Efficiënter bestuur is nu al mogelijk

Met het huidige regeerakkoord en een nieuwe regering is de aandacht even afgeleid van de kern van de politieke crisis, namelijk een akkoord over een grote staatshervorming. De contouren voor een dergelijke staatshervorming werden en worden uitgetekend in de zogenaamde ‘Raad der Wijzen’. De vorderingen die deze raad heeft gemaakt, zijn echter niet spectaculair te noemen. Als men de tekst bekijkt die Yves Leterme eind november onderhandelde met de oranje-blauwe partijen en je vergelijkt dat met de tekst die nu voorligt, dan ziet men geen essentiële verschillen. Op zich verbaast een dergelijke analyse al lang niet meer: we zijn de voorbije negen maanden wel wat meer gewend geworden van de politiek.

Interessanter is echter dat het Leterme-akkoord van eind november uiteindelijk werd gekelderd doordat de N-VA bijkomende eisen stelde, onder meer in verband met fiscale autonomie, namelijk de overheveling van de vennootschapsbelasting, en dat de CD&V boog voor deze nieuwe eisen. De reden die de N-VA voor haar eisen aanhaalt, is steeds dezelfde: enkel door meer Vlaamse hefbomen is beter bestuur in Vlaanderen mogelijk. Met de eis voor meer fiscale autonomie lijkt de partij niet gehinderd door enig gezond verstand. In een interview eind november met De Morgen verklaarde Paul De Grauwe, professor economie aan de KULeuven, dat de eis voor de overheveling van de vennootschapsbelasting ‘de laagste prioriteit moet hebben’. “Zo’n overheveling heeft totaal geen economisch nut”, aldus De Grauwe. Gevraagd waarom dat scenario dan zo lang circuleerde, antwoordde hij: “Uit onwetendheid misschien?”

Een topeconoom spreekt zich uit tégen de eis voor meer fiscale autonomie, terwijl juist die eis een akkoord over de staatshervorming en bijgevolg een einde uit de politieke impasse verhinderde. Met andere woorden, eind november hádden we een echte regering kunnen hebben, moest de N-VA wat meer kennis van zaken gehad hebben of moest de CD&V het been stijf gehouden hebben door het Leterme-akkoord te blijven steunen. De staatshervorming zou per definitie een technische aangelegenheid moeten zijn en de kennis daarover ontbreekt duidelijk bij het Vlaamse kartel.

Een belangrijke vraag is wel in hoeverre professor De Grauwe over deze politiek gevoelige materie een neutrale uitspraak kan doen. Hij heeft immers jarenlang als senator voor de VLD gezeteld. En de VLD is een koele minnaar van een eenzijdige regionalisering. Toch kan men zonder problemen stellen dat hij zijn wetenschappelijke objectiviteit behouden heeft, getuige zijn vernietigende analyse die hij maakte van het paarse beleid. Hij verwoordde deze kritiek in de Leuvense Economische Standpunten in mei 2007 (‘Beloften en realisaties van de paarse coalitiepartners’), net vóór de verkiezingen van juni, wat sommigen (bij Open VLD) als een pure daad van oppositie zagen. Daar is uiteraard niets van aan: hij deed gewoon zijn werk, namelijk een regering beoordelen op het einde van haar regeerperiode. En het einde van een regeerperiode valt natuurlijk vlak voor de verkiezingen. Met de geloofwaardigheid van Paul De Grauwe zit het dus wel snor.

In die Leuvense Economische Standpunten staan trouwens nog wel meer interessante zaken die de onderhandelaars over de staatshervorming bewust of onbewust over het hoofd zien. Zo komt professor Erik Schokkaert tot de conclusie dat er wel degelijk inefficiënties bestaan in de gezondheidszorg, maar dat het niet mogelijk is om daarin een duidelijk noord-zuid-breuklijn te herkennen. Belangrijker nog is de conclusie van professor Wim Moesen die stelt dat België 3,9% van het BBP boven zijn ideale gewicht zit qua overheidsuitgaven, rekening houdend met de gezinsgrootte en de openheid van de Belgische economie. Met andere woorden, met 3,9% minder uitgaven zou de Belgische overheid net dezelfde diensten kunnen leveren dan ze nu doet.

3,9% van het BBP is meer dan 10 miljard euro. Dus élk jaar verspilt de Belgische overheid meer dan 10 miljard euro… We weten eigenlijk al langer dan vandaag dat België een inefficiënte bedoening is, maar het blijft toch even slikken als je de cijfers nog eens hoort. Het maakt ook onmiddellijk duidelijk dat de eis voor beter bestuur een zéér relevante eis is. De vraag is echter hoe dat moet ingevuld worden. Tijdens een uiteenzetting van professor Marc De Vos (Itinera Institute) voor het Centrum Emile Flamant kwam aan het licht dat de impact van de overheid op het BBP vooral gegroeid is door de uitbreiding van de lokale besturen, zeg maar de gemeentes en de provincies. Dáár zit dus de voornaamste vervetting van de overheid. In deze materie heeft Vlaanderen al meer dan voldoende bevoegdheden om efficiënter te besturen, maar ze blijkt hier onvoldoende haar bevoegdheden te gebruiken.

De absurditeit van de huidige politieke impasse is niet de zogenaamde onkunde van de huidige generatie van politici om tot een compromis te komen, wat blijkbaar de actuele mantra geworden is. Alsof dat het hoogste goed is in de politiek: tot een compromis komen. Nee, het moet ook nog over de inhoud gaan. Als we dat van naderbij bekijken, dan is de toestand werkelijk absurd: de N-VA en, in haar kielzog, de CD&V kelderden een akkoord, zonder dat ze ook maar even stilstonden bij de relevantie van hun eisen. Maar het beperkte zich niet alleen tot het Vlaamse kartel: de volledige Vlaamse politieke kaste eiste meer bevoegdheden, terwijl ze de reeds verworven Vlaamse bevoegdheden niet eens naar behoren uitvoert. We staan er blijkbaar niet bij stil, maar door onze Vlaamse zelfgenoegzaamheid zien we niet dat we afstevenen op een budgettaire bom: langs de ene kant de aankomende vergrijzing en langs de andere kant de alsmaar uitdijende (lokale) overheid. Nee, beter bestuur, of correcter, efficiënter bestuur is dringend nodig en dat kan nu al voor een groot deel, zonder staatshervorming.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Interview – Brigiet Croes ‘Gelijke kansen in de praktijk’

Brigiet Croes is één van de verantwoordelijken van DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden), een organisatie die volledig draait op vrijwilligers, met uitzondering van een deeltijdse administratieve kracht.

Kan u kort uitleggen wat DOMO Leuven doet?

Brigiet Croes: Wij proberen kansarme gezinnen te ondersteunen in hun opvoedende taak. Dat doen we met een veertigtal vrijwilligers die elk ongeveer een halve dag in de week met een gezin doorbrengen. Op die manier begeleiden we op langdurige basis een vijfendertigtal gezinnen. Zowel de vrijwilligers als de gezinnen zijn heel verschillend. Ze zijn tussen 20 tot 75 jaar, hebben al dan niet zelf een gezin. Sommigen werken voltijds, anderen halftijds of niet. Kortom, zeer verschillend. Er is wel een minderheid van mannelijke vrijwilligers. De koppeling van de gezinnen aan de vrijwilligers gebeurt op basis van de keuze van de vrijwilliger. De noden van het gezin en de interesses en de persoonlijkheid van de vrijwilliger kunnen op die manier volgens ons het beste op elkaar afgestemd worden.

Wat zijn de concrete noden van de gezinnen?

Brigiet Croes: Dat is zoals gezegd zeer verschillend, maar het komt er vaak op neer dat er een rustmoment gecreëerd wordt voor de ouders en de kinderen. In het ene gezin kan dat het beste door een zeer druk kind uit het gezin te halen en daarmee dan activiteiten te doen; bij het andere gezin is een goed gesprek en praktische informatie misschien belangrijker. Dat hangt dus af van de context van het gezin, maar ook van de vrijwilliger. Een sportieve vrijwilliger zal graag met de kinderen sportactiviteiten doen die gemakkelijk buitenshuis georganiseerd worden. Belangrijk is echter dat onze vrijwilligers nooit oordelen. We proberen altijd te luisteren zonder ons te moeien hoe het zou moeten gebeuren.

Hoe komen die gezinnen in de problemen? Is dat de beruchte generatie-armoede, armoede die van generatie op generatie wordt overgeërfd?

Brigiet Croes: Dat zit er zeker voor een groot deel bij, maar dat is voor ons minder van tel. Wat volgens ons een gemeenschappelijk kenmerk is bij de gezinnen die we ondersteunen is dat de goede wil er wel aanwezig is, maar dat het desondanks niet wil lukken om een stabiele opvoedingsomgeving te creëren in hun gezin. De voornaamste oorzaak ligt in het ontbreken van een sociaal netwerk. Dat kan gebeuren om verschillende redenen.Sommige gezinnen hebben gebroken met hun familie of hun schoonfamilie. Andere gezinnen raken geïsoleerd door armoede.

Hoe los je dat gebrek aan een sociaal netwerk dan op? En wat zijn de criteria om te spreken van een succesvolle begeleiding die kan stopgezet worden?

Brigiet Croes: Ons uitgangspunt is de kracht van het gezin die wél nog aanwezig is. We willen te koste van alles de paternalistische aanpak vermijden; daarom ook dat we luisteren zonder te oordelen. De vrijwilligers moeten in dat kader ook een charter ondertekenen waarin ze verklaren om de eigen normen waarden niet op te dringen. We willen vooral de zelfredzaamheid van het gezin weer op peil brengen, noem het desnoodsempowerment van het gezin in kwestie. We willen hen dingen aanreiken waarmee ze dan zelf verder moeten. We beschouwen het gezin dan ook als een volwaardige partner. Zo bijvoorbeeld zullen we altijd met gezin overleggen wanneer we een professionele instantie willen contacteren)

Om een voorbeeld te geven: de lokale scholen beginnen ons te kennen en het gebeurt dat we uitgenodigd worden voor een gesprek over een kind uit een gezin dat we begeleiden. We zullen dit dan altijd vooraf bespreken met de ouders om te bepalen of we die uitnodiging ingaan of ze eventueel willen meegaan. Zelfs de inhoud van wat de vrijwillger zal bespreken wordt vooraf afgesproken. Die aanpak volgt uit de ons uitgangspunt van de kracht die in het gezin aanwezig is. Maar deze aanpak zorgt er ook voor dat er een vertrouwensband wordt gecreëerd tussen de vrijwilliger en het gezin. Dat vertrouwen is belangrijk als je met kansarme gezinnen werkt. Zij hebben immers vaak hun vertrouwen in de professionele dienstverlening enigszins verloren.

Is het niet gewoon de taak van de officiële instanties om meer opvoedingsondersteuning te geven? En als dat onvoldoende uitgebouwd is, is het dan niet beter om te pleiten voor meer middelen voor deze vorm van hulpverlening.

Brigiet Croes: De professionele hulpverlening is zeker nodig en wij beschouwen ons niet als een vervanger van die hulp, maar eerder als een aanvulling daarop. Wij nemen in overleg met het gezin soms zelf het initiatief om een dergelijke instantie in te schakelen, in noodsituaties desnoods zonder overleg met gezin. Langs de andere kant, is de professionele hulpverlening onderbemand. Eén hulpverlener moet tot twintig gezinnen ondersteunen. Als die dan per gezin elke week een half uurtje tijd heeft, waarna er nog een rits administratie moet geregeld worden, dan is het al veel. Het is ook emotioneel zwaar werk en er is dan ook veel rotatie bij de werknemers. Gezinnen krijgen op die manier soms twee, drie verschillende hulpverleners op één jaar over de vloer. Het is begrijpelijk dat je bij de zoveelste hulpverlener wat terughoudender bent.

Dat is ook wat ik verkeerd vind van het huidige initiatief van de Vlaamse Regering om opvoedingswinkels op te richten. Op die manier wordt getracht om de vele versnipperde initiatieven bijeenbrengen en dat is goed. Maar de opvoedingswinkels zijn typisch een product dat bedacht is door mensen uit de middenklasse en dat ook afgestemd is op de middenklasse. Voor kansarme gezinnen hebben de opvoedingswinkels veel te hoge drempels. Om het met een boutade te zeggen: een gezin dat over de drempel van een opvoedingswinkel stapt, heeft de opvoedingswinkel eigenlijk niet nodig. Die drempel heeft DOMO bijna niet: doordat we erg lokaal werken en ons onszelf ook lokaal promoten bij scholen en huisartsen en dergelijke, zijn we goed gekend en worden gezinnen die het nodig kunnen hebben verteld dat we bestaan. We nemen nooit zelf contact op: er moet altijd een aanvragende organisatie of persoon zijn. Behalve , en dat komt soms voor, dat een gezin zelf met ons contact opneemt omdat ze weten dat we bestaan.

 

Is de rotatie bij DOMO ook niet hoog? Een halve dag per week lijkt me veel, zeker als je nog een voltijds job hebt.

Dat valt zeer goed mee. Doordat het om een langdurige ondersteuning gaat, wordt die halve dag in de week geen taak, maar iets wat deel uitmaakt van je leven. Je leert dat gezin kennen appreciëren.

Dat is sociaal netwerk is echt wel de sleutel voor een goede opvoeding.

Brigiet Croes: Dat is werkelijk cruciaal. Mensen met een goed sociaal netwerk vinden staan er niet doorgaans bij stil hoe vaak ze zelf beroep doen op hun netwerk. Je moet het maar eens proberen na te gaan hoe vaak je dat doet. En dat is zeer breed, hé. Het uitstorten van je hart bij een familielid of goede vriendin zorgt er niet alleen voor dat je dat eens kan luchten, maar impliciet zal je ook signalen opvangen over de normaliteit van je eigen situatie. Maar het kan ook veel banaler. Zo was er een moeder die zag hoe graag haar kinderen werden voorgelezen door de vrijwilligster in kwestie en ze zou wou dit ook doen. Ze had echter geen geld om boeken te kopen en de bibliotheek was haar ook te duur, zei ze. Tot haar gezegd wordt dat een bibliotheek gratis is. Dat wist ze dus helemaal niet.

Maar dat is toch wel vreemd: iederéén weet toch dat bibliotheken gratis zijn. En er zijn toch allerlei initiatieven om het lezen te bevorderen?

Brigiet Croes: De vrouw in kwestie kwam van buiten België en kende dat dus niet. Niemand had het haar ook verteld en het is niet abnormaal om te denken dat je daarvoor moet betalen, als je er even bij stilstaat. En dat is het hem juist: zulke informatie wordt vaak via je sociaal netwerk gegeven. Als je dat dan niet hebt… Het klopt dat er genoeg initiatieven genomen worden om het lezen te bevorderen, er zijn genoeg initiatieven voor van alles en nog wat, maar de communicatie is vaak voor en door de middenklasse en mist daarom een belangrijke doelgroep, namelijk de kansarmen. Dat is hetzelfde probleem van de professionele hulpverlening van daarnet.

Is het niet zo dat er in sommige gezinnen nooit iets zal veranderen? Gezinnen die alle verantwoordelijk afschuiven op “de maatschappij”?

Brigiet Croes: Ja, er zijn gezinnen waarin de ouders nooit zullen veranderen, maar je kan wel een goede invloed hebben op de kinderen. Zij hebben in ieder geval dan gezien dat het anders kan. Maar we komen ook wel in aanraking met apathische gezinnen die een houding hebben alsof iemand anders wel voor hen in de bres zal springen. Daar kunnen we eerlijk gezegd niet veel mee doen. Voor onze aanpak moet er openheid zijn van de twee kanten. Het gezin moet zelf ook iets doen. Wij geven dan ook alleen maar ondersteuning. Dat is ook algemeen een aandachtspunt: we willen de gezinnen zelfredzaam maken en dus zeker niet afhankelijk, ook niet van DOMO. Dat betekent niet dat we nooit eens iets gratis geven. Zo bijvoorbeeld hebben we laatst voor de kinderen ticketten gekocht voor de film Ben X. Daarmee helpen we de sociale insluiting vooruit, aangezien zij dan ook met hun vriendjes kunnen meepraten over de film. Als dat in verhouding staat tot het wekelijks engagement van de vrijwilliger in het gezin dan is daar niks mis mee.

Begeleiden jullie ook veel allochtone gezinnen?

Brigiet Croes: De laatste meer. Dat gaat dan om zeer gedifferentieerde gezinnen. We hebben niet echt een verklaring voor die toename. Het is wel zo dat onze instroom van gezinnen erg afhankelijk is van de kringen waarin we publiciteit maken. Als we bijvoorbeeld voor een artsenvereniging gesproken hebben, krijgen we de weken en maanden erna opvallend veel doorverwijzingen via artsen.

Wat zijn de problemen waarmee DOMO geconfronteerd wordt als het op haar werking aankomt?

Brigiet Croes: Onze voornaamste probleem is de financiering van onze werking. We hebben een budget van 20.000 euro waarvan 6.000 euro subsidies en 14.000 euro uit eigen middelen. Dat is eigenlijk te weinig.Niet voor het uitvoeren van onze kerntaak, maar door alles wat errond hangt. Hierdoor gaan we noodgedwongen op zoek naar privésponsoring. Dat behoort niet tot onze kerntaak en het profiel van de doorsnee vrijwillger, maar is nodig om de werking draaiende te houden. Onze vrijwilligers moeten bijvoorbeeld allemaal verzekerd zijn en wij sturen onze vrijwilligers ook regelmatig op cursus. De wetgeving rond vrijwilligerswerk geeft ook heel wat administratief werk. Moest het administratieve werk vereenvoudigd worden of als we overheidssteun zouden krijgen in verband met de administratie en de wetgeving zou dat heel welkom zijn. Nu moeten we echt van alles wat op de hoogte zijn, terwijl we daar niet professioneel mee bezig kunnen zijn.

Het is moeilijk om bij particulieren financiële steun te vinden voor zoiets als structurele ondersteuning of personeelskost, al is het maar een deeltijds van een derde. Het vinden van steun voor zichtbare, concrete projecten, daarentegen, is geen enkel probleem, maar wij richten ons op een continue ondersteuning die veel minder zichtbaar is. Vandaar ook onze oproep op onze website om 100 mensen te vinden die zich engageren om gedurende een langere periode maandelijks 3 euro storten (zie gegevens hieronder). Dat is structurele steun die goed aansluit bij onze werking.

Een ander probleem is dat wij als DOMO geen referentiekader hebben waaraan we ons kunnen spiegelen, omdat we voorlopig uniek zijn. Dat betekent dat je als groeiende organisatie zelf veel knowhow op zeer verschillende domeinen in huis moet halen. Onze kerntaak is en blijft ondersteuning van gezinnen door onze vrijwilligers, maar je hebt ook vrijwilligers nodig die goed zijn op administratief, organisatorisch en inhoudelijk vlak. Het is niet gemakkelijk om al die verschillende vrijwilligers toch op één lijn, namelijk de visie van DOMO, te krijgen. Als je een kleine organisitie bent dan gebeurt dit allemaal informeel. Maar nu worden we groter en krijgen we onvermijdelijk ook te maken met problemen waarmee professionele organisaties of zelfs bedrijven te maken hebben: hoe run je dat? Het verschil zit hem in het feit dat dit door vrijwilligers gebeurt en dat is een hele uitdaging.


Interview door Andreas Tirez. Dit interview verscheen eerder bij Liberales.

DOMO Leuven zoekt nog altijd vrijwilligers en schenkers. Ga een kijkje nemen op hun website http://www.domoleuven.be/

Geen vrijheid zonder gelijke kansen

De links-rechts tegenstelling in de politiek bestaat eigenlijk niet. Het is een te simpele voorstelling van de partijpolitieke programma’s. De standpunten van partijen zijn immers over sommige thema’s links en over andere standpunten zijn ze rechts. Zo bijvoorbeeld wordt de visie van Open VLD op de overheid als rechts beschouwd, omdat ze in principe de rol van de overheid wil terugdringen, terwijl diezelfde partij als links beschouwd wordt als het op ethische thema’s aankomt.

Er is echter volgens mij nog steeds één grote breuklijn doorheen de politieke ideologieën, namelijk hoe er tegen de menselijke natuur wordt aangekeken. Is de mens volledig (of grotendeels) gedetermineerd door zijn afkomst of omgeving, waardoor een individu niet of toch zeer beperkt verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn of haar situatie? Of heeft de mens ook een vrije wil en reikt bijgevolg de eigen verantwoordelijkheid veel verder? Liberales kiest in zijn mission statement duidelijk voor het laatste: “De leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.” Daarin staan we lijnrecht tegenover de Vlaamse christen-democraten die Wouter Beke, auteur van De mythe van het vrije ik tot hun huisideoloog gebombardeerd hebben. Het discours van deze man komt neer op de stelling dat heel veel mensen niet willen of niet kunnen kiezen voor zichzelf en dat het beter is dat anderen dit voor hen doen. Met andere woorden, de keuzes worden niet door het individu zelf gemaakt maar door zijn omgeving waardoor de verantwoordelijkheid niet bij het individu ligt.

Ook socialisten kiezen in hun beleidsdaden vaak de kant van het determinisme, waarbij ze dan opteren om de uitkomst van het economisch proces te corrigeren, in plaats van de input. Als mensen minder hebben, en zeker als ze onvoldoende hebben, dan pleiten ze er al snel voor dat de overheid dit moet bijpassen via uitkeringen en dergelijke. Uiteraard is dit op het eerste gezicht nobel en soms zal het zelfs de enige manier zijn om acute onrechtvaardigheden te verzachten, maar in een dergelijke systeem is er een groot risico te vervallen in een lethargie waarin mensen afhankelijk gemaakt worden, zowel materieel als psychisch. Men mag het psychologische effect niet onderschatten wanneer iemand die zich in een mindere situatie bevindt, onmiddellijk ontslagen wordt van zijn verantwoordelijkheidsgevoel om er zelf iets aan te doen door hem snel financieel te steunen. Het gevaar om louter aan symptoombestrijding te doen is dan niet veraf. In de sp.a waaide er echter tot voor de verkiezingen een andere wind, waarbij er veel meer nadruk gelegd werd op de verantwoordelijkheid van het individu. Zo bijvoorbeeld is de activering van de werklozen mogelijk gemaakt door deze omslag bij de Vlaamse socialisten.

Liberalen kiezen voor het model van de individuele verantwoordelijkheid, maar dat heeft ook zijn consequenties: als je als liberaal denkt dat genetische afkomst slechts gedeeltelijk bepalend is voor iemands talenten en als je het individu verantwoordelijk wilt stellen voor de keuzes en daden die hij maakt en doet, dan moet dat individu ook effectief die keuzes hebben. Die keuzes zijn er alleen maar als men voldoende kansen krijgt. Het is de verdienste van onder andere John Rawls dat liberalen meer aandacht gekregen hebben voor zij die het minder gemakkelijk hebben om hun eigen weg te vinden in de vrije maatschappij zoals we die nu kennen. Een op juridisch vlak vrije maatschappij is niet voldoende om iemand op zijn verantwoordelijkheid te kunnen wijzen: die persoon moet ook de capaciteiten hebben om iets met die vrijheid te doen. De woestijn-metafoor is hier op zijn plaats: stel je voor dat je in de woestijn gedropt wordt en dat je werkelijk kan doen wat je wilt: zou je je dan vrij voelen? Nee, je moet ook middelen hebben om in die woestijn aan de slag te kunnen. Theoretische vrijheid is niet genoeg wanneer je de facto geen kant op kan. Dat inzicht, namelijk dat een pleidooi voor verantwoordelijkheid onlosmakelijk verbonden is met een pleidooi voor gelijke startkansen, is wat John Rawls en andere denkers, zoals Amartya Sen en Martha Nussbaum, die overigens ook zijn critici zijn, bijgedragen hebben aan het liberalisme.

Gelijke startkansen zijn vooralsnog nog niet gerealiseerd. Volledige gelijkheid van startkansen is zelfs een utopie, maar wel een na te streven doelstelling. Het onderwijs heeft daarin een belangrijke rol te spelen en minister Frank Vandenbroucke zou dan ook liberaal applaus moeten krijgen voor zijn initiatief om kleuterscholen te financieren op basis van de sociaal-economische achtergrond van de ouders van de kleuters. Dat dit een initiatief is van Vandenbroucke, tot nader order nog altijd een socialistisch minister, is niet zo verbazingwekkend als je weet dat hij een echte Rawlsiaan is en zich volledig inschrijft in het gelijkekansenverhaal.

Nog belangrijker dan het onderwijs voor iemands startkansen is echter zijn of haar gezinssituatie als kind. Je hoeft maar De Helaasheid der Dingen van Dimitri Verhulst te lezen en je begrijpt dat het een half wonder is dat hij, echter niet zonder externe hulp, uit zijn laag sociaal milieu is kunnen klauteren. Tussenkomen in het reilen van zeilen van een gezin is echter een delicate zaak, omdat het al gauw in conflict treedt met het recht op privacy. Ook de onderfinanciering van deze instanties is een probleem: vaak moet één hulpverlener veel te veel gezinnen opvolgen waardoor die taak moeilijk naar behoren uitgevoerd kan worden. Een voorbeeld dat het ook anders kan geeft de vzw DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden), waarvan een interview opgenomen is in deze nieuwsbrief. De aanpak van DOMO lijkt het ei van Columbus te zijn. Met een veertigtal vrijwilligers probeert DOMO kansarme gezinnen te ondersteunen in hun opvoedende taak. De doelstelling van DOMO is de gezinnen terug zelfredzaam te maken. Dat gebrek aan zelfredzaamheid wordt vaak veroorzaakt door een gebrekkig sociaal netwerk. De vrijwilligers van DOMO proberen een langere periode de rol van dat sociaal netwerk op te nemen, totdat het gezin in kwestie terug zijn eigen sociaal netwerk heeft opgebouwd. Het is de vraag of de overheid zo een arbeidsintensieve taak op zich kan en moet nemen. Zou het niet beter zijn dat ze zich concentreert om zulke lokale, vrijwillige initiatieven meer te ondersteunen?

Het DOMO-concept is uniek in Vlaanderen en dat is te betreuren. Hun vijftien jaar lange werking en de resultaten die ze boeken bewijzen nochtans dat het werkt. Dat deze aanpak nog geen navolging gekregen heeft, is mogelijk te verklaren doordat de mensen in deze sector weinig liberaal geïnspireerd zijn en er vanuit gaan dat per definitie de overheid zulke problemen moet oplossen. Ze zijn fout als ze denken dat het liberalisme zich voor zulke zaken niet interesseert. Ik hoop dan ook dat de bovenstaande redenering dit ontkracht heeft. Maar ook liberalen hebben onvoldoende bijgedragen aan de perceptie van een sterk sociaal engagement. Dat moet radicaal veranderen. Het moet een vanzelfsprekendheid worden dat voor een liberaal de strijd voor meer vrijheid en verantwoordelijkheid automatisch samengaat met een strijd voor meer gelijke startkansen. Alleen geven we een complete en geloofwaardige invulling aan het liberalisme.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Interview – Toon Braeckman: “Een onbeteugelde vrije markt loopt zich te pletter”

Professor Toon Braeckman is filosoof en verbonden aan de KULeuven. Hij doceert onder andere hedendaagse wijsbegeerte en politieke filosofie. Zoals alle filosofen is ook professor Braeckman een kritisch waarnemer van de maatschappij. Liberales wou het met hem hebben over de vrije markt, een economisch vehikel dat door liberalen door dik en dun verdedigd wordt. Toch krijgt dit concept veel kritiek en niet alleen vanuit extreemlinkse hoek, maar ook bij meer gematigde, weldenkende mensen.

De vrije markt is een frequent gebruikt begrip, maar van waar komt de term eigenlijk?

Toon Braeckman: Ten eerste wil ik opmerken dat het begrip ‘vrij’ in de term vrije markt geen neutraal, beschrijvend begrip is, maar een ideologisch begrip geworden is. Als je bijvoorbeeld positief spreekt over de vrije markt, dan word je al onmiddellijk als een liberaal bestempeld, terwijl liberalisme veel meer inhoudt dan enkel een voorstander zijn van de vrije markt. En omgekeerd kan je ook tot andere ideologische strekkingen behoren dan het liberalisme en toch de vrije markt steunen. In de oorspronkelijke betekenis van de Griekse oudheid was de ‘agora’, Grieks voor markt, de plaats waar vrije burgers ideeën konden uitwisselen. Het betekende dus eerder een publieke ruimte waar mensen met elkaar konden praten. Nu is de vrije markt verworden tot een louter economische betekenis en geldt het als het vehikel waar op een optimale manier goederen en diensten kunnen uitgewisseld worden. De link met het vrij uitwisselen van ideeën is ondergeschikt geworden.

Het vrij uitwisselen van ideeën is misschien ondergeschikt geworden aan het begrip ‘vrije markt’, maar daarmee is het vrij uitwisselen van ideeën op zich toch niet onderdrukt?

Toon Braeckman: Nee, maar de economie is bij ons de motor geworden van de maatschappij. Het is alles overheersend geworden, waardoor vele aspecten van onze maatschappij die vroeger niet onderhevig waren aan een economische logica, dat nu plots wel zijn. En aangezien bij ons economie bijna synoniem is voor vrije markt, is het vrijemarktdenken dominant geworden in onze maatschappij. Politici, bijvoorbeeld, zijn meer en meer bezig met marktaandelen, marktleiderschap, marktsegmenten en dergelijke, terwijl het eigenlijk over ideeën zou moeten gaan.

Maar als aspecten onderhevig geworden zijn aan de principes van de vrije markt, dan kan dat toch gewoon te wijten zijn aan de aard van het beestje. Daar moet toch geen complot achter gezocht worden zoals sommige critici doen?

Toon Braeckman: Ik wil helemaal niet spreken over een complot. Ik beschrijf gewoon een aantal zaken die gebeuren en die ik niet altijd even positief vind, ook al zijn ze de aard van het beestje. Trouwens, de dominantie van het vrijemarktdenken dringt ook binnen in sectoren die daar volgens mij helemaal niet voor gemaakt en waar dat eigenlijk tégen de aard van het beestje ingaat. Een voorbeeld dat ik goed ken is de universitaire wereld. Onder impuls van de vorige rector van de KULeuven is het vrijemarktdenken ook binnengedrongen in het wetenschappelijke onderzoek. In dit nieuwe bestuurlijke model moet de universiteit zoveel mogelijk beheerd worden als een onderneming. Dat betekent dat alle onderzoekers moeten excelleren. Dat al dan niet excelleren wordt gemeten aan de hand van het aantal publicaties dat een onderzoeker heeft in gereputeerde, veelal internationale, vakbladen. Er moet zoveel mogelijk kennis geproduceerd worden en de onderzoeker moet dus op zoek gaan naar geld om onderzoek te financieren. Dat geld is makkelijker te vinden in commercieel interessante domeinen. En dan vraag ik me af: is dat het doel van een universiteit? Zoveel mogelijk commercieel interessante kennisproductie? Dat betekent dan wel dat een jonge onderzoeker, die nog alles te bewijzen heeft, zijn tijd niet gaat verspillen door zich te mengen in het maatschappelijke debat of door populariserende boeken te schrijven. Dat brengt immers niets op voor zijn wetenschappelijke marktwaarde. Ik vind dat een verkeerde evolutie.

Maar op deze manier is het wel afgelopen met die luie onderzoeker die op kosten van de belastingbetaler er de kantjes vanaf loopt. Met andere woorden, zorgt het vrijemarktdenken hier ook niet voor meer efficiëntie?

Toon Braeckman: Als je over efficiëntie spreekt, moet je je onmiddellijk de vraag stellen wat het doel is dat efficiënt bereikt moet worden. Als het doel zoveel mogelijk internationaal te meten kennisproductie is, dan is dit model inderdaad te verkiezen. Maar als je wilt dat onderzoekers maatschappelijk relevante kennis produceert, die niet altijd een directe commerciële waarde heeft, dan is dat volgens mij niet het geval. Efficiëntie hangt dus af van het doel dat je stelt. Daarbij komt nog dat het een illusie is om te denken dat een systeem bepaald gedrag zomaar kan corrigeren. Om op je luie onderzoeker terug te komen: wees gerust, die zal er wel iets op vinden. Als indicatoren en te behalen normen belangrijk worden, dan gaan mensen zich gewoon richten op die indicatoren en normen en niet meer op het werk zelf.

Misschien is het vrijemarktdenken minder geschikt voor een universiteit, maar als het doel welvaartscreatie is, dan is het toch het beste concept dat we kennen?

Toon Braeckman: De vrije markt is inderdaad een uitstekend concept om efficiënt te produceren, maar dat gaat vaak ten koste van andere dingen. De toename van het BNP gaat ten koste van een bijna onleefbare zelfdiscipline voor een groot deel van de bevolking. Ik bedoel daarmee dat een groot deel van de mensen zich willens nillens in de ratrace stort waarbij alles in dienst van de productie van de welvaart staat. De vrije markt floreert en produceert efficiënt omdat ze weinig consideratie heeft met andere noden en waarden en dat geeft een uitkomst die lager is dan een zero-sum game. In het verleden was dat bijvoorbeeld de sociale uitbuiting – we kennen allemaal het verhaal van priester Daens -, nu is dat de ecologische uitbuiting.

Economen spreken van marktimperfecties. De ecologische kosten, bijvoorbeeld, moeten dan geïnternaliseerd worden om die imperfecties op te lossen. Daarom ook de nadruk op duurzame ontwikkeling door onder meer de Europese Commissie, toch één van de voorvechters van de vrije markt.

Toon Braeckman: Maar dat is net wat ik bedoel: de vrije markt gaat die marktimperfecties of die kosten niet zelf internaliseren. De sociale uitbuiting van de vorige eeuw is in onze contreien niet door de vrije markt zelf bestreden, maar door de sociale bewegingen. En vandaag zijn het nieuwe sociale bewegingen die de ecologische uitbuiting bestrijden. Als je de vrije markt onbeteugeld zou laten, dan zou er van onze leefmilieu niet veel overblijven en zouden we ons samen met de vrije markt te pletter lopen. Het is dus de Europese Commissie, een overheidsinstantie, die regels oplegt waaraan de nationale economieën zich moeten houden. De beteugeling van de vrije markt is dus nodig en ontstaat niet vanuit de vrije markt zelf. Als er door die beteugeling van de markt dan welvaart ontstaat, échte welvaart die ook rekening houdt met andere dan materiële waarden, dan is dat dankzij de vormgeving van de markt en niet dankzij de vrije markt zélf. Zo kom ik ook terug bij mijn opmerking bij het begin van het gesprek: het is een ideologisch discours om te zeggen dat het de vrije markt is die welvaart creëert, terwijl het net de vormgeving en de beteugeling is van die vrije markt dat de welvaart creëert. Een ander probleem met de vrije markt is asymmetrische informatie. Zoals al gezegd is iedereen ironisch genoeg verplicht om zich op de vrije markt te begeven. Een goede werking van de vrije markt veronderstelt daarbij dat iedereen in staat zou moeten zijn om de juiste keuzes te maken. Maar dat veronderstelt dat iedereen voldoende en gelijke informatie heeft en dat er een level playing field is, maar dat is compleet utopisch.

De marktimperfectie van de asymmetrische informatie probeert men toch ook op te lossen? Kijk bijvoorbeeld naar de tweedehandsmarkt van auto’s, waar men beroep doet op reputatie om problemen van asymmetrische informatie op te lossen.

Toon Braeckman: Inderdaad, de vrije markt voor tweedehandse auto’s lost dat probleem op door… gebruik te maken van een sociale categorie bij uitstek, namelijk vertrouwen en niet door gebruik te maken van een economisch concept. En dat is al zo oud als de straat. Toen de Duitse socioloog Max Weber in 1904 naar de VS ging, had hij het vooroordeel dat alle Amerikanen individualisten waren. Dat was wel tot op zekere hoogte zo, maar groot was zijn verbazing toen hij merkte dat ze wel allemaal lid waren van één of andere kerk. Dat lidmaatschap werkte blijkbaar als een soort sociaal label waardoor handelstransacties vlotter gingen als je tot deze of gene kerk behoorde. Het probleem van de asymmetrische informatie zorgt er ook voor dat kansarmen die op de vrije markt moeten treden hun kansen nog verminderd zien, juist doordat ze minder informatie hebben dan anderen. Dat zie je ook in het hoger onderwijs: jongeren die een allochtone culturele achtergrond hebben, missen een koppeling met ons hoger onderwijs, dat nog altijd erg gericht is op de autochtone, Vlaamse student.

Wijst u dan uiteindelijk de vrije markt af?

Toon Braeckman: Het kan zijn dat sommigen zullen oordelen dat ik met mijn kritiek de vrije markt afwijs. En misschien doe ik dat impliciet wel. Ik wil dat echter niet expliciet over uitspreken. Het enige wat ik betracht is kritiek te geven op een concept dat in onze maatschappij op vele gebieden aanwezig is en dat zeker geen perfect concept is.


Interview door Andreas Tirez

Dit interview verscheen eerst bij Liberales.

Een niet-nationalistisch argument voor regionalisering

Het openingsdebat van het Liberaal Vlaams Studentenverbond in Leuven tussen de acht politieke partijen die Vlaanderen rijk is, trok een massa studenten aan. Het begon met twintig minuten vertraging, omdat het volk maar bleef binnenstromen. Het onderwerp was de staatshervorming. Tijdens dat debat was het ‘wij tegen zij’-verhaal nooit ver weg; een betreurenswaardige praktijk waartegen Liberales op deze pagina’s al dikwijls heeft geageerd. Het debat over de staatshervorming wordt dan ook emotioneel gevoerd, en niet technisch.

Dat een debat emotioneel wordt gevoerd is niet noodzakelijk slecht, maar een per definitie technisch debat op een emotionele manier voeren, is wél nefast. En de discussie over de staatshervorming is zo’n technisch debat. Men gaat er in na hoe er beslist moet worden. Deze discussie is uitermate belangrijk, maar ook dodelijk saai. De organisatie van de besluitvorming trekt normaal gezien dan ook enkel politicologen en beroepspolitici aan en misschien ook wel één of andere vreemde snuiter die zich toevallig hobby-gewijs voor zoiets interesseert. Tja, er zijn ook mensen die teennagels verzamelen.

Het technisch debat moet nagaan hoe de kosten van besluitvorming geminimaliseerd kunnen worden. Beslissen brengt immers altijd kosten met zich mee. Omdat niet iedereen altijd hetzelfde wil, zal een beslissing bijna altijd nadelig zijn voor bepaalde mensen. Dat noemt men externe kosten. Er moet dus een goede afweging gevonden worden tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten.

Wanneer men pleit voor een ‘daadkrachtige’ overheid dan zijn de besluitvormingskosten zeer laag, maar de externe kosten zeer hoog. De meest daadkrachtige overheid is een dictatuur. De dictator houdt immers vooral rekening met zichzelf en zijn directe omgeving -het is ook maar een mens- en kan dus zeer snel beslissen. Wanneer men pleit voor een ‘slimme’ overheid betekent dit dat de overheid beslissingen neemt die zo min mogelijk schade berokkent aan de burgers, waardoor er veel inspraakprocedures nodig zijn om de preferenties van de burgers over het onderwerp in kaart te brengen. In extremis betekent dit dat er beslist wordt bij unanimiteit. De externe kosten zijn dan nihil: de beslissing benadeelt niemand, want iedereen is akkoord. Maar de besluitvormingskosten zijn zeer hoog: er moet eindeloos onderhandeld worden vooraleer iedereen akkoord kan gaan (als er al beslist wordt).

Wat de beste afweging is tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten is afhankelijk van het onderwerp. Zaken met grote externe kosten moeten beschermd worden door hoge besluitvormingskosten, en worden dan ook in een wet of zelfs in een grondwet opgenomen. Zaken met lagere externe kosten worden via een KB of een ministerieel besluit geregeld. De afweging tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten komt echter ook tot uiting in de keuze van het bestuurlijke niveau waarop beslist wordt. Dit kan gemeentelijk, provinciaal, regionaal, nationaal of Europees zijn (of zelfs internationaal).

Momenteel woedt er in België een discussie over de keuze tussen twee bestuurlijke niveaus waarop een aantal zaken al dan niet moeten beslist worden, namelijk het regionale of het nationale niveau. Een technische discussie zou met volgende drie zaken rekening moeten houden bij de keuze tussen deze twee niveaus. Ten eerste moet men trachten om de kosten en baten van een beslissing zoveel mogelijk geografisch te laten samenvallen met het bestuurlijke niveau. Dat reduceert immers voor een groot stuk de externe kosten die door lobbying worden veroorzaakt, omdat lokale politici op die manier de mogelijkheid ontnomen wordt om te ijveren voor beslissingen die enkel voordelig zijn voor hun lokale gemeenschap maar waarvan de kosten over een ruimer (kies)gebied wordt uitgesmeerd. Een typisch voorbeeld zijn investeringen om lokale mobiliteitsproblemen op te lossen en die gefinancierd worden door een hoger bestuurlijk niveau.

Ten tweede moet men nagaan of er schaalvoordelen zijn. Sommige zaken moeten, ongeacht de regio, op een min of meer gelijkaardige manier geregeld worden. Andere zaken kunnen misschien wel verschillende uitkomsten hebben die in principe evenwaardig zijn, maar worden suboptimaal wanneer er in de verschillende regio’s verschillende beslissingen genomen worden, bijvoorbeeld als het gaat over de keuze van vergunningsprocedures. Het zou dan inefficiënt zijn om die besluitvormingsprocedures van elkaar te differentiëren. Trouwens, het gevaar bestaat dat de regio’s, wanneer ze toch de bevoegdheid krijgen over zulke materies, net per se verschillend willen beslissen, aangezien anders aangetoond wordt dat dit evengoed op een hoger niveau kon beslist worden.

Een derde criterium dat eerder pleit voor regionalisering, is het bestaan van territoriaal verschillende preferenties. Dit is vooral een sociologisch criterium, terwijl de twee vorige criteria technisch van aard zijn. Het is op dit argument dat nationalisten vaak steunen om meer bevoegdheden te regionaliseren. En op zich kan het een valabel argument zijn: een sociologische realiteit heeft zeker consequenties op het technisch-bestuurlijke vlak.

De toepassing van deze drie criteria om na te gaan op welk niveau iets beslist moet worden is uiteraard geen wondermiddel. Er zullen onvermijdelijk conflicten optreden tussen de drie criteria en de toepassing op zich zal ook niet zwart-wit kunnen gebeuren. Het terugvalscenario bij twijfel tussen de twee bestuursniveaus zou dan het regionale niveau moeten zijn. Niet vanuit een nationalistische reflex, maar om de concurrentie tussen de verschillende regio’s aan te zwengelen. Overheidsbestuur is immers een typische monopolistische activiteit. De burger heeft geen keuze: hij móét bij zijn overheid aankloppen, met alle frustraties tot gevolg. Deze frustraties kunnen groot zijn, juist doordat de burger geen keuze heeft en zich daardoor machteloos voelt. Wanneer er echter verschillende overheden zijn die hun eigen regels kunnen uitvaardigen, dan heeft de burger wél de keuze. Hij kan dan immers stemmen met zijn voeten en verhuizen naar die regio die hem het efficiëntst bedient of die het best afgestemd is op zijn persoonlijke noden.

Er is echter een belangrijke voorwaarde opdat dit concurrentie-argument zinnig is: de barrière om van de ene regio naar de andere te verhuizen moet voldoende laag zijn. Men moet zonder veel administratieve rompslomp kunnen verhuizen naar de andere regio. De burgers moeten voldoende informatie hebben over de andere regio en ze moeten zich er thuis voelen. En hier schort er wel iets in België: we zitten met twee totaal verschillende publieke opinies die weinig informatie hebben over elkaar en er is natuurlijk de taalbarrière. Daarom zouden we, in het licht van efficiënt bestuur, moeten ijveren dat de burgers van de verschillende regio’s in de hoofden meer naar elkaar toegroeien. Passieve kennis van de andere landstaal zou een vanzelfsprekendheid moeten zijn, zodat iedereen overal zijn eigen taal kan spreken. Tegelijkertijd moeten we ijveren om de bevoegdheden zoveel mogelijk te regionaliseren. Langs de ene kant is dit dus een pleidooi voor een ‘herfederalisering’ in de hoofden van de mensen en langs de andere kant een pleidooi voor bestuurlijke differentiatie tussen de regio’s om zo te komen tot een efficiënt bestuur dat scherp blijft door de concurrentiële druk.

En als dit een doodsaai essay was, dan is dat geheel te wijten aan het onderwerp.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Ethische aspecten van klimaatverandering

Hoeft het nog een betoog dat de klimaatverandering één van de grote thema’s van deze verkiezingen is? De Al Gore-hype, het debat over kernenergie, de 4×4’s versus de vleeseters en recent nog de publicatie van het derde VN-klimaatrapport. Voor Groen! is dit een godsgeschenk. Ze profileren zich uiteraard sterk op het klimaatthema. In hun klimaatplan pleiten ze ervoor dat België 1% van het BNP spendeert aan doortastende klimaatinvesteringen zodat er tegen 2050 een reductie van 80% van de uitstoot van broeikasgassen gerealiseerd wordt.

Groen! verwijst hierbij expliciet naar het Stern-rapport, een lijvig document over klimaatverandering dat eind oktober 2006 op vraag van de Britse overheid gepubliceerd werd door Nicholas Stern, voormalig hoofdeconoom van de Wereldbank. Het rapport is het eerste in zijn soort dat de beleidsvoorstellen in verband met klimaatverandering toetst aan zowel milieudoelstellingen als aan economische doelstellingen. De conclusie van het Stern-rapport is duidelijk: we moeten nu 1 % van het wereldwijde BNP besteden aan de problemen van de klimaatverandering om te vermijden dat er later een schade zal zijn van 5% tot 20% van het BNP.

De discussie over klimaatverandering is niet zo gemakkelijk. Dat komt door de complexiteit van de klimaatverandering zelf, maar ook doordat de klimaatverandering pas in de verre toekomst een groot probleem wordt. De pleitbezorgers van radicale actie, zoals bijvoorbeeld Groen!, appelleren daarom aan ons ethisch gevoel: hoe kunnen wij de toekomstige generaties opzadelen met zulke hoge kosten terwijl het ons nu slechts 1% van het BNP kost om dat te vermijden? Dat is toch zeer onrechtvaardig, niet? De ironie van de zaak is dat het net de ethiek is die de conclusie van het Stern-rapport op losse schroeven zet, en daarmee ook de 1%-norm van Groen!.

De voornaamste kritiek op het Stern-rapport heeft betrekking op de gehanteerde discontovoet, de parameter die gebruikt wordt om toekomstige kosten en baten te verrekenen naar vandaag. Dat verrekenen naar vandaag, het actualiseren of verdisconteren, is nodig om te beslissen om nu actie te nemen of niet, en hoeveel die actie mag kosten. Om een voorbeeld te geven: stel dat het dak van je garage lekt en dat de herstelling 5.000 euro kost. Je wil dan weten welke kosten je met de herstelling vermijdt. Stel nu dat je weet dat, wanneer je het dak niet herstelt, je binnen vijf jaar je auto voor 6.000 euro moet laten herstellen omdat het chassis verroest is. Zal je dan het dak herstellen? Een econoom kijkt daarvoor naar alle kosten en baten: als je 5.000 euro investeert in de herstelling van het dak en je dat bedrag van je spaarrekening haalt, dan verlies je de intrest op dat bedrag, stel 4% intrest. Het bedrag dat je na vijf jaar zou gespaard hebben in het geval je de investering niet had gedaan is 6.083 euro.

Maar ook: als je binnen vijf jaar 6.000 euro moet uitgeven, dan is het voldoende om daarvoor nu 4.931 euro op de bank te zetten. Het is dus voordeliger om 4.931 euro op de bank te zetten en vijf jaar later je auto te laten herstellen dan onmiddellijk het dak te herstellen voor 5.000 euro (er mogen dan natuurlijk geen andere kosten zijn dan een verroeste auto). De investeringsbeslissing hangt dus af van de kosten en de baten, maar ook van de intrest (of discontovoet). De discontovoet gebruik je om toekomstige kosten en baten naar nu te actualiseren, zodanig dat je alle kosten en baten met elkaar kan vergelijken. Als in ons voorbeeld de kosten en baten gelijk blijven, maar de intrest zakt naar 3,5%, dan krijg je op 5.000 euro na vijf jaar nog slechts 5.938 euro in plaats van 6.083 en dan zou je beslissen om het dak wel te laten herstellen.

Ook op het maatschappelijke vlak moeten er veel beslissingen genomen worden waarbij de kosten en baten in de toekomst liggen. In deze gevallen is het niet zonder meer duidelijk welke discontovoet men moet nemen, omdat er andere aspecten zijn dan louter financiële. De keuze van de discontovoet is echter geen detail. Zeker in het geval van klimaatverandering is dit erg belangrijk, omdat de termijn zeer lang is en de invloed bijgevolg zeer hoog (het verband met de tijd is exponentieel). In de praktijk wordt er bij maatschappelijke beslissingen meestal een discontovoet gebruikt van 2% tot 10%. Als de discontovoet daalt, dan betekent dit dat gebeurtenissen in de toekomst meer gewicht krijgen.

Nicholas Stern pleit voor een discontovoet van nul. Dat is hoogst controversieel, maar hij verdedigt zijn keuze met ethische argumenten. Voor Stern zijn de levens van alle toekomstige mensen evenveel waard. Als een generatie in de verre toekomst 1.000 euro verliest ten gevolge van bijvoorbeeld klimaatverandering, dan is dat even erg als wanneer onze generatie 1.000 euro verliest. Omdat er toch elk jaar een zeer kleine kans is dat de mensheid uitgeroeid wordt, past hij de nul-discontovoet lichtjes aan naar 0,1%, wat economisch gezien weinig of niets uitmaakt. Over die 0,1% valt er wel nog wat te discussiëren, maar we kunnen als rationele wezens enkel maar akkoord gaan met zijn centrale argument, namelijk dat de mensen in de toekomst evenveel waard zijn als de mensen nu.

En toch is het onzin. Stel dat er in de toekomst een probleem is waarbij alle toekomstige generaties 10 euro verliezen. Als onze generatie nu 1.000 euro investeert, dan vermijden we dat alle toekomstige generaties 10 euro verliezen. Moeten we de investering doen of niet? Nee, zegt het gevoel, ja, zegt de Stern-regel die we rationeel afgeleid hebben. De 10 euro’s van al die toekomstige generaties, geactualiseerd naar nu met een quasi-nul discontovoet, resulteren in een bedrag dat veel groter is dan de 1.000 euro die wij verliezen door ze nu te investeren. En dus moeten we investeren. Zelfs als we die 10 euro verlagen naar 1 euro, dan nog moeten we investeren. Dat is redelijk absurd.

Dit gebeurt in de ethiek wel meer: uiterst rationele en rechtvaardige redeneringen die uiteindelijk tot pure onzin leiden en die in de praktijk, gelukkig maar, niet gevolgd worden. De moraalfilosoof Derek Parfit heeft dit reeds in 1984 aangetoond in zijn boek Reasons and Persons. In dit boek gaat hij op zoek naar een morele theorie die ons kan zeggen hoe we rechtvaardig moeten omgaan met toekomstige generaties. Ik kan het einde van zijn zoektocht al verklappen: hij vindt er geen.

Een voorbeeld van Parfit van een rationele redenering die tot een onaanvaardbare uitkomst leidt is het volgende. We weten dat als de conceptie van een persoon niet zou plaatsvinden op het moment dat ze in werkelijkheid gebeurt, dat deze persoon dan nooit zou bestaan. We kunnen ons ook voorstellen dat dagelijks al dan niet bewust beslissingen worden genomen waardoor de conceptie van een persoon effectief wel of juist niet plaatsvindt. Als we die twee zaken samenbrengen kunnen we rationeel afleiden dat we ons niks moeten aantrekken van de toekomstige wereld. Stel, we moeten nu kiezen tussen niets doen, hetlaisser-faire scenario, of drastisch ingrijpen. Wanneer we voor laisser-faire kiezen, dan betekent dit dat we miljoenen en miljarden andere beslissingen nemen dan wanneer we voor het drastische beleid zouden kiezen. Op termijn zou dat verschil in beslissingen leiden tot een totaal andere toekomstige populatie. En zelfs als de toekomstige populatie bij het drastische beleid veel en veel gelukkiger zou zijn dan de toekomstige populatie onder het laisser-faire beleid, dan nog maakt het niet uit welke populatie we kiezen, op voorwaarde dat de laisser-faire-populatie nog enigszins gelukkig is. Immers, de laisser-faire-populatie heeft niets te klagen, want ze zouden er gewoon niet geweest zijn indien we voor het drastische beleid gekozen zouden hebben. Dit is een vrijgeleide om willekeurig beslissingen te nemen, zolang de toekomstige mensen enigszins gelukkig zijn. En de redenering lijkt weerom waterdicht.

En toch is het onzin. Of het voelt toch zo aan: we vinden wél dat we rekening moeten houden met de toekomstige generaties. Wat Parfit met deze en andere denkoefeningen duidelijk maakt is dat de niet-religieuze moraalfilosofie nog in haar kinderschoenen staat. We weten helemaal niet zo goed waarom we rekening willen houden met toekomstige generaties, maar we willen het wel. Een mogelijke verklaring kan gegeven worden door de evolutietheorie. Gemeenschappen die niet of weinig rekening houden met de toekomstige generaties hebben een kleinere kans om te overleven en zijn al (grotendeels) verdwenen. Gemeenschappen met mensen die een positief gevoel krijgen als ze zorg dragen voor de toekomstige generaties hebben daarbij een grotere kans om de struggle for life te overleven. Maar is dat voldoende als morele basis om rekening te houden met toekomstige generaties? Moraalfilosofen, zoals Parfit, erkennen dan ook dat er nog wat werk aan de winkel is.

John Rawls bedoelt iets gelijkaardigs met zijn concept van het reflexieve evenwicht, dat ontstaat door de wisselwerking tussen praktijk en theorie via onze spontane oordelen. De theorie is in ons geval een discontovoet van 0,1%. De praktijk blijkt een absurde situatie te zijn, dus moeten we de theorie aanpassen. Op die manier kunen we radicalisme, dat gebaseerd is op rationele en logische argumenten, maar leidt tot een verwerpelijke of absurde wereld, vermijden.

Om tot een reflexief evenwicht te komen passen we ons voorbeeld van de 1.000 euro als volgt aan aan. We zullen enkel 1.000 euro investeren als we daarmee vermijden dat minstens één toekomstige generatie afzonderlijk 1.000 euro verliest. Dat klinkt al veel aannemelijker, maar de consequentie is dan wel dat je de discontovoet van het Stern-rapport afwijst en bijgevolg ook de conclusie van de 1%-norm. Het heeft ook tot gevolg dat je géén investering van 1.000 euro zal doen, ook al kun je daarme vermijden dat alle toekomstige generaties 999 euro verliezen.

Trouwens, de 1.000 euro die je nu zou investeren om te vermijden dat één toekomstige generatie 1.000 euro verliest, is misschien ook al niet zo ethisch als op het eerste gezicht lijkt. Het inkomen van toekomstige generaties zal immers stijgen. Het Stern-rapport gaat uit van een jaarlijkse groei van het BNP per capita met 1,3%. Dat betekent dat het BNP per capita zal stijgen van 7.800 $ vandaag naar bijna 26.000 $ in 2100, een vermenigvuldiging met 3,3. We passen bijgevolg onze theorie aan en stellen als regel dat we pas 1.000 euro investeren wanneer daarmee een verlies van minstens 3.300 euro gecompenseerd wordt in 2100. Dat klinkt al beter, maar toch blijft dit een absurde vorm van solidariteit waarbij de relatief armere moet opdraaien voor de relatief rijkere. Want dat is wat de toekomstige generaties zullen zijn: rijker. En waarschijnlijk veel rijker. Solidariteit is een kerngedachte bij Liberales, maar solidariteit moet in de juiste richting lopen: de sterkeren moeten de zwakkeren bijstaan en niet omgekeerd.

Betekent dit dat we niets moeten doen? Nee, de klimaatverandering is een ernstig probleem en kan de toekomstige generaties echt veel schade toebrengen als er helemaal niets gedaan wordt. De vraag is in welk tempo we moeten investeren. William Nordhaus, professor economie aan de Amerikaanse Yale-universiteit en gespecialiseerd in klimaatverandering, heeft de berekeningen van het Stern-rapport herhaald met een andere discontovoet. De discontovoet is in zijn model het eerste jaar 3% en daalt traag tot 1% tijdens de daaropvolgende 300 jaar. Uit deze analyses blijkt dat er in 2005 een reductie moet zijn van 6%, in 2050 een reductie van 14% en in 2100 een reductie van 25%. Dat is meer dan nu afgesproken is, maar veel minder drastisch dan het Stern-rapport of het klimaatplan van Groen!.

In het debat over klimaatverandering wordt geappelleerd aan ons ethisch gevoel. We moeten echter voorzichtig zijn met het aanvaarden van ééndimensionele theorieën over rechtvaardigheid. We hebben simpelweg nog geen algemeen aanvaarde rechtvaardigheidstheorie voor intergenerationele solidariteit. En dus is het belangrijk dat we de uitkomst van de theorieën toetsen aan onze spontane oordelen. Het is immers in die spontane oordelen dat de complexiteit in haar geheel kan beoordeeld worden.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Hoe herverdelen in een geglobaliseerde wereld?

In een essay in De Morgen, dat ook in deze nieuwsbrief is opgenomen, verdedigt minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht de globalisering. Hij wijst onder meer op de betere integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie. Anderzijds waarschuwt hij voor de kloof tussen de lonen van de middenklasse en die van het topmanagement in het Westen. Wordt die kloof te groot, dan zal de bevolking de globalisering niet langer steunen. Dat leidt in een democratie tot protectionisme, en uiteindelijk tot een daling van de wereldwijde welvaartscreatie.

Het standpunt van de minister is sinds kort ook een zorg van de Europese Unie: eind februari verklaarden Peter Steinbrück, voorzitter van de Europese ministerraad Economie, en Joaquin Almunia, EU-commissaris voor Economie, dat de huidige situatie van grote economische groei en stagnerende lonen niet houdbaar is. De vruchten van de economische groei moeten ook volgens hen beter herverdeeld worden. Het is de eerste keer dat de EU zich in die zin uitspreekt over deze problematiek. En om het plaatje compleet te maken: ook The Economist wees al verscheidene keren op de negatieve effecten van de globalisering op de lonen in het Westen.

Als we enkel de effecten op de inkomensverdeling beschouwen, dan zijn er twee mechanismen die zorgen voor een grotere inkomensongelijkheid. Ten eerste hebben opkomende economieën, zoals Brazilië, Rusland, India en China het arbeidersaanbod in de wereld verdubbeld. De prijs van arbeid, de lonen dus, daalt hierdoor. Kapitaal wordt in verhouding beter vergoed. Zo worden de aandeelhouders in het Westen relatief rijker dan de loontrekkenden. Maar deze trend zal zich niet eeuwig doorzetten: kapitaal opbouwen is aantrekkelijk – het wordt immers beter vergoed – en wordt dus goedkoper. Dit proces van kapitaalaccumulatie zal volgens professor Paul De Grauwe ongeveer tien tot twintig jaar duren.

Ondertussen is tegen deze trend van groeiende inkomensongelijkheid weinig in te brengen, tenzij de gewone man ook aandeelhouder wordt. Dat gebeurt al een beetje via pensioensparen, fiscaal aantrekkelijk gemaakt door de overheid. Maar het kan nog uitgebreider, via de wet op de werknemersparticipatie van 22 mei 2001, waarbij de werknemer deelt in de winsten van het bedrijf waar hij werkt. In hoeverre deze wet wordt toegepast is mij niet bekend. Ze heeft in ieder geval het geluk niet mee gehad: een half jaar na de goedkeuring werd Enron, een Amerikaanse energiegigant, failliet verklaard. Behalve de beurskapitalisatie die in rook is opgegaan, hebben vele duizenden werknemers hun spaargeld en pensioen verloren, omdat ze het geïnvesteerd hadden in Enron-aandelen. Dat is dan ook meteen het grote nadeel van de werknemersparticipatie: het risico wordt niet gespreid. Het zou slechts een deel van het inkomen van de werknemer mogen omvatten. Om de risicospreiding te verhogen zou de overheid het investeren in kapitaalfondsen fiscaal aantrekkelijker moeten maken tot een bepaalde inkomensgrens, die hoog genoeg moet zijn, aangezien de middenklasse ook slachtoffer is van de loonmatiging ten gevolge van de globalisering.

Een tweede mechanisme dat een grotere inkomensongelijkheid veroorzaakt, is de verdeling van de loonmassa onder de werknemers zelf: de topmanagers krijgen een onevenredig groot deel. Het ongenoegen over de stijgende toplonen is wijdverspreid. Maar hoe komen die toplonen er? In de private sector beoordeelt de raad van bestuur de toplonen. Wordt de raad van bestuur te weinig gecontroleerd door de aandeelhouders, dan loopt het al wel eens fout. De ‘ons kent ons’ mentaliteit zorgt er dan voor dat de vrienden van de raad van bestuur de vrienden bij het management royaal belonen. Zelfs de VS, het thuisland van het kapitalisme, erkennen het gebrek aan controle door de aandeelhouders. Een wetgeving die een betere controle toelaat en stimuleert is dus broodnodig om die uitwassen in te perken. Anderzijds mag controle niet verstikkend werken, want dan lijdt de efficiëntie eronder. Het kapitalistisch systeem is immers juist door de scheiding van kapitaal en management zo succesvol in welvaartscreatie.

Meer dan we denken, echter, zijn de toplonen een uitkomst van een eerlijk economisch proces. Billijk herverdelen wordt dan al controversiëler. In hun boek The Winner-Take-All Society vergelijken Frank en Cook topmanagers met topsporters: de sprinter die de honderd meter wint is slechts een fractie van een seconde beter dan de tweede, maar gaat wel met al de aandacht en het geld lopen. Zo is het ook met topmanagers. Aangezien een foute beslissing van de topmanager heel grote verliezen kan betekenen voor het bedrijf, wil elk bedrijf de beste topmanager binnenhalen. De tweede beste zal het misschien ook goed doen, maar men neemt liever geen risico. Het opbod dat zo ontstaat tussen bedrijven leidt tot exuberante toplonen. De globalisering versterkt dit effect nog: zij wakkert immers de competitie tussen de bedrijven aan, waardoor een foute beslissing nog meer impact heeft. Tegelijkertijd zijn er meer bedrijven die concurreren om de beste topmanager binnen te halen.

Wanneer een eerlijk economisch proces, met harde concurrentie tussen bedrijven, de toplonen bepaalt, dan is de oproep van minister De Gucht aan de westerse bedrijfsleiders om ook de werknemers te laten profiteren van de winsten van de globalisering geen echte oplossing. Daarin klinkt het immers alsof die westerse bedrijfsleiders een homogeen geheel vormen die onderling afgesproken hebben om alle winsten voor zichzelf te houden. Op die manier wordt een onrealistisch beeld in stand gehouden van de hebzuchtige bedrijfswereld. En natuurlijk zijn er gevallen van hebzucht. Maar bedrijven en hun raden van bestuur kunnen niet zomaar individueel beslissen om hun topmanagers plots minder te betalen of om hun aandeelhouders minder winsten uit te keren. Zij zouden dan gewoon naar de concurrentie lopen. Er moeten dus collectieve maatregelen komen die ervoor zorgen dat een bedrijf niet afgestraft wordt als het zijn werknemers meer betaalt ten koste van het management of ten koste van de aandeelhouders.

Frank en Cook geven een aantal mogelijke oplossingen om de mechanismen van de winner-take-all-markten af te zwakken. De meeste daarvan zijn echter gericht op de VS, waar het probleem van de toplonen groter is dan in Europa. Voor Europa is de meest concrete maatregel een aangepast belastingssysteem, dat echter maar goed kan werken als er een soort ‘wereldregering’ is, quod non. Bijgevolg is een grotere inkomensongelijkheid voor de komende jaren onvermijdelijk. De auteurs pleiten ervoor dat in een aantal cruciale domeinen zoals onderwijs, huisvesting, voeding en gezondheidszorg het inkomen weinig of geen rol speelt, zodat de onvermijdelijke groeiende inkomensongelijkheid geen impact heeft op het welzijn van de mensen. Het afbouwen van de solidariteit in onze welvaartstaat is dus geen optie.

Het is duidelijk wat er de komende tien tot twintig jaar moet gebeuren: de winsten van de globalisering moeten beter herverdeeld worden, zodat iedereen kan meeprofiteren. Daarna zal de neerwaartse druk op de lonen terug afnemen. Alleen, herverdelen is makkelijker gezegd dan gedaan in een geglobaliseerde wereld. Lukt de herverdeling niet, dan zal onze welvaartsgroei, door een groter protectionisme, onvermijdelijk dalen. Ook daar wordt uiteindelijk de middenklasse de dupe van. Topmanagers zullen hun heil wel elders zoeken. Dat is niet zo positief nieuws, maar ook weer niet dramatisch: als we onze solidariteit kunnen behouden, kan iedereen zijn of haar leven blijven inrichten zoals hij of zij dat wil.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Ambtenaren willen zinvol werken

Eindelijk. Eindelijk is er nog eens een debat over de werking van de overheid. Niet echt constructief op gang getrokken door Vincent Van Quickenborne met zijn uitspraak dat sommige ambtenaren ook ‘ambetantenaren’ zijn, waardoor zijn inhoudelijke boodschap verdween in het geroezemoes van verontwaardigde stemmen. De Standaard deed het vorige week constructiever met een reeks over de lamentabele werking van het departement Financiën. En in de Zevende Dag van vorige zondag konden de klassieke partijen niet duidelijk genoeg zeggen dat ze voor een efficiënter belastingssysteem waren. Het meest opmerkelijke waren echter de eisen waarvoor de ambtenaren van Financiën eind januari actie voerden. Het ging niet om meer loon of meer vakantie. Ze protesteerden tegen ‘het niet van de grond komen van de modernisering van de overheidsdienst Financiën’. Of met andere woorden, ze willen dat hun dienst beter werkt.

Merkwaardig, toch? De ambtenaar, die steevast wordt afgeschilderd als lui en onverschillig, komt nu zelf op straat om te ijveren voor een efficiëntere werking van zijn dienst. Was het een vlaag van collectieve zinsverbijstering bij de ambtenarij? Een lepe strategie om uiteindelijk toch minder te moeten werken omdat de computers het werk wel zullen doen? Was het gewoon al te lang geleden dat er nog eens gestaakt werd?

Nee, niets daarvan: het beeld van de ambtenaar die als enige verantwoordelijk is voor de slechte werking van onze overheidsdiensten is verkeerd. Want verrassing: een ambtenaar is een persoon zoals u en ik, die zin wilt geven aan de zaken waarmee hij bezig is. Het is een mens die ongelukkig en gefrustreerd wordt als hij merkt dat zijn dagelijkse inzet tot niets leidt. En dan komt hij in opstand, via een staking bijvoorbeeld. Toegegeven, het is zeker mogelijk dat het statuut van de ambtenaar een bepaald publiek aantrekt van werknemers die liever lui dan moe zijn. Maar evenzeer trekt het ambtenarenstatuut mensen aan die een maatschappelijk relevant werk willen, die meer dan gemiddeld gemotiveerd zijn en niet alleen maar voor het geld werken.

In de discussie over de werking van de overheid wordt te veel gekeken naar de prestaties van de individuele ambtenaar en te weinig naar het functioneren van de organisatie. Er is een reden waarom mensen op een georganiseerde manier met elkaar samenwerken, namelijk de enorme synergie die die samenwerking oplevert. Een organisatie kan pas goed werken als het eigenbelang van de werknemers zoveel mogelijk samenvalt met de doelstellingen van de organisatie. De sleutelfiguren in de organisatie zijn de leidinggevenden, die de werknemers aanwerven, aansturen en controleren. Zij moeten ervoor zorgen dat het eigenbelang van de werknemers samenvalt met de doelstellingen van de organisatie, zoniet is de organisatie een lege doos.

Maar die sleutelfiguren moeten zelf ook aangeworven, aangestuurd en gecontroleerd worden. Ook het eigenbelang van de leidinggevenden moet samenvallen met de doelstellingen van de organisatie. In privé-organisaties wordt dat gedaan door de raad van bestuur, die op zijn beurt gecontroleerd wordt door de eigenaars (de aandeelhouders). De eigenlijke macht wordt dus van de eigenaars naar de raad van bestuur overgebracht, in ruil voor een vergoeding voor de bestuurders. Als er iets grondig mis loopt in een privé-organisatie, krijgt de raad van bestuur de volle laag. Zij zijn verantwoordelijk en kunnen zelfs persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. In de ambtenarij zijn deze bestuurders de politici, waarbij de verschillende ministeries elk hun voogdijminister hebben. De aandeelhouders zijn de burgers die de politici mandateren om het reilen en zeilen van de overheidsdiensten efficiënt te laten draaien. Wanneer er op grote schaal iets misloopt, zoals de modernisering van Financiën, is de hoofdverantwoordelijke de politiek, en in het bijzonder de betrokken voogdijminister.

Als de raad van bestuur, in de overheid dus de politiek, zijn rol niet ter harte neemt, dan zal er gaandeweg minder controle komen op de leidinggevenden en op de werknemers. Hierdoor zal hun eigenbelang niet meer samenvallen met het algemeen belang. Positief gedrag, zoals initiatief nemen, wordt niet meer beloond; negatief gedrag, zoals minder hard werken, wordt niet meer bestraft. Na verloop van tijd is het voor de werknemers en leidinggevenden duidelijk: waarom nog zwoegen als het toch niets uithaalt. En blijven ze zich toch inzetten, dan raken ze gefrustreerd. Dit heeft uiteraard een negatieve invloed op de efficiëntie, omdat de synergie van de samenwerking vermindert. Dit doet op zijn beurt de frustraties verergeren. En uiteindelijk is de hele organisatiecultuur aangetast.

En het is daarom dat de ambtenaren van Financiën protesteren. Ze zijn de vrijbuiterscultuur beu: ze willen dat iemand gestraft wordt als die ondermaats presteert, en beloond als hij goed presteert. Men wil liever zo’n omgeving, waar het mogelijk is om zinvol en efficiënt te werken, liever dan de kantjes ervan af te lopen. En dat is geruststellend: de mens wordt blijkbaar gelukkiger door positief bezig te zijn. Zijn eigenbelang valt blijkbaar meer dan gedacht samen met het algemeen belang, ondanks zijn onmiskenbare, egoïstische trekjes.

Politici verzaken dus in zekere zin aan hun rol als verantwoordelijke voor de goede werking van de overheid. Maar ook dat ligt aan de aard van het systeem. Zelfs in de privé is het een hele klus om ervoor te zorgen dat de raad van bestuur en het management zoveel mogelijk de belangen van de aandeelhouders verdedigen. Ondanks het duidelijke prestatiecriterium, namelijk aandeelhouderswaarde creëren, slagen management en raad van bestuur er al te vaak in om zich onevenredig hoge vergoedingen te laten betalen. Als de privé al moeite mee heeft om het management in de pas te doen lopen, dan is dat zeker zo voor de overheid, waar het prestatiecriterium veel moeilijker te definiëren en te meten is. Het gaat immers over diensten aan de burger en die zijn niet gemakkelijk in geldtermen uit te drukken. Vaak is de overheidsdienst daarenboven een monopolie, waardoor de druk van de markt wegvalt.

Komt daarbij nog eens dat de aandeelhouders van overheidsbedrijven zeer verspreid zijn, namelijk alle kiezers. Daardoor is controle door de aandeelhouders moeilijk. Dat ziet men ook in de privé: bedrijven met een versnipperd aandeelhoudersschap worden minder goed gecontroleerd. Aandeelhoudersactivisme is immers een publiek goed: als één aandeelhouder zich inspant voor een beter bestuur van zijn bedrijf en daarin lukt, profiteren al de andere aandeelhouders mee. Het loont dus om de andere aandeelhouders de kastanjes uit het vuur te laten halen en zelf te profiteren van een free ride. Maar deze afwachtende strategie loont voor alle aandeelhouders, waardoor iedereen een afwachtende houding aanneemt, en er dus niet of weinig gecontroleerd wordt.

Toch is het efficiënt laten werken van overheidsdiensten geen hopeloze zaak. Gezondheidszorg en onderwijs zijn twee voorbeelden van openbare dienstverlening die het in België erg goed doen. Sinds 2006 telt het World Economic Forum deze sectoren mee in haar competitiviteitsmeting van landen. België is daardoor 11 plaatsen gestegen ten opzichte van 2005. Dat gezondheidszorg en onderwijs zo goed scoren komt misschien doordat de Belg zeer gevoelig is voor dergelijke thema’s waardoor de politiek de electorale druk voelt om ervoor te zorgen dat de boel goed draait. Als dat een belangrijke oorzaak is voor de efficiëntie, dan is het hoopvol dat er een publiek debat gaande is over deze problematiek. Want wat de kiezer belangrijk vindt, vindt de politiek belangrijk: de kiezer heeft immers altijd gelijk, zo werkt dat nu eenmaal in een democratie.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

De keerzijde van gelijke kansen

In 2004 verscheen er een merkwaardig bericht in de Belgische media: artsen beklaagden zich over de langere wachttijden voor transplantaties waardoor meer mensen stierven dan de jaren ervoor. De oorzaak van de langere wachttijden was de campagne waarmee men het aantal verkeersdoden probeerde terug te dringen. Deze campagne was succesvol, met als gevolg een tekort aan donoren. Slachtoffers van zware verkeersongevallen vormen immers een belangrijke groep van donoren. De artsen pleitten uiteraard niet voor méér verkeersslachtoffers – het was duidelijk dat de totale afweging zeer positief was – maar ze lieten wel de keerzijde zien van deze daling. In dit essay probeer ik aan te tonen dat ook gelijke kansen een keerzijde hebben.

In het mission-statement van Liberales staat dat ‘de leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ De basis voor dit standpunt is gelegd door onder meer John Rawls. Om het belang van zijn hoofdwerk nog maar eens aan te tonen herinner ik aan een in 2004 uitgevoerde bevraging van Filosofie Magazine onder de Vlaamse en Nederlandse hoogleraren filosofie. De vraag was: wat is het belangrijkste filosofische werk aller tijden? Na klassiekers van Aristoteles, Plato en Kant kwam John Rawls op de vierde plaats met zijn A Theory of Justice. Hij werkt in dit boek een rechtvaardigheidstheorie uit die gebaseerd is op rationele gronden, zonder beroep te moeten doen op emotie of religie. Hoe hij dit op verbluffend eenvoudige wijze klaarspeelt, is al in andere Liberales-essays aan bod gekomen. John Rawls is dan ook niet alleen hot onder filosofen, maar ook onder liberalen.

In zijn theorie pleit hij onder meer voor gelijke kansen. Na Rawls is het duidelijk: als je een rechtvaardigere maatschappij wilt, dan moet je zorgen voor meer gelijke kansen. We kijken er al niet meer van op, zó vanzelfsprekend is die stelling geworden in onze sociaal-liberale maatschappij. De palmares van de gelijke kansen bestaat echter niet louter en alleen uit glansrijke overwinningen. Gelijke kansen kunnen een negatieve invloed hebben op het totale geluk in een maatschappij. Om dit aan te tonen een gedachte-experiment. Stel: er zijn 100 mensen die rechter willen worden en dit kwalitatief gezien ook zouden kunnen, mochten ze daarvoor de juiste middelen – kansen – ter beschikking hebben. Er is echter slechts één ambt van rechter. In een maatschappij zonder gelijke kansen, waarbij de overgrote meerderheid van de bevolking dom gehouden worden, zijn er van deze 100 mensen slechts een beperkt aantal kandidaat voor het ambt van rechter, laten we zeggen drie. De rest had immers niet de kans en het geld om ervoor te studeren. In een gelijke kansenmaatschappij zijn door de democratisering van het onderwijs en een rechtvaardige verdeling van middelen alle 100 mensen kandidaat-rechter voor het ambt. Abstractie makend van een in de praktijk niet-perfecte selectieprocedure gaan we ervan uit dat effectief de beste kandidaat rechter wordt. Het is duidelijk dat de gelijke kansenmaatschappij rechtvaardiger is. En niet alleen dat, ze zal ook efficiënter werken door de betere toewijzing van de juiste persoon op de juiste plaats.

Maar rechtvaardigheid is geen synoniem voor geluk. In de maatschappij waarin de grote meerderheid dom gehouden wordt en er geen gelijke kansen zijn, worden slechts twee mensen als mislukt beschouwd, terwijl in de gelijke kansenmaatschappij er 99 mensen zich mislukt zullen voelen. Het invoeren van gelijke kansen heeft van de maatschappij een meritocratie gemaakt: wat je bereikt hebt, dat heb je verdiend. Maar ook omgekeerd: als je mislukt bent, dan is dat aan jezelf te wijten. En ook al is dat niet noodzakelijk écht zo, het wordt maatschappelijk wel zo bekeken in een meritocratie, dit in tegenstelling met het maatschappijmodel dat gold voordat gelijke kansen ingang vonden. Alain de Botton, een hedendaags filosoof, beschrijft in Statusangst hoe de manier waarop de gemeenschap armoede interpreteert en verklaart in de loop van de tijd veranderd is. Vroeger werden armen niet verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. Tot voor tweehonderd jaar was het eenvoudig: God had de maatschappelijke verdeling zo gewild. En ieder mens voelde zich nuttig in de rol die God himself voor hem had uitgedacht.

Door het invoeren van gelijke kansen is het duidelijk dat iemands sociale positie afhangt van zijn of haar persoonlijke kwaliteiten. Rijke mensen zijn niet alleen welgestelder, ze zijn waarschijnlijk ook beter! Armen worden niet meer omschreven als onfortuinlijk, maar als mislukt. Men spiegelt de mensen voor dat ‘als je maar hard genoeg je best doet, je kan bereiken wat je wilt’. En lukt het niet, dan heb je niet genoeg geprobeerd. Eigen schuld, dikke bult.

Moeten we dan de strijd voor de gelijke kansen dan afschaffen? Natuurlijk niet. Het is zoals met de verkeersdoden en het tekort aan donoren: niemand pleit voor meer verkeersdoden opdat er genoeg donoren zouden zijn. De afweging tussen geluk en rechtvaardigheid is echter nog veel complexer. Meer gelijke kansen kunnen het geluk verminderen, maar ook óngelijke kansen verminderen het geluk. Het gedachte-experiment heeft dus ook een aantal gebreken. Zo bijvoorbeeld houdt het geen rekening met de stijgende vraag naar beter opgeleide werknemers, waardoor mensen die niet aan de bak komen als rechter, wel elders terecht kunnen. Maar wat ik wil aantonen is dat achter de uitsluitend positieve connotatie die het principe van gelijke kansen heeft wel degelijk een donker kantje schuil gaat. De erkenning dat gelijke kansen niet in alle gevallen automatisch tot meer geluk leiden, de erkenning dat de meritocratie waarin we nu leven ook een aantal ongewenste neveneffecten heeft, is de eerste stap om die neveneffecten te verzachten.

De naoorlogse generatie is de eerste generatie die volop kan genieten van meer individuele vrijheid en die de nodige kansen krijgt om, met die vrijheid, zichzelf te ontplooien. Tegelijkertijd is er een overdreven risicoaversie. Een mislukking, zoals een ontslag of een faillissement, weegt heel zwaar op het persoonlijk geluk van een individu, zelfs wanneer het inkomensverlies wordt gecompenseerd. Dat individu wordt door de maatschappij en door zichzelf op dat moment immers als ‘mislukt’ beschouwd. Deze mentaliteit, een gevolg van de meritocratie, moet veranderen: een mislukking maakt je hoegenaamd niet ‘mislukt’. Na een faling zou je moeten (kunnen) recht krabbelen en opnieuw proberen, onder het motto dat ‘als je nooit iets fout doet, je niet goed bezig bent’. Het is immers onvermijdelijk dat je tijdens de ontwikkeling van je talenten, precies datgene waardoor een mens gelukkig wordt, van tijd tot tijd eens plat op het gezicht gaat. Onze maatschappij zou haar individuen moeten stimuleren om op een berekende manier de grenzen af te tasten. Hiervoor is het nodig dat je kan omgaan met mislukkingen, want als je je grenzen aftast, dan zit je er onvermijdelijk eens over.

Gezien de betrekkelijk korte periode waarin we van al deze vrijheden en kansen kunnen profiteren, is het niet verwonderlijk dat we nog niet op een juiste manier gebruik maken van de nieuwe context. En omdat gelijke kansen deze nieuwe context hebben geschapen, zou het promoten ervan moeten geflankeerd worden met het veranderen van de risicoaversie mentaliteit, zodat men zichzelf niet meer als mislukt ervaart wanneer men eens faalt.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Globalisering en democratie

De voorspellingen over de Europese economie zijn gunstig. De economische groei zou dit jaar verdubbelen tegenover 2005 en ook de bedrijfswinsten blijven stijgen. De hardwerkende Vlaming verwacht echter een loonsverhoging om zo een deel van de koek te krijgen. En die eis lijkt legitiem. Toch zegt het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO), met het oog op de loonsonderhandelingen van het najaar, dat er geen ruimte is voor een loonsverhoging. De loonkosten zijn te hoog, aldus het VBO. Meer nog, onze concurrentiepositie staat onder druk omdat de voorbije jaren de Belgische loonkosten sneller stegen dan in de buurlanden.

Het is een sterk signaal van het VBO. Bij de hardwerkende Vlaming komt dit echter over alsof de bedrijfsleiders alleen maar meer winst willen maken en alsof ze de werknemers niets willen gunnen. Meer winst voor bedrijven, maar minder loon voor werknemers en dat gewoon uit hebzucht van de bedrijfsleiders: is het echt wel zo cynisch?

We leven in een wereld die gekenmerkt wordt door globalisering. Dat weten we onderhand wel, maar de gevolgen worden niet altijd even goed onderkend. Globalisering zorgt ervoor dat de verschillende markten beter met elkaar verbonden worden. Bekijken we een economisch model met arbeid en kapitaal als productiefactoren. De Europese Unie heeft relatief meer kapitaal dan arbeid in vergelijking met bijvoorbeeld China. De economische theorie zegt nu dat door globalisering het kapitaal in de EU beter zal beloond worden; in China zal de arbeid beter beloond worden.

De reden hiervoor is vrij gemakkelijk in te zien als je je de situatie voorstelt van vóór de globalisering. De ratio kapitaal/arbeid is in Europa groter dan in China, dus zal kapitaal in Europa relatief minder goed vergoed worden dan in China (kapitaal wordt vergoed onder de vorm van rente). Dat komt door vraag en aanbod: als er ergens relatief veel van is (zoals kapitaal in de EU, arbeid in China) dan zal het relatief weinig worden betaald; als er ergens relatief weinig van is (zoals arbeid in de EU, kapitaal in China) dan zal het relatief beter vergoed worden. Als je vervolgens deze twee markten met elkaar gaat verbinden dan zal de vergoeding van arbeid en kapitaal op de twee markten op termijn hetzelfde zijn, aangezien het één markt geworden is.

Met andere woorden, het kapitaal dat in de EU onvoldoende vergoed wordt zal naar China wegvloeien. Dit betekent dat er in de EU een vermindering van kapitaal is, wat de prijs doet stijgen; tegelijkertijd zal de prijs van kapitaal in China dalen, omdat er meer kapitaal aanwezig is. Er zal vanuit de EU een kapitaalvlucht zijn naar China tot het niet meer de moeite loont om met uw kapitaal te gaan vluchten. En dat is het geval wanneer de prijs voor kapitaal op de twee verbonden markten gelijk is. Hetzelfde verhaal is er voor de arbeid, maar dan omgekeerd.

Bedrijven die in de EU hun kapitaal niet beter vergoeden dan vroeger, zullen dus moeite hebben om dat kapitaal aan te trekken of te behouden. De bedrijven moeten dus meer winst maken om aan die hogere eisen te kunnen voldoen. In China, daarentegen, zullen de bedrijven hogere lonen moeten betalen. De keerzijde is dat de lonen in Europa onder druk komen te staan. En dat is exact wat we nu merken.

Men kan dus stellen dat werknemers in de EU relatief meer verliezen bij globalisering. Maar, en nu komt het, in het algemeen wint de EU: als je de winst voor het kapitaal en het verlies voor de arbeiders bijeentelt, heb je nog steeds een positief effect door globalisering. En in China geldt hetzelfde, dus door globalisering gaat de wereld er in zijn geheel op vooruit. De reden hiervoor is dat arbeid en kapitaal efficiënter kunnen gebruikt worden wat de productie en dus de welvaart ten goede komt. Er zijn dus winnaars en verliezers, maar wat de winnaars winnen is groter dan wat de verliezers verliezen.

In Europa leven we echter in een democratie en daar bepaalt de meerderheid wat er gebeurt. En die meerderheid bestaat vooral uit werknemers, en niet uit kapitaalverschaffers. De werknemers zouden dus wel eens kunnen ijveren voor protectionisme, wat in hun geval het enige rationele is wat ze kunnen doen. Tenzij… ze ook de vruchten kunnen plukken van de globalisering. Want het is duidelijk: globalisering is in totaliteit  positief. Om de steun van de werknemers in de EU te krijgen zodat globalisering niet wordt afgeremd, moeten er herverdelingsmechanismen opgezet worden om de winsten van het kapitaal beter te verdelen. Dit kan op veel manieren gebeuren, bijvoorbeeld door werknemers te stimuleren tot participatie in kapitaal. De fiscale stimulans die de overheid geeft voor pensioensparen is hier een concreet voorbeeld van en verdient alle lof.

Participeren in kapitaal is nooit zonder risico, maar daar zijn twee kanttekeningen bij. Ten eerste, het leven van de loonarbeider heeft ook niet meer de zekerheid van weleer. En, ten tweede, het voordeel van kapitaalparticipatie is de onbeperkte keuze in de hoeveelheid dat je participeert en onder welke vorm. Men kan gemakkelijk een portefeuille samenstellen dat bij elk soort profiel past: van zeer dynamisch tot zeer voorzichtig. Waar een vrije markt allemaal niet goed voor kan zijn…

Het bovenstaande kan een insteek zijn voor het komende loonoverleg tussen vakbonden en werkgevers. Belangrijker zijn de politiek-ideologische consequenties: globalisering moet niet bestreden worden, maar omarmd worden. Het is geen ontwikkeling die perfect is; er is namelijk bijsturing nodig, maar het eindresultaat is positief. Liberales kan een voortrekkersrol spelen in deze belangrijke discussie. Zij is de ideologie bij uitstek om globalisering te promoten die gepaard moet gaan met herverdelingsmechanismen en stimulansen tot kapitaalparticipatie. Vrijheid en solidariteit zijn volgens Liberales immers perfect te combineren en dat is net wat we nodig hebben.

Deze column verscheen eerst op Liberales