Waarom kapitaalvriendelijke vakbonden nodig zijn

Voor De Tijd schreef ik een column waarin ik stelde dat het verhogen van de arbeidsproductiviteit minstens zoveel aandacht zou moeten krijgen als het verhogen van de werkzaamheidsgraad (ook al is die in België notoir laag). Het is immers vooral de gestegen arbeidsproductiviteit die in het verleden ervoor gezorgd heeft dat we nu per inwoner veel rijker zijn dan vroeger.

De overheid moet volgens mij dus ook een beleid voeren om die arbeidsproductiviteit te verhogen, zodat de automatisatie nog verder kan doorgevoerd worden met robots en intelligente algoritmes.

Ik kreeg op Facebook van Sara De Mulder de onderstaande vraag:

Metaalbedrijf gaat over tot collectief ontslag. Het bedrijf zal 5 miljoen euro die deze ontslagen arbeiders genereerden investeren in machines om het productieproces verder te automatiseren om meer winst te maken. Die winst zal gaan naar de eigenaar het bestuur en de aandeelhouder. Kan jij mij aan de hand van dit voorbeeld even uitleggen hoe dit de algemene welvaart en/of het aantal jobs zal verhogen? Tenzij natuurlijk met zeer hoge belastingen en radicale confiscatie van de winsten door de overheid die dan herverdeelt door middel van werkloosheidsuitkeringen? Alvast bedankt.

Het is iets waar –nog steeds- veel mensen voor vrezen: de robots zullen onze jobs afnemen en de kapitalisten (de rijken) alleen maar rijker maken. Hieronder probeer ik in te gaan op deze bezorgdheid. Het is een macro-economische benadering (in tegenstelling tot de vraag van Sara die gaat over het micro-economische niveau). Alle data voor de figuren komen van AMECO, een databank van de Europese Commissie.

Historische, macro-economische evoluties

De onderstaande figuur geeft de evolutie van de geproduceerde welvaart in België (BBP) in reële termen (in euro’s van 2010, dus aangepast voor inflatie) voor de periode van 1970 tot 2016; de laatste 2 jaren zijn een voorspelling. Op die bijna halve eeuw zal het BBP gestegen zijn van 150 miljard naar 386 miljard euro, of een stijging met 160% (of een factor 2,6).

evolutieBBP

Dat is een spectaculaire stijging. De vraag is hoe deze stijging er gekomen is. Daarvoor beschouwen economen (en de sociale partners) twee productiefactoren, arbeid en kapitaal, waarbij arbeid in gewerkte uren en kapitaal in euro’s wordt uitgedrukt.

De onderstaande grafiek geeft voor België de evolutie van het aantal gewerkte uren (arbeid of ‘labour’ – grijze lijn) en de evolutie van de hoeveelheid kapitaal (‘net capital stock’ – gele lijn) en vergelijkt dit met de evolutie van het BBP (blauwe lijn). Om die vergelijking te maken wordt alles herschaald waarbij de startwaarde in 1970 op 100 wordt gezet.

Wat uit de figuur onmiddellijk opvalt is dat de evolutie van het kapitaal nagenoeg hetzelfde verloop kent als dat van het BBP en dat de gewerkte uren nauwelijks veranderen .

evolutieLK

Om het eenvoudig te stellen: de stijgende welvaart is er niet gekomen omdat de werknemer meer uren werkte met het bestaande productiepark, of omdat de werknemer efficiënter omsprong met het bestaande productiepark. De welvaart is er gekomen omdat de werknemer een groter en beter productiepark tot zijn of haar beschikking had, en daar misschien ook wat efficiënter mee omsprong. Het zijn dus de kapitaalinvesteringen, per definitie door kapitalisten, die gezorgd hebben voor de stijgende welvaart.

Er zijn uiteraard nog wel andere verklaringen te vinden, zoals bijvoorbeeld productiviteitswinsten door schaalvoordelen door de meer doorgedreven specialisatie wat op zijn beurt mogelijk gemaakt is door globalisering. Ook is de kwaliteit van de arbeid toegenomen, aangezien de werknemers hoger opgeleid zijn (investeringen die vooral de overheid doet), wellicht ook nodig om de hogere kapitaalinvesteringen te laten renderen. Toch denk ik dat er consensus is dat de welvaartsgroei van de voorbije decennia (en eeuwen) gedreven is door technologische innovatie en dat je voor die innovatie vooral kapitaalinvesteringen nodig hebt, naast een aantal andere dingen zoals een grote markt waardoor er meer kan gespecialiseerd kan worden en een goed opgeleide beroepsbevolking.

De vraag is dan in welke mate de kapitalisten geprofiteerd hebben van hun enorm stijgende kapitaalvoorraad: hebben de kapitalisten dan ook alle productiviteitswinsten naar zich kunnen toetrekken?

Ook daar bestaan cijfers over: het loonaandeel (‘adjusted wage share’ in AMECO) geeft het percentage van het BBP dat naar lonen gaat; het overige deel wordt aangewend om het kapitaal te vergoeden (telkens vóór belastingen). De onderstaande figuur herneemt de eerste figuur met het BBP maar geeft nu ook aan welk deel van het BBP naar lonen gaat en welk deel naar kapitaal.

evolutieArbeidsaandeel

Zoals te zien op de figuur gaat iets meer dan de helft naar lonen, en die verhouding blijft min of meer constant. Het is dus helemaal niet zo dat het aandeel van het BBP dat naar kapitaal gaat veel sterker gestegen is dan het aandeel dat naar lonen gaat, ondanks het feit dat de kapitaalvoorraad meer dan verdubbeld is terwijl de arbeid (het aantal gewerkte uren) nagenoeg stagneerde. Meer nog, het loonaandeel is zelfs gestegen ten opzichte van 1970, van 55% in 1970 naar 60% in 2015.

Dat is op het eerste gezicht toch zeer opmerkelijk: blijkbaar zijn de werknemers er -alvast de voobije 45 jaar- in geslaagd om meer dan de helft van de productiviteitswinsten naar de werknemers te laten terugvloeien, ook al zijn die productiviteitswinsten naar alle waarschijnlijkheid in grote mate veroorzaakt door de enorme kapitaalinvesteringen, per definitie geïnvesteerd door de kapitalisten.

Uit het bovenstaande kunnen we ook de evolutie van het gemiddelde loon en het gemiddelde rendement op kapitaal afleiden (zie ook bijlage onderaan deze blog).

evolutiewr

Zoals te verwachten door de twee vorige figuren loopt de evolutie van het gemiddeld loon min of meer samen met de evolutie van het BBP, terwijl het gemiddeld rendement op kapitaal min of meer constant blijft. Dat geeft de volgende opmerkelijke conclusie:

–        Arbeid: de evolutie van het gemiddeld loon volgt het BBP, terwijl de gewerkte uren min of meer constant blijft.

–        Kapitaal: de evolutie van het gemiddelde rendement blijft min of meer constant, terwijl de netto kapitaalvoorraad het BBP volgt.

[In de jaren 1970 blijkt het gemiddeld loon wel sterker te stijgen dan het BBP, terwijl het rendement op kapitaal daalt.]

We kunnen zelfs stellen dat de hoge stijging van de kapitaalvoorraad sterk correleert met de hoge stijging van het loon. Voor de beschouwde periode is de correlatie 0,96. Dat is te zien op de onderstaande grafiek.

loon-kapitaal

Correlatie betekent nog niet noodzakelijk een oorzakelijk verband, maar in dit geval wijst alles er toch op dat het de kapitaalinvesteringen zijn die hogere lonen toelaten.

De reden waarom de kloof tussen werknemers en kapitalisten niet groter wordt, ondanks het feit dat er wel steeds meer kapitaal wordt opgebouwd en er niet meer uren gewerkt worden, is juist te verklaren omdat het rendement op kapitaal min of meer constant blijft en het loon per uur blijkt mee te stijgen met de economische groei.

Meer nog, het kan eenvoudig theoretisch afgeleid worden dat indien het arbeidsaandeel constant blijft en het aantal gewerkte uren niet stijgt, het loon de arbeidsproductiviteit zal volgen.

Hoe het macro-economische niveau (de economie) verzoenen met het micro-economische niveau (het bedrijf)?

De bovenstaande figuren gaan over de gehele economie. Deze figuren tonen duidelijk dat we meer kapitaalinvesteringen nodig hebben, en niet minder, als we de loontrekkenden rijker willen maken. Dus meer machines, robots en intelligente software.

Dat gaat volledig in tegen wat te zien is op het niveau van een bedrijf. Het voorbeeld van Sara De Mulder stelt dat heel scherp: door de kapitaalinvesteringen verhoogt de productiviteit, waardoor het metaalbedrijf meer winst kan maken door werknemers te ontslaan. Het gevolg is dat de kapitalisten rijker worden en de werknemers gemiddeld armer.

Hoe valt dit te rijmen met wat er op macro-economisch vlak te zien is? De theorie om dit te verklaren is de volgende. Stel dat er in de metaalsector maar 1 soort bedrijf en 1 soort werknemer is. Alle bedrijven in de sector maken evenveel winst en alle metaalwerknemers verdienen 20 euro per uur. Er is 1 bedrijf dat beslist om extra kapitaal te investeren om de productiviteit en dus de winst te verhogen. Hierdoor kan het bedrijf een aantal werknemers ontslaan. Na de investeringen zullen de de werknemers in de metaalsector gemiddeld armer zijn, omdat er een aantal onder hen werkloos geworden zijn. De werknemers die niet ontslaan zijn, zullen op korte termijn niets verliezen.

Op langere termijn, als blijkt dat het bedrijf effectief meer winst maakt, dan zullen de werknemers van dit bedrijf, als ze goed georganiseerd zijn, een deel van deze winst kunnen opeisen door een loonsverhoging te eisen (bijvoorbeeld 21 euro per uur). Indien eigenaars van het bedrijf hier niet op ingaan, staken de werknemers en verliezen de eigenaars (een deel van) de extra winst. Zorgt hun staking ervoor dat hun bedrijf failliet gaat, omdat de eigenaars blijven weigeren, dan kunnen de werknemers bij de andere bedrijven in de sector terecht, die het marktaandeel van het failliete bedrijf overnemen, tegen het gangbare loon van 20 euro per uur. De stakende werknemers hebben dus niet veel te verliezen. De eigenaars weten dat de stakende werknemers niet veel te verliezen hebben, en zullen, indien er werkelijk een extra winst wordt gemaakt, een loonsverhoging toestaan om een deel van de extra winst te delen.

Het metaalbedrijf in kwestie is nu productiever geworden. Meer nog, doordat het hogere lonen betaalt dan de concurrentie, kan het de betere werknemers aantrekken, wat het nog productiever maakt. De andere metaalbedrijven hebben dan de keuze: of ook de kapitaalinvesteringen doorvoeren, of overgenomen te worden door zij die de kapitaalinvesteringen doen. De golf van stijgende productiviteit is nu onvermijdelijk: investeer of ga failliet of wordt overgenomen. Na een tijdje is het eindresultaat dat de hele sector productiever is geworden, met extra winst tot gevolg. Indien de werknemers goed georganiseerd zijn, kunnen ze dan een deel van die extra winst opeisen.

Dat is exact wat er op macro-economisch vlak kan vastgesteld worden.

[De bovenstaande redenering is veel complexer in de realiteit. Ik geef alvast twee elementen:

  1. Je kan je afvragen waarom de werknemers niet in alle bedrijven staken om alsmaar hogere lonen te eisen, ook zonder kapitaalinvesteringen en extra winst. Als dat zou gebeuren dan komt er een punt waarop het bedrijf failliet gaat (of onvoldoende winst maakt om in business te blijven) waardoor het bedrijf stopt. De uitkomst van het geven of niet geven van een loonsverhoging is dan gelijk, wat niet het geval is als er extra winst gemaakt wordt.
  2. De productiviteitsstijging kan ook leiden tot lagere prijzen van het eindproduct, waardoor de vraag kan stijgen. Er is dan niet noodzakelijk extra winst voor de kapitalist of een loonstijging voor de werknemers, maar ook niet noodzakelijk ontslag van werknemers, omdat er meer geproduceerd kan worden.]

Maar dit betekent wel dat er telkens werknemers ontslagen worden. Zij missen niet alleen de loonsverhoging, maar vallen terug op de werkloosheidsuitkering. Dat is de prijs die we betalen voor de loonsverhoging. De grote uitdaging is dan om deze mensen zo snel mogelijk aan het werk te krijgen, waarbij ze op langere termijn overigens zelf zullen kunnen profiteren van de ondertussen afgedwongen loonsverhogingen. Een ander aspect is om het loonverlies door werkloosheid, zeker de eerste tijd, klein te houden, door een goede werkloosheidsverzekering. Op die manier wordt het risico van inkomensverlies door werkloosheid gesocialiseerd. Dat is efficiënt vanuit verzekeringsoogpunt, maar ook omdat werkloosheid door kapitaalinvesteringen inherent is aan het kapitalistische systeem, een systeem dat de loontrekkenden rijker maakt.

Belangrijk is wel dat het aantal jobs op peil blijft, zodat de ontslagen werknemers elders aan de bak kunnen. Dat is in het verleden steeds zo geweest: de werkloosheid is de laatste decennia niet gestegen, ondanks de grote productiviteitsstijgingen, en ondanks de emancipatie van de vrouw waardoor het aanbod van werknemers sterk steeg. Dat is te zien op onderstaande figuur. De grote stijging van de werkloosheid in de jaren 1970 is bovendien te verklaren door de grote loonstijging tijdens deze periode (zie supra), en niet door een te grote productiviteitstijging; die grote productiviteitsstijging  was immers ook in de jaren 1960 was en toch bleef de werkloosheid laag tijdens deze periode. Het is dus ook mogelijk dat werknemers te veel loon opeisen.

evolutieu

Conclusie: kapitaalvriendelijke vakbonden zijn nodig

Wat we dus nodig hebben als we de loontrekkenden rijker willen maken, zijn meer kapitaalinvesteringen. Dat betekent niet dat dit zonder problemen gaat. Die kapitaalinvesteringen leiden immers tot jobverlies in het bedrijf in kwestie, waardoor werknemers hun baan verliezen en op zoek moeten gaan naar een nieuwe job, op langere termijn overigens ook tegen een hoger loon. Dat is niet altijd evident, maar het is de prijs die we betalen om op langere termijn met zijn allen rijker te worden.

Mijn conclusie is dan ook dat de rol van de vakbonden cruciaal is, en wel op twee vlakken. Het is niet ondenkbaar dat zonder vakbonden het loonaandeel lager zou zijn dan het vandaag is. Als werknemers zich goed organiseren is volgens mij de kans groter dat het loonaandeel op peil wordt gehouden. Ten tweede, kunnen vakbonden ook mee de problemen oplossen die veroorzaakt worden op micro-economisch vlak (lees: mensen die door automatisering hun baan verliezen en opnieuw aan het werk moeten).

Maar vakbonden moeten ook kapitaalinvesteringen verwelkomen, ook al leidt dit op korte termijn in specifieke bedrijven tot jobverlies, omdat het de kapitaalinvesteringen zijn die op lange termijn iedereen rijker gemaakt hebben. Ik kan me vergissen, maar vaak lijkt die positieve houding ten opzichte van kapitaalinvesteringen en automatisatie te ontbreken bij de vakbonden. Dat is begrijpelijk als je enkel naar de effecten op korte termijn kijkt, maar onbegrijpelijk als je de effecten op lange termijn beschouwt.

Of ook in de toekomst kapitaalinvesteringen zullen leiden tot gemiddeld hogere lonen, is een open vraag. Het is net dat waarover Piketty zich zorgen maakt. Dat is voor een volgende blogpost.

 

Bijlage:

arbeidsaandeel + kapitaalaandeel = 100%

BBP = arbeidsaandeel * BBP + (100%- arbeidsaandeel) * BBP

=> BBP = totaleLonen + totaleKapitaalvergoedingen

=> gemiddeldLoon = totaleLonen / aantalGewerkteUren

=> gemiddeldRendement = totaalIngezetKapitaal / totale kapitaalvergoedingen

 

Meer sociale mobiliteit als antwoord op discriminatie

In de Terzake-uitzending van maandag 23 maart werd Bart De Wever geïnterviewd over de integratieproblematiek. In het interview was het vooral de volgende uitspraak van Bart De Wever die nadien alle aandacht trok (vanaf 5’33):

“Ik zeg dat er negatieve ervaringen bestaan die ook reëel zijn met bepaalde bevolkingsgroepen.” [“Wie dan?”] “Het gaat dan over mensen van Noord-Afrikaanse afkomst, vooral dan de Marokkaanse gemeenschap en vooral Berbers.  80 procent van de Marokkanen in Antwerpen zijn van Berberse origine. En we hebben het zeer moeilijk om daar sociale mobiliteit in te organiseren. Dat zijn ook heel gesloten gemeenschappen met wantrouwen tegenover de overheid, zwak georganiseerde islam, zeer vatbaar voor die salafistische stroming en dus ook voor die radicalisering en dat is natuurlijk ook geen reclame dat die mensen de televisie opzetten dag na dag en dan onthoofdingen zien en mensen die daarmee sympathiseren hier of zelfs naar daar vertrekken om daaraan deel te nemen. En racisme of afwijzing komt ergens vandaan.”

De reacties van oppositiepartijen en coalitiepartners en ook daarbuiten was er één van afwijzing. Sommigen gingen verder en noemden de uitspraken racistisch. Een week later diende een Marokkaanse organisatie zelfs een klacht in tegen De Wever wegens racisme.

Statistische discriminatie

Het interview met De Wever in Terzake bevatte echter nog heel wat andere interessante uitspraken. De volgende uitspraken zijn voor mij heel belangrijk om te kunnen inschatten hoe De Wever (en N-VA) aankijkt tegen de problematiek van discriminatie.

“racisme structureel aanpakken, denk ik, kan je alleen maar doen door sociaal-economische vooruitgang in die bevolkingsgroepen te realiseren, (…) een algemeen maatschappelijke taak die aangepakt moet worden” (4’40’’)

“sociale mobiliteit zal gevoelens van afwijzing en apartheid doorbreken” (11’35’’)

Deze uitspraken wijzen er volgens mij op dat Bart De Wever denkt dat veel discriminatie een specifieke, niet-racisistische vorm van discriminatie is, namelijk statistische discriminatie. Het is een economische theorie die stelt dat in een omgeving met onvoldoende informatie het rationeel is om gebruik te maken van stereotypen, waarbij dus groepsgemiddelden gebruikt worden. Ik geef drie voorbeelden om die theorie te illustreren.

  1. Stel dat je een babysit zoekt voor je kinderen. Je hebt een (irrationele?) angst dat je een pedofiel in huis haalt. Het is echter niet te zien aan mensen of ze je kinderen al dan niet zouden aanranden. Je weet dat bijna uitsluitend mannen pedofiel zijn. Het kan dan rationeel zijn om uitsluitend een vrouwelijke babysit toe te laten.
  2. Een groepje luidruchtige voetbalsupporters komt je tegemoet aan jouw kant van de straat. Je weet dat niet alle voetbalsupporters gewelddadig zijn, maar je hebt al genoeg verhalen gelezen en gehoord over hooligans en steekt voor alle zekerheid de straat over om het groepje te vermijden.
  3. Stel dat je een appartement wil verhuren. Eén van de grootste risico’s is het verhuren aan mensen die de huur niet (kunnen) betalen. Dat komt veel vaker voor bij mensen met een laag inkomen, maar het is niet altijd aan mensen te zien dat ze een laag inkomen hebben. Tegelijk weet je dat allochtonen veel vaker een laag inkomen hebben. Het kan dan rationeel zijn om niet te verhuren aan allochtonen.

De eerste twee voorbeelden zijn onschuldig en makkelijk herkenbaar. Het derde voorbeeld is veel belangrijker: uit recent onderzoek blijkt dat er bij 1 op 3 vreemde namen gediscrimineerd zou worden. Dat is maatschappelijk veel belangrijker, omdat een dergelijke discriminatie het allochtonen nog moeilijker gemaakt wordt, terwijl ze het al moeilijk hebben. Zo komen ze in een vicieuze cirkel terecht (en het gaat misschien ook knagen aan de zelfmotivatie en het zelfrespect, wat op zijn beurt weer negatieve gevolgen heeft).

Statistische discriminatie is dus wel degelijk discriminatie, met alle negatieve gevolgen voor zij die gediscrimineerd worden. Een dergelijke discriminatie is inderdaad, zoals De Wever impliciet aangeeft, op te lossen door sociaal-economische vooruitgang (of sociale mobiliteit) te realiseren bij allochtonen. Als allochtonen en autochtonen gemiddeld dezelfde sociaal-economische status hebben, dan geeft het al dan niet allochtoon zijn geen informatie over de inkomensklassen (wat nu dus niet het geval is).

Dat De Wever statistische discriminatie een belangrijk fenomeen vindt, blijkt ook uit het feit dat hij een aantal keren in het interview het belang onderstreept om positieve voorbeelden te tonen, verwijzend naar zijn eigen partij met politici van allochtone origine, om de negatieve stereotypering te doorbreken.

Statistische discriminatie betekent niet dat er geen discriminatie kan bestaan op basis van ras. De twee kunnen zeker naast elkaar bestaan. Het zou zelfs kunnen dat statistische discriminatie een voedingsbodem is voor “racistische discriminatie” doordat ze racisme maatschappelijk meer aanvaardbaar maakt. Daardoor zullen racisme en de kenmerken ervan meer voorkomen als er veel statistische discriminatie is. Het is heel moeilijk om de wisselwerking tussen deze twee vormen van discriminatie te begrijpen.

Zo blijkt ook dat hoogopgeleiden van vreemde origine minder snel uitgenodigd worden voor een job-interview. Op het eerste gezicht is hier geen sprake van statistische discriminatie, maar discriminatie op basis van afkomst. De vraag is dan in welke mate statistische discriminatie de “racistische discriminatie” in de hand zou kunnen werken. En omgekeerd, indien er geen redenen meer zouden zijn voor statistische discriminatie (omdat de allochtone groep gemiddeld dezelfde sociaal-economische positie heeft), zou er dan ook minder racisme zijn? Is hier überhaupt onderzoek naar?

Sociale mobiliteit is mogelijk

Een belangrijke voorwaarde om statistische discriminatie te bestrijden door sociale mobiliteit te realiseren is dat er voldoende talent aanwezig is in de sociaal-economisch achtergestelde groep. Voor een racist is het duidelijk: deze voorwaarde is niet vervuld (en dat is ook de basis van de rationalisatie van het racisme).

De Wever zegt hierover letterlijk het volgende:

“Maatschappelijk zijn we er alleszins niet in geslaagd om het talent dat in elke gemeenschap aanwezig is voldoende te exploiteren. Ik ben geen racist, dus ik ga ervan uit dat er in elke mens en elke gemeenschap evenveel talent zit” (6’56’’)

Deze uitspraak is radicaal tegengesteld aan wat een racist dus zou zeggen. Voor De Wever komt het erop aan om het aanwezige potentieel te ontwikkelen en dat potentieel is volgens hem niet bepaald door de gemeenschap waarin je geboren wordt. Bovendien is de maatschappij tekort geschoten om het aanwezige potentieel te ontwikkelen.

Conclusie: veel meer inzetten op sociale mobiliteit

Samengevat zegt De Wever dat hij wil inzetten op sociale mobiliteit en dat dit mogelijk is omdat er in alle groepen, ook bij allochtonen, evenveel talent zit. De maatschappij heeft gefaald om voldoende sociale mobiliteit te realiseren.

Dit was dan ook volgens mij de belangrijkste boodschap van het interview, en tegelijk een boodschap waar de hele politieke klasse mee akkoord gaat (behalve het Vlaams Belang). Bovendien is het ook zo dat het beleid dat sociale mobiliteit moet bevorderen onvoldoende gewerkt heeft. Er is dus nog wel wat werk aan de winkel.

Er is een hele wetenschappelijke literatuur over sociale mobiliteit. Inburgeringscursussen zijn ruimschoots onvoldoende. Er moet meer aandacht, geld en middelen naar een breed opgezet gelijkekansenbeleid gaan, met focus op (zeer jonge) kinderen. En deze uitgaven moeten bekeken worden als investeringen waarvan de opbrengst pas binnen 10 of 20 jaar te zien zullen zijn.

Als N-VA het meent dat ze willen inzetten op sociale mobiliteit dan denk ik dat ze snel steun zullen vinden in de Vlaamse regering en weinig weerstand zullen ondervinden van de linkse oppositie.

 

De liberale democratie moet concreet verdedigd worden

In de nasleep van de verschrikkelijke gebeurtenissen begin januari in Parijs is de algemene reactie dat de vrijheid van meningsuiting moet beschermd worden. Dit individuele grondrecht is immers één van de fundamenten van onze liberale democratie. De vraag is echter hoe je dat doet en waar dit nog beter kan.

Mijn stelling is dat we het meer over de concrete gevallen moeten hebben. In algemene bewoordingen de liberale democratie met haar individuele grondrechten (zoals de vrijheid van meningsuiting) verdedigen is onvoldoende. We moeten zelf verder doordenken over wat die liberale democratie betekent en hoe deze concreet ingevuld kan worden.

Ik doe hieronder alvast een poging met drie concrete gevallen. Ik bespreek achtereenvolgens :

–        de « uitlachtelevisie » van De Ideale Wereld

–        de vrije meningsuiting en de hoofddoek

–        het afnemen van de nationaliteit van Syriëstrijders (indien ze een dubbele nationaliteit hebben)

 

1. de « uitlachtelevisie van De Ideale Wereld

In de nasleep van de aanslagen op Charlie Hebdo hebben Syriëstrijders het niet onder de markt, ook niet in België. En dat is terecht: de dreiging die uitgaat van dergelijke mensen blijkt een reëel gevaar waartegen we ons zo goed mogelijk moeten wapenen, soms letterlijk.

Maar bij de bescherming van onze liberale democratie tegen mogelijke terroristen moeten we er ons voor hoeden dat we die liberale democratie zelf niet ondermijnen. Cruciaal daarbij is het respect voor de rechten van elk individu, hoe sympathiek of onsympathiek iemand ook is.

Dat we onze vrijheden niet mogen opgeven in de strijd tegen terreur is al tot vervelens toe gezegd. Er zou dan ook meer aandacht moeten gaan naar de concrete verdediging van wat een liberale democratie inhoudt. Een recent voorbeeld is de satire die De Ideale Wereld bracht over de radicalisering van Jejoen Bontinck. Het programma bracht een ontluisterend filmpje uit 2010, toen Jejoen nog geen 15 jaar was en meedeed aan een taltentenjacht op VT4.

Op zich heeft dit filmpje veel nieuwswaarde, omdat het tenenkrullend toont welk irreëel wereldbeeld de vader van Jejoen heeft. Het roept ook heel wat medelijden voor Jejoen op. Maar het is ook uitlach-tv van de zoon die niet ongeschonden uit de reportage komt. Ik kan me inbeelden dat Jejoen liever wou dat die beelden niet getoond werden.

Nergens viel te lezen dat het uitzenden van de niet al te flatterende beelden van een minderjarige minstens enkele vragen zouden mogen oproepen, ook als is de persoon in kwestie ondertussen meerderjarig en heeft de vader indertijd zijn toestemming gegeven. Hey, het gaat hier om een Syriëstrijder, en dus hoeven we zulke bedenkingen blijkbaar niet meer te maken.

Ik vrees dat dit symptomatisch is voor een algemene houding: alles wat nu –terecht of niet- verdacht kan worden van moslimterreur verliest de sympathie van de publieke opinie. Voor de individuele rechten van zulke mensen komen we niet op.

Het gevolg daarvan is de mogelijkheid van een negatieve spiraal waarbij het wantrouwen tegenover moslims hen (nog meer) doet vervreemden van de samenleving, waardoor het wantrouwen nog toeneemt en dus ook de vervreemding. Dat kan enkel doorbroken worden indien we elk individu ook als individu bekijken, los van zijn of haar groep, zolang de kans op terreur verwaarloosbaar is.

Daarvoor moeten we de terreurkans tot zijn ware proportie herleiden. De volgende statistiek kan helpen: stel dat 97% van de moslimterroristen een baard heeft, als 25% van de gewone moslims ook een baard heeft en 1 op 10.000 moslims een terrorist is, dan is de kans dat een baardige moslim een terrorist is minder dan 0,04%. Hou dat verwaarloosbaar getal in gedachten als u de volgende keer een baardige moslim tegenkomt.

En die redenering gaat ook op voor een moslima met hoofddoek. Geef het voordeel van al dan niet terechte twijfel en bekijk die hoofddoek niet als teken van afwijzing van de westerse cultuur maar als de vrije uiting van haar mening en strijdt samen met haar om de vrije meningsuiting voor iedereen zo groot mogelijk te maken, dus ook voor haar (zie ook hieronder). Die gezamenlijke strijd verbindt mensen en zal tegelijkertijd zeer concreet invulling geven aan de waarden van onze liberale democratie.

 

2. de vrije meningsuiting en de hoofddoek (dit punt is eerder als column in De Tijd verschenen)

Bart De Wever stelde tijdens de nieuwjaarsreceptie van N-VA dat grote woorden en abstracte idealen niet volstaan, maar dat er ook daden nodig zijn. Hij voegde de daad bij het woord door een niet al te flatterende cartoon van hemzelf te tweeten. Het is –ironisch genoeg- een symbolisch gebaar.

Uiteraard horen daar cartoons bij, ook als die een religie bespotten. Maar ook uitingen van religiositeit horen daar bij. Zo schreef Dyab Abou Jahjah in een opiniestuk voor de Standaard dat de hoofddoek ook een uiting is, zij het een religieuze uiting. En hij heeft gelijk. Het dragen van een hoofddoek moet dan ook zo vrij mogelijk kunnen gebeuren. Alvast wat de hoofddoek op school betreft, moeten de huidige regels dan ook aangepast worden.

De discussie over de hoofddoek op school dateert van 2009 toen een Antwerps Atheneum een hoofdoekenverbod instelde op haar school. De directrice deed dit met pijn in het hart, maar de school kende teveel meisjes die een hoofddoek wilden dragen, waardoor de directie de groepsdruk op andere meisjes om een hoofddoek te dragen te hoog achtte.

Hier was sprake van ‘negatieve externaliteiten’: een meisje dat een hoofddoek draagt heeft ook effecten op andere meisjes, namelijk dat die zich verplicht kunnen voelen om ook een hoofddoek te dragen. Om die negatieve externaliteiten op individuen te bestrijden kan een tussenkomst van hogerhand, in dit geval de schooldirectie, gerechtvaardigd zijn. Immers, als dat niet gebeurt, dreigt er onvoldoende ruimte te zijn voor het niet-dragen van een hoofddoek. De vrijheid van expressie wordt dan beperkt.

Maar het mechanisme van externaliteiten speelt nog op een ander niveau. De plotse stijging van meisjes die een hoofddoek wilden dragen in het Antwerpse Atheneum werd veroorzaakt doordat andere scholen in de omgeving eerst een hoofddoekenverbod instelden. Meisjes die de hoofddoek minder belangrijk vinden bleven op die scholen, maar meisjes die een hoofddoek wel belangrijk vinden gaan op zoek naar een school waar je de hoofddoek wel nog mag dragen. En na verloop van tijd bleven nog maar een paar scholen over, zodat deze scholen een hogere concentratie krijgen van meisjes die per se de hoofddoek willen dragen en zo groepsdruk kunnen veroorzaken.

Dezelfde redenering als hierboven kan dan toegepast worden: om de negatieve externaliteiten op scholen te bestrijden kan een tussenkomst van hogerhand gerechtvaardigd zijn. Immers, als dat niet gebeurt dan dreigt er onvoldoende ruimte te zijn voor het dragen van een hoofddoek. De vrijheid van expressie is dan te zeer beperkt. De overheid moet dan beslissen dat geen enkele school nog zelf mag beslissen de hoofddoek te verbieden.

Dat lost echter niet het probleem op indien er in een bepaalde school toch een te hoge concentratie is van meisjes die per se de hoofddoek willen dragen en zo groepsdruk veroorzaken. Om hieraan tegemoet te komen zou, vanaf een bepaald voldoende hoog percentage meisjes die een hoofddoek willen dragen, een uitzondering mogelijk moeten zijn dat de schooldirectie toch een hoofddoekenverbod oplegt. De meisjes die een hoofddoek dan heel belangrijk vinden kunnen deze dan nog steeds dragen op scholen waar het percenage onder de voorafbepaalde drempel ligt.

Ik denk dat deze maatregel een intelligente manier is om een bepaalde vrijheid van expressie, namelijk het al dan niet dragen van een hoofddoek, zoveel mogelijk te beschermen. En het zou kunnen dat een ruime meerderheid van Belgen een hoofddoek dragen een slechte vorm van expressie vindt. Maar dat is in de discussie over de vrijheid van meningsuiting irrelevant: het gaat niet om de inhoud van de mening maar om het kunnen uiten van deze mening, op de manier dat je zelf kiest. En zolang je anderen daarmee geen schade berokkent, ben je vrij dat te doen en hoe je dat wil.

Andere gevallen die een concreet antwoord verdienen is het al dan niet afschaffen van de wet op het negationisme en de antiracismewet voor het gedeelte dat racisme-uitingen strafbaar stelt (waarvoor de Belgische grondwet veranderd moest worden – zie Wikipedia).

 

3. de nationaliteit afnemen van Syriëstrijders

Eén van de anti-terreurmaatregelen van de federale regering is het afnemen van de nationaliteit van de Syriëstrijders die terugkeren. Het is een maatregel die onaanvaardbaar is voor sommige verdedigers van de liberale democratie.

Voor mij is dat echter niet zo duidelijk. De liberale democratie is inderdaad een open en tolerante samenleving. En daarin is het totale tegendeel van totalitaire systemen zoals het communisme, het fascisme, en nu recent, het religieuze fundamentalisme.

Totalitaire systemen hebben allen één gemeenschappelijk kenmerk : ze zijn onbescheiden in het weten wat de waarheid is, hoe mensen moeten leven. Ze hebben op elk vlak van het leven en de samenleving de waarheid in pacht en schrijven nauwkeurig hoe mensen moeten denken en leven. En doordat de machthebbers zo goed weten hoe men het goede leven kan bereiken, is elke afwijkende gedachte per definitie een vorm van sabotage en moet dat de kop ingedrukt worden.

Diametraal daartegenover staat de liberale democratie. Afwijkende gedachten zijn toegelaten, omdat we met zijn allen erkennen dat we niet kunnen voorschrijven hoe mensen moeten leven. Een liberale democratie is bescheiden in het weten.

Maar in dezelfde mate dat een liberale democratie bescheiden is in het weten, is ze onbescheiden in het niet weten. Wij weten misschien niet wat het « goede leven « zou inhouden, maar iemand anders ook niet. Iemand anders kan ons dus ook niet opleggen hoe te moeten leven. De bescheidenheid in het weten en de onbescheidenheid in het niet-weten wordt concreet gemaakt in de grondwet die onvervreemdbare rechten geeft aan elk individu.

Het is de onbescheidenheid in het niet-weten die ervoor zorgt dat we niet in in de val van het relativisme trappen. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze zoveel mogelijk vrijheid nastreven voor elk individu (ik heb er hier en hier meer over geschreven).

Dat betekent ook dat een liberale democratie mensen mag, nee, moet veroordelen die de liberale democratie daadwerkelijk afwijzen. Strijders die zich aansluiten bij IS horen daarbij en als zij terugkeren dan vraag ik me af waarom we hen de nationaliteit niet zouden mogen afnemen. Het gaat hier om individuen die zeer concreet onze samenleving verwerpen en zelfs hun leven willen geven voor de gruwel van IS.

Er is hierbij een probleem dat Joël De Ceulaer beschreef in zijn laatste Lastpost voor Knack, namelijk dat je mensen enkel de nationaliteit kan afnemen als ze een dubbele nationaliteit hebben. Bij terugkerende Syriëstrijders die enkel de Belgische nationaliteit hebben kan dat niet en die zouden dan een proces krijgen.

Dat is volgens De Ceulaer een discriminatie. Ik denk dat hij gelijk heeft als het gaat om mensen die niet kunnen kiezen om enkel de Belgische nationaliteit te hebben. Sommige landen kennen immers niet de mogelijkheid om hun nationaliteit op te geven (zoals Griekenland en Marokko – zie wikipedia). Dergelijke personen hebben dan nooit de keuze gehad om enkel de Belgische nationaliteit te hebben.

Je zou het afnemen van de nationaliteit dan conditioneel kunnen maken op het feit of je je andere nationaliteit überhaupt kan opgeven. Indien dat niet het geval is, dan word je behandeld alsof je slechts één nationaliteit hebt. Had je wel de keuze om je andere nationaliteit op te geven, dan word je Belgische nationaliteit afgenomen als je je bij IS aangesloten hebt (of je kan ze de kans geven om hun andere nationaliteit op te geven en zo te kiezen voor een proces, maar dan geef je hen meer keuzevrijheid dan iemand die enkel de Belgische nationaliteit heeft, wat ook een discriminatie zou kunnen zijn). Op die manier kan een antwoord gegeven worden op de eventuele discriminatie bij het afnemen van de Belgische nationaliteit.

Vier bezwaren tegen een basisinkomen

Het afgelopen jaar heeft het idee van een universeel en onvoorwaardelijk basisinkomen heel wat aandacht gekregen. Het wordt al vele jaren verdedigd door de Belgische filosoof Philippe van Parijs en de ondernemer-politicus Roland Duchatelet. Recent heeft de Nederlandse opiniemaker Rutger Bregman zich tot de voorstanders bekeerd en ook Peter De Keyzer, hoofdeconoom bij BNP Paribas Fortis, is gewonnen voor een basisinkomen. Panorama wijdde er op 18 december een reportage aan.

De voorstanders hebben een verschillende achtergrond en zonder twijfel verschillende redenen om te pleiten voor een basisinkomen, maar een terugkerend argument is dat een basisinkomen rechtvaardig is, omdat elk individu genoeg middelen krijgt om te leven. Het werkt bovendien bevrijdend voor het individu: je zal je leven kunnen inrichten zoals je dat zelf wil. Het zou dus een aantrekkelijk idee moeten zijn voor liberalen.

Ik heb echter vier bezwaren. Die gaan over de betaalbaarheid, de radicaliteit van een (hoog) basisinkomen, de rechtvaardigheid en het zogenaamde bevrijdende aspect van een basisinkomen.

1. Betaalbaarheid

Ik heb in een eerdere blogpost een ruwe schatting gemaakt van de betaalbaarheid van een basisinkomen van 1000 euro per maand voor elke volwassen Belg. De totale bruto uitgave is jaarlijks 103 miljard euro, maar een groot deel van de overheidsuitgaven, zoals pensioenen en werkloosheiduitkeringen, worden in grote mate vervangen door een basisinkomen. Toch is er een financieringstekort van 19 tot 35 miljard euro naargelang het basisinkomen als inkomen onbelastbaar of belastbaar is. Dat is een tekort van 5 tot 9 procent van het BBP wat overeenkomt met één à twee keer de toekomstige vergrijzingskost. Mijn analyse is slechts een ruwe schatting, omdat ik geen data heb over welk individu welke uitkering krijgt en omdat het model statisch is: het houdt geen rekening met gedragseffecten. Mensen zullen met een basisinkomen immers volgens de pessimisten minder en volgens de optimisten meer werken. Uiteraard is dit sterk afhankelijk van de hoogte van het basisinkomen.

Als de grootte-orde van mijn berekening correct is en als de gedragseffecten niet significant zouden zijn, dan moet er dus een extra financiering gevonden worden van één of twee keer de toekomstige vergrijzingskost. Dat is problematisch (als dat niet zo zou zijn, waarom maken we ons dan überhaupt zorgen over de toekomstige vergrijzingskosten?).

De panorama-uitzending ging uit van een veel hoger basisinkomen, namelijk 1500 euro per maand. Volgens de analisten in de reportage leverde dit een financieringstekort van 91 miljard euro op. Dat vingen ze op met extra belastingen van 95 miljard euro of bijna een kwart van het BBP, met onder meer een vermogensbelasting die 29 miljard euro moet opbrengen en een verhoogde BTW, goed voor 16 miljard euro extra. Extra belastingen ten belope van bijna een kwart van het BBP: dat is politiek en economisch totaal niet haalbaar. En dat is een understatement.

Bovendien werd er ook in de panorama-uitzending geen rekening gehouden met gedragseffecten, terwijl die effecten bij dergelijke radicale ingrepen zonder twijfel heel belangrijk worden. Het is immers waarschijnlijk dat er minder (belastbaar) werk verricht zal worden als er een basisinkomen van 1500 euro per maand gegeven wordt. En ook de extra belasting van 95 miljard euro zal voor enorme gedragseffecten zorgen.

En dat is dan nog enkel als België geïsoleerd bekeken wordt. Maar een (hoog) basisinkomen zal ook heel wat mensen uit andere landen aantrekken. Dat kan veel extra werkkrachten opleveren, maar even goed vooral mensen die met het hoge basisinkomen genoeg hebben en dus niet zullen werken en bijdragen. Ook hiermee werd geen rekening gehouden.

Dergelijke radicale ingrepen zonder gedragseffecten in rekening te brengen zijn dan ook onvoldoende en zouden een goede factcheck niet mogen passeren. Dat is wat de voorstanders van een basisinkomen dan ook dringend moeten doen: een degelijke en realistische analyse maken van de financierbaarheid. Wat Panorama toonde is dat niet.

2. Radicaliteit

Bovendien zijn de veranderingen die in de Panorama-reportage worden voorgesteld zo radicaal dat ik sowieso tegen de invoering ervan ben, juist omwille van die radicaliteit. Radicale veranderingen klinken misschien wel moedig en nodig, maar ze lijken te ontkennen wat onze maatschappij op dit ogenblik bereikt heeft: we hebben een sterk uitgebouwde sociale zekerheid en een zeer competitieve economie die een ongekende welvaart produceert.

Maar belangrijker, als je pleit voor radicale veranderingen dan ontken je de complexiteit van onze maatschappij. Die complexiteit zorgt ervoor dat het een onmogelijke opdracht is om juist in te schatten waarom we de hoge welvaart produceren die we op dit moment produceren. Geen enkel economisch model kan dat vatten en het is bijvoorbeeld ook de reden dat de toekomstige economische groei zo moeilijk te voorspellen is en dat we een vrijemarkteconomie verkiezen boven een planeconomie.

Door die complexiteit kan je dan ook onmogelijk voorspellen wat al die gedragseffecten zullen zijn als een hoog basisinkomen wordt ingevoerd dat dan nog eens hoge extra belastingen nodig heeft. Het is alsof er een nieuwe blauwdruk van onze maatschappij wordt gecreëerd waarvan de afloop per definitie onvoorspelbaar is.

De complexiteit van onze samenleving, die ook onze hoge welvaart mogelijk maakt, zorgt ervoor dat de gedragseffecten van een hoog basisinkomen, zoals 1500 euro per maand, en de bijbehorende financiering onmogelijk in te schatten zijn. Voorstanders van een basisinkomen beperken zich dan volgens mij dan ook het best tot een bescheiden basisinkomen, van de orde-grootte van 1000 euro per maand, waarvan de gedragseffecten beter (voldoende?) ingeschat kunnen worden.

Aan alle pleitbezorgers van radicale veranderingen zou ik dan ook wat meer bescheidenheid willen toewensen in wat kenbaar is (en wat meer onbescheidenheid in wat onkenbaar is) en een grotere appreciatie van de standaard die onze maatschappij heeft bereikt.

3. Rechtvaardigheid

Een meer directe kritiek op het basisinkomen is dat het elk individu evenveel geeft per maand. Dit lijkt zeer rechtvaardig, maar dat is het volgens mij niet. Ga je een gezonde volwassene net evenveel geven als iemand die zijn hele leven in een rolstoel moet zitten? De kosten die de twee moeten maken om min of meer dezelfde levensstandaard te kunnen bereiken zijn grondig verschillend.

Rechtvaardig is inderdaad om gelijke gevallen gelijk te behandelen, maar ook om ongelijke gevallen ongelijk te behandelen. Het is een fundamentele kritiek op de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls die aan elk individu evenveel “primaire sociale goederen” wilde geven. Amartya Sen bekritiseerde dit al in zijn lezing Equality of what? uit 1979, waarbij hij het voorbeeld van de kreupele gaf.

Het is volgens mij dan ook in essentie onrechtvaardig om individuen die duidelijk meer nodig hebben om dezelfde levensstandaard te bereiken evenveel te geven. Ik twijfel er niet aan dat mensen als Philippe van Parijs deze kritiek kennen en ewel een antwoord op hebben, maar het is zeker geen voorwerp van debat in de huidige discussie over het basisinkomen.

Meer concreet vraag ik me af aan wie het basisinkomen van pakweg 1000 € per maand ten goede zal komen. Voor zij die een overheidsuitkering hebben van minstens 1000 euro (werklozen, gepensioneerden, invaliden,…) zal er niets veranderen. Voor zij die een overheidsuitkering hebben van minder dan 1000 euro per maand wordt de situatie verbeterd. Maar ook voor zij die géén overheidsuitkering hebben, dus alle werkenden en studenten. Voor hen verbetert de situatie met 1000 euro (bruto of netto?) per maand.

Cijfers op individueel niveau ontbreken mij om de analyse te maken, maar het zou best eens kunnen dat de studenten, de midden- en hogere klasse de grootste winnaars zullen zijn van een basisinkomen. Zou dat de bedoeling zijn?

4. Vrijheid

Ten slotte, een belangrijk argument van de voorstanders van een voldoende hoog basisinkomen is dat individuen dan eindelijk echt vrij zullen zijn om hun leven in te richten zoals ze dat zelf willen. Je zal werk kunnen aanvaarden als je dat echt wil en niet uit noodzaak. Gedaan met de loonslavernij. Meer nog, het zal misschien wel het ondernemersschap in elk van ons aanwakkeren, waardoor de economie groeit.

Het is een aantrekkelijke gedachte, maar ze overtuigt me niet. De argumentatie die voorstanders aanhalen is dat we iedereen een basisinkomen kunnen geven omdat we met zijn allen toch al rijk genoeg zijn.

Ik ben het ermee eens dat we op een zeer hoog welvaartsniveau zitten. Zo hoog dat Keynes 80 jaar geleden dacht dat we nu slechts 15 uur per week zouden werken, omdat de productiviteitsgroei er voor zou zorgen dat we alle basisbenodigdheden en meer zouden kunnen produceren tijdens die 15 uur. Keynes heeft gelijk gekregen wat betreft de productiviteitsgroei, maar niet wat betreft de werkweek van 15 uur.

Maar waarom zou je als individu niet zélf beslissen om veel minder te werken? In 1980 was het BBP per persoon in België 21000 euro; in 2014 is dat 33700 euro (telkens in euro’s van 2010 – bron: Ameco). In 1980 was men dus 37% armer dan vandaag. Je zou dan de volgende redenering kunnen volgen: als je genoegen zou nemen met een leven dat gemiddeld was in pakweg 1980, dan kan je het vandaag rooien met een werkweek die 37% korter is. Als een werkweek 38 uur is, dan kan je vandaag een levensstandaard van 1980 bereiken met 24 uur per werkweek.

Bovendien worden veel goederen en diensten die nodig zijn om “het goede leven” te kunnen leiden in grote mate gefinancierd door de gemeenschap, zoals gezondheidszorg, onderwijs en veiligheid. Daar kan vandaag in België iemand die een levensstandaard heeft van 1980 vaak net zoveel gebruik van maken als iemand met een levensstandaard van 2014.

De reden dat we blijkbaar geen genoegen nemen met de levensstandaard van 1980 kan te vinden zijn in het feit dat we de huidige levensstijl effectief noodzakelijk achten voor “het goede leven”. De vraag is dan wat men in 1980 niet had dat nu zo noodzakelijk is om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik denk aan internet, laptop en smartphone; al bij al relatief goedkoop. Wat nog? Ik denk niet aan duur en frequent reizen, dure auto’s, uitgebreide garderobe, frequent restaurantbezoek, pretparken, groot en afgewerkt huis.

Het zou ook kunnen dat in vergelijking met de jaren ’80 weinig of geen zaken bijgekomen zijn die we echt nodig hebben om “het goede leven” te kunnen leiden en dat we met zijn allen in meer of mindere mate een bepaalde sociale norm trachten te volgen.

[In twee voorgaande paragrafen vraag ik me eigenlijk af wat de basic capabilities zijn die je moet hebben om “het goede leven” te kunnen leiden en of deze geëvolueerd zijn ten opzichte van de jaren ’80. Wikipedia geeft een goede inleiding van de capabilities appraoch (ontwikkeld door Sen en Nussbaum als kritiek op de rechtvaardigheidstheorie van Rawls). Ik heb over de capabilities apporach hier en hier geblogd.]

Het is dan het volgen van die sociale norm die ons onvrij maakt en die ervoor zorgt dat de voorspelling van Keynes in verband met de 15-uren werkweek niet uitgekomen is. In dat geval zal een basisinkomen weinig of niets veranderen aan die onvrijheid.

Voorstanders van het basisinkomen die het argument gebruiken dat een basisinkomen bevrijdend werkt moeten volgens mij dan ook een antwoord op de volgende vraag geven: waarom is leven volgens de levensstandaard van 1980 niet voldoende om anno 2014 “het goede leven” te kunnen leiden? Wat hebben we nu wat we in 1980 niet hadden en dat je als individu enkel kan bereiken door meer te werken?

Een ingekorte versie van deze blogpost verscheen als column bij De Tijd.

Transfers in eengemaakt Duitsland veel hoger ingeschat dan in België

Naar aanleiding de val van de Muur 25 jaar geleden, publiceerde de Tijd een artikel over de economische evolutie in het voormalige Oost-Duitsland. Daarin werd vermeld dat Oost-Duitsland naar schatting 1600 tot 2000 miljard euro ontving om West-Duitsland bij te benen. Als je het midden van de schatting neemt, 1800 miljard euro, dan is dat gemiddeld 72 miljard euro per jaar gedurende 25 jaar.

Dat kan je vergelijken met de zogenaamde transfers binnen België van Vlamingen naar Franstaligen. Vorig jaar stelde N-VA dat deze transfers 7,9 miljard euro bedroegen in 2010 (ik blogde er hier over). Die transfers lijken op het eerste gezicht van dezelfde grootte-orde als je rekening houdt met het bevolkingsaantal van België (11 miljoen) en Duitsland (+/- 80 miljoen).

Als je de transfer per persoon beschouwt ziet het plaatje er anders uit. Toen Duitsland herenigd werd, waren er ongeveer 63 West-Duitsers en 17 miljoen Oost-Duitsers. Er zijn momenteel ongeveer 6,6 miljoen Vlamingen en 4,4 Franstaligen. Als je de geldstromen per persoon berekend, dan krijg je onderstaande figuur. Let wel, dit zijn schattingen voor verschillende periodes: de Duitse cijfers als gemiddelde over 25 jaar, de Belgische enkel geldig voor 2010.

De grootte-orde is echter duidelijk: de West-Duitser betaalde gedurende 25 jaar gemiddeld ongeveer evenveel als de Vlaming in 2010: respectievelijk 1142 en 1197 euro. De Oost-Duitser ontving echter 4235 euro per jaar, tegenover 1795 euro voor de Franstalige, of 2,3 keer meer.

[Dat zegt overigens niets over de aard van de transfers; in België zijn de transfers grotendeels het gevolg van interpersoonlijke solidariteit: een rijke, gezonde Waal zal netto bijdragen; een arme, zieke Vlaming zal netto ontvangen, zonder onderscheid.]

transfersBEvsDL

Volgens The Economist is Oost-Duitsland nu op het niveau van de economische achtergestelde gebieden in Spanje, Italië en … België. Anderzijds zijn de verschillen tussen Oost en West-Duitsland kleiner geworden dan de verschillen binnen de twee landsdelen. Een beetje zoals in België dus, waar Waals-Brabant en Brussel het economisch beter doen dan bijvoorbeeld Limburg.

 

Hoge overheidsschuld geen hinderpaal voor investeringsbeleid – repliek op Lode Vereeck

In een blogpost van afgelopen zondag reageert Lode Vereeck onder meer op mijn blogpostwaarin ik stel dat een hoge schuldratio geen hinderpaal is voor een Keynesiaans investeringsbeleid.

Vereeck is het eens dat we in een liquiditeitsval zitten en dat een Keynesiaans investeringsbeleid dan the way to go is. Maar volgens hem is dit onder meer door de hoge Belgische schuldratio niet van toepassing voor België.

Vereeck illustreert dit met een cijfervoorbeeld dat hij volgens mij echter niet consequent uitwerkt.

Als eerste voorbeeld geeft hij het volgende:

Stel dat de schuld S = 370 miljard en het bbp Y = 370 miljard, dan bedraagt de schuldratio s = 100%. Alle effecten worden berekend op 1 jaar en de endogene groei bedraagt 0%. Stel vervolgens dat de overheid 20 miljard investeert door leningen en de multiplicator gelijk is aan 1,2, dan bedraagt S = 390 miljard, Y = 394 miljard en s = 99%.

In een tabel geeft dit het volgende:

tabelvereeck1

Ik heb twee cellen gekleurd, omdat deze twee waarden volgens mij niet consequent worden meegerekend door Vereeck in zijn volgende cijfervoorbeeld.

Het resultaat van de Keynesiaanse fiscale stimulus in het vorige cijfervoorbeeld is een daling van de schuldratio s van 100% naar 99%. Maar, zo stelt Vereeck, er moet op de historische schuld een rente betaald worden. Dat werkt hij uit in een volgende cijfervoorbeeld:

Stel dat de overheid 10 miljard rente betaalt op haar schuld en 10 miljard investeert door bijkomende leningen, dan bedraagt S = 390 miljard, Y = 382 miljard en s = 102%. Dit geeft mijn stelling weer, die uitgaat van een situatie waarin het primair tekort (p) plus de rentelasten op de schuld (r) groter zijn dan de groei (g): p + r = 20/370 = 5,4% > g = 12/370 = 3,25%.

In een tabel geeft dit het volgende:

tabelvereeck2

Het meerekenen van de rente op de historische overheidsschuld, zo stelt Vereeck, is cruciaal: het begrotingstekort, zijnde het primair saldo (p) en de rente (r), moet kleiner zijn dan de groei opdat de schuldratio daalt. Doordat p = 2,7% en r =2,7% is het begrotingstekort in dit voorbeeld 5,4%, terwijl de groei slechts 3,2% is. De schuldratio stijgt dus van 100% naar 102.1% door het Keynesiaanse beleid.

Deze vaststellingen en begrotingsregels kloppen. De inconsequentie van Vereeck zit hem echter dat zijn tweede cijfervoorbeeld niet kan vergeleken worden met het eerste. Als je wil nagaan of de Keynesiaanse stimulus een negatief of positief effect heeft, moet je dit vergelijken met net dezelfde situatie zonder deze stimulus.

Het tweede cijfervoorbeeld van Vereeck (mét stimulus) kan niet vergeleken worden met het eerste voorbeeld van Vereeck (zonder stimulus), omdat de rente in de twee voorbeelden verschillend is.

Ik heb hieronder een tabel gemaakt met dezelfde cijfers uit het tweede cijfervoorbeeld van Vereeck, maar dan gewoon de stimulus van 10 miljard weggelaten (evenals de impact op de economische groei). Dat kan eenvoudig door de oranje cel met ‘stimulus’ op 0 te zetten. Dat geeft de onderstaande tabel:

tabelvereeck3

Zonder Keynesiaanse stimulusbeleid stijgt de schuldratio tot 102,7%, of 0,6 procentpunt hoger dan wanneer er geen Keynesiaans stimulusbeleid zou geweest zijn.

Als dit beleid 10 jaar zou doorgetrokken worden geeft dit volgende evolutie van de schuldratio (waarbij de impliciete rente op 2,7% en de stimulus op 2,7% van het BBP gehouden wordt).

evolutieschuldratioVereeck

De schuldratio is dus na 10 jaar ongeveer 10% van het BBP lager met een investeringsbeleid.

Bovendien leidt dit investeringsbeleid ook tot een veel hogere groei dan wanneer er geen investeringsbeleid gevoerd wordt. De onderstaande figuur geeft de evolutie van de welvaart over tien jaar volgens de twee vergelijkbare cijfervoorbeelden. Vereeck gaat zonder investeringsbeleid uit van een nulgroei, dus blijft het BBP in dat scenario op 370 miljard euro. Met een Keynesiaans investeringsbeleid stijgt de welvaart tot 509,1 miljard euro, of een stijging met 139 miljard of 37,6% op tien jaar tijd!

evolutiewelvaartVereeck

 

Conclusie: op basis van het cijfervoorbeeld van Vereeck stijgt de schuldratio inderdaad bij een Keynesiaans investeringsbeleid, maar deze stijging is minder sterk dan zonder een investeringsbeleid. Of ander gesteld: de schuldratio is kleiner in een scenario met een Keynesiaanse investeringsbeleid dan in een scenario zonder dat beleid.

Bovendien, zelfs al zou de schuldratio even snel stijgen, dan nog is een Keynesiaans investeringsbeleid een no-brainer, omdat het een hogere welvaart oplevert (en wellicht lagere werkloosheid) zonder een hogere schuldratio. Rijker, maar zonder meer schulden: eindelijk een free lunch!

Ik geef nog ter illustratie hieronder de stijging van de schuldratio tussen 2007 en 2015* (*voorspelling) van een aantal ontwikkelde landen. Ik heb hierover al eerder geblogd: wat betreft de evolutie van de schuldratio is België sinds 1993 een succesverhaal, een topprestatie.

stijgingschuldratio

Tot slot, dit wil niet zeggen dat er nu sowieso gekozen moet worden voor een investeringsbeleid. Zoals Vereeck zelf opmerkt en ik ook vermeldde in mijn vorige blogpost: België is een open economie en dus kunnen de positieve effecten van een investeringsbeleid oversijpelen naar andere landen. De fiscale multiplicator kan voor België dan lager zijn dan 1 (zelf ken ik hierover geen data). Een oplossing hiervoor is dat België samen met zijn voornaamste handelspartners een Keynesiaans investeringsbeleid coördineert. Maar de hoge Belgische schuldratio kan hiervoor geen hinderpaal zijn.

Een bijkomende kritiek op een Keynesiaans investeringsbeleid zit in de praktische uitvoering. Het kan jaren duren tussen de beslissing om te investeren en daadwerkelijk het geld te spenderen. Tegen de tijd dat het geld gespendeerd wordt, kunnen we in een totaal andere economische situatie zitten en bijvoorbeeld wél een crowding-out effect veroorzaken. Tenzij we in een Japan-scenario van zeer lage inflatie en lage groei zitten. Maar of we in een dergelijk scenario zitten is voorlopig speculatie en zullen we wellicht pas achteraf weten.

Hoge overheidsschuld geen hinderpaal voor investeringsbeleid

De Vlaamse regering, en wellicht ook de federale regering die in de maak is, zal de komende jaren een besparingsbeleid voeren. De redenering is dat indien er niet bespaard wordt, de overheidsfinanciën kunnen ontsporen, wat alleen maar tot meer belastingen zal leiden voor de toekomstige generaties. En dus moet er nu verantwoordelijk gehandeld worden en dat betekent helaas forse besparingen, aldus  de Vlaamse regering.

Paul De Grauwe is het hier grondig mee oneens. De Grauwe is natuurlijk ook voorstander van gezonde overheidsfinanciën, maar dat is net de reden om nu niet drastisch te besparen. Volgens De Grauwe verslechteren immers in de huidige omstandigheden de overheidsfinanciën als een overheid  bespaart.

Er is in Vlaanderen heel wat tegenstand voor de contra-intuïtieve stelling van De Grauwe. Maar ondanks het feit dat ze  tegen de intuïtie ingaat, is deze tegenstand toch verwonderlijk. De laatste zes jaar hebben immers keer op keer aangetoond dat de huidige economische malaise anders is dan de crisissen die we de laatste 40 jaar gekend hebben. Het gaat nu om een crisis die veroorzaakt wordt door een vraaguitval: mensen en bedrijven moeten na de schuldzeepbel hun schulden afbouwen en consumeren  dus minder. Dat leidt tot een economische crisis.

De overheid krijgt daardoor minder inkomsten wat leidt tot begrotingstekorten. De normale reactie is inderdaad om als overheid dan ook te besparen. Maar als de overheid dat doet, dan wordt de vraag nog méér verminderd en wordt de crisis versterkt.

Liquiditeitsval

Normaal gezien kan een economische recessie gecounterd worden door de intrestvoet te verlagen. Dat is ook wat de centrale banken gedaan hebben. Het probleem is dat de rente nu al quasi op nul staat, zonder dat de economie voldoende gestimuleerd wordt. De reden is eenvoudig: we zouden eigenlijk een negatieve rente moeten hebben opdat de economie weer op capaciteit zou draaien, maar een negatieve rente is niet mogelijk. We zitten nu dan  ook in een zogenaamde liquiditeitsval, waarbij het monetair beleid geen impact meer kan hebben op de economische groei.

En dus zou de overheid haar besparingen moeten uitstellen. Meer nog, De Grauwe pleit er zelfs voor dat de overheid méér zou uitgeven. Immers, de rente staat ook zeer laag voor overheden. België, bijvoorbeeld, kan lenen op tien jaar tegen 1,3%. Dat is zonder meer historisch laag.

In normale omstandigheden zouden die extra uitgaven effectief niet verantwoord zijn, omdat ze de schuld  verhogen terwijl ze onvoldoende de groei stimuleren. In normale omstandigheden wil de privésector immers ook investeren en consumeren. Als de overheid dit dan ook wil doen, verhoogt de vraag naar geld en duwt ze zo de rente naar omhoog, zodat de privésector minder projecten kan en zal financieren. Dat is het zogenaamde crowding out effect.

In een liquiditeitsval is dat per definitie niet het geval: de rente staat quasi op nul en moet eigenlijk negatief zijn om de economie terug op volle capaciteit te laten draaien. Een negatieve rente is momenteel niet mogelijk. Als de overheid meer uitgeeft, stijgt de vraag naar geld en zou de rente normaal gezien moeten stijgen. Dat gebeurt niet. Wat wel gebeurt is dat de rente iets minder negatief moet zijn om de economie op volle capaciteit te laten draaien. Een nulrente zoals we die kennen, komt dan iets dichter bij de rente die nodig is om de economie op volle capaciteit te laten draaien.

Dat is dus ook de positieve zijde aan een crisis die veroorzaakt wordt door een vraaguitval die gecombineerd wordt met een liquiditeitsval (lage rente): de omstandigheden zijn ideaal voor een overheid om de crisis te bestrijden: extra investeringen kunnen goedkoop gefinancierd worden én die extra investeringen hebben geen crowding out effect van de private sector. Integendeel, overheidsinvesteringen leiden tot hogere economische activiteit. De fiscal multiplier is groter dan 1, wat wil zeggen dat een extra overheidsuitgave van 1 miljard een economische groei genereert van meer dan 1 miljard.

Het bovenstaande wordt door macro-economen meer en meer aanvaard. Het IMF publiceerde een paar dagen hierover een studie met veelzeggende titel “The Time Is Right for an Infrastructure Push”. Maar in Vlaanderen lijken veel economen nog niet overtuigd.

Lode Vereeck: “wel in liquiditeitsval, geen Keynesiaans investeringsbeleid”

De meest interessante reactie vind ik die van Lode Vereeck, omdat hij wel degelijk aanvaardt dat we in een liquiditeitsval. Toch is ook hij tegenstander van een Keynesiaans investeringsbeleid, maar dan specifiek voor België.

Vereeck stelt dat België twee specifieke kenmerken heeft waardoor een Belgisch investeringsbeleid geen nut heeft. Ten eerste is België een open economie, waardoor het verhogen van de Belgische  overheidsconsumptie voor een groot deel wegsijpelt naar het buitenland. Ten tweede heeft België een hoge schuldratio waardoor extra schulden aanmaken niet verantwoord is.

Op het eerste kom ik later terug. Ik behandel eerst het feit dat de hoge Belgische schuldratio volgens Vereeck een reden is om geen investeringsbeleid te voeren. Vereeck, die professor publieke economie aan de Universiteit van Hasselt is, erkent dat we in een liquiditeitsval zitten en dat het dan aangewezen is dat de overheid schulden maakt om uitgaven te financieren (‘deficit spending’). Echter, het renterisico is voor België te hoog omdat we, door het verleden, een hoge schuldratio hebben.

In 2 tweets schreef hij het zo:

1. Mijn stelling: nu liquidity trap. Zonder histor. schuld was def. spending wellicht aangewezen. (link)

2. Maar door hist. schuld (105% bbp) is impliciete rentevoet hoog (hoger dan groei) en dreigt rentesneeuwbal. (link)

Hoge of lage schuldratio is irrelvant

Dit klopt volgens mij niet. De extra investering wordt immers nu gedaan en kan dus gefinancierd worden tegen de huidige rente. En die rente staat laag (want we zitten in een liquiditeitsval). Die rente is ook vast, dus wat de rente de komende jaren ook doet, we zullen op de extra schuld die we nu aangaan steeds de huidige rente moeten betalen. Enkel als die schuld geherfinancierd moet worden, kan dit een probleem zijn. Dat bespreek ik later.

De schuld die we al hebben, heeft uiteraard geen extra effect op het renterisico. Ook die rente  ligt vast en als die schuld vervalt zal die geherfinancierd moeten worden tegen de dan geldende rentetarieven, ongeacht of er nu een investeringsbeleid of besparingsbeleid wordt gevoerd.

Om dat te illustreren heb ik hieronder een simulatie gedaan van een gewoon beleid en een investeringsbeleid. Ik heb de simulatie eenvoudig gehouden, maar wel –denk ik- grotendeels volgens de manier dat een overheid zich financiert.

Als een overheid geld leent dan betaalt de overheid gedurende de leenperiode jaarlijks enkel de rente, die vast is. Op het einde van de leenperiode betaalt de overheid het volledige bedrag terug plus nog de rente voor het laatste jaar. Om dat volledige bedrag op het einde van de leenperiode te kunnen terugbetalen, gaat de overheid een nieuwe lening aan, tegen een vaste rente die op dat ogenblik geldt.

Dus stel dat België in 2015 een extra investeringprogramma wil uitvoeren van 4 miljard euro, dan leent ze dit bedrag op de markt tegen de huidige rente voor een bepaalde periode, stel tegen een rente van 1,5% over tien jaar. In de jaren 2016 tot 2024 betaalt de overheid jaarlijks enkel de rente, zijnde 60 miljoen euro. In 2025 betaalt de overheid de rente van 60 miljoen euro én het geleende bedrag van 4 miljard euro. Die 4 miljard euro moet dan terug geleend worden tegen het tarief dat dan geldig is.

De 60 miljoen euro moet ook gefinancierd worden. Ik ga ervan uit  dat dit gefinancierd wordt door nieuwe schulden.

In de simulatie heb ik nog de volgende bijkomende assumpties. België heeft in jaar 0 een economie van 400 miljard euro en een schuldratio van 100%. Dat betekent een overheidsschuld van 400 miljard euro. De nominale groei de komende 10 jaar is 3% per jaar. De geldende rente voor overheidsschuld is 3% voor een lening op tien jaar (in werkelijkheid dus lager, eerder 1,5%). Om het renterisico te illustreren wordt verondersteld dat in jaar 6 de rente verdubbeld van 3% naar 6%. Nog belangrijk: jaarlijks vervalt één tiende van de historische overheidsschuld, zijnde 40 miljard. De rente die op alle schijven van de historische overheidsschuld moet betaald worden is 3%. Alle nieuwe schuld wordt gefinancierd door leningen op 10 jaar.

De eerste tabel hieronder geeft het verloop van een aantal macro-economische grootheden zonder een investeringsbeleid. De laatste kolom geeft de schuldratio.

schuldratioGeenInv

In eerste instantie blijft de schuldratio constant op 100% omdat de rente op de historische schuld en die op de nieuwe schuld gelijk is aan de nominale groei van het BBP, namelijk 3%. Vanaf jaar 6 stijgt de rente: de nieuwe  schuld moet tegen deze nieuwe rente gefinancierd worden. Die nieuwe schuld is niet enkel de historische  schuld die komt te vervallen (40 miljard euro per jaar), maar ook de rente die op de historische en de vernieuwde schuld moet betaald worden. Hierdoor stijgt de schuldratio in jaar 10 met 3,22 procentpunt, tot 103,22% van het BBP. Het is dus duidelijk dat België sowieso een renterisico loopt, ook als er geen investeringbeleid wordt gevoerd.

In jaar tien is het BBP gestegen tot 537,6 miljard euro.

De tweede tabel geeft dezelfde evolutie, maar dan met een investeringsbeleid van 4 miljard euro dat geleend wordt op 31 december van jaar 0 en uitgegeven wordt in jaar 1. Aangezien de economie zich in een liquiditeitsval zit, zorgt deze extra uitgave voor een economische  groei in de volgende jaren. Om de effecten op de economische groei te schatten neem ik de schattingen uit de eerder genoemde studie van het IMF: 0,4% extra groei in het 1ste jaar, de volgende drie jaren een effect van 0,3% en het vijfde jaar een effect van 0,2%. Dat geeft onderstaande tabel.

De economische groei is gecumuleerd groter dan de extra schuld. Dat leidt eveneens tot een iets lagere schuldratio dan wanneer er niet geïnvesteerd wordt, namelijk 99,6% in jaar 6 in plaats van 100%. De daling is klein, maar het opmerkelijke feit is dat de schuldratio niet stijgt. De schuldfactuur wordt dus niet doorgegeven aan de volgende generaties én de huidige generatie geniet van een hogere welvaart. En belangrijk: ook die hogere welvaart wordt  doorgegeven naar de volgende generaties.

schuldratioWelInv

Bovendien is het renterisico bij het investeringsbeleid nagenoeg hetzelfde als in de vorige tabel. Doordat de rente in jaar 6 verdubbeld, stijgt de schuldratio tot 102,8% van het BBP, wat 0,4% van het BBP lager is dan zonder investeringsbeleid. De stijging door de renteverdubbeling is 3,19 procentpunt, wat nagenoeg gelijk is als in de vorige tabel.

De onderstaande figuur geeft de evolutie van de schuldratio volgens beide scenario’s.

evolutieSchuldratio

In jaar tien is het BBP gestegen tot 545 miljard of 7,4 miljard euro hoger dan wanneer er geen investeringsbeleid werd uitgevoerd. Deze simulatie geeft dus aan dat het investeringbeleid uiteindelijk leidt tot een hogere welvaart en met een iets lagere schuldratio, ondanks de verdubbeling van de rente in jaar zes.

Renterisico extra schuld

Het renterisico op de extra schuld van 4 miljard euro is voor deze tijdsperiode verwaarloosbaar. Immers, de vervaldag van deze lening valt op de allerlaatste dag van jaar 10 en moet op dat moment geherfinancierd worden tegen de dan geldende rentetarieven, zijnde 6% (er is ook een renterisico op de intresten die betaald moeten worden en die dus ook geleend worden, maar dat zijn zeer kleine bedragen). Ik vermoed dat Vereeck vooral dit renterisico bedoelt.

Ik heb willen aantonen dat er sowieso een groot renterisico is, of er nu geïnvesteerd wordt of niet. Een hoge initiële schuldration verandert hier niets aan. Die hebben we toch al.

Bovendien kan je het renterisico op de extra schuld beperken door extra lange looptijden te nemen. De rente staat niet enkel historisch laag op 10 jaar, maar ook op 20 en 30 jaar. Gedurende die hele periode loopt België geen renterisico voor die extra schuld.

Het argument dat Vereeck aanhaalt door te vewijzen naar de jaren ’70 is volgens mij niet relevant in de huidige discussie. Het is zo dat België nog steeds de schulden afbetaalt door het malgoverno van eind jaren ’70 tot begin jaren ’80. Op vier jaar tijd steeg de schuldratio toen met 40 procentpunt.

Maar dat is de grote fout die tegenstanders van een Keynesiaans investeringbeleid maken: de huidige situatie is niet te vergelijken met de jaren ‘70. Toen hadden de extra overheidsuitgaven het omgekeerde effect: de private sector werd weggeduwd. Crowding out was toen reëel, met een fiscal multiplier die lager dan 1 was. In een liquiditeitsval is dat niet zo; dan is de fiscal multiplier groter dan 1.

Overheidsinvesteringen zwengelen ook buitenlandse economie aan

Dat brengt me tot het tweede punt van Vereeck: België is een open economie. Als de Belgische overheid extra uitgaven doet zal dit dus ook een impact hebben op de buitenlandse economieën. Dat betekent dat de fiscal multiplier voor België lager kan zijn dan 1, waardoor het hele argument vervalt om extra overheidsinvesteringen te doen omdat dit de Belgische economie doet groeien.

[Het kan nog steeds dat deze investeringen het groeipotentieel van de Belgische economie verhoogt, waardoor het tóch voordelig is om te doen ondanks een fiscal multiplier lager dan 1, maar dit beschouw ik niet in deze blog; zie hiervoor het opiniestuk dat ik twee weken eerder schreef voor de Tijd.]

De buitenlandse economieën zouden dan mee profiteren van de Belgische extra overheidsuitgaven, zonder dat België hiervoor gecompenseerd wordt. Om dat op te lossen zou een gecoördineerde actie nodig zijn, minstens op Europees niveau of met de voornaamste handelspartners van België.

Conclusie

Ik ben niet akkoord met het argument van Vereeck dat de initiële schuldratio een reden is om geen Keynesiaanse investeringsbeleid te voeren (gefinancierd met extra schulden). Het renterisico is volgens mij hetzelfde of de schuldratio nu hoog of laag is. Meer nog, hoe hoger de schuldratio, hoe positiever de impact van Keynesiaans beleid (zie hiervoor de bijlage hieronder)

Een goed tegenargument voor een Keynesiaanse investeringsbeleid is dat de impact van een Belgisch Keynesiaanse investeringbeleid oversijpelt naar andere economieën waardoor het effect op de Belgische economische groei kleiner is dan de extra schuld. Dat kan opgelost worden door met de buurlanden of handelspartners een investeringsbeleid te coördineren.

 

Bijlage: Keynesiaans investeringsbeleid heeft positiever effect bij hogere schuldratio

Lode Vereeck herhaalde op Twitter een aantal keren dat de schuldratio stijgt als de economische groei lager ligt dan de totale (of impliciete) rente die op de overheidschuld betaald wordt.

Dat klopt en kan eenvoudig afgeleid worden:

Schuldratio (debt ratio of dr) in jaar 0: dr0 = D0/GDP0 ,

met D = schuld in nominale termen

met GDP = het bruto binnenlands product

Schuldratio in jaar 1:

srformule1  

Wat indien er investeringsbeleid gevoerd wordt?

In jaar 1 wordt een investeringsbeleid uitgevoerd voor een nominaal bedrag van KS. Dit doet de schuld toenemen met KS en doet de economie groeien met een nominaal bedrag van fm*KS, met fm de fiscale multiplicator.

Op een schuld D betaalt de overheid jaarlijkse een nominale rente r. In dat jaar groeit de economie nominaal met groeivoet g.

Als r < g+fm*ks dan daalt de schuldratio.

met ks = KS/GDP

Afleiding

Schuldratio in jaar 0: dr0 = D0/GDP0 ,

Schuldratio in jaar 1: dr1 = [D1+KS] / GDP1

srformule2

 

Wat deze formules leert is dat de schuldratio daalt als r < g + fm * ks. Dat is een voorwaarde die sneller vervuld is dan de vorige voorwaarde (r<g) indien fm*ks positief is.

Als r=g is, dan daalt de schuldratio als de initiële schuldratio hoger is dan het omgekeerde van de fiscale multiplicator fm. De schuldratio zal dan asymptotisch evolueren naar 1/fm. Dat is een opmerkelijke vaststelling: hoe hoger de initiële schuldratio, hoe sterker het effect van het Keynesiaans beleid. Dat is net het omgekeerde van wat Vereeck zegt. Uiteraard wordt in deze formules geen rekening gehouden met een rentestijging, wat het voornaamste punt van Vereeck is.

Hieronder nog twee grafieken die de evolutie van de schuldratio geeft voor verschillende startposities van die schuldratio. De eerste grafiek gaat uit van een fiscale multiplicator van 1,5; de tweede van een multiplicator van 1.

schuldratioLaagHooga schuldratioLaagHoogb

Hoe sterk is de koopkracht op 75 jaar gestegen?

Een paar dagen geleden stelde Vincent Van Quickenborne via Twitter me de vraag wat onderstaande figuur betekent voor de koopkracht van nu in vergelijking met 1938. Het is een eenvoudige vraag, maar het antwoord is heel wat complexer. Het is een interessant geval om een aantal beperkingen van het meten van de evolutie van koopkracht en inflatie te illustreren.

costofliving1938

 

1. Gemiddeld inkomen

Een eerste probleem met deze figuur is het gemiddelde inkomen. De bovenstaande figuur toont dat het gemiddeld inkomen 1,731 $ per jaar was in 1938. Maar is dit inkomen per persoon, per volwassen persoon, per gezin? Is dit het beschikbaar inkomen voor of na belastingen of gewoon het BBP gedeeld door aantal personen/gezinnen?

Om na te gaan wat het gemiddelde inkomen in deze figuur zou kunnen betekenen, heb ik het nominale BBP van de Verenigde Staten in 1938 opgezocht. Dat zou toen 87.4 miljard dollar geweest zijn (bron). Het aantal inwoners was toen ongeveer 130 miljoen (bron). Dat geeft een nominaal BBP per persoon van 672 dollar. Dat is 2,5 keer lager dan de 1,731 dollar dat in de figuur gebruikt wordt. Ik weet dus niet wat die 1,731 dollar voorstelt.

Ik kan wel het nominaal BBP per persoon berekenen voor België in 2013. Het BBP was 381 miljard euro. Het aantal inwoners 11.1 miljoen. Dat geeft dus een nominaal BBP per persoon van 34,324 euro (cijfers AMECO).

Om te kunnen vergelijken ga ik dus het nominaal BBP per persoon nemen als startpunt: voor de VS in 1938 is dat 672 dollar; voor België in 2013 was dat 34,324 euro.

2. Kostprijs ‘Living’ vergeleken

Ik heb voor vandaag de kostprijs opgezocht van een gemiddelde woning, de goedkoopste auto, gemiddelde huur, Harvard tuition, filmticket, 3,78 liter (gallon) diesel in België en van een postzegel. Dat geeft de volgende tabel.

costOfLivingLevels1938vs2013

De kostprijs van deze goederen en diensten moet vergeleken worden met het gemiddelde BBP per persoon en vervolgens moeten deze verhoudingen van 1938 vergeleken worden met die van 2013. Dat geeft onderstaande tabel.

costOfLivingRelative1938vs2013

Hieruit blijkt dat een aantal zaken fors goedkoper geworden zijn, zoals een auto: om in 2013 de goedkoopste auto te kopen  heb je 20% van het BBP per capita nodig, terwijl dat in 1938 nog 128% was. Dat is relatief gezien 6 keer minder, of slechts 16% van wat je in 1938 relatief gezien moest betalen. Ook de gemiddelde huur is op basis van deze gegevens ten opzichte van 1938 bijna drie keer goedkoper geworden; een brief posten is de helft goedkoper geworden en een filmticket bijna een kwart goedkoper.

Er zijn ook een aantal zaken relatief duurder geworden. Brandstof voor de auto en een huis kosten relatief gezien 7% meer dan in 1938. Studeren aan Harvard is bijna dubbel zo duur geworden.

3. Opmerkingen en interpretatie

Maar eigenlijk is alles veel goedkoper geworden, behalve de Harvard opleiding. Je moet nu misschien wel relatief gezien 7% meer betalen voor een huis, maar dat huis is kwalitatief veel beter (en groter?): beter geïsoleerd, veiliger qua elektriciteit, een badkamer en centrale verwarming. Met die 7% extra krijg je dus een veel beter huis.

Dat is ook zo voor een nieuwe auto. Ik heb bewust de goedkoopste auto genomen, want zelfs die auto zal veel veiliger, sneller, betrouwbaarder en comfortabeler zijn dan de beste auto in 1938. De prijsdaling met 84% is dus nog een onderschatting van de werkelijke prijsdaling. Dat is ook in zekere zin voor de post: een brief versturen is relatief gezien de helft goedkoper geworden, maar dat is een grote onderschatting omdat heel veel communicatie die vroeger per brief gebeurde nu via e-mail gebeurt, wat nagenoeg gratis is. Er zijn dus alternatieven gekomen waardoor communicatie in zijn geheel veel goedkoper is.

Brandstof voor een auto is duurder geworden, maar hier worden Belgische prijzen vergeleken met Amerikaanse, die veel minder belast worden. Hier gaat de vergelijking dus minder goed op. Bovendien wordt de brandstof verbruikt door auto’s die veel zuiniger geworden zijn, misschien niet in liter per honderd kilometer, maar wel wat betreft de prestaties van de auto per liter brandstof.

De voor mij grootste verrassing was de gemiddelde huurprijs. Die is in tegenstelling tot de prijs van een huis relatief gezien bijna drie keer goedkoper geworden. Normaal zou je een gelijkaardige evolutie verwachten voor het kopen van een huis en het huren ervan. Een verklaring zou kunnen zijn dat de financiële markten nu veel toegankelijker zijn voor de middenklasse dan in 1938 waardoor er meer huizen gekocht worden (meer vraag, dus hogere prijs?). Zij die zich nu nog steeds geen huis kunnen kopen, bevinden zich in de lagere inkomensklasse en huren ook kleinere, minder kwalitatieve huizen, met dus ook een lagere gemiddelde huurprijs tot gevolg. Er zijn ongetwijfeld nog andere verklaringen mogelijk.

Ten slotte de Harvard opleiding. Die is relatief gezien een pak duurder geworden. Je zou kunnen opwerpen dat de kennis die je nu kan leren veel verder staat dan in 1938 waardoor je in 2013 toch evenveel waar voor je geld krijgt. Dat is correct, maar is het dat wat je koopt met een Harvard opleiding? Ik denk het niet. Met een Harvard opleiding koop je volgens mij in de eerste een plekje aan de top van de inkomenspiramide. En die plaatsjes zijn duidelijk relatief duurder geworden.

Ik heb ook eens gauw naar de voedingsprijzen gekeken en daar blijkt dat voedsel relatief gezien 3 tot 9 keer goedkoper is geworden. Vooral melk lijkt veel goedkoper te zijn geworden.

4. Keeping up with the Joneses

En dat brengt me tot een laatste opmerking in verband met het vergelijken van de koopkracht tussen verschillende tijdsgewrichten. Het is overduidelijk dat je met een gemiddeld inkomen veel meer kan kopen dan 75 jaar geleden. Toch vinden vele mensen vandaag het leven duur. Dat is een tegenstelling die volgens mij kan verklaard worden doordat de norm van wat iemand moet hebben verhoogd is. We kunnen veel meer kopen, dus moeten we ook veel kopen. Tegenover 75 jaar geleden gaat het dan bijvoorbeeld over digitale televisie, smartphone, kleding, reizen, internet, restaurantbezoek,… Het zijn zaken die je moet hebben of doen om ‘normaal’ te zijn. En het is je omgeving die die norm bepaalt.

Daar kan tegenin gebracht worden dat je als individu zelf moet bepalen wat belangrijk is. Echte vrijheid is dan ook zich kunnen onttrekken van de norm. Maar kunnen mensen, die in essentie sociale wezens zijn, makkelijk een sociale norm naast zich neerleggen? Bovendien worden sommige zaken essentieel, net omdat veel mensen er gebruik van maken en omdat we sociale wezens zijn, zoals sociale media (en dus toegang tot internet).

Dus ondanks dat we objectief gezien veel meer kunnen kopen dan 75 jaar geleden is het goed mogelijk dat dit subjectief niet zo aanvoelt. De vraag is of die subjectiviteit volledig moet doorwegen. Die vraag gaat eigenlijk over wat we denken dat iemand nodig heeft om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik schreef er vorige jaar een blogpost over, naar aanleiding van de speedy-pass van Walibi. De tekst is verre van definitief, zie onder meer de uitstekende reactie van Koenfucius op die blogpost.

Een schatting van de kostprijs van een basisinkomen voor alle Belgen

UPDATE gepost met terugverdieneffecten als basisinkomen belastbaar zou zijn

Op Twitter vind je heel wat voorstanders van een universeel basisinkomen (UBI). Dat is een maandelijks bedrag dat elke burger van België maandelijks zou krijgen, zonder voorwaarden. Doordat er geen voorwaarden aan verbonden worden, betekent dit een zeer eenvoudige administratie, wat al onmiddellijk een besparing geeft.

De argumentatie voor een UBI is dat we ondertussen rijk genoeg zijn om iedereen een fatsoenlijk inkomen te geven. Op die manier wordt elk individu ook meer kansen gegeven om hun echte doelen in het leven te realiseren. Dat maakt het onmiddellijk aantrekkelijk voor een liberaal.

Zelf heb ik twee bedenkingen hierbij. Ten eerste vrees ik dat het de prikkel om te werken zou verminderen, zeker bij zij die al werken en zeker als het UBI hoog genoeg is om niet in armoede te leven. Ten tweede denk ik dat het onbetaalbaar is. Voor België heb ik hierover nog geen cijfers gevonden. Over mijn eerste bedenking lijkt me dat sowieso niet gemakkelijk om dat realistisch in te schatten.

Over de betaalbaarheid probeer ik in deze blogpost een schatting te geven. De schatting is echter zeer grof, en moet dus beschouwd worden als een vingeroefening. Alle feedback is -zoals steeds- zeer welkom.

Ik behandel eerste de totale kost, waarna ik de besparingen probeer te schatten. Ten slotte geef ik een overzicht.

1. Kost van Universeel Basisinkomen

Doordat het Universeel Basisinkomen zo een eenvoudig concept is (iedereen krijgt evenveel), is de kost makkelijk te berekenen: neem het aantal burgers/volwassenen in België en vermenigvuldig dat met het UBI. De figuur hieronder geeft de totale jaarlijkse kost van een UBI in België voor verschillende hoogtes van het UBI.

kostUBI

In deze blogpost krijgen enkel volwassenen een UBI. Er zijn ongeveer 8,7 miljoen volwassenen (ouder dan 18 jaar). Aangezien kinderen geen UBI krijgen, moeten de uitgaven voor kinderen behouden blijven, evenals de belasingsaftrekken (als ook kinderen een UBI zouden krijgen, worden de zaken complexer).

De kosten zijn enorm. Zelfs een lage maandelijkse UBI van 700 euro betekent al een jaalijkse uitgave van 72 miljard euro. Een UBI van 1000 euro, die me adequater lijkt, kost 103 miljard euro. Ter vergelijking: het Belgisch BBP is ongeveer 400 miljard euro, waarvan de staat meer de helft uitgeeft. Een UBI van 1000 euro zou de overheidsuitgaven met de helft doen toenemen.

 

2. Besparingen door Universeel Basisinkomen

De kosten zijn enorm, maar ook de besparingen zijn dat. Er wordt immers verondersteld dat alle uitkeringen op zijn minst deels worden vervangen door een UBI.

Stel dat iemand 1000 euro werkloosheidsuitkering krijgt en het UBI is 1000 euro, dan is het invoeren van een UBI voor de overheid geen extra uitgave. Dat geldt ook voor pensioenen, uitkeringen wegens ziekte, invaliditeit, loopbaanonderbreking, leefloon,…

In wat volgt tracht ik hier zoveel mogelijk rekening mee te houden. Let wel, als de oorspronkelijke uitkering hoger is dan het UBI, dan moet de overheid toch nog het resterende bedrag bijpassen. Stel bijvoorbeeld dat een gepensioneerde 1500 euro netto per maand krijgt, dan moet de overheid bij een UBI van 1000 euro nog 500 euro bijpassen; er wordt dan maar 67% van de pensioenuitgave bespaard door de UBI van 1000 euro.

Ik heb geen gedetailleerde gegevens over wie welke uitkering krijgt. Ik moet het dus doen met grove schattingen en vooral vereenvoudigingen. Die tracht ik hierna zo duidelijk mogelijk te beschrijven.

Ik gebruik gegevens van 2012. Ze komen van de NBB.

– Werkloosheidsuitkering, Brugpensioenen en loopbaanonderbreking, Uitkeringen ziekte en invaliditeit

In 2012 gaven de Belgische overheden 6.8, 2.5 en 6.3 miljard euro aan respectievelijk Werkloosheidsuitkering, Brugpensioenen en loopbaanonderbreking, en Uitkeringen ziekte en invaliditeit. Ik veronderstel dat deze uitgaven volledig gedekt worden door het UBI (hoe hoog de UBI ook is) en de besparing hierdoor is dan ook 100%. Dit levert 15,5 miljard besparingen op.

Dat is wellicht een overschatting van de besparing, aangezien er ook wel uitgaven zijn die hoger liggen dan een UBI van bijvoorbeeld 1000 euro.

– Pensioenen

In 2012 gaf de overheid 24.2 en 14.7 miljard euro aan pensioenen van respectievelijk werknemers en ambtenaren. Een gemiddelde pensioen van een werknemer ligt op ongeveer 1100 euro netto per maand; dat van een ambtenaar 1500 euro. Er wordt verondersteld dat alle werknemers en ambtenaren effectief dit gemiddelde pensioen krijgen. Dit is een overschatting van de besparing (zie bijlage onderaan voor meer uitleg).

Voor een UBI van 1000 euro betekent dit dat 91% van de uitgaven voor de werknemerspensioenen gedekt is door het UBI; voor het ambtenarenpensioen is dit 67%. Dat zou een besparing opleveren van 31,6 miljard euro.

– Lonen ambtenaren

Door de vereenvoudiging van een UBI zou de administratie kunnen afgeslankt worden. Het is zeer moeilijk om hier een goede schatting te geven, omdat er in veel verschillende administraties kan bespaard worden (los van de vraag of dit effectief zal gebeuren). Om een grootte-orde te geven, veronderstel ik dat het equivalent van de volledige FOD Financiën afgeschaft wordt. Die zouden met 28.500 ambtenaren zijn. Ik veronderstel een totale kost van 100.000 euro per ambtenaar per jaar. Dat levert een jaarlijkse besparing op van 2.85 miljard euro.

– Afschaffing belastingsvrije som

Aangezien een Universeel Basisinkomen ook aan werknemers gegeven wordt, kan de belastingsvrije som van bijna 7000 euro afgeschaft. In de plaats wordt hier het geldende belastingstarief van 25% op betaald. De opbrengst van deze maatregel kan eenvoudig gesimuleerd worden dankzij Flemosi, een tool van KULeuven. Dit levert 10,2 miljard euro op.

– Overige sociale uitgaven

Er zijn nog negen andere overheidsposten onder ‘overige sociale uitgaven’ waarvan ik cijfers terugvindt op NBB. Het betreft arbeidsongevallen (204 miljoen euro), beroepsziekten (282 M€), leefloon (773 M€), inkomensgarantie voor ouderen (456 M€), gehandicapten (1850 M€), oorlogspensioenen (105 M€), fonds voor bestaanszekerheid (1467 M€), terugbetaalbaar belastingskrediet (216 M€) en overige sociale uitkeringen (1418 M€).

Samen geeft dit 6,8 miljard euro aan uitgaven. Ik veronderstel dat deze allen verdwijnen als een UBI wordt ingevoerd.

Overzicht

Het bovenstaande levert het volgende overzicht van besparingen op, voor een UBI van 1000 euro. Tegenover een kost van 103 miljard euro wordt er in totaal 67 miljard euro bespaard, waarvan 31 miljard op de pensioenen en 10 miljard door de afschaffing van de belastingvrije som. In totaal is dit een financieringstekort van 35 miljard euro.

UBIbesparing

Een tekort van 35 miljard euro is ongeveer 9% van het BBP. Dat zal door andere belastingen moeten gefinancierd worden. Het is bovendien wellicht een optimistische schatting, aangezien heel veel uitkeringen worden afgeschaft in de veronderstelling dat het UBI deze uitkeringen volledig compenseert, wat niet zeker is. Ook voor de pensioenen is een optimistische schatting gemaakt (zie bijlage hieronder).

Het bovenstaande is slechts een zeer grove schatting, maar het geeft toch aan dat de betaalbaarheid van een UBI een belangrijk obstakel kan zijn voor de invoering ervan. De betaalbaarheid van een universeel basisinkomen zou dan ook veel meer dan nu het geval is centraal moeten staan in de discussie. Meer gedetailleerde analyses dan de bovenstaande grove schatting lijken me hiervoor in ieder geval nodig.

UPDATE

Op Twitter kreeg ik de reactie van koenfucius waarom ik geen terugverdieneffecten via de inkomensbelasting had meegerekend. Een comment op de blogpost gaf net dezelfde reactie.

Dat is een essentiële opmerking waar ik zelf niet aan gedacht had: is een universeel basisinkomen belastbaar als inkomen of niet? In mijn vorige blogpost beschouwde ik het als een netto tranfser, dus niet belastbaar. Dat lijkt me achteraf gezien een assumptie die contesteerbaar is: waarom zou een basisinkomen niet belast worden als inkomen? Ook andere uitkeringen, zoals pensioenen, zijn belastbaar. Anderzijds zijn leeflonen dan weer niet belastbaar, omdat het geen beroepsinkomsten zijn, en ook de belastingsvrije sommen voor werklozen kunnen verhoogd worden.

Een universeel basisinkomen zou ook bezwaarlijk als een beroepsinkomen beschouwd kunnen worden. Toch lijkt me de assumptie om een universeel basisinkomen ook belastbaar te maken goed verdedigbaar, omdat het aan iedereen gegeven wordt, ook als je al een hoog beroepsinkomen hebt (het is “universeel”).

Het probleem is echter data: op basis van de data die ik heb, kan ik niet achterhalen wie een inkomen heeft uit werk en wie via een uitkeringen. Dat is nochtans belangrijk, omdat ik veronderstel dat het basisinkomen de uitkering zal vervangen, wat een besparing oplevert voor de overheid (naast de kost van het basisinkomen zelf). Als het basisinkomen de uitkering vervangt, dan stijgt het inkomen niet (of slechts beperkt indien het basisinkomen hoger is dan de uitkering) en dus zijn er ook geen meerinkomsten voor de overheid via de inkomensbelasting.

Om toch een idee te hebben van de extra belastingsinkomsten indien het basisinkomen belastbaar zou zijn, veronderstel ik dat geen enkele aangifte met een belastbaar inkomen boven 35,060 euro -de hoogste belastingsschijf- door een uitkering wordt verworven, ook niet deels. Het basisinkomen dat aan de gezinnen met een fiscale aangifte boven 35,060 komt dus bovenop hun belastbaar inkomen en wordt dus tegen 50% wegbelast.

Uit gegevens van de FOD Economie blijkt dat er 560,000 individuele en 1,310,000 gezamenlijke aangiftes waren met een belastbaar inkomen boven 35,060 euro. In totaal gaat dit om 3,2 miljoen personen, of bijna 38% van het totaal aantal personen die een fiscale aangifte deden (individueel en gezamenlijk).

Als we ervan uitgaan dat het basisinkomen volledig bij hun belastbaar inkomen wordt geteld (en dus niet via een uitkering verworven wordt die we meetelden in onze besparing hierboven), dan levert dit 19 miljard euro op. Hierdoor vermindert het geschatte financieringstekort van 35 miljard euro naar 16 miljard euro (op voorwaarde dat de belastingvrije som afgeschaft wordt, zoniet vergroot het financieringstekort opnieuw met ongeveer 10 miljard euro).

Het heeft me verder aan het denken gezet over de effecten van het invoeren van een basisinkomen zoals dat in deze blogpost verondersteld werd. Merk op dat het ook 19 miljard euro is dat netto naar de gezinnen gaat die een belastbaar inkomen hebben dat boven 35,060 euro ligt. Dat komt min of meer overeen met het resterende financieringstekort van 16 miljard euro en de besparing op het ambtenarenapparaat (in mijn veronderstelling 2,8 miljard euro). Mijn berekeningen zijn maar schattingen en dus is het speculatie, maar het het zou wel eens kunnen dat het financieringstekort in grote mate bepaald wordt door de werkenden die een extra inkomen krijgen. Immers, volgens mijn veronderstelling worden alle uitkeringen (deels) vervangen door een basisinkomen, maar aan zij die een inkomen verwerven uit arbeid wordt het gewoon bijgeteld bij het inkomen, en is het dus geen vervanging. Zou dat de bedoeling van het basisinkomen zijn?

 

Bijlage: overschatting van pensioenbesparing

Ik veronderstel dat elke gepensioneerde (privé of ambtenaar) het gemiddelde pensioen ontvangt. Daardoor is het besparingpotentieel van een UBI gelijk aan de verhouding van de hoogte van het UBI ten opzichte van het gemiddelde pensioen.

In werkelijkheid is er uiteraard een variatie in de pensioenen die uitbetaald worden. Hieronder wordt verondersteld dat er 9 verschillende pensioenen worden uitbetaald (de rijen van de tabel), van 700 euro tot 1500 euro netto per maand, met een gemiddelde van 1100 euro.

Het besparingspotentieel wordt berekend voor verschillende niveaus van het UBI (de kolommen van de tabel), van 700 euro tot 1200 euro.

De laatste rij van de tabel geeft het percentage dat het UBI bedraagt ten opzichte van het gemiddelde pensioen; dit is het besparingspotentieel die gehanteerd werd in de blogpost (met in de blogpost de correctie dat de besparing niet hoger kan zijn dan 100%). De voorlaatste rij geeft de werkelijke besparing van dit eenvoudige voorbeeld. De werkelijke besparing ligt onder deze die gebruikt werd in de blogpost, zij het slechts beperkt.

UBIbijlage

De “kamikaze-regering” is geen kamikaze-regering

Gisteren zei cdH ‘non’ op de nota van informateur Bart De Wever; cdH heeft centrumrechts, N-VA + CD&V + MR + cdH, dus (voorlopig?) afgeschoten. Daardoor zit de federale regeringsvorming in moeilijke papieren: geen enkele mogelijke coalitie lijkt realistisch. Toch zou centrumrechts kunnen voortleven in een andere coalitie, namelijk zonder cdH maar met Open VLD. Dat zou betekenen dat MR de enige Franstalige partij zou zijn in de federale regering, met N-VA, CD&V en Open VLD aan Vlaamse kant.

In een federaal land is dit legitiem: de federale regering moet een meerderheid krijgen in het federale parlement, ongeacht tot welke taalgemeenschap de parlementsleden van de meerderheid behoren. Toch wordt door opiniemakers en journalisten weinig geloof gehecht aan dit scenario en heeft deze mogelijke regering de bijnaam “kamikaze-regering” gekregen: MR zou zich immers kapot regeren in een dergelijke “pro-Vlaamse” regering die onvoldoende de Franstalige belangen zou kunnen verdedigen.

Ministerposten tellen (en verdisconteren)

Ik ben van mening dat de “kamikaze-regering” toch een realistische optie is voor MR en wel om twee redenen.

Ten eerste zal MR in een dergelijke regering 7 ministers mogen leveren. Men doet wat smalend over politieke partijen die achter ‘postjes’ jagen, maar volgens mij is dit tot op zekere hoogte heel normaal en zelfs gewenst voor een politieke partij: het is via ministerposten dat men kan wegen op het beleid en zo het eigen programma kan uitvoeren. Het najagen van postjes is pas ongewenst als een partij het eigen programma opgeeft of onnodig verzwakt om toch maar ministerposten binnen te halen. Maar dat zal in een “kamikaze-regering” voor MR net niet het geval zijn: met Open VLD en N-VA zal het regeerakkoord op sociaal-economisch vlak zeer liberaal zijn. Met andere woorden, MR zal met 7 ministerposten volop liberaal kunnen regeren. En welke MR-kiezer zal hiervoor de MR afstraffen?

De kans dat MR zich kapot regeert in een “kamikaze-regering” is volgens mij dus veel minder zeker dan wordt voorgesteld. Maar zelfs als MR in 2019 wél zou afgestraft worden, dan nog is het volledige plaatje voor MR voordeliger in een “kamikaze-regering” in vergelijking met een tripartite (wat wellicht het enige alternatief is, tenzij de Brazilië-coalitie mogelijk wordt).

En dat is de tweede reden: in het meest pessimistische scenario zou een “kamikaze-regering” er in 2019 toe leiden dat de MR in de oppositie zit: voor de twee legislaturen levert dit in totaal 7 ministerposten op: 7 in 2014 en 0 in 2019. De “tripartite” levert nu 3 ministers en levert, in een optimistisch scenario dat MR ook in 2019 in de regering zit, 3 ministers op. Over de twee legislaturen levert dit dus 6 ministers op, minder dan wat MR in een “kamikaze-scenario” heeft. En het is dan nog helemaal niet zeker of MR in 2019 wel in een regering zit als ze nu in een tripartite zit (en omgekeerd, na een “kamikaze-regering” kan MR misschien toch weer in een regering komen).

Bovendien is 2019 voor politici een eeuwigheid. We moeten dus verdisconteren: zelfs een 100% zekere ministerpost in 2019 weegt veel minder door dan een 100% zekere ministerpost in 2014. Daarvoor is politiek te volatiel en de individuele politici die nu in aanmerking komen voor een ministerpost zijn niet zeker of ze in 2019 nog aan de top staan. Als er gerekend wordt met een discontovoet van 5% per jaar (wat me zeer laag lijkt voor een politieke omgeving) dan is 1 ministerpost in 2019 evenveel waard als 0,78 ministerpost in 2014. Een discontovoet van 10% reduceert dat tot 0,62. Drie ministerposten in 2019 zijn dan minder waard dan 2 ministerposten in 2014.

Om die redenen is, althans uit hoofde van de MR, een “kamikaze-regering” volgens mij helemaal geen kamikaze-regering en zou MR bereid moeten zijn om in een dergelijke regering te stappen. Een belangrijke indicatie die deze stelling onderbouwt is de uitspraak van Kris Peeters dat een federale regering met MR als enige Franstalige partij niet lukt, zonder evenwel inhoudelijke argumenten te geven. Dat CD&V dit moet zeggen, wijst er op dat MR deze optie op zijn minst overweegt.

Federale vs. confederale logica

Tot slot nog iets over de logica van een federale regering. Het feit dat de federale regering volgens de wet geen meerderheid nodig heeft in elke taalgroep, impliceert dat deze regering regeert over Belgen, en niet zozeer over Vlamingen en Franstaligen. Dat er dus gezocht wordt naar een ideologisch coherente regering zonder rekening te houden met taalaanhorigheden is perfect legitiem. Als MR dus in de “kamikaze-regering” stapt, dan vormt ze zo een federale regering die het federale aspect in extreme mate invult en geeft ze -paradoxaal genoeg- het confederalisme van N-VA het nakijken.

Meer nog, veruit het grootste beleidsdomein waarover de federale regering en parlement haar zeg doet is de sociale zekerheid. En die regelt een interpersoonlijke solidariteit, namelijk een solidariteit tussen individuen onderling, weerom los van enige taalaanhorigheid: in België betaalt een rijke, gezonde, werkende Vlaming net evenveel aan SZ-bijdragen als een rijke, gezonde, werkende Waal. En een arme, zieke, werkloze Vlaming krijgt dezelfde uitkering als een arme, zieke, werkloze Waal. Dat er netto-transfers van Vlamingen naar Walen gaan is enkel omdat er relatief meer arme, zieke, werkloze Walen zijn.

In een confederale logica, die bijvoorbeeld N-VA volgt, is de solidariteit niet interpersoonlijk maar tussen groepen (of gemeenschappen.. Wat N-VA zou willen is weliswaar de solidariteit voor 20 jaar behouden, zij het degressief, maar tijdens die 20 jaar is het wel een solidariteit tussen de twee taalgemeenschappen, van Vlaanderen naar de Franstalige gemeenschap. In die constellatie is het dus goed mogelijk dat een arme, ziek, werkloze Waal minder krijgt dan een Vlaming in dezelfde situatie.

Dat de N-VA indertijd met scherp schoot op het feit dat de Vlaamse regeringspartijen in Di Rupo I een minderheid hadden, past dan ook in die confederale, Vlaams-nationalistische logica: eerst wordt gekeken tot welke groep/gemeenschap het individu behoort, dan pas naar de situatie van het individu. De groep primeert dus op het individu.

Partijen die een federale logica volgen, zoals Open VLD en – naar ik meen- de Franstalige partijen gezien ze de interpersoonlijke solidariteit willen behouden, kunnen niet tegen het principe van een Vlaamse of Franstalige minderheid zijn. Het argument dat MR in de “kamikaze-regering” in een ‘pro-Vlaamse’ regering zou zitten, is dan ook gelijkaardig aan wat N-VA aan de Vlaamse regeringspartijen aanwreef toen zij in DiRupoI zaten. Dat zou dus weinig consequent zijn.

Dat een liberale partij, zoals Open VLD, de confederale logica, die de groep vóór het individu stelt, verlaten heeft, is een terugkeer naar haar liberale roots: het individu primeert op de groep. Mensen zijn en willen in essentie hetzelfde, ongeacht de taal die ze spreken of de plaats waar ze geboren zijn. Het impliceert ook dat de banden met zusterpartij MR sterker kunnen en moeten worden.