dus 61.111 over voor de boer of ruim 30 per uur. Het loon is dus gestegen, maar het loonaandeel is constant op 55%.
  • Scenario 4: de winst stijgt in dit scenario met 15% tot 115.000. Nu is niet enkel het loon gestegen, tot 32,5 per uur, maar ook het loonaandeel stijgt van 55% naar 57,5%.

tabelBoerkoopttractor

Met andere woorden, alles is mogelijk: het loonaandeel kan dalen, gelijk blijven of stijgen. Het hangt af van hoe nuttig of productief de extra tractor kan ingezet worden.

Dat nut of die productiviteit wordt niet enkel door de technische capaciteit bepaald (namelijk hoeveel hectares de tractor kan bewerken) maar ook door wat de productie uiteindelijk oplevert op de markt. Als de markt voor de boer tegenzit en de prijzen dalen, dan zal de productiviteit dalen, ondanks het feit dat men meer land bewerkt heeft (scenario 1). Als de markt meezit voor de boer en de prijzen stijgen fors, dan is de winstgroei plots veel hoger (scenario 4) en is de tractor economisch veel productiever (hoewel de technische productiviteit niet hoger wordt). Of misschien heeft de boer zich bijgeschoold en kan hij de extra tractor slimmer inzetten waardoor de productie stijgt.

Er zijn dus veel factoren die de productiviteit bepalen: niet alleen technische factoren (technologische innovatie, zoals een betere tractor), maar ook de marktomstandigheden en het intelligenter inzetten van arbeid en kapitaal. En er zijn nog factoren, zoals schaalvoordelen.

Groeiboekhouding

Het bovenstaande voorbeeld is interessant om de theorie van de groeiboekhouding op toe te passen. Deze theorie gebruikt een model om ex-post na te gaan welke componenten van de productiefactoren (arbeid of kapitaal) verantwoordelijk zijn voor de extra groei. Dat model is in essentie een wiskundige vergelijking die aangeeft hoe arbeid en kapitaal in productie wordt omgezet, en een assumptie over de beslissing om meer of minder arbeid en kapitaal te gebruiken. Het model wordt onder meer door de Europese Commissie gebruikt.

Dit model leidt tot het opdelen van de economische groei in drie componenten: de arbeidsgroei (L_groei in de bovenstaande tabel) , de kapitaalgroei (K_groei) en de restcomponent. De bijdrage van de arbeid- en kapitaalsgroei wordt gecorrigeerd voor hun aandeel dat deze factoren hebben, respectievelijk het loonaandeel (1-alfa) en het kapitaalaandeel (alfa); in de tabel geeft dit alfa*K_groei en (1-alfa)*L_groei.

De restcomponent is het deel van de groei dat het model niet kan verklaren. Het wordt vaak aangeduid met TFP wat staat voor totale factorproductiviteit of kortweg de productiviteit. Deze interpretatie die economen geven aan de restcomponent is best wel merkwaardig: alles wat het model niet kan verklaren wordt onder de noemer productiviteit gebracht. Natuurlijk is er technologische innovatie die de productiviteit verhoogt en die niet door L of K geleverd wordt, maar zoals hierboven reeds gezegd zijn er andere factoren die de gemeten productiviteit kunnen verklaren.

In het bovenstaande voorbeeld is het kapitaalaandeel in jaar 0 gelijk aan 45%. Als er in jaar 1 een tractor wordt bijgekocht dan stijgt het kapitaal met 11,11% (van 450.000 naar 500.000). Volgens het bovenstaande model is de bijdrage van kapitaal tot de veranderde output daarmee vastgelegd, namelijk 45% * 11,11% = 5%, en dat is onafhankelijk van wat de productiegroei in jaar 1 uiteindelijk wordt. Valt die productiegroei tegen (uitgedrukt in geldtermen), dan is de restcomponent of TFP-groei negatief (scenario 1). Is die productiegroei net gelijk aan 5% dan is de TFP-groei nul: het model heeft alle groei verklaard in termen van K en L. Is de productiegroei sterk positief (scenario’s 3 en 4) dan is de TFP-groei volgens dit model positief.

Men kan afleiden dat als het loon de arbeidsproductiviteit volgt, het loonaandeel constant blijft. Of omgekeerd: als het loonaandeel constant blijft, volgt het loon de arbeidsproductiviteit. Dat is wat historisch ook min of meer gebeurd is, zoals te zien is op onderstaande figuur. De figuur geeft de evolutie sinds 1990 van de productie per werknemer en het loon per werknemer. De trend is duidelijk: ze gaan gelijk op. Ten opzichte van 1990 is de productie per werknemer iets meer gestegen tegenover het loon. Maar het aantal gewerkte uren is ook licht gedaald, wat een deel kan verklaren.

loonproductiviteit

In het bovenstaande voorbeeld is geen bijdrage van arbeid tot groei, omdat de boer geen extra uren werkt (hij werkt elk jaar exact 2000 uren). De groei komt dus van de extra tractor. Toch kan men met één extra tractor verschillende uitkomsten hebben (de vier scenario’s).

De TFP-groei wordt volgens mij te weinig kritisch bekeken. Nu wordt het model als gegeven beschouwd en wordt er zoveel mogelijk gestreefd naar TFP-groei (want het is groei die niet moet vergoed worden, zoals dat wel moet bij gebruik van arbeid en kapitaal). Maar dat is de omgekeerde wereld: beter zou zijn om een model proberen te maken dat de economische groei beter kan beschrijven, wat betekent dat de restcomponent (TFP) lager wordt. Men zou dan beter kunnen weten van waar de gestegen of gedaalde productiviteit komt.

De vrije markt en het goede leven

Op Twitter regende het reacties over het aangekondigde initiatief van Walibi om een speedy-pass aan te bieden. Met deze pass, die 35 euro zou kosten, moet men niet meer aanschuiven bij attracties. Hieronder probeer ik een aantal zaken te verduidelijken aan de hand van twee tweets.

1. Een groot pak frieten is geen speedy-pass

De onderstaande tweet was naast heel grappig ook typerend voor de reacties van zij die geen probleem hebben met de speedy-pass.

Schokkend nieuws. Wie vlakbij #Walibi in frituur Chez Jos een euro extra betaalt, krijgt een GROTER pak frieten!

— Chris Demeyere (@chrisdemeyere) June 10, 2013

Het klopt natuurlijk: met meer geld kan je overal betere diensten en goederen kopen. Een betere auto, een plaatse in 1ste klasse op de trein, meer beenruimte op het vliegtuig, … Het grote verschil tussen de speedy-pass en bijvoorbeeld een groter pak frieten is dat de speedy-pass een positional good is, namelijk iets dat zijn waarde krijgt juist doordat anderen het niet hebben: als iedereen een speedy-pass koopt, is de waarde van de speedy-pass nul, want dan moet terug iedereen aanschuiven.

Je moet dus vermijden dat iedereen de speedy-pass koopt door de prijs hoog genoeg te zetten. Dat is niet het geval indien iedereen een groter pak frieten zou kopen: dan heeft dat geen effect op de waarde van een groter pak frieten.

2. Is een speedy-pass nodig om het “goede leven” te kunnen leiden?

Een speedy-pass is dus net ontworpen om uit te sluiten, want als iedereen het koopt, heeft het geen waarde. De vraag is of dat erg is. De volgende tweet suggereert van wel.

de speedy pass linken aan de wachtlijsten in de ziekenhuizen… mag ik dat populisme noemen? #dtv#terzaketv

— lisbeth imbo (@lisimbo) June 10, 2013

Hier wordt gewaarschuwd voor het hellend vlak: vandaag is het een speedy-pass voor Walibi, morgen een speedy-pass voor het ziekenhuis. Die twee zaken zijn echter fundamenteel verschillend, en dat verschil maken is essentieel voor een rechtvaardige en efficiënte maatschappij.

Het verschil moet gemaakt worden tussen enerzijds dingen die nodig zijn om het “goede leven” te kunnen leiden, en dingen die daarvoor niet nodig zijn. Zonder een invulling te geven van wat dat “goede leven” dan wel is, kan je toch een aantal zaken opnoemen die onontbeerlijk zijn om het “goede leven” te kunnen leven. Buiten voedsel en wonen is dit onder meer veiligheid, gezondheid, onderwijs en mobiliteit. Er wordt heel wat gediscussieerd over deze lijst van basic capabilities; Onder meer Martha Nussbaum en Amartya Sen hebben over de capabilities approach, een theorie die voortbouwt op John Rawls, veel geschreven.

Ik ben van mening dat wij allen als samenleving de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat iedereen zoveel mogelijk beschikt over de basic capabiliteis om het goede leven te kunnen leiden. Bij wijze van voorbeeld: als rolstoelgebruikers onvoldoende flexibiliteit hebben om de trein te gebruiken dan moeten wij die flexibiliteit, die de vrije markt niet aan iedereen levert, als maatschappij financieren. Voldoende flexibele mobiliteit is immers volgens mij noodzakelijk om een goed leven te kunnen leiden. En ik denk dat de meesten het hiermee eens zijn.

Dus de discussies zijn niet beslecht wat betreft de ultieme lijst van basic capabilities. Maar waar volgens mij géén discussie over is, is dat goede toegang tot gezondheid absoluut nodig is om het “goede leven” te kunnen leiden, terwijl een speedy-pass dat absoluut niet is. Suggereren dat er een hellend vlak is, is suggereren dat er geen kwalitatief onderscheid kan gemaakt worden tussen wat basic capabilities zijn en wat niet.

Nu, het zou kunnen dat er mensen zijn die vinden dat een speedy-pass voor hen wél belangrijk is en dat ze zonder die pass ongelukkig zouden zijn. En dat kan best oprecht zijn, maar het getuigt wel van een “dure smaak” en dus niet legitiem om gefinancierd te worden door de medeburgers.

In dit geval lijkt het me duidelijk dat een speedy-pass een dure smaak is. De discussie wordt echter een pak moeilijker bij zaken die minder duidelijk zijn. Is toegang tot internet een dure smaak? Ik denk het niet: het lijkt me ondertussen onontbeerlijk om het goede leven te kunnen leiden.  Ik geef het als voorbeeld om te tonen dat een discussie over basic capabilities nooit af zal zijn. Mensen zijn sociale wezens, en als de overgrote meerderheid veelvuldig gebruik maakt van een dienst, zoals internet, dan bestaat er een goede kans dat dit de norm wordt, en bijvoorbeeld belangrijk wordt voor de slaagkansen van je kinderen in het onderwijs -ik zeg maar wat.

Anderzijds is een sociale norm geen voldoende voorwaarde om te behoren tot een basic capability. Stel dat een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie of autobezit de norm is, dan nog lijkt me dat geen reden om er een basic capability van te maken. Je kan je misschien daardoor ook uitgesloten voelen, maar dan ligt het probleem volgens mij -in dit geval- eerder bij het gebrek om zich te kunnen onttrekken aan de sociale norm. Echte vrijheid betekent ook dat je je kan onttrekken van die sociale norm. (Dat is, toegegeven, psychologisch gemakkelijker indien dat effectief een keuze is. Met andere woorden, het is iets helemaal anders als je wel een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie kan betalen maar kiest om dat niet te doen, dan als je dat niet kan betalen en dus geen andere keuze hebt dan het niet te doen.)

Het wisselend belang van de sociale norm voor de basic capabilities is volgens mij ook terug te vinden in de definitie van de armoedegrens. Deze wordt bepaald als 60% van het mediaaninkomen. Deze definitie erkent dat mensen sociale wezens zijn, waardoor de armoede gemeten wordt in relatieve termen, namelijk ten opzichte van een norm (i.c. het  mediaaninkomen). Echter, de grens is 40% verwijderd van die norm, waardoor er evenzeer erkend wordt dat niet alles wat de norm is ook belangrijk is om niet in armoede te moeten leven.

Echter, voor zaken die per definitie uitsluiten, zoals een speedy-pass, kan deze redenering niet opgaan. Een speedy-pass heeft zijn waarde net omdat het uitzonderlijk is, waardoor het moeilijk een breed gedragen sociale norm kan worden.

3. Geen speedy-pass voor mij

Het feit dat de speedy-pass ontworpen is om uit te sluiten, betekent dat ik hem niet zal kopen voor mij of mijn kinderen, of ik het me nu kan veroorloven of niet. Ik ben van mening dat je mensen mag uitsluiten van zaken die niet tot de basic capabilities behoren, maar het betekent niet dat ik dat wil doen in dit geval. Misschien verandert dat nog als ik aan het idee van een speedy-pass wen. Maar op dit moment wil ik niet dat mijn kinderen andere kinderen voorsteken gewoon omdat ze meer betaald hebben. En ik wil ook niet dat mijn kinderen worden voorgestoken door anderen die meer betaald hebben.

Ik geef toe dat ik eigenlijk niet goed weet waarom ik dat niet wil. Misschien omdat ik wil dat mijn kinderen aanleren dat er in essentie geen verschil is tussen kinderen: het plezier van elk kind is evenveel waard, ook al is dat plezier in dit geval niet noodzakelijk voor de ontwikkeling van het kind, waardoor de overheid zich niet te moeien heeft. Misschien omdat het specifiek over kinderen gaat, die zelf geen enkele verantwoordelijkheid kunnen hebben voor hun maatschappelijke positie. Misschien omdat de ongelijkheid zo opzichtig is (maar dat is wel vaak zo). Misschien omdat het een ongelijkheid is die ik niet gewend ben. Het kan ook een combinatie zijn van bovenstaande redenen, maar zoals gezegd: ik weet het niet zo goed.

Naast het feit dat het niet noodzakelijk is voor het goede leven, is er nog een ander belangrijk aspect, namelijk de keuze die men heeft om niet naar Walibi te gaan, maar naar een ander pretpark waar ze geen speedy-pass aanbieden. Dat is dan ook wat ik zou doen. Of ik zou naar Walibi gaan op momenten dat het niet druk is en een speedy-pass weinig waarde en dus weinig gebruikt zal worden.

En stel dat alle pretparken een speedy-pass invoeren? Tja, dan betekent dit dat de concurrenten van Walibi denken of ervaren hebben dat ze geen of onvoldoende extra klanten aantrekken door de speedy-pass niet aan te bieden. Dat betekent dus dat de meeste mensen het niet erg vinden. En wie ben ik dan om te eisen dat men dit zou verbieden. Ik ga dan gewoon niet naar een pretpark, noch mijn kinderen. Hun ontwikkeling of speelpret hoeft er niet onder te lijden.

N-VA niet bang van federale kieskring

Het thema van de federale kieskring lijkt terug wat in de actualiteit. Daarom kan het nuttig zijn om te weten wat N-VA van dit idee vindt.

Op het eerste gezicht lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”. Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Die stelling zou ondertussen wat genuanceerder zijn: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft.

Maar diezelfde Bart De Wever zei ook dat hij niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die zij dan aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

De bovenstaande tekst werd grotendeels overgenomen uit een tekst van juni 2010 ‘De federale kieskring als pasmunt’.

Vlaams-nationalistische statistiek: een nieuwe discipline?

Een paar dagen geleden publiceerde Dave Sinardet de resultaten van een onderzoek naar onder meer de houding van de Belgische parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. De conclusie van Sinardet was duidelijk: de communautaire breuklijn loopt niet langs de taalgrens. Sommige Vlaamse partijen, zoals Groen, zijn meer Belgisch gezind dan sommige Franstalige partijen, zoals MR. De echte breuklijn is ideologisch en niet geografisch, namelijk tussen de nationalistische partijen N-VA en Vlaams Belang aan de ene kant, en de rest, zijnde traditionele partijen en de groenen aan de andere kant. Dat was ook de conclusie van Bart Maddens die spreekt van de traditionele partijen (zonder onderscheid door de taalgrens) en de V-partijen (N-VA en Vlaams Belang).

Peter De Roover, politiek secretaris van de Vlaamse Volksbeweging, is echter op basis van hetzelfde onderzoek een andere mening toegedaan. Volgens hem loopt de breuklijn wel degelijk volgens de taalgrens. Hij verwijt Dave Sinardet aan ‘framing’ te doen, een zwaar verwijt aan een wetenschapper. Hij begint zijn artikel op Doorbraak als volgt:

Een studie van politicoloog Dave Sinardet kon gisteren op veel persaandacht rekenen. We moesten spontaan denken aan rapporten van psychiaters bij assisenzaken. Die bevestigen steevast wat de opdrachtgever wilde bewezen hebben. De framing van de resultaten van deze studie, mag dan ook niet verbazen.

De Roover klaagt aan dat er een rangschikking getoond wordt per partij, en dat de resultaten niet gewogen worden volgens electoraal gewicht. Volgens mij heeft hij hier wel een punt: niet zozeer dat de rangschikking per partij niet relevant is (dat is het wel), maar wel dat het óók interessant zou zijn om een electoraal gewogen gemiddelde te geven per relevante groep van partijen. Voor De Roover betekent die relevante groep enerzijds de Vlaamse en anderzijds de Franstalige partijen. Voor de electorale weging gebruikt hij de verkiezingen van 2010.

De resultaten die onderwerp van discussie zijn betreffen de vraag naar de houding van de parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. Alle parlementsleden van alle parlementen in België werd gevraagd een score te geven van 0 tot 10, waarbij ‘0’ staat voor “ik wil alle bevoegdheden naar de regio’s halen” en ’10’ voor “ik wil alle bevoegdheden naar België halen”. ‘5’ staat voor het status quo: “het is goed zoals het nu is”. Als de score dus onder de ‘5’ ligt, dan is de neiging eerder om (sommige) bevoegdheden naar de regio’s te halen.

De berekeningswijze van De Roover resulteert in een gemiddelde van 2,35 op 10 voor de Vlaamse partijen en 4,12 op 10 voor de Franstalige partijen. Hij besluit:

Op de as alles Belgisch (10) versus alles naar de deelstaten (0) blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië. Het onderzoek van Sinardet is wel degelijk zeer interessant: het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan, hoeveel moeite ook gedaan wordt om het te instrumentaliseren als bewijs van het tegendeel.

Met deze conclusie van De Roover zijn er volgens mij twee problemen, die ik in het citaat onderlijnd heb.

1. “blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië.”

Volgens De Roover is een verschil van 1,77 (= 4,12 – 2,35) tussen de deelstaten een grote afwijking. Dat is natuurlijk subjectief, maar op een schaal van 10 kan je dit bezwaarlijk een groot verschil noemen. Gezien de grote politieke impasse van 2007 tot eind 2011 die door communautaire thema’s werd veroorzaakt had ik alvast eerder een verschil in de orde van 5 of hoger verwacht.

Uit reacties op Twitter meen ik ook te kunnen opmaken dat sommigen de data verkeerd interpreteren. Sommigen lijken te zeggen dat 4,12 bijna het dubbel is van 2,35 en dus een groot verschil. Dat is natuurlijk onzin: de schaal loopt van 0-10 dus moet het verschil vergeleken worden met 10 en niet met de scores op zich.

Om dat laatste te illustreren: stel dat de scores omgekeerd liepen, namelijk dat ’10’ wil zeggen dat je alles naar de regio’s wil halen en ‘0’ alles naar België. Dat zou betekenen dat het electoraal gewogen resultaat van De Roover 7,65 oplevert voor de Vlaamse partijen en 5,88 voor de Franstaligen. Er is nu geen spoor meer van het feit dat de Nederlandstaligen bijna dubbel zo communautair gezind zijn als de Franstaligen.

Maar dan nog zou je kunnen stellen dat de interpretatie van De Roover subjectief is en dus niet fout kan zijn: Peter De Roover mag 1,77 op 10 best een groot verschil vinden. Ik denk niet dat de meesten hiermee akkoord zouden gaan. Maar gezien het om een opinie gaat, is het niet fout. Maar het is in ieder geval niet correct om Sinardet ‘framing’ te verwijten.

2. “het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan”

Deze stelling is wel objectief te weerleggen. Wat De Roover doet is een gemiddelde berekenen op een groep die hij definieert, namelijk Vlamingen versus Franstaligen. De vraag is of die groepsdefiniëring steek houdt. Natuurlijk houdt dat steek voor een nationalist, maar de werkelijkheid hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met wat de nationalist graag heeft.

Ik heb de cijfers van Sinardet e.a. nader geanalyseerd (brongegevens). De grafiek hieronder geeft de verdeling van de antwoorden volgens de twee gemeenschappen, gewogen volgens het electoraal gewicht. Het electoraal gewicht wordt bepaald door het aantal parlementsleden dat elke partij heeft (dus een beetje anders dan de werkwijze van Peter De Roover die enkel de verkiezingen van 2010 beschouwt). Mijn werkwijze is als volgt: op basis van de procentuele verdeling van de antwoorden per partij die ik in tabel 3 vind van het artikel Sinardet gecombineerd met tabel 1 kan ik de absolute aantallen berekenen. Ik gebruik niet het aantal respondenten maar wel het aantal parlementsleden.

houdingVLFR

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Uit de figuur blijkt dat er voor de Franstalige partijen (rode lijn) een duidelijke piek is rond score 3-4-5. Voor de Vlaamse partijen is dit niet het geval: er is een piek rond 0 en een kleinere piek rond 3. Er is dus veel meer spreiding in de antwoorden van de Vlaamse partijen, ook als je dat electoraal weegt. De Vlaamse partijen zijn dus alles behalve een monolithisch blok.

Dat kan ook kwantitatief aangetoond worden, door de spreiding te berekenen. De onderstaande tabel geeft het gemiddelde en de variantie (voor de berekeningswijze, zie de excel).

gemiddelde spreiding (var)
VL 2,49 4,93
FR 4,41 2,68
verschil 1,91 2,24

Uit deze tabel blijkt dat het verschil tussen de gemiddelde waarden 1,91 is (iets groter dan de waarde van De Roover; ik gebruik andere electorale gewichten). Wat echter opvalt is de grotere spreiding onder de Vlaamse partijen: 4,93 ten opzichte van 2,68, wat al duidelijk te zien is in de bovenstaande figuur.

Als we de zogenaamde V-partijen apart beschouwen (in dit onderzoek is dat N-VA en Vlaamse Belang), dan geeft dit de volgende grafiek.

houdingTradV

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Nu blijkt duidelijk van waar de piek rond ‘0’ komt uit de vorige figuur: die wordt bijna uitsluitend veroorzaakt door Vlaams Belang en N-VA (groene lijn). De rest van de Vlaamse partijen (blauwe lijn) lijken plots zeer sterk op de Franstalige partijen (rode lijn). En wat betreft het communautaire kan men wel spreken van een monolithisch blok van de V-partijen. Dat is dan weer niet het geval voor de rest van de Vlaamse partijen, maar evenmin voor de Franstalige partijen (samenstelling van de Franstalige partijen is ongewijzigd ten opzichte van de vorige figuur).

Het gemiddelde en de spreiding zijn nu de volgende:

gemiddelde spreiding (var)
tradVL+groen 3,81 2,94
tradFR+ecolo+FDF 4,41 2,68
V-partijen (VB+N-VA) 0,26 0,38
verschil tradVL-tradFR 0,60 -0,25
verschil tradVL-V-partijen 3,55 2,56

Het gemiddelde van de V-partijen is 0,26, tegenover de rest van de Vlaamse partijen 3,81. Een verschil van 3,55. Het verschil tussen de rest van de Vlaamse partijen en de Franstalige partijen is echter slechts 0,60. Het is ook duidelijk dat er weinig spreiding is tussen de houding van de parlementsleden van de V-partijen: de spreiding is 0,38. De spreiding onder de rest van de Vlaamse partijen is 2,94, gelijkaardig aan de spreiding van de Franstalige partijen (2,68).

De breuklijn loopt dus loepzuiver tussen de V-partijen aan de ene kant en de rest van de Belgische partijen aan de andere kant, precies zoals Sinardet en Maddens beschrijven.

De Roover interpreteert de cijfers verkeerd. De breuklijn is niet geografisch, maar ideologisch. Het meest optimistische scenario is dat De Roover slordig geweest is; mensen met een slechter karakter zouden het ideologische blindheid noemen.

Ps: vlak voor publicatie van deze blogpost heb ik aan Peter De Roover via Twitter gevraagd of hij nog achter zijn tekst stond. Dat was het geval. De Twitter-conversatie leest u hier.

Kunst en het maatschappelijke debat

Peter Casteels, columnist bij Apache, schreef een opmerkelijke blog over cultuursubsidies. Hij reageert op mijn stelling dat er geen bewijs lijkt te zijn dat cultuur positieve externaliteiten heeft en dus ook geen subsidies zou mogen krijgen. Casteels reageert ook op de volgens mij uitstekende blogpost van Kurt Verstegen die het allemaal iets plastischer uitlegt aan de hand van lelijke broeken. Ik vind de blog van Casteels opmerkelijk, omdat hij voorstander is van cultuursubsidies en ten gronde reageert op de kritiek dat cultuur geen positieve externaliteiten oplevert en dus geen subsidies mag krijgen. Het is de beste verdediging voor cultuursubsidies die ik tot nu toe gelezen heb.

Casteels lijkt te zeggen dat de voornaamste positieve externaliteiten van cultuur liggen in de meerwaarde dat cultuur levert voor het maatschappelijke debat, met een verwijzing naar universiteiten. Of eerder zou kunnen leveren. Want op dit moment doet cultuur dat niet. Ik citeer hem over theater:

Het enige theater waarvan ik mij herinner dat de inhoud ook buiten de zalen werd besproken, was geschreven door Tom Lanoye.

Uit mijn ervaring als theaterbezoeker – louter anekdotisch, waarvoor excuses – kan ik getuigen dat die weinige aandacht terecht is. De intellectuele kwaliteit van het meeste theater is zodanig pover dat het best genegeerd wordt in het publieke debat.

En hij gaat nog een stapje verder door hiervoor de schuld juist bij de subsidies te leggen:

Ik denk – met tegenzin – dat de reden hiervoor de overmatige subsidiëring door de overheid is. Makers hoeven – kort door de bocht – enkel verantwoording aan elkaar af te leggen, waardoor een milieu kon ontstaan dat losstaat van de werkelijkheid.

Theater zit dus met een probleem dat ze niet maatschappelijk relevant moet zijn, omdat ze toch gesubsidieerd is. Daardoor kunnen ze lekker onder zichzelf wat aanmodderen en heeft de rest van de goegemeente er niets aan waardoor je eigenlijk de subsidies zou moeten afschaffen, want geen maatschappelijke meerwaarde.

Het lijkt me een juiste analyse: als je echt geïnteresseerd bent in hoe mensen zijn en samenleven, en hoe je dat zou kunnen verbeteren, dan moet je volgens mij niet naar theater gaan of naar een museum (ja, ik heb het geprobeerd). Als je dat wil weten, dan lees je wetenschappelijke studies en boeken (vooral non-fictie, maar sommige fictie is nuttig om de empathie te trainen, wat mij broodnodig lijkt als je regels wil bedenken die de samenleving ook voor anderen beter zouden moeten maken). En dan ga je op zoek naar gegevens om bepaalde stellingen te onderbouwen, of nog beter, ze te weerleggen.

En ik vermoed dat theatermensen en cultuurwerkers dat net niet doen. Ik vermoed dat ze niet weten  hoe ons belastingsysteem werkt, of wat de argumenten zijn voor het verplichtende karakter van onze sociale zekerheid, laat staan dat ze ook maar iets kennen van hoe financiële markten werken. Ook al leven we in financial times. Ik geef maar wat voorbeelden. (En daarmee wil ik niet zeggen dat je alleen maar mag deelnemen aan gelijk welk publiek debat op voorwaarde dat je iets kent van financiële markten; wat ik wil zeggen is dat er (momenteel) heel wat thema’s zijn in het publieke debat die daarvan enige kennis vereisen.)

Casteels zegt vervolgens dat het voorbeeld van de universiteiten ook niet lang meer zou kunnen gelden, omdat universiteiten meer en meer gedomineerd worden door het marktdenken. Dat kan kloppen, maar het is alvast niet wat ik bepleit voor de cultuursector. Meer nog, ik vind niet dat cultuur hun marktwaarde moet aantonen voor subsidies, maar wel hun maatschappelijke meerwaarde (positieve externaliteiten). En dat geldt ook voor universiteiten, die dat overigens aantoonbaar doen, onder meer -maar niet alleen- door deel te nemen aan het maatschappelijke debat. Daar vind je talloze voorbeelden van, zoals vandaag nog in De Morgen met een naar mijn mening sterke opinietekst van Wim Van Lancker over een maatschappelijk thema dat zeer relevant is.

Casteels eindigt  met bescheidenheid in het weten.

Theatermakers en kunstenaars zullen zich moeten heruitvinden als ze willen blijven rekenen op de steun van de samenleving. Het cultuurbeleid van de overheid moet daarvoor veranderen. Zodat niemand het zich in zijn hoofd haalt theater te vergelijken met lelijke broeken. Ik weet alleen niet hoe.

Mijn voorstel: alle cultuurwerkers terug naar de universiteit, voor een master Economische Wetenschappen. Dan kunnen ze meediscussiëren over dingen zoals dit. Dat gaat theater geven.

 

Leven buiten een economisch model kost geld

In een column voor Apache reageert Peter Casteels op een blog waarin ik ervoor ijver om de loonvorming op anciënniteit af te schaffen. De voornaamste reden voor mijn pleidooi is dat productiviteit niet meer stijgt vanaf een bepaalde leeftijd (of anciënniteit) waardoor de oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen. Dat leidt tot een lage activiteitsgraad onder de oudere werknemers en tot een duur en allicht onhoudbaar pensioenstelsel. Voor Casteels is dit echter een eenzijdige kijk op de problematiek:

Het zijn redeneringen die enkel binnen de beslotenheid van een economisch model kloppen. Productiviteit daalt, winst van werkgever daalt, loon voor werknemer moet dalen. Wat hierin ontbreekt, is dat het om mensen gaat. Arbeiders zijn geen productiemachines. Oudere mensen produceren minder, maar het werk valt hen zwaarder. Ze moeten meer inspanningen leveren voor dezelfde prestaties. Dan wordt het harder werken voor minder geld. Helaas is er in een model dat vertrekt vanuit de baten van werkgevers geen plaats voor zulke overwegingen. Die spelen wel mee in de samenleving, maar daarin zijn economen minder geïnteresseerd.

Je zou kunnen stellen dat economen inderdaad enkel geïnteresseerd zijn in zoveel mogelijk output krijgen uit de schaarse middelen. Maar dat kunnen economen enkel doen binnen beperkingen of regels die door de maatschappij opgelegd zijn. Als de maatschappij beslist dat werknemers moeten betaald worden volgens hun inspanning (wat Casteels bepleit), in plaats van wat hun arbeid oplevert (zoals het nu grotendeels is, behalve dan deels voor ouderen), dan zullen economen binnen dit nieuwe kader werken. Maar dan zal er wel aangegeven worden wat de kostprijs van deze keuze is. (Dus “leven buiten een economisch model” is in die zin niet mogelijk.)

Met andere woorden, het is niet onmogelijk om oudere werknemers meer te betalen, ook al stijgt hun productiviteit niet meer. Meer nog, we doen het op dit eigenste moment! Maar dat heeft wel consequenties, namelijk het feit dat oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen, met een lage werkzaamheidsgraad onder oudere werknemers tot gevolg en dus een relatief duur pensioensysteem. Dat, op zijn beurt, leidt tot relatief hogere belastingen die onze concurrentiekracht aantasten. Willen we dat als maatschappij dan is dat zo, maar de econoom zal je wijzen op de kosten voor die keuze.

Men kan dus kiezen om “buiten een economisch model” te leven, waarmee ik denk dat Casteels de efficiëntie-mantra van de economen bedoelt. Maar dat leidt dus per definitie tot een efficiëntie-verlies.

Overvloed of schaarste

Als je van mening bent dat we nog steeds in een wereld van schaarste leven, dan zal je echter veel gewicht geven aan dat efficiëntie-verlies. En dan zal de economische wetenschap een prominente plaats hebben in je denken. Economie als wetenschap is immers enkel nuttig in een wereld van schaarste. In een wereld van overvloed is de economische wetenschap irrelevant.

Als je daarentegen van mening bent dat we eerder in een wereld van overvloed leven, dat we al lang genoeg hebben en dat het streven naar meer productie van goederen en diensten niet nodig en zelfs ongewenst is, dan zal je het efficiëntie-verlies er gemakkelijker bijnemen. En als je afwijst dat er schaarste is, dan kan je ook de economie als wetenschap afwijzen. En dat lijkt dan ook eerder de positie van Casteels te zijn. In dezelfde column verwijst hij niet toevallig naar het boek ‘Hoeveel is genoeg?‘ van vader en zoon Skidelsky die zich afvragen of het streven naar meer groei wel zo belangrijk is.

Als je aanvaardt dat we in een wereld zonder schaarste leven, dan moeten alle discussies over budgetten wel zeer absurd overkomen. Het beste voorbeeld is de gezondheidszorg. De kosten zullen stijgen, niet zozeer door een hoger aantal ouderen (hoewel ook dat een effect is), maar vooral omdat er in de geneeskunde meer mogelijk zal worden. Om een actueel voorbeeld te geven:  juist doordat er een medicijn gevonden is dat Viktor kan helpen, hebben we net een discussie achter de rug over de betaalbaarheid ervan. Zonder dat medicijn, hadden we de discussie niet. We mogen dus blij zijn dat er discussie was , want het geeft aan dat we Viktor en anderen kunnen helpen. Alleen is het heel duur om dergelijke ‘weesgeneesmiddelen‘ te ontwikkelen; er zijn nog zo’n 5000 weesziektes zonder geneesmiddel.

Ik denk dus niet dat we in een wereld van overvloed leven, maar nog volop in schaarste. Het kan zijn dat sommige prioriteiten verkeerd zitten, en dat we bijvoorbeeld veel meer onderzoek moeten financieren naar weesgeneesmiddelen, maar dan nog. En dat is enkel een voorbeeld wat betreft weesziektes. Er zijn ook nog niet-weesziektes waar nog heel wat onderzoek nodig is. En wat met onderwijs? Of een koolstofarme economie?  We zitten volgens mij nog wel een eindje verwijderd van de wereld van overvloed. En zolang we in schaarste leven, is efficiëntie belangrijk. Evenals de economische wetenschap. En nogmaals, dat betekent niet dat een maatschappij niet kan afwijken van de maximale efficiëntie. Het betekent enkel dat de kostprijs die dat met zich meebrengt een relevant argument is en blijft.