Analyse van 9 jaar Vlaams begrotingsbeleid

In februari ontving iedere werkende Vlaming een extra loon van 250, de zogenaamde jobkorting. De eenmalige 250 euro is een niet verwaarloosbaar bedrag (voor lage lonen was dit zelfs 300 euro), maar de grootste impact ligt misschien niet op financieel vlak. Veel belangrijker is dat de Vlaamse regering met de jobkorting aangegeven heeft dat het mogelijk is dat de Vlaming significant minder belastingen betaalt, zonder dat hiervoor andere voorwaarden vervuld moeten zijn, zoals een verregaande staatshervorming. Naar aanleiding van de Vlaamse verkiezingen is dit geen onbelangrijk detail: beloftes voor lagere belastingen zijn plots een pak geloofwaardiger. Tevens wordt op een ander vlak een belangrijk signaal gegeven, namelijk de Vlaming beseft door de jobkorting beter hoeveel belastingen hij of zij wel betaalt. De belastingillusie, namelijk het feit dat men niet inschat hoeveel belastingen men betaalt, wordt door de jobkorting verminderd. De jobkorting in de huidige vorm kostte de Vlaamse regering 710 miljoen euro.

De maatregel is eenmalig, maar dat hoeft niet zo te zijn. Hieronder volgt een analyse van de publieke uitgaven door de Vlaamse overheid in de periode 1999-2008, met een aantal pistes hoe de belastingsdruk voor de Vlaming verminderd kon worden. Deze pistes zouden voor de komende legislatuur als leidraad kunnen dienen.

Het doel van deze analyse is vooral om aan te tonen dat het mogelijk is dat de Vlaming geleidelijk aan minder belastingen betaalt, zonder dat we moeten snoeien in essentiële zaken zoals gezondheidszorg of onderwijs.

 

Analyse van de totale uitgaven door de Vlaamse overheid in de periode 1999-2008

Figuur 1 geeft de evolutie van de uitgaven door de Vlaamse overheid in de periode 1999-2008, zowel in nominale termen, als in reële termen, dus gecorrigeerd voor inflatie. De reële uitgaven worden getoond met twee basisjaren, namelijk 1999 en 2008.

De totale uitgaven van de Vlaamse overheid bedroegen in 2008 22,5 miljard euro. Ten opzichte van 1999 is dat een nominale groei van ongeveer 47 %, de reële groei is 20%. In nominale termen betekent dit een meeruitgaven in 2008 van 7,2 miljard in vergelijking met 1999. In reële termen met prijzen van 2008 is dit in 2008 een meeruitgave van 3,7 miljard euro ten opzichte van 1999. Met andere woorden, op 9 jaar tijd geeft de Vlaamse overheid in reële termen jaarlijks 20% meer uit, of zo’n 3,7 miljard euro. Dit komt neer op 5,2 jobkortings.

Om rekening te houden met de inflatie, bekijken we de consumptie-index zoals berekend door de FOD Economie. Uit figuur 1 is af te leiden dat de reële uitgaven in 2008 gedaald zijn ten opzichte van 2007. Dat is waarschijnlijk voornamelijk te wijten aan de inflatie die in 2008 onverwacht hoog uitwam, namelijk 4,5%.

Figuur 1

 

Analyse van de uitgaven door de Vlaamse overheid per beleidsdomein in de periode 1999-2008

De uitgaven van de Vlaamse overheid worden opgedeeld per beleidsdomein. Er zijn in totaal 27 beleidsdomeinen [1]. Onderstaande figuur geeft de uitgaven in absolute waarde per beleidsdomein in 1999, 2004 en 2008 (balkjes – linkse as). Tevens is de totale nominale procentuele stijging voor de verschillende periodes uitgezet (rechtse as) [2].

Uit deze figuur is het overwicht van ‘onderwijs’ duidelijk: met een uitgaven in 2008 van 8,9 miljard is dit goed voor bijna 40% van de totale uitgaven door de Vlaamse overheid. Op de tweede plaats staat ‘welzijn en gezondheidszorg’, met uitgaven van 2,7 miljard, goed voor 12% van de uitgaven. De top vijf wordt vervolledigd met ‘lokale en regionale besturen’, ‘wegen en water’ en ‘werkgelegenheid’. Deze top 5 zorgt voor 71 % van de totale uitgaven. 19 van de 27 beleidsdomeinen geven jaarlijks meer dan 100 miljoen euro uit.

Figuur 2

Onderstaande tabel geeft aan van welke beleidsdomeinen de uitgaven het sterkst gestegen zijn. We beschouwen enkel de beleidsdomeinen met jaarlijks een uitgave van meer dan 50 miljoen euro.

Relatief gezien steeg de post ‘gemeenschappelijk vervoer’ in de periode 1999-2008 het meest, namelijk met 183%. Daarna volgen ‘gebouwen’ (169%), ‘sport’ (168%), ‘monumenten & landschappen’ (147%) en ‘land –en tuinbouw’ (105%). De tiende grootste stijger, werkgelegenheid, is nog steeds goed voor een stijging van 69%.

Wanneer we dezelfde oefening maken voor de top 10 van de grootste stijgers in absolute waarde komt op de eerste plaats ‘onderwijs’ met een absolute stijging van 2,6 miljard euro (41%). Op de tweede plaats staat ‘welzijn & gezondheidszorg’ met een stijging van 1,1 miljard euro (66%). De top vijf van de absolute stijgers wordt vervolledigd door ‘gemeenschappelijk vervoer’, ‘lokale en regionale besturen’ en ‘werkgelegenheid’.

De beleidsdomeinen in het geel gemarkeerd behoren zowel relatief als absoluut gezien tot de top tien van de grootste stijgers. Het zijn de beleidsdomeinen ‘gemeenschappelijk vervoer’, ‘cultuur en jeugd’, ‘huisvesting’ en ‘werkgelegenheid’.

 

 

Keuze van de essentiële beleidsdomeinen

Uit de analyse van de totale uitgaven blijkt dat de Vlaamse overheid in de periode van 1999 tot 2008 een uitgavegroei kende van 20% in reële termen (dus aangepast aan de inflatie), wat neerkomt op 3,7 miljard euro. Dat is het equivalent van 5,2 jobkortings per jaar dat de Vlaamse overheid in 2008 had kunnen uitdelen aan de Vlaming als zij de uitgaven in reële termen constant zou gehouden hebben.

Die stijgende uitgaven zijn politieke keuzes geweest die niet noodzakelijk verkeerd waren. Als liberalen pleiten wij ervoor dat de overheid zich bezighoudt met haar kerntaken, namelijk zaken die essentieel zijn om een goed leven te kunnen leiden. Daarbij is de stelregel dat ‘dure smaken’ niet door de gemeenschap moeten gefinancierd worden.

De 27 beleidsdomeinen worden hierna opgedeeld in essentiële en niet-essentiële beleidsdomeinen. Als we de essentiële diensten en goederen vertalen naar de 27 beleidsdomeinen dan zijn dat volgens mij volgende zaken. In eerste instantie ‘onderwijs’ en ‘welzijn & gezondheid’, niet toevallig ook de grootste uitgaven van de Vlaamse overheid. Verder selecteren we ‘wegen & water’, ‘milieu’, ‘wetenschappen’, ‘huisvesting’, ‘stedenbeleid’ en ‘energie’. Wat de uitgaven van deze essentiële beleidsdomeinen betreft, zullen we de stijging van de uitgaven in de periode 1999-2008 niet contesteren. Het gaat hier immers om essentiële zaken waarvan we aannemen dat de stijging verantwoord is.

Al de andere beleidsdomeinen worden als ‘niet-essentieel’ beschouwd. We gaan vervolgens na wat de impact zou geweest zijn op de uitgaven, indien in de periode 1999-2008 de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen in reële termen constant zouden gebleven zijn. We doen dezelfde oefening indien er een jaarlijkse reële uitgavedaling 1% of 2% zou geweest zijn in de niet-essentiële beleidsdomeinen.

De opdeling in essentiële en niet-essentiële beleidsdomeinen is niet vanzelfsprekend. Ten eerste, de afzonderlijke beleidsdomeinen omvatten brede taken, ook al zijn er 27, zodat sommige zaken binnen een essentieel beleidsdomein als niet-essentieel beschouwd kunnen worden en vice versa. Ten tweede, de keuze op zich van de beleidsdomeinen is te contesteren: dat is een complexe oefening waarin nagegaan moet worden wat echt nodig is om een goed leven te leiden en waarvoor het individu verantwoordelijk kan geacht worden. We gaan hier expliciet niet op in. Deze oefening is enkel bedoeld om aan te geven wat de mogelijkheden van de Vlaamse overheid waren en zijn.

Onderstaande tabel geeft de totale uitgaven, opgedeeld volgens essentiële en niet-essentiële beleidsdomeinen. De essentiële beleidsdomeinen waren in 2008 in totaal goed voor een uitgave van 15,1 miljard euro, wat neerkomt op 67% van de totale uitgaven. De uitgaven van de essentiële uitgaven kenden een nominale uitgavegroei van 41 % ten opzichte van 1999. De niet-essentiële uitgaven bedroegen in 2008 in totaal 7,5 miljard euro (33% van het totaal). Deze uitgaven kenden een nominale stijging van 62% tijdens de periode van 1999 tot 2008.

Vervolgens wordt de volgende simulatie uitgevoerd: we laten de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen dalen in reële termen met jaarlijks 0%, 1% of 2% tijdens de periode van 1999 tot 2008 en we berekenen welke minderuitgave we in 2008 zouden gehad hebben. Wat de essentiële beleidsdomeinen betreft behouden we de historische uitgavegroei. Dat geeft volgende gegevens:

Deze cijfers zijn opmerkelijk: als de Vlaamse overheid in 1999 gekozen had om de uitgaven in de ‘niet-essentiële’ beleidsdomeinen enkel te laten stijgen met de inflatie (reële nulgroei), dan zou ze 1,7 miljard minder uitgegeven hebben in 2008, het equivalent van 2,5 jobkortings. In de twee legislaturen van 1999 tot 2008 had ze in totaal bijna tien keer een jobkorting kunnen geven. Als ze daarenboven zou beslist hebben om de uitgaven in de niet-essentiële beleidsdomeinen in reële termen te laten dalen met jaarlijkse 1% dan had ze in 2008 om de vier maanden een jobkorting kunnen geven (3 per jaar). Met een reële daling van 2% is dit aantal nog hoger.

Het mag duidelijk zijn dat de bovenstaande simulatie geen revolutie betekent in de uitgaven van de Vlaamse overheid. In de simulatie behielden de essentiële beleidsdomeinen zoals ‘onderwijs’ en ‘welzijn & gezondheid’, samen goed voor twee derde van de uitgaven, hun historisch groeipad. In de andere beleidsdomeinen werd een simulatie uitgevoerd met een nulgroei, een jaarlijkse afname van 1% en een jaarlijkse afname van 2%, telkens in reële termen.

 

Efficiëntiegroei

Bovenop deze inhoudelijke keuzes in de niet-essentiële beleidsdomeinen, kan men ook een verhoging van de efficiëntie nastreven. Deze efficiëntieverhoging kan daarenboven in alle beleidsdomeinen: het verhogen van de efficiëntie hoeft geen impact te hebben op de hoeveelheid goederen en diensten die de overheid aanbiedt of subsidieert binnen een bepaald beleidsdomein.

Bij efficiëntieverbeteringen wordt steevast voor minder ambtenaren bepleit. Hoewel dit zeker een onderdeel vormt van een efficiëntere overheid, is dit niet het enige aspect. Daarenboven zou het aan de leidende ambtenaren moeten overgelaten worden hoe zij de efficiëntieverbeteringen zullen halen. Zij kennen immers hun beleidsdomein het best.

Daarom simuleren we een aantal niveaus van jaarlijkse efficiëntiedoelstellingen: 0% (het referentiescenario), 0,5%, 1% en 1,5%. Onderstaande tabel geeft de impact voor de verschillende jaarlijkse efficiëntieniveaus.

De resultaten zijn al even spectaculair als bij de vorige simulatie. Bij een jaarlijkse efficiëntietoename van 1% ten opzichte van de historische efficiëntie gedurende twee legislaturen, zou de Vlaamse overheid in 2008 bijna 2 miljard minder uitgegeven hebben, het equivalent van 2,8 jobkortings. In de twee legislaturen had ze in totaal meer dan 12 keer een jobkorting kunnen geven.

 

Combinatie van efficiëntiegroei en afname in niet-essentiële beleidsdomeinen

Wanneer we beide methodes combineren levert de simulatie volgende gegevens op. De eerste tabel geeft de minderuitgave door de Vlaamse overheid in 2008 , evenals de gecumuleerde minderuitgave in de periode 1999-2008 (in miljoenen euro’s). De tweede tabel geeft het equivalent aan jobkortings in 2008, evenals het gecumuleerde aantal jobkortings in de periode 1999-2008.

Uit deze simulatie blijkt dat wanneer men een jaarlijkse efficiëntiewinst van 1% zou nastreven en een reële afname van 1% in de niet-essentiële beleidsdomeinen, kortweg de 1%-1% strategie, dan levert dit na 9 jaar (bijna twee legislaturen) een jaarlijkse winst op van 3,9 miljard euro, of het equivalent van 5,5 jobkortings per jaar. In die 9 jaar zal men een gecumuleerde besparing gerealiseerd hebben van 17 miljard euro, wat overeenkomt met 14 jobkortings.

Indien men zou kiezen om het budget van de niet-essentiële beleidsdomeinen gedurende 9 jaar jaarlijks te verminderen met 2% en daarbij een efficiëntieverhoging van 1% zou opleggen, dan kan er zelfs om de twee maanden een jobkorting uitgedeeld worden.

 

Verdeling van de winst

Als men een jaarlijkse efficiëntiewinst van 1% zou nastreven in alle beleidsdomeinen en daarbovenop een reële afname van 1% in de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen, kortweg de 1%-1% strategie, dan levert dit na 9 jaar een jaarlijkse besparing op van 3,9 miljard euro. Gecumuleerd over 9 jaar is dit 17 miljard euro (of bijna 24 jobkortings). Dit geld hoeft natuurlijk niet alleen verdeeld te worden over de werkende Vlaming. Immers, ook de niet-werkende Vlaming zal nadeel ondervinden van de 1%-afname van de uitgaven in de niet-essentiële beleidsdomeinen, zoals duurder openbaar vervoer. Anderzijds zijn het de werkenden die de welvaart creëren.

Daarom zou kunnen geopteerd worden voor 50%-50%: de helft van de besparing wordt verdeeld over alle Vlamingen; de andere helft wordt verdeeld onder de werkende Vlamingen onder de vorm van jobkortings. Er waren in 2008 in het Vlaamse gewest 6,2 miljoen Vlamingen, waarvan er 2,8 miljoen werkten.

Wanneer we de besparing van de 1%-1%-strategie met deze verdeelsleutel zouden verdelen, zou de werkende Vlaming en de niet-werkende Vlaming in 2008 respectievelijk 1.006 euro en 313 euro ontvangen. Over 9 jaar zouden ze respectievelijk 4.400 euro en 1.360 euro gespaard hebben. Een typische huisgezin met twee werkende ouders en twee kinderen zou 2.640 euro ontvangen in 2008 en zou maar liefst 11.480 euro extra ontvangen hebben op die negen jaar. Zelfs een werkloos koppel met twee kinderen zou met deze verdeelsleutel 1.250 euro extra ontvangen hebben in 2008: een stijging van 100 euro per maand. Op negen jaar tijd zouden ook zij 5.450 euro extra ontvangen kunnen hebben.

Daarbij moet beklemtoond worden dat op de essentiële zaken zoals onderwijs en gezondheidszorg daarenboven niet bespaard zou geweest zijn.

 

Samenvatting

Door een jobkorting te geven heeft de Vlaamse regering duidelijk gemaakt dat minder belastingen mogelijk zijn. De politici die met de Vlaamse verkiezingen in het vooruitzicht opkomen voor een significante belastingverlaging worden plots een pak geloofwaardiger. De bovenstaande simulatie laat trouwens zien dat er effectief nog heel wat ruimte is voor belastingsverlagingen, zonder aan de basisvoorzieningen te moeten raken. Deze financiële ruimte werd in het verleden opgesoupeerd door de overheid. Het wordt tijd dat dit geld teruggegeven wordt aan de werkende en niet-werkende Vlaming.

Uit de analyse van de periode 1999-2008 blijkt het volgende. Wanneer men een jaarlijkse efficiëntiewinst van 1% zou nastreven in alle beleidsdomeinen en daarbovenop een reële afname van 1% in de uitgaven van de niet-essentiële beleidsdomeinen, kortweg de 1%-1% strategie, dan levert dit na 9 jaar (bijna twee legislaturen) een jaarlijkse besparing op van 3,9 miljard euro. Gecumuleerd over 9 jaar is dit bijna 17 miljard euro.

De helft van deze besparing kan verdeeld worden over alle Vlamingen; de andere helft wordt verdeeld onder de werkende Vlamingen onder de vorm van jobkortings. Op die manier zou de werkende Vlaming en de niet-werkende Vlaming in 2008 respectievelijk 1.006 euro en 313 euro ontvangen. Over 9 jaar zouden ze respectievelijk 4.400 euro en 1.360 euro extra ontvangen hebben.

Een typische huisgezin met twee werkende ouders en twee kinderen zou 2.640 euro ontvangen in 2008 en zou maar liefst 11.480 euro extra ontvangen kunnen hebben op die negen jaar. Zelfs een werkloos koppel met twee kinderen zou met deze verdeelsleutel in 2008 1.250 euro ontvangen: een stijging van 100 euro per maand. Op negen jaar tijd zouden ook zij 5.450 euro extra ontvangen kunnen hebben. We beklemtonen daarbij dat op de essentiële zaken zoals onderwijs en gezondheidszorg niet bespaard zou geweest zijn.

Met de huidige economische crisis zal de piste om het door de Vlaamse overheid bespaarde geld via jobkortings terug te geven misschien niet zo realistisch zijn. Recente cijfers wijzen erop dat de komende Vlaamse regering de volgende vijf jaar ongeveer 8 miljard euro minder middelen zal hebben. Deze analyse toont aan dat deze besparing zelfs met een bescheiden 1%-1% strategie kan doorgevoerd worden en dat er niet geraakt moet worden aan de essentiële beleidsdomeinen.

 

[1] in deze analyse negeren we de post ‘provisies’

[2] De basisgegevens van de Vlaamse begroting zijn te vinden op de website van de Vlaamse overheid:aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/begroting/uitgaven/FINAUITG002.xls

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

De huidige crisis is geen maatschappelijke cesuur

In de Liberales-nieuwsbrief van 6 maart schuwt prof. Frank Ankersmit de grote woorden niet. Hij stelt dat de huidige economische crisis zal leiden tot een cesuur die hij vergelijkt met de Franse Revolutie, de twee wereldoorlogen en de val van de Muur. “Onze wereld zal nooit meer zo zijn als die was voor 2008. Natuurlijk zal ook veel hetzelfde blijven – daarover geen misverstand. Maar wat hetzelfde blijft, is niet van belang meer.”, zo stelt hij, “Wat voor en na 2008 gemeen hebben, kan geen kompas voor ons wezen in de tijd die ons te wachten staat. Zo gaat dat nu eenmaal met keerpunten in de geschiedenis.” En, aldus prof. Ankersmit, we kunnen bij deze hertekening maar beter geen economen om raad vragen.

Bij de onderbouwing van de stelling dat de huidige crisis een maatschappelijke cesuur inluidt, maakt prof. Ankersmit, en velen met hem, een redeneerfout. Het is niet omdat er een ramp gebeurt dat het hele systeem waarbinnen deze ramp gebeurd is noodzakelijkerwijze een grondige hertekening nodig heeft. Alvast een voorbeeldje ter illustratie: in 1996 ontplofte de Ariane 5 raket van de ESA tijdens haar eerste testvlucht, met een kost van enkele honderden miljoenen dollars tot gevolg. Een regelrechte ramp voor de Europese ruimtevaartindustrie. Het zorgde er echter niet voor dat het hele systeem op zijn kop gezet werd, laat staan dat wetenschappelijke ‘zekerheden’ ondermijnd werden. Na onderzoek bleek immers dat aan de oorzaak van de ramp een simpele foute conversie van computerwaarden lag die de controlesystemen door de mazen van het net hadden laten glippen met de ramp tot gevolg. Nieuwe controlesystemen zouden dat in de toekomst vermijden. De huidige economische crisis lijkt in die zin op de eerste Ariane 5: een aantal fouten in het systeem, een aantal controlemechanismen die fout gelopen zijn, met inderdaad desastreuze gevolgen. Een aantal regels zullen moeten veranderen, maar het economische systeem met de vrije markt en de globalisering is daarmee niet failliet verklaard.

Dat is ook de teneur van het essay van André Decoster, professor economie aan de K.U.Leuven, dat in deze nieuwsbrief is opgenomen. Hij stelt dat de oorzaken van de huidige crisis al lang gekend zijn. Het gaat om een gekende marktfaling, namelijk ‘asymmetrische informatie’. Voor een econoom is er een marktfaling wanneer de klassieke invisible hand niet tot de meest efficiënte uitkomst leidt. Met andere woorden, als blijkt dat de vrije markt zonder regels niet leidt tot de meest efficiënte uitkomst. Aan die marktfalingen hebben economen heel wat literatuur gewijd, om de eenvoudige reden dat economen zelf maar al te goed weten dat de vrije markt geen perfect werkend instrument is. Alleen is het zo dat het mitigeren van marktfalingen kosten met zich meebrengt en dat er bijgevolg een afweging moet gemaakt worden tussen enerzijds de kosten van de marktfaling zelf en anderzijds de kosten van de mitigatie ervan. In het verleden werd de kost van het mitigeren van de marktfaling (in dit geval meer regulering en dus minder innovatie) hoger ingeschat dan de marktfaling zelf (in dit geval asymmetrische informatie waarbij risico’s niet door alle partijen goed ingeschat kunnen worden, wat uiteindelijk tot deze crisis geleid heeft). Achteraf blijkt dit een foute inschatting te zijn. En dat is voor sommige economen een echte schok. Prof. Decoster verwijst naar Alan Greenspan die “in shocking disbelief” is: “Greenspan stelde voor zichzelf geen wetenschappelijk inzicht bij, bvb. door een rapport te lezen. Het was een erkenning dat hij om ideologische redenen (een “belief”) algemeen aanvaarde inzichten een te klein gewicht had gegeven.”

Dat is er dus fout gelopen: er werd aan bepaalde algemeen aanvaarde inzichten een te klein gewicht gegeven. En dat zal dan ook veranderen: de kosten van de marktfaling zullen hoger ingeschat worden en er zal dus meer geopteerd worden om marktfalingen te mitigeren. Wereldschokkend? Nee. Een cesuur? Helemaal niet. De vergissing heeft ingrijpende gevolgen, de Ariane 5 is nog maar eens ontploft, maar het economisch denken staat niet op zijn kop, hoezeer niet-economen zoals prof. Ankersmit dat ook denken of wensen.

Het is dus, ook voor liberalen, geen nieuws dat de onzichtbare hand niet volstaat. In januari 2007, in tempore non suspecto, zei professor Paul De Grauwe het al in een gespreksavond met Liberales: “Het is duidelijk dat veel liberale denkers een evolutie meegemaakt hebben: waar vroeger liberalen pleitten voor een minimal state, erkennen de meeste liberalen nu dat de overheid zich niet zoveel mogelijk moet terugtrekken uit de samenleving, maar integendeel sterk aanwezig moet zijn om de markt te regelen, aangezien de markt niet altijd perfect werkt. Waar de liberalen het echter wél bij het rechte eind hadden was hun pleidooi dat de overheid geen producent moet zijn. De private sector moet de producent zijn en de overheid de controleur.”

Ook Amartya Sen, Nobelprijswinnaar economie, pleit niet voor een “nieuw kapitalisme”, maar wel voor een betere toepassing van oude inzichten (net zoals Decoster verwijst ook hij naar de econoom Pigou). Daarenboven stelt Sen expliciet dat de inzichten over de vrije markt vooral in de VS aan verandering toe zijn, en niet zozeer in Europa. In Europa hebben we immers al een heleboel voorzieningen (deels) onttrokken aan de markt en het winstprincipe, zoals onderwijs en gezondheidszorg.

De tweede fout die prof. Ankersmit maakt gaat over de rol van economen om de huidige crisis in de toekomst te vermijden. Ankersmit schrijft hierover: “[Het] is sowieso vreemd om nu het heil van de economen te verwachten. Tenslotte zijn het juist de economen geweest die met hun theorieën (…) alle rampen over ons afriepen. (…) De economen zijn niet de oplossing van onze huidige problemen, maar zelf een deel daarvan.” Hier gaat Ankersmit compleet uit de bocht. Ten eerste is deze redenering in logische zin fout: het is niet omdat je de eerste keer fout bent dat je dan sowieso de volgende keer fout bent. Ten tweede gooit prof. Ankersmit alle economen op een hoopje. Zo herinnert Ivan Van de Cloot (Itinera Institute) eraan dat Joseph Stiglitz een fervent tegenstander was van de afschaffing van het systeem van narrow banking, zodat spaarbanken in meer risicovolle producten konden investeren, net zoals zakenbanken, die niet met deposito’s werken. Moeten we dan plots een econoom als Stiglitz aan de kant schuiven? Integendeel, zou ik denken. Trouwens, en dat is de derde fout in het pleidooi van prof. Ankersmit om economen te negeren, het is niet zo dat economen “met hun theorieën alle rampen over ons afriepen”. Zoals hierboven al gesteld en zoals door prof. Decoster uiteengezet, beseffen vele economen maar al te goed dat markten niet perfect zijn. De essentie van het debat is hoe groot je de kosten inschat van een marktfaling en hoe groot je de kosten inschat van het remediëren van die faling.

Betekent dit nu dat er geen vuiltje aan de lucht is? Nee, natuurlijk niet. Er zijn fouten gemaakt en het vermijden van deze fouten betekent andere afwegingen dan in het verleden, wat zal leiden tot andere regels, zoals bijvoorbeeld de terugkeer naar narrow banking. Dat zal waarschijnlijk door het financiële wereldje aanzien worden als een revolutie(tje), maar een maatschappelijke cesuur als de Tweede Wereldoorlog? Nee, dat wordt het niet. We moeten beseffen dat het in essentie gaat om de financiële wereld waar de regels niet werkten. Onze andere bedrijven, echter, waren en zijn gezond en productief, dankzij het kapitalistische systeem. Deze organisaties zijn en blijven bronnen van innovatie en welvaart.

Bij het vermijden van een crisis zoals we die nu kennen, legt prof. Ankersmit zijn hoop zoals gezegd niet bij de economen, maar bij een heropleving van het publiek belang en wil hij dat de overheid hier (terug) de hoeder van wordt. Een belangrijk punt dat prof. Ankersmit hierbij maakt betreft wat hij noemt de oligarchisering, “een clubje mensen dat goed voor zichzelf zorgt ten koste van de rest”. Hij heeft het dan eigenlijk over belangengroepen die bij de overheid lobbyen voor een specifieke regelgeving of subsidie in hun voordeel. Het is een probleem dat door politieke economen, zoals Mancur Olsen, uitgebreid is geanalyseerd. Economen zijn daarbij echter niet zo positief over de rol van de overheid als het erop aankomt om de problemen van deze rent seeking te beperken. Het is opmerkelijk dat Ankersmit, en zovele anderen, wel blijkbaar een groot vertrouwen hebben in de overheid. Nochtans heeft de overheid zelf heel wat fouten gemaakt waardoor de crisis mogelijk werd.

Inderdaad, in een interessant filmpje van Jonathan Jarvis wordt beknopt en duidelijk uitgelegd wat er fout liep. Een belangrijke oorzaak was dat de Amerikaanse centrale bank de interest historisch laag zette (op 1%) waardoor investeerders op zoek gingen naar een hoger rendement. Ze gingen hierbij níet hoofdzakelijk op zoek naar meer risico, gezien ze investeerden in veilige producten (AAA-rating), die achteraf en na verloop van tijd rommelkredieten bleken te zijn. Foutje van de rating agencies. Het probleem was dus niet zozeer hebzucht van de investeerders, zoals zo graag wordt beweerd, maar een verkeerde inschatting door de rating agencies.

Een belangrijke oorzaak van de crisis was en is dan ook de rol van rating agencies, de instellingen die zeggen hoe veilig een financieel product is (zie ook het filmpje). Zij hebben duidelijk gefaald: de producten die door deze instellingen veilig werden bevonden bleken dat achteraf niet te zijn. Volgens sommigen omdat de producten dermate complex werden dat deze niet meer goed beoordeeld konden worden. Volgens anderen liggen er echter belangenconflicten aan de basis: immers, de rating agencies werden door de bedrijven betaald om advies te geven over hoe men financiële producten moest structureren om een zo goed mogelijke rating te krijgen… waarna diezelfde rating agencies de producten moesten beoordelen. Het is exact hetzelfde belangenconflict dat het faillissement van Enron, een Amerikaanse frauderende energiegigant, mogelijk gemaakt heeft: hier waren het de audit bedrijven die de boekhouding moesten goedkeuren, maar tegelijkertijd door hetzelfde bedrijf werden ingehuurd als consultant. Als remedie heeft men de audit en consultancy opgesplitst (en één van de Big Five, de vijf grote consultancy firma’s, ging failliet).

Het is ook zo dat de vrije markt al gereguleerd werd door de overheid en dat deze regulering gefaald heeft, maar dan weer niet overal, wat aantoont dat de overheid wel degelijk middelen tot haar beschikking had die ze echter niet of slecht gebruikte. Zo was de Spaanse overheid veel strenger voor haar banken. Blijkbaar slaagde de Spaanse regulator waar andere Europese regulatoren niet in slaagden, namelijk strenge kapitaalvereisten opleggen aan hun banken, zonder de competitiviteit in het gedrang te brengen (het Spaanse Santander zat samen met Fortis en Royal Bank of Scotland in de deal om ABN Amro over te nemen).

Maar de overheid heeft niet enkel fouten gemaakt in slechte toepassing van regulering. Ook als ze actiever tussenkwam, liep het soms mis. Zo werden de Amerikaanse semi-overheidsinstellingen Fannie Mae en Freddy Mac aangespoord om, bij wijze van sociale politiek, kredieten te verlenen aan een “bredere waaier van mensen”, zeg maar arme mensen die zich dat eigenlijk niet konden veroorloven. De problemen bij Fannie Mae en Freddy Mac zijn op dit moment dan ook dezelfde als bij de private financiële instellingen. Overheidsbeheer is blijkbaar geen garantie voor goed beheer. Dichter bij huis hebben we in Vlaanderen bijvoorbeeld het gepoliticeerde Ethias met tot voor kort Steve Stevaert als voorzitter; ook deze instelling is het niet goed vergaan. Het is dus wat vreemd dat prof. Ankersmit zo gretig de rol van de overheid versterkt wilt zien als hoeder van het algemeen belang.

Ik hou mijn hart vast voor zij die zonder kennis van zaken over de toekomstige regels inzake het economisch verkeer zullen beslissen. Economie is inderdaad geen exacte wetenschap en dus zullen wetenschappers die met deze discipline bezig zijn, zich vergissen, helaas. Maar dat economie geen exacte wetenschap is, komt door het feit dat economie zich bezighoudt met de samenleving: hoe kunnen we met de beperkte middelen zoveel mogelijk welvaart creëren? En dat betekent dat er met enorm veel aspecten rekening moet gehouden worden, niet in het minst met de voornaamste actor in dit systeem, namelijk de mens zelf. Een keukenrecept hiervoor bestaat niet. En dus is economie soms trial and error. Maar dat mag niet verward worden met onkunde of complete onwetendheid. Integendeel, doordat ook de economen het niet exact weten, blijkt net hoe complex het geheel is. En dat daar enorme vergissingen uit kunnen voortkomen, ondervinden we helaas vandaag.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Kan de doodstraf rechtvaardig zijn?

Exact twee weken geleden vermoordde een 20-jarige jongeman in Sint-Gillis bij Dendermonde twee peuters en een begeleidster en verwondde hij twaalf anderen, voornamelijk peuters. In de nasleep van deze verschrikkelijke gebeurtenissen werden op alle mogelijke internetfora en in lezersbrieven heftig gediscussieerd over een passende straf voor de dader. Voor iedereen staat het vast dat de dader de meest verschrikkelijke feiten gepleegd heeft die men kan plegen: de moord op onschuldige, weerloze wezens zonder enige directe aanleiding. Voor velen bestaat hiervoor maar één gepaste straf: de doodstraf. Tegenstanders van de doodstraf lieten zich echter ook horen op het publieke forum, zonder dat ze de wreedheid van deze daden ontkenden.

De gebeurtenissen roepen bij iedereen zeer sterke emoties op die zich bij velen vertalen in een verlangen om de doodstraf terug in te voeren. Het is volgens mij niet juist om de roep om de doodstraf af te doen als een dwaze, emotionele reflex van ‘het volk’. Integendeel, dat deze emoties zo sterk zijn, is een sterk signaal dat we de kwestie zeer belangrijk vinden. Dat is opmerkelijk, omdat de meesten geen directe band hebben met de slachtoffers. De bekommernis om het lijden van anderen, de empathie, is de basis van onze moraliteit en in die zin moeten deze sterke emoties ernstig genomen worden.

Maar na de erkenning van het belang van deze emoties (en dus van de ernst van de misdaad), moet over de zaak rationeel nagedacht worden. De sterke emotie op zich betekent immers niet dat de gevraagde actie – de invoering van de doodstraf – goed te keuren is. Emoties zijn evolutionair geëvolueerd en het evolutiemechanisme is blind voor goed en kwaad. Het enige wat telt is of het werkt: draagt een bepaald emotie bij tot de kans dat de genen in de geldende omstandigheid worden gereproduceerd of niet? Emoties zijn dus door een neutraal mechanisme geselecteerd, waardoor bepaalde (instinctieve) acties die volgen uit emoties goed of slecht kunnen zijn. Ja, als we rationeel nadenken over de emotionele liefde van de ouders voor hun kind, dan bestempelen we dit als goed. Als we rationeel nadenken over xenofobie, eveneens een geselecteerde emotie, dan bestempelen we dit als fout.

De kernvraag is: kan iemand de doodstraf verdienen, bijvoorbeeld iemand die een onschuldige bewust vermoordt? En zo ja, voeren we de doodstraf dan ook uit? Nog dit: wat de dader van de steekpartij in Dendermonde betreft, is het nog niet duidelijk of hij toerekeningsvatbaar is en dit specifieke geval wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

Op het eerste gezicht lijkt de vraag of de doodstraf een passende straf is een vraag over rechtvaardigheid te zijn. Dat blijkt echter maar zelden uit de argumenten van de voor- en tegenstanders. Zo bijvoorbeeld is een veel gehoord argument van de voorstanders dat deze straf als afschrikking dient voor andere potentiële moordenaars. Ook wordt vaak het argument aangehaald dat het goedkoper is voor de maatschappij. Beide argumenten worden door de tegenstanders bestreden: er zou nog niet afdoende bewezen zijn dat de doodstraf het aantal zware misdrijven vermindert en de kost om een mens ter dood te brengen is hoog, toch als we het risico op onschuldige slachtoffers willen uitsluiten of tenminste minimaliseren. Dit soort argumenten handelen over het nut van de straf en moeten dan ook in dit domein beslecht worden, namelijk op basis van empirische data.

Een echte discussie over de rechtvaardigheid van de doodstraf gaat echter over de vraag of iemand, los van alle praktische bezwaren, het verdient om te sterven voor zijn daden. Dus stel dat we 100 procent zeker weten dat iemand bewust en zonder enige aanleiding een ander mens vermoord heeft die volledig onschuldig was, verdient deze moordenaar dan de doodstraf? Of anders: verdient deze moordenaar het nog om te leven?

Bij een moord op een onschuldige beslist een persoon op eigen houtje dat een ander persoon niet meer mag leven. De moordenaar beëindigt het leven van een vader/moeder, zoon/dochter, echtgenoot/echtgenote, collega, vriend,… En die persoon komt nooit meer terug. Hoe kan deze moordenaar dan zelf nog aanspraak maken op zijn recht om te leven? Hij die van een ander vond dat die geen recht meer had op het leven. Dat is de echte onrechtvaardigheid: elke mens is gelijkwaardig en de schending van dit principe wordt niet aanvaard. De moordenaar ontzegt iemand onterecht het recht om te leven en daardoor kan deze persoon zelf geen aanspraak meer maken op dat recht. Alle connotaties van ‘middeleeuws’, ‘barbaars’, ‘oog-om-oog’ en andere ten spijt, lijkt me dit logisch. En daarom is het ook niet correct om de roep naar de doodstraf te willen afdoen als een dwaze, emotionele reactie van “de man in de straat”. Integendeel, er is een goede rationele grond voor.

Stel dat men bovenstaande paragraaf aanvaardt, dan is het nog niet uitgeklaard of we de doodstraf ook effectief mogen uitvoeren. Er zijn immers tal van praktische bezwaren. Misschien wel de meest belangrijke is de feilbaarheid van het systeem: 100 procent zekerheid over de dader is een utopie. DNA-materiaal kan vervalst worden, het onderzoek kan vooringenomen zijn,… waardoor er een onschuldige door de overheid vermoord kan worden en dat is eveneens onaanvaardbaar. En stel dat later duidelijk wordt dat het niet de juiste dader was, dan kan er geen rehabilitatie meer zijn: dood is dood. Een tweede praktische bezwaar is waar we de grens trekken. Wat als het slachtoffer niet 100 procent onschuldig is (door bijvoorbeeld uitlokking)? Wat als iemand niet vermoord is, maar in een jarenlange coma terecht komt waar hij volgens specialisten onmogelijk uit geraakt? Of stel dat iemand niet vermoord maar moedwillig besmet wordt met een dodelijk virus en daardoor nog 5-10-20-30-50 jaar te leven heeft? Enfin, er zijn tientallen grensgevallen te bedenken die de discussie erg moeilijk en technisch maken. Toch is dit tweede bezwaar van secundair belang omdat op het democratische forum een keuze kan gemaakt worden, die echter steeds deels arbitrair zal zijn.

Op basis van deze praktische bezwaren is een pleidooi voor het effectief toepassen van de doodstraf volgens mij moeilijk houdbaar, ook al is de doodstraf op zich rechtvaardig. Een second best oplossing is logischerwijze levenslange opsluiting. In België is levenslang effectief mogelijk en wordt deze straf dus niet, zoals velen denken, automatisch omgezet in 30 jaar. Een tot levenslang veroordeelde kan in België echter wel in aanmerking komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Enkel Estland en Nederland zouden een levenslange gevangenisstraf kennen zonder de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij er wel een procedure van gratieverlening bestaat, die echter zelden gebruikt wordt. Volgens mij zou hetzelfde mogelijk moeten zijn in België: de rechter moet levenslang kunnen geven als strafmaat, zonder een automatische omzetting naar 30 jaar en zonder de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Verkiezing Obama geen bewijs van American Dream

In de wereldwijde euforie na de verkiezing van Barack Obama bleek iedereen er plots weer van overtuigd dat in the land of the opportunities alles mogelijk was. Het bewijs was geleverd: een afro-Amerikaan die president wordt, dat kan alleen in Amerika. En met de slogan ‘Yes, we can!‘ werd het nog eens in de verf gezet: als je maar hard genoeg werkt, dan kan je zelfs president worden!

Dat is de meritocratische gedachte ten top: zij die het talent hebben en er hard voor werken, verdienen en geraken aan de top. En dat is niet alleen rechtvaardig, het is ook efficiënt: de beste man of vrouw op de juist plaats. Maar dat is enkel rechtvaardig en efficiënt als élke talentvolle, hardwerkende het kan maken, ongeacht geslacht, ras en -en dat blijkt de belangrijkste drempel- sociaal-economische status van die persoon.

Ondanks al het hip-hip-hoera-gedoe, blijkt dit niet het geval te zijn in de VS. Uit een artikel dat professor Paul De Grauwe publiceerde op VoxEu.org blijkt dat als in de VS je ouders behoren tot het laagste inkomensquintiel (armste 20%), de kans dat je zelf in dat laagste inkomensquintiel blijft hangen ongeveer 40% is. In Denemarken, daarentegen, is deze kans slechts 25%. En ook: de kans dat je van het laagste inkomensquintiel naar het hoogste springt, het o zo bejubelde from zero to hero, is in de VS net geen 8%; in Denemarken is dat 14%, bijna dubbel zoveel dus. Ook de andere Scandinavische landen, die ironisch genoeg in de VS bekend staan als rigide maatschappijen, scoren een pak beter dan de VS. Met andere woorden, de kans om in de armoede te blijven hangen is in de VS een pak groter.

Uit een recent artikel in The Economist blijkt dat dit algemeen is: hoe hoger de inkomensongelijkheid, hoe hoger de correlatie tussen het inkomen van de ouders en het kind. Nochtans zou die grotere inkomensongelijkheid een grote prikkel moeten zijn om hard te werken. En dat is zeker een correcte redenering. Maar er werkt ook een tegengesteld mechanisme: een lager inkomen geeft aan de ouders minder middelen om te investeren in hun kinderen. In een kennismaatschappij is die investering echter broodnodig om de nodige talenten te ontwikkelen om mee te kunnen draaien. Blijkbaar is het tweede mechanisme sterker dan de prikkel die uitgaat van een (veel) hoger loon. Met andere woorden, de lagere inkomens in de VS willen wel, maar kunnen niet.

En dat blijkt ook uit de correlatie tussen ouders en kinderen inzake het bereikte onderwijsniveau. Een uitgebreide studie toont dat in de VS deze correlatie ongeveer 0,5 is, terwijl ze in Denemarken onder de 0,2 ligt. Vlaanderen scoort met 0,4 trouwens ook niet zo goed, hoewel het gemiddelde onderwijspeil wél erg goed is in Vlaanderen. Maar dat is in Finland ook het geval en daar is de correlatie rond de 0,3. In de VS, maar dus ook in Vlaanderen, zit je meer vast aan wat je ouders gedaan hebben, dan in Denemarken of Finland. En nogmaals, die correlatie wordt niet bepaald door ras of geslacht, maar vooral door de sociaal-economische status. Dat Barack Obamatot president is verkozen, zou dus pas echt verwonderlijk geweest zijn, indien hij kind was van een stel daklozen of laagopgeleide ouders, quod non.

We kunnen dus nog even wachten om de VS terug als gidsland uit te roepen. Op gebied van sociale rechtvaardigheid en het ontwikkelen van alle aanwezige talenten moeten we de blik nog steeds op de Scandinavische landen richten. En het is niet de inkomensongelijkheid op zich die daarbij belangrijk is. Immers, zoals gesteld, is een zekere mate van inkomensongelijkheid nodig om de talentvolle en harde werkers te belonen voor hun inspanningen. Er moet een inkomenstop zijn waar men naartoe kan werken. Een redelijke inkomensongelijkheid, in combinatie met gelijke kansen, zorgt voor de ruimte die nodig is opdat een hardwerkend mens met talent ook beloond kan worden. Als inkomensongelijkheid de sociale mobiliteit vergroot, dan is ze dus rechtvaardig.

 

Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.

Wederzijdse afhankelijkheid in crisis

Nederland, in casu de minister van Financiën Wouter Bos, zou een bedenkelijke rol gespeeld hebben om ten koste van België het Nederlandse deel van Fortis tegen een zacht prijsje over te nemen. In België wordt er terecht verongelijkt gereageerd. Paul De Grauwe, professor economie, verwoordde het erg scherp in een opiniestuk dat ook in het NRC Handelsblad verscheen: “De extreme, nationalistische reactie van Nederland heeft velen in België geschokt. (…) We verwachten niet van Nederland dat de slogan ‘eigen volk eerst’ de drijfveer wordt van het beleid.”

Fortis is één van de vele voorbeelden waar de landen enkel keken naar het eigen belang. Ook bij de beslissing om Lehman Brothers half september failliet te laten gaan, zou één van de belangrijke redenen voor de Amerikaanse regering geweest zijn dat de fall-out voor 60 procent in Europa lag. Dus wogen de voordelen (voor de VS) niet meer op tegen de nadelen en werd er geen actie ondernomen.

In deze crisis zijn korte-termijn-eigenbelangen de enige die nog van tel zijn. Het is ieder voor zich. Dat staat haaks op het mechanisme van de globalisering, namelijk samenwerking. Die samenwerking (ten gevolge van specialisatie en technologische vernieuwing) heeft enorme efficiëntie- en synergiewinsten opgeleverd voor de landen die zich in deze wereldwijde economie hebben ingeschakeld. Wanneer nu zou blijken dat die samenwerking, die een wederzijdse afhankelijkheid met zich meebrengt, enkel werkt in goede tijden, en niet in de kwade dagen zoals we die nu kennen, dan staat ook het model van de globalisering zelf onder druk. Het pleidooi voor meer protectionisme wint zo aan kracht, met een gevaar voor het verlies van de welvaartswinsten die de globalisering ons brengt.

Gelukkig blijken minder provincialistische politici dit in te zien. Het komt zelfs uit min of meer onverwachte hoek: Nicholas Sarkozy, president van het als chauvinistisch te boek staande Frankrijk, heeft ter voorbereiding van de G20 vijf richtsnoeren opgesteld. Het zijn richtlijnen die overal van toepassing zouden moeten zijn, zodat die financiële wederzijdse afhankelijkheid op een correcte manier beheerd kan worden in het geval het misloopt. Drie van de vijf richtsnoeren zijn expliciet gericht op internationale regelgeving en geüniformeerde en gecoördineerde actie. Zo moeten de rating bureaus, zoals Moody’s en Standard & Poor’s, onder internationaal toezicht komen en moeten de boekhoudregels internationaal op elkaar afgestemd worden. Tevens moet een internationale instelling, namelijk het IMF, de eerste verantwoordelijke worden en voldoende financiële middelen krijgen om landen in moeilijkheden te helpen.

Als de landen zo sterk economisch van elkaar afhankelijk zijn, dan is er ook nood aan een globaal regelgevend kader. Bovenstaande richtlijnen zijn een eerste stap naar die zo noodzakelijke global governance. Op die manier zal de financiële samenwerking ook verzekerd zijn wanneer het wat minder goed gaat. De ontwikkeling van globale regels om globalisering, zeg maar het globale samenwerkingsmodel, veilig te stellen, kent haar analogie met de evolutie van onze moraal. Ook onze moraal heeft zich zodanig ontwikkeld dat die regels geselecteerd worden die samenwerking belonen en bevorderen. Het is wat Jan Verplaetse in zijn boek Het morele instinct de samenwerkingsmoraal noemt. Er zijn natuurlijk andere drijfveren van het menselijke handelen, maar telkens weer blijkt dat samenwerking van nature vaak efficiënter is dan ieder voor zich. Maatschappijen die regels hebben waarin die samenwerking gemakkelijk en vlot kan verlopen, worden welvarender dan maatschappijen waar dit niet het geval is en hebben dus een grotere kans om als maatschappij doorheen de jaren te blijven bestaan. Daarbij is het ook belangrijk dat iedereen die zich engageert in een samenwerkingsverband eerlijk behandeld wordt, ook als het mis gaat. Een goed functionerende rechtstaat, met uniforme regels, is bijgevolg cruciaal voor de welvaart.

Maar behalve het efficiëntievoordeel dat globale samenwerking biedt, is er nog een tweede belangrijk voordeel aan de globalisering, namelijk het feit dát we allemaal van elkaar afhankelijk worden. Dit zorgt voor een stabiele situatie. Immers, als het slecht gaat in land A, heeft dit ook een negatieve impact in land B. Land B zal zolang trachten te verhinderen dat het slecht gaat in land A tot het moment dat het voor land B meer kost dan het opbrengt om land A te helpen. In sommige situaties volstaat die wederzijdse afhankelijk niet (zoals de Fortis-saga aantoont) en dat kan het hele samenwerkingsmodel ondermijnen. Vandaar de nood om globale regels in te stellen zodat het samenwerkingsmodel op lange termijn gevrijwaard blijft.

Dit principe van wederzijdse afhankelijkheid was ook één van de achterliggende gedachten van de EGKS (Europese Gemeenschap van Kolen en Staal) en stond aan de wieg van de Europese Unie: Frankrijk en Duitsland gingen kort na de Tweede Wereldoorlog een economisch samenwerkingsverband aan met het oog op een duurzame vrede. Vijftig jaar later is het ondenkbaar dat de twee landen in oorlog zouden treden en dat is verder uitgebreid naar de rest van Europa. Het is een toestand die we ondertussen normaal vinden. En het is dit vredebrengend mechanisme dat via de globalisering zal herhaald en verspreid worden over de hele wereld, op voorwaarde dat er ook globale regels komen.

Daarom is het initiatief van Sarkozy niet alleen belangrijk om de welvaartwinst die we verkregen hebben onder impuls van de globalisering veilig te stellen, hier en in de opkomende landen. Het heeft ook als belangrijk neveneffect dat de wereld er veiliger op zou worden.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Zonder sociale mobiliteit geen liberalisme

Deze tekst vormde de basis van de inleiding van de Liberales-studiedag over ‘sociale mobiliteit’ op zaterdag 18 oktober 2008 te Gent. Deze inleiding wil het begrip ‘sociale mobiliteit’ duiden, de relevantie ervan aantonen en enkele cijfers hierover geven.

Het concept ‘sociale mobiliteit’, namelijk de mate waarin de maatschappelijke positie van het kind bepaald word door die van de ouders, is niet echt gekend bij het grote publiek, zelfs niet bij de meer geïnsteresseerden in mens en maatschappij.

Sterk gerelateerde begrippen zoals gelijke kansen en inkomensongelijkheid, daarentegen, kent iedereen. In deze tekst wordt betoogd dat deze bekende begrippen echter ten dienste staan van, ja zelfs ondergeschikt zijn aan, het begrip ‘sociale mobiliteit’. De uiteindelijke maatstaf van een rechtvaardige maatschappij, zo moet duidelijk worden, is niet de inkomensongelijkheid, maar een optimale vorm van sociale mobiliteit.

 

A. De relevantie van het begrip ‘klasse’

A.1 ‘All looks fine’

Als we spreken over sociale mobiliteit, dan impliceert dit een opdeling van de maatschappij in verschillende klassen waarbij deze klassen een rangorde hebben. Immers, mobiliteit betekent dat je van de ene positie naar de andere beweegt, i.c. van de ene sociaal-economische positie naar de andere.

Op het eerste gezicht lijkt onze maatschappij niet meer sterk opgedeeld te zijn in verschillende klassen met een onderlinge rangorde. Als we in Vlaanderen rond ons kijken, dan zien we dat de overgrote meerderheid alles heeft om een goed leven te leiden: een huis, meerdere auto’s, een paar keer per jaar op vakantie, de meesten zijn gezond en leven in een veilige buurt. Over het algemeen toch.

Om dan een verhaal te brengen dat er te weinig sociale mobiliteit is, lijkt irrelevant. Als er grofweg maar één grote klasse is, namelijk de middenklasse (met daarboven en daaronder een te verwaarlozen top en bodem), dan is sociale mobiliteit niet nodig is: er is dan immers niets om naartoe te bewegen: de rangorde is immers weg.

Dat beeld is echter niet correct en wordt bij intellectuelen waarschijnlijk al te makkelijk in stand gehouden omdat hun omgeving inderdaad enkel bestaat uit een middenklasse.

Maar er zijn nog twee andere oorzaken die verantwoordelijk zijn voor dit beeld. Ten eerste, is er de democratisering in het bezit van consumentengoederen, zoals auto’s, computers, gsm’s en dergelijke. Door de globalisering kunnen dergelijke goederen tegen lage kosten geproduceerd worden in bijvoorbeeld China. Door de grote concurrentie op deze geliberaliseerde markten heeft de lage productiekost van deze goederen zich vertaald in lagere prijzen, waardoor veel meer mensen deze goederen kunnen kopen.

Ten tweede, komt daar, tenminste tot voor kort, nog de uitbreiding van de kredietmarkt bij. In een serie uit 2005 van The New York Times over sociale mobiliteit schrijft deze krant letterlijk: “Banks, more confident about measuring risk, now extend credit to low-income families, so that owning a home or driving a new car is no longer evidence that someone is middle class”[1]. De oorzaak van de kredietcrisis, namelijk krediet verlenen aan mensen die het zich eigenlijk niet kunnen veroorloven, was dus ook de oorzaak waarom voor vele mensen het thema van sociale mobiliteit niet belangrijk leek.

Op materieel vlak blijkt dat de klasse verdwenen is, maar zelfs dat zal veranderen, gezien de kredietcrisis en de stijgende voedsel- en energieprijzen, waardoor de lagere klassen het in de toekomst nog moeilijker zullen hebben en de oppervlakkige klasseverschillen terug opvallender zullen worden. Doordat de verschillen tussen de klassen zichtbaarder worden zal ook de mobiliteit (of het gebrek hieraan) zichtbaarder worden en dus zal het thema sociale mobiliteit aan belang winnen.

Toch zijn er nu al voldoende bewijzen dat er grote verschillen bestaan tussen mensen en dat het meritocratische aspect niet altijd is ingevuld.

 

A.2 Inkomensongelijkheid

Onderstaande figuur geeft het verloop van de Gini-coëfficiënt voor België [2], zowel vóór als na belasting van inkomens. De Gini-coëfficiënt is een maatstaf voor ongelijkheid en wordt voorgesteld door een getal tussen 0 en 1: hoe hoger, hoe ongelijker. De grafiek toont duidelijk een stijgende trend, wat betekent dat België volgens deze cijfers ongelijker wordt wat betreft inkomens.

 

Drie kritieken op de stijgende inkomensongelijkheid en hun wederwoord

1. Inflatie

Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66% van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met het bestedingspatroon van de verschillende inkomensklassen [3]. Zoals hierboven ook al gesteld zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden door de toenemende globalisering. Dit zijn goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Dat zijn echter net de dingen die door hogere inkomens relatief meer gekocht worden.

In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid overschat werd. Dat zal in de toekomst echter niet zo blijven, doordat de voedsel- en energieprijzen zullen stijgen (en al gestegen zijn). Dat zijn net producten waaraan een gezinnen met lagere inkomens procentueel meer inkomen aan besteden dan hogere inkomens, wat dus een versterkend effect op de inkomensongelijkheid zal hebben en dus op de klasse-indeling van de maatschappij.

De vraag blijft voorlopig open in welke mate de financiële crisis de inkomensongelijkheid zal beïnvloeden.

 

2. Meetfouten

De inkomenscijfers waarop de bovenstaande Gini-coëfficiënt gebaseerd is, wordt per gezin gegeven. Johan Albrecht, onderzoeker aan het Itinera Institute, heeft dit kritisch onderzocht en heeft de bovenstaande cijfers min of meer gerelativeerd [4]. De onderzoeker stelt zich de vraag of de toename van de inkomensongelijkheid te wijten is aan de sterke stijging van de fiscale aangiften in België: tussen 1999 en 2005 steeg het aantal aangiften van met ongeveer 1.200.000 eenheden.

Deze stijging van het aantal aangiften is onder meer te verklaren door de stijging van het aantal gezinnen bestaande uit één persoon van 31,4% in 1999 naar 38,5% in 2005. Tevens stijgt sinds 1991 het aantal éénoudergezinnen sterk. Ook de studentenarbeid stijgt, wat ook aanleiding geeft tot bijkomende aangiften. Het stijgend aantal aangiften in deze drie categorieën zijn voornamelijk lagere inkomens wat de de Gini-coëfficiënt doet stijgen.

Als het aantal éénoudergezinnen stijgt, dan stijgt dus ook de Gini-coëfficiënt, zeker als dit het gevolg is van een echtscheiding waarna er niet hertrouwd wordt: dan wordt waar vroeger één belastingaangifte aangegeven werd, er nu twee aangiftes gedaan. In die zin is de stijging van de Gini-coëfficiënt een statistische aangelegenheid: het voormalige gezin heeft nog steeds hetzelfde inkomen. Er is dan geen sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering of de kenniseconomie, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Echter, stel dat de inkomensongelijkheid volledig op het conto te schrijven is van meer echtscheidingen, dan nog is het louter statistische gegeven van de stijgende inkomensongelijkheid relevant vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit. De twee nieuwe gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen. Er moeten nu twee woningen bekostigd worden, met elk zijn verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van schaalvoordelen op het vlak van de spreiding van risico’s op het niveau van het gezin, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt.

Uit een studie naar echtscheidingen in de VS blijkt dat sinds de jaren ’70 het aantal echtscheidingen afneemt bij hoogopgeleide vrouwen, terwijl het al lager lag dan bij lager opgeleide vrouwen. Het scheidingspercentage bij middelopgeleide vrouwen bleef min of meer constant, terwijl dat van laagopgeleide vrouwen (minder dan high school) gestegen is en al het hoogste was in de jaren ’70 [5].

Uit dezelfde studie blijkt eveneens dat het percentage van kinderen die enkel door hun moeder opgevoed wordt, het hoogste is bij moeders die hun high school niet hebben afgemaakt. In alle opleidingsklassen is het percentage trouwens gestegen, maar is de stijging bij de hoogopgeleide vrouwen gestopt in het begin van de jaren ’80 (tot ongeveer 10%), terwijl het voor de overige opleidingsklassen sterk bleef stijgen tot in de jaren ’90 (voor de laagst opgeleide moeders gaat het om 35% van de kinderen in 2001).

Zoals gezegd zou een hoger echtscheidingspercentage op zich al voldoende zijn om een deel van de stijgende inkomensongelijkheid te calalogeren als een statistisch verschijnsel, echter met effectieve consequenties voor het besteedbaar inkomen, dat lager ligt voor gescheiden gezinnen. Als blijkt dat de scheidingspercentages echter hoger liggen en nog stijgen bij vrouwen met een laag opleidingsniveau dan wordt zowel het statistisch effect als effect van de verloren schaalvoordelen versterkt. Het is niet duidelijk of deze trends ook van toepassing zijn voor België.

Het is moeilijk en misschien ook niet wenselijk om het overheidsbeleid te richten op het stijgend aantal echtscheidingen, maar vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit is deze trend relevant: het kind dat in een éénoudergezin opgroeit, heeft alleszins materieel gezien het moeilijker dan een kind dat door twee ouders wordt opgevoed, wat de kansen van het kind negatief kan beïnvloeden.

 

3. Hard werk

Bovenop de discussie van de al dan niet stijgende inkomensongelijkheid, blijkt dat het aandeel van de verdiensten van de rijken sterk gestegen is. The Economist schrijft dat in de jaren ’70 de top 10% verdieners minder uren werkten dan de laagste 10%, terwijl nu het omgekeerde waar is. Daarenboven kwam in 1929 70% van het inkomen van de superrijken uit kapitaal, terwijl dit nu voor 80% komt van loon en aandelenopties [6].

In 1929 was het dus eerder een aristocratie, terwijl het nu echt een meritocratie is. In hetzelfde artikel uit The Economist werd echter ook gesproken van een inherited meritocracy: een overervingsmeritocratie. De topverdieners moeten ervoor werken en moeten de verdiensten hebben om deze lonen te verdienen, maar die noodzakelijke verdiensten worden door de rijke ouders aan hun kinderen doorgegeven.

A.3 Gezondheidsongelijkheid

Op basis van de gezondheidsongelijk is het ook mogelijk om aan te tonen dat klassen nog steeds bestaan. Hieronder ter illustratie twee geselecteerde figuren uit een recente studie van de de Christelijke Mutualiteiten [7].

Figuur 1 geeft het sterftecijfer volgens de vijf oplopende inkomensklassen. Hieruit blijkt dat het inkomen dat een persoon verdient zijn of haar sterftecijfers sterk beïnvloedt. De ongelijkheidsratio tussen het sterftecijfer van het hoogste quintiel (top 20%-verdieners) is lager dan het sterftecijfer van het laagste quintiel (bodem 20%-verdieners).

Figuur 1: sterftecijfer versus inkomensquintiel

 

 

Figuur 2 geeft onder meer de preventieve tandverzorging volgens diezelfde inkomensklassen. Ook hier wordt een sterk verschil gezien volgens inkomensklasse.

Figuur 2: tandverzorging versus inkomensquintiel

 

Deze cijfers worden enkel aangehaald om aan te tonen dat er nog steeds grote klassenverschillen zijn en dat het begrip ‘klasse’ nog steeds relevant is in onze maatschappij. Ze zijn hier niet bedoeld om na te gaan in hoeverre de indivduen uit de lagere inkomensklassen verantwoordelijk zijn voor bijvoorbeeld hun tandverzorging.

 

 

B. Waarom is sociale mobiliteit belangrijk (voor liberalen)?

Liberalen leggen de nadruk op vrijheid, niet als een doel op zich, maar als een middel om een goed leven te kunnen leiden. Immers, we gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zelf de juiste beslissingen te nemen en dus moeten men mensen de ruimte, zeg maar de vrijheid, geven om die beslissingen te nemen.

Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook staat dat “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”.

De kernleden van Liberales doen dus een beroep op de verantwoordelijkheid van het individu. Hij of zij moet zelf uitmaken wat ze met hun leven willen doen en niemand kan die keuze in hun plaats maken. Maar dat betekent ook dat wanneer het fout loopt, het óók de eigen verantwoordelijkheid is. De positie die je in de maatschappij behaalt is gebaseerd op je verdiensten of je merites of dat zou toch zo moeten zijn.

En dat is ook de reden waarom “voor liberalen” tussen haakjes staat in de titel: we leven namelijk allemaal in een meritocratie en daar zijn de meesten in onze maatschappij best tevreden mee: de overgrote meerderheid vindt dat wie hard werkt, meer mag verdienen en wie veel energie steekt in zware studies daar later voor mag beloond worden. En omgekeerd: iemand die liever lui dan moe is, moet niet klagen dat hij minder heeft dan een harde werkmier. De meritocratie heeft dan ook een sterke basis in onze samenleving.

Maar het appel aan de individuele verantwoordelijkheid wordt door sommigen toch gecontesteerd. Wat als zou blijken dat de meritocratie slechts schijn is en dat de ongelijkheid via weinig transparante mechanismen in stand gehouden wordt waardoor talentvolle individuen uit de boot vallen? Dat zou betekenen dat het liberale discours van de individuele verantwoordelijkheid onrechtvaardig is: roepen dat het individu zijn verantwoordelijkheid moet nemen, maar ondertussen via duistere mechanismen verhinderen dat datzelfde individu dat daadwerkelijk kan doen.

De uiteindelijke sociaal-economische positie wordt bepaald door drie zaken, namelijk het talent, de omgeving (of de afkomst zonder het genetische aspect) en de voorkeuren van het individu. Wat het talent en de voorkeuren van het individu betreft, willen of kunnen we als maatschappij moeilijk tussenkomen (tenzij voorkeuren ook bepaald worden door de omgeving).

Omhet liberale discours geloofwaardig en rechtvaardig te brengen, moeten we afkomst zo min mogelijk een rol laten spelen. “Zo min mogelijk” omdat er altijd een bepaald deel van iemands capaciteiten genetisch bepaald zal zijn, waardoor er altijd een zekere correlatie zal blijven tussen de capaciteiten van de ouders en die van het kind, zeg maar de minimale genetische correlatie.

Maar los van die genetisch correlatie is de consequentie van de meritocratie dat iemands positie in de maatschappij enkel mag afhangen van zijn verdiensten (waarbij dit zowel bepaald wordt door zijn capaciteit als door zijn voorkeur om die capaciteit te ontwikkelen en te gebruiken). Met andere woorden, iedereen moet gelijke startkansen krijgen om zijn talenten te ontwikkelen. In de mission statement van Liberales staat dan ook niet alleen dat we “geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”, maar ook dat “wij ernaar streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn”.

Als het liberale mensbeeld klopt (namelijk dat in elke mens talent zit) en als er voldoende gelijke kansen worden gegeven, dan zou dit zich moeten uiten in sociale mobiliteit, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder ten opzichte van je ouders. Als dit niet het geval is, dan is ofwel het liberale mensbeeld fout, ofwel zijn er onvoldoende gelijke kansen (ofwel beiden). De twee zijn immers nodig opdat individuen een sociaal-economische positie kunnen innemen die niet gekoppeld is aan hun afkomst, namelijk talenten die niet of slechts in beperkte mate zijn beïnvloed door hun ouders én de kansen om deze talenten te ontwikkelen.

Als we echter wél sociale mobiliteit zien, dan zijn we zeker dat het liberale mensbeeld klopt, namelijk dat iedereen ongeacht zijn afkomst het kan maken in het leven, als je er maar hard genoeg voor werkt (waarbij ik even abtractie maak van de factor geluk, die echter per definitie klasse-onafhankelijk is). Daarbovenop, als er veel sociale mobiliteit is, dan blijkt niet alleen dat er talent zit in alle maatschappelijke klassen, maar ook dat de werklust in al deze klassen aanwezig is.

En daarom is sociale mobiliteit zo belangrijk in een meritocratie zoals onze maatschappij: als die sociale mobiliteit er niet is of te weinig, dan is die maatschappij onrechtvaardig. Voor liberalen is sociale mobiliteit zelfs van levensbelang, want als zou aangetoond worden dat sociale mobiliteit erg laag is en dat daar niks aan te doen is (bijvoorbeeld doordat het genetisch minimum erg hoog is, of doordat de maatschappelijke krachten die de ongelijkheid in stand houden bijna niet te overwinnen zijn) dan verliest de liberale ideologie haar kracht. Immers, elke ideologie streeft ernaar om de maatschappij rechtvaardiger te maken. Als dat niet lukt, dan verlies je op ideologisch vlak en dat vertaalt zich onherroepelijk in een kwijnende aanhang, wat normaal is en helemaal niet te betreuren: ideologieën die een foutief mensbeeld hebben, moeten eruit.

Stel nu dat de de sociaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat het genetische minimum erg hoog is. In dit geval moeten de liberalen het afleggen tegen de conservatieven. De mensen in de lagere klassen zullen daar ten eeuwigen dage blijven zitten en al het geld dat in deze mensen geïnvesteerd wordt is verloren, omdat ze gewoon de talenten niet geërfd hebben om vooruit te komen in het leven. Ook het paternalisme heeft dan een rechtvaardige grond: het is beter dat intelligentere mensen beslissen dan het over te laten aan mensen die eigenlijk niet in staat zijn om te beslissen.

Anderzijds, stel dat de scoiaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat bepaalde onuitroeibare mechanismen in de maatschappij dit verhinderen, dan hebben de socialisten een rechtvaardige grond om te pleiten voor een betere herverdeling van de middelen zodat de uitkomsten (en niet de startkansen) gelijker komen. Immers, de uitkomsten zijn volgens een oneerlijk proces ontstaan en moeten dus herverdeeld worden. Elke mens is immers gelijkwaardig.

Het is dus niet overdreven om te stellen dat het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit. Immers, als we wél veel sociale mobiliteit zien, dan betekent dit dat er voldoende gelijke kansen zijn, én dat er talent zit in alle lagen van de bevolking, wat een bewijs vormt voor het liberales mensbeeld.

 

C. Enkele trends en bedenkingen

C.1 Inkomensmobiliteit

Gelukkig blijkt uit empirisch onderzoek dat er wel degelijk sociale mobiliteit mogelijk is en dat dit zelfs hoog kan oplopen. Het blijkt daarenboven dat het ene land beter scoort dan het andere.

De volgende figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat inkomen betreft voor de Verenigde Staten, Finland en Denemarken [8]. Elk punt stelt een percentiel voor, dus het hele inkomenspectrum is opgedeeld in 100 inkomensklassen.

Op de horizontale as staat telkens het inkomen van de ouders; op de verticale as het inkomen van de zoon. Elk punt is dus een ouder-zoon-paar. Hoe meer het verband op een rechte lijkt, hoe meer dat het inkomen van de ouders dat van de zoon voorspelt en dus hoe lager de sociale mobiliteit.

Uit de figuur van de Verenigde Staten blijkt dat dit meer op een rechte gelijkt, dan voor Finland. Op de figuur voor Denemarken (en ook al wat Finland) lijkt dit voor lage inkomens niet op een rechte, maar voor hoge inkomens is dit wel meer het geval, vooral dan in Denemarken.

Figuren 3, 4 en 5: inkomensmobiliteit in VS, Finland en Denemarken

Dat is dan ook het voornaamste besluit van de onderzoekers: de correlatie tussen de inkomens van de vaders en de zonen is in Denemarken en Finland (en bij uitbreiding ook Noorwegen) zeer laag wat betreft de lage inkomens: de inkomensverwachting van zonen uit de laagste percentielen, zeg maar de 10% armste mensen, is ongeveer hetzelfde als die van de 15-20% armste mensen. Dit patroon contrasteert met de VS, waar de relatie tussen vaders en ouders meer een lineair patroon vertoont. Men kan dus in Finland, Denemarken en Noorwegen makkelijker uit de armoede geraken dan in de Verenigde Staten. Het beeld van The American Dream heeft dus nood aan bijstelling.

En dat is niet enkel voor de lage inkomens zo: uit de data blijkt ook dat de inkomensmobiliteit over het volledige inkomenspectrum in Finland, Denemarken en Noorwegen hoger is dan in de Verenigde Staten.

Toch zien we dat de linaire relatie in bv. Denemarken (en nog sterker in Noorwegen) wel goed opgaat: ouders uit hogere inkomensklassen slagen er blijkbaar in om dit inkomensniveau aan hun kinderen door te geven. En dat is volgens de onderzoekers een goede zaak: ouders moeten ervan overtuigd zijn dat investeren in hun kinderen zal opbrengen. Als ze zouden denken dergelijke investeringen niet of weinig opbrengen, zullen ze dat minder doen. Economen en sociologen stellen dan ook dat er een optimaal niveau bestaat van sociale mobiliteit: te laag is niet goed, maar te hoog kan ook nefast zijn voor de inspanningen die ouders doen voor hun kinderen.

Het zou trouwens niet alleen tegennatuurlijk zijn om ouders de mogelijkheid niet te geven om hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden. Maar simpelweg ook uit efficiëntie-overwegingen is dit niet wenselijk: als de ouders minder zouden investeren in hun kinderen dan zou deze taak moeten overgenomen worden door de overheid, terwijl dat nu op de efficiënst mogelijke manier wordt gedaan, namelijk door de eigen ouders.

De onderstaande figuren geven dezelfde cijfers als hierboven, maar in een andere vorm. Deze figuren komen uit een artikel van prof. Paul De Grauwe over rigiditeiten in Scandinavische landen ten opzichte van de VS [9].

De eerste figuur geeft de kans dat een man geboren in het laagste inkomensquintiel (armste 20%) in dit laagste quintiel blijft. In Denemarken is deze kans het laagst (25%), terwijl dat in de VS het hoogste is (meer dan 40%). De tweede figuur geeft kans dan een man geboren in het laagste inkomensquitiel in het hoogste inkomensquintiel terecht komt. Ook hier scoort Denemarken het beste: de kans is meer dan 14%, terwijl weerom de VS het slechtst scoren, namelijk een kans van nauwelijks 8%.

Figuren 6 en 7: de inkomensmobiliteit van een individu geboren in het laagste quintiel.

De belangrijke conclusie is dat er soms grote verschillen zijn in inkomensmobiliteit. We gaan ervan uit dat de fysische overerving van eigenschappen van vader op zoon overal volgens dezelfde natuurkundige wetten verloopt, dus mogen we stellen dat zonen van arme vaders in de Verenigde Staten minder kansen krijgen om te stijgen op de inkomensladder dan wanneer diezelfde zonen in één van de onderzochte noordelijke landen zou wonen.

 

C.2 Opleidingsmobiliteit

De vorige sectie behandelde de inkomensmobiliteit, maar wellicht is de mobiliteit van het opleidingsniveau interessanter, aangezien in onze huidige Westerse samenleving het genoten opleidingsniveau waarschijnlijk de meest bepalende determinant voor iemands sociaal-economische positie.

De onderstaande figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat opleidingsniveau betreft voor de een aantal ontwikkelde landen [10]. Als België wordt aangehaald, gaat het over cijfers in Vlaanderen.

Uit de figuur voor de VS blijkt dat de correlatie is toegenomen over de tijd, wat betekent dat de sociale mobiliteit is afgenomen. De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 is 0,46. Voor personen geboren in 1972 en 1977 ligt dit echter boven de 0,5.

Voor België is de correlatie min of meer constant gebleven, met een lichte variatie rond de 0,4. De gemiddelde correlatie voor personen in Vlaanderen tussen 20 en 69 is 0,41.

Nederland, Finland en Denemarken kennen allen een dalende trend in de correlatie, wat betekent dat deze landen sociaal mobieler zijn geworden wat betreft de onderwijsprestaties. Nederland kende zelfs een forse daling van de correlatie.

De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 in Nederland, Finland en Denemarken is respectievelijk 0,36 0,33 en 0,3. In Denemarken komt de correlatie voor mensen geboren in 1976 zelfs onder de 0,2: de helft in vergelijking met Vlaanderen!

 

Figuren 8-12: evolutie van de opleidingscorrelatie in de VS, België (Vlaanderen), Nederland, Finland en Denemarken

 

Hier is het dus duidelijk: studiemobiliteit kan ernstig verschillen van land tot land. Dat betekent dat in de landen met lage sociale mobiliteit duidelijk talenten niet ontwikkeld worden. En een hogere sociale mobiliteit hoeft niet negatief te zijn voor het algemene onderwijspeil: Finland, met een hogere sociale mobiliteit dan Vlaanderen, presteert altijd zeer sterk in de internationale onderwijstesten van de OESO, net als Vlaanderen, trouwens.

Uit een studie van London School of Economics blijkt dat de sociale mobiliteit al op zeer jonge leeftijd gefnuikt wordt, zoals te zien op onderstaande figuur. Kinderen worden opgedeeld volgens twee kenmerken op 22 maanden oud: de scores op bepaalde testen (Q) en hun sociaal-economische status (SES), wat vier categorieën geeft van kinderen (kortgezegd: slim+rijk, slim+arm, dom+rijk, dom+arm). Vervolgens worden de prestaties gemeten van deze kinderen nog drie keer gemeten. Wanneer deze kinderen 10 jaar zijn, hebben de zogenaamd domme en rijke kinderen de slimme en arme kinderen voorbij gestoken wat prestaties betreft. Uit deze studie is het duidelijk dat niet alle talenten van kinderen worden ontwikkeld, ook als die er duidelijk aanwezig zijn. Meer nog, uit deze figuur blijkt dat we de prestaties van zogenaamd domme kinderen fel kunnen optrekken.

 

Figuur 13: evolutie van prestaties van jonge kinderen, afhankelijk van hun sociaal-economische achtergrond

 

Een tip van de sluier dat een aanzet kan leveren om het mechanisme achter deze scores te begrijpen, is een enquête waarbij men naar de ambities van kinderen vroegen die goed presteerden (16/20) aan het begin van hun middelbare studies [12]. 65% van de goedpresterende kinderen van kaderleden en leerkrachten antwoordden dat ze er al eens aan denken om universitaire studies te doen, terwijl maar 35% van de goedpresterende arbeidskinderen die ambitie koesteren en slechts 25% van de goedpresterende kinderen wiens vader werkloos is.

 

D. Slot

Als de hierboven geciteerde cijfers en figuren objectief zijn, dan zou een liberaal moeten revolteren. Niet dat er iets mis is met een schrijnwerker of een loodgieter, maar het is duidelijk dat hier niet iedereen zijn carrièrepad kan kiezen dat het beste bij zijn of haar talenten past en dat dit blijkbaar wél door de afkomst wordt bepaald.

Liberalen geloven in de talenten van het individu en blijkbaar geven de cijfers ons gelijk om daarin te geloven. Als dan blijkt dat de ontwikkeling van die talenten reeds op jonge leeftijd gefnuikt wordt, op een leeftijd waarop die kinderen daar zelf niets aan kunnen doen, dan is dat niet alleen vanuit efficiëntie-oogpunt een verspilling, het is ook gewoon onrechtvaardig.

En, en dat is meer een strategisch punt, bovendien zorgt dit ervoor dat het liberalisme nog steeds moet vechten voor zijn plaats (en in deze barre financiële tijden, meer dan ooit). Nochtans zou meer sociale mobiliteit een verpletterend bewijs zijn voor het liberale mensbeeld en de consequenties ervoor. Meer sociale mobiliteit zou aantonen dat het liberalisme het gelijk aan zijn kant heeft.

 

Referenties

[1] Correspondents of The New York Times (2005), Class matters, Times Books

[2] N.N. (2007), Inkomens en inkomensverdeling, OASeS
(http://www.ua.ac.be/download.aspx?c=*OASES&n=21964&ct=016212&e=116189)

[3] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[4] Albrecht, Johan (25 oktober 2007), Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?, Itinera Institute
(http://www.itinerainstitute.org/upl/1/default/doc/Memo%20-%2007-07%20-%20Rijker%20maar%20ongelijker.pdf )

[5] N.N. (24 mei 2007), The Frayed Knot, The Economist

[6] N.N. (14 juli 2005), Equality of opportunity is under threat, The Economist

[7] N.N. (2008), Gezondheidsongelijkheid in België, Christelijke Mutualiteiten
(http://www.cm.be/cm-tridion/nl/100/Resources/Gezondheidsongelijkheid_tcm24-52062.pdf)

[8] Bratsberg, Bernt; Røed, Knut; Raaum, Oddbjørn; Naylor, Robin; Jäntti, Markus; Eriksson, Tor; Österbacka, Eva (2007), Nonlinearities in Intergenerational Earnings Mobility: Consequences for Cross-Country Comparisons, The Warwick Economics Research Paper Series 782, University of Warwick, Department of Economics

[9] De Grauwe, Paul (2 juli 2007), Structural rigidities in the US and Europe, VoxEu.org
(http://www.voxeu.org/index.php?q=node/338)

[10] Hertz, Tom; Jayasundera, Tamara; Piraino, Patrizio; Selcuk, Sibel; Smith, Nicole and Verashchagina, Alina (2007), The Inheritance of Educational Inequality: International Comparisons and Fifty-Year Trends,The B.E. Journal of Economic Analysis & Policy: Vol. 7: Iss. 2 (Advances), Article 10.

[11] Blanden, Jo; Machin, Stephen (december 2007), Recent changes in intergenerational mobility in Britain,London School of Economics

[12] Hirtt, Nico; Nicaise, Ides; De Zutter, Dirk (2007), De school van de ongelijkheid, EPO

 

Deze tekst verscheen eerder als essay bij Liberales.

Rolstoelgebruikers en de ‘capabilities approach’

Wie al eens in een treinstation komt, heeft het ongetwijfeld al gezien: de speciale tegels met groeven en halve bolletjes die slechtzienden of blinden moeten geleiden naar het juiste spoor. De medemens die met behulp van een rolstoel mobiel is, kan zich in sommige stations ook makkelijk via liften naar het juiste spoor begeven. Daar wordt hij of zij opgewacht door iemand van de NMBS die de persoon op de trein helpt. In het station van aankomst staat dan iemand anders klaar om deze persoon van de trein te helpen.

Zo te zien krijgt onze maatschappij in het algemeen meer oog voor mensen die niet op dezelfde manier mobiel zijn als de meeste andere mensen. Toch is er ook kritiek: het zou veel beter kunnen en soms gaat het zelfs achteruit. Zo was er begin april het verhaal in De Standaardvan Jelle Van De Wiele. Toen hij de trein naar Kortrijk wou nemen, werd hem gezegd om vóór 16u terug te zijn ‘of dat hij anders zijn plan maar moest trekken’. Jelle Van De Wiele is één van de vele rolstoelgebruikers die getroffen wordt door de besparingen van de NMBS, zo besloot de krant. Ook in grotere stations worden rolstoelgebruikers na een bepaald uur niet meer geholpen.

Het bovenstaande geval maakt duidelijk dat niet iedereen zijn leven kan inrichten zoals hij of zij dat wil. Het zelfbeschikkingsrecht wordt feitelijk ingeperkt omwille van budgettaire redenen. Maar de NMBS zal, met de druk om kosten te besparen, haar rekening wel gemaakt hebben: de ritten die ze verliest aan minder mobiele reizigers zullen ruimschoots gecompenseerd worden door de lagere personeelskosten. Vanuit het oogpunt van efficiëntie is de beslissing van de NMBS dus correct.

Diezelfde beslissing maakt onze maatschappij echter onrechtvaardiger. De basis van die stelling ligt in de ‘capabilities approach’ of ‘vermogensbenadering’. Amartya Sen, Nobelprijswinnaar Economie, zette deze aanpak uiteen in het artikel Equality of what? uit 1980. Hierin ging hij na wat we zouden willen vergelijken, indien we willen nagaan welk land de beste levenskwaliteit biedt.

In het artikel bespreekt hij eerst het utilitarisme. Het utilitarisme kijkt enkel naar het individuele nut (of geluk) om te bepalen in welk land het beter is te leven. Als in land A de mensen gelukkiger zijn dan in land B, dan is land A beter om in te leven. Deze aanpak is per definitie louter subjectief: wat mensen zélf zeggen is het enige waar we rekening mee houden en elk nut of geluk heeft evenveel waarde. De huidige stortvloed aan studies over het geluk van de mens past in deze aanpak: deze studies zijn gebaseerd op wat mensen zelf zeggen over hoe ze zich voelen. Maar Sen verwerpt het utilitarisme, juist omdat deze aanpak enkel rekening houdt met het subjectieve. Ook objectieve elementen zijn volgens Sen van belang om te bepalen of een bepaalde maatschappij beter is of niet.

Inderdaad, stel dat land B ongelukkiger is omdat er veel mensen wonen die maar erg moeilijk tevreden te stellen zijn. De meerderheid van dit land heeft namelijk een dure smaak en is pas tevreden als ze de nieuwste Porsche op de oprit staan heeft en als er elke dag champagne en kaviaar bij het ontbijt staat. Aan de andere kant, stel dat in land A, dat uit de zelfrapportering gelukkiger blijkt dan land B, de minderheid onderdrukt wordt en dat dát de voornaamste reden is dat het geluk in land A zo hoog is (omdat de meerderheid gelukkig wordt door de minderheid te kunnen discrimineren). Het feit blijft dat land A gelukkiger is, maar het is duidelijk dat een louter subjectieve aanpak niet aanvaardbaar is. Sen wil echter niet naar een louter objectieve aanpak gaan: subjectieve zaken blijven erg belangrijk -het onderzoek naar geluk moet niet naar de prullenmand-, maar ook objectieve zaken zijn van belang.

John Rawls had eerder al in A Theory of Justice de utilitaristische benadering verworpen. Hij deed dit op basis van dat vervelende kenmerk van het utilitarisme, namelijk dat het ongeluk van de ene kan gecompenseerd worden door het (iets) hogere geluk van de andere. Rawls stelde dat in de originele positie -een theoretische positie waar men niet weet welke talenten men zal hebben of in welke maatschappelijke situatie men zal terecht komen- niemand zou kiezen voor een maatschappij waarin dit compensatiecriterium aanvaard is. Voor Rawls is een dergelijke maatschappij dus niet rechtvaardig. Als alternatief definieert hij een reeks ‘primaire sociale goederen’ die in een rechtvaardige maatschappij aan iedereen toekomen, waarbij een ongelijke verdeling alleen aanvaardbaar is als ze in het voordeel van de minstbedeelden is (zie voor een inleiding in Rawls). Voor Sen is dit echter niet de juiste manier, omdat Rawls met zijn aanpak de diversiteit van de mensen ontkent. De goederen die Rawls onder de mensen wil verdelen zijn voor iedereen gelijk, maar, zo stelt Sen, wat mensen met die goederen kunnen doen is verschillend.

Sen pleit ervoor om Rawls’ theorie uit te breiden waarbij de aandacht verschuift van ‘primaire sociale goederen’ naar ‘wat goederen doen met mensen’. De uitbreiding van Rawls’ theorie noemt hij de ‘capabilities approach’: een rechtvaardige maatschappij geeft de mensen de vermogens om hun leven zo goed mogelijk zelf in te richten. In deze aanpak worden objectieve zaken gecombineerd met subjectieve. Het objectieve aspect is de lijst met ‘capabilities’ en die is voor elke persoon van toepassing. Maar het feit dat die capabilities of vermogens voor elke mens op een verschillende manier kunnen bereikt worden, dat is subjectief. Daarenboven kan het individu zelf kiezen of hij de vermogens ook effectief omzet in een functioneren. Om het overdreven eenvoudig te stellen: het is niet omdat een gebouw toegankelijk is voor rolstoelgebruikers, dat de rolstoelgebruiker er ook moet binnen gaan.

Sen heeft geen welomlijnde lijst van ‘vermogens’ opgesteld. Hij is van mening dat dit op het politieke toneel moet vastgesteld worden, wat hem soms het verwijt oplevert om relativistisch te zijn. Martha Nussbaum, die samen met Sen een groot stuk van de theorie heeft ontwikkeld, is radicaler (of filosofischer) en heeft een lijst van tien ‘vermogens’ opgesteld. Maar ook zij stelt dat de lijst nog niet definitief is. Over sommige items van haar lijst is er echter meer discussie dan over andere. Zaken zoals toegang tot hoger onderwijs, zelfstandig wonen en het garanderen van basismobiliteit worden door zowat iedereen aanvaard.

Het is niet verwonderlijk dat Sen en Nussbaum twee liberale denkers zijn, gezien de nadruk op de keuzevrijheid van het individu. Het gaat dan om een échte keuzevrijheid. Een vrijheid die samengaat met vermogens om werkelijk te kunnen kiezen om iets te doen of niet te doen. Daarom moet de eis van Jelle Van De Wiele voor de garantie van zijn basismobiliteit ondersteund worden. Als het de bedoeling is om zoveel mogelijk reizigers zo snel en goedkoop mogelijk van punt A naar punt B te vervoeren, dan kan het best efficiënt zijn om rolstoelgebruikers op bepaalde momenten de trein te ontzeggen. Maar om onze maatschappij rechtvaardiger te maken, is deze aanpak verre van efficiënt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Meer vrije markt zorgt voor minder honger

Vorige week publiceerde Els Keytsman, werkzaam bij Oxfam-Wereldwinkels, een essay in de nieuwsbrief van Liberales met als titel Beleggen in honger. In dit essay geeft ze kritiek op speculatie, op investeringen en zelfs op vrijhandel. Liberales is het zeker niet eens met alle stellingen die Els Keytsman inneemt. We hebben het essay toch gepubliceerd, omdat Liberales van mening is dat in een dergelijk belangrijk debat alle redelijke stemmen aan bod moeten komen, en Els Keytsman brengt tal van redelijke argumenten aan. Hieronder volgt een kritiek op een aantal stellingen die in haar essay verdedigd worden.

Els Keytsman opent goed wanneer ze in het essay lijkt te gaan verklaren waarom hoge prijzen óók een probleem zijn, terwijl Noord-Zuidorganisaties jarenlang hebben aangeklaagd dat de prijzen te laag zijn. Ze gaat hier echter niet verder op in, behalve om te zeggen dat er 865 miljoen mensen honger lijden. 600 miljoen van die 865 miljoen mensen zijn boeren, voor wie die hoge prijzen normaal gezien een voordeel zouden moeten opleveren. Op voorwaarde dat ze in staat zijn om iets te verkopen uiteraard. Produceren zij echter niet voldoende om in hun eigen voedselbehoeften te voorzien (m.a.w. ze kúnnen niets verkopen), dan is er altijd een probleem, ongeacht de prijs. Als zowel hoge als lage prijzen een probleem zijn, dan lijkt het dat niet de prijzen op zich problematisch zijn, maar iets anders. En dat is eigenlijk altijd zo: prijzen op zich zijn immers slechts informatiesignalen. Als ze te hoog of te laag zijn, wijzen ze op marktfalingen en díe moeten aangepakt worden.

Doorheen het hele essay worden een aantal aspecten die inherent zijn aan de vrije markt aangevallen en voorgesteld als een marktfaling, volgens mij onterecht. Het eerste en moeilijkste te weerleggen is ‘speculatie’, gezien de negatieve bijklank die het woord heeft. Naast de toenemende voedselconsumptie van China en India en het gebruik van biobrandstoffen is speculatie één van de belangrijkste oorzaken van de prijsstijgingen, aldus Keytsman. De speculant probeert op korte termijn winst te maken op puur financiële basis door te profiteren van prijsschommelingen. Denkt hij dat de prijs ondergewaardeerd is en in de toekomst zal stijgen, dan koopt hij tegen de huidige lage prijs om later tegen een hogere prijs te verkopen. Maar dat doet hij dus enkel als hij denkt dat de prijs effectief zal stijgen, met andere woorden als het toekomstige verloop van de marktfundamentals een toekomstige prijsstijging verantwoorden.

Het speculeren zelf is louter financieel (kopen en verkopen, zonder het goed te consumeren), maar om goed te kunnen speculeren heeft de speculant wel kennis van de markt nodig, anders kan hij nooit inschatten of prijzen te hoog of te laag zijn. Professionele speculanten kunnen dus nooit de oorzaak zijn van de prijsstijging, maar enkel de boodschapper van een bepaalde markttoestand, in dit geval een vraagsurplus. Door van de speculant de zondebok te maken, schiet je dus eigenlijk op de pianist. En wees gerust, vanaf het moment dat speculanten denken dat het vraagsurplus zal verdwijnen, zullen ze stoppen met kopen en zal de prijs dalen, zoals het ook nu reeds gebeurt: doordat de voorspellingen van de komende graanopbrengsten gunstig zijn, is de graanprijs half mei al met 40% gedaald ten opzichte van zijn recordprijs in maart. De rol van de speculant als informatieverschaffer is dus cruciaal: hij voorspelt de prijzen en die voorspelde prijzen zijn een signaal voor de andere marktspelers om meer of minder te produceren of te kopen.

Speculatie kan echter in bepaalde omstandigheden lijden tot efficiëntieverlies wanneer de prijsveranderingen niet of slechts beperkt gebaseerd zijn op fundamentele marktinformatie. Wanneer speculanten foute informatie krijgen en daardoor dénken dat de prijzen zullen stijgen, terwijl dat helemaal niet het geval is, dan zal er effectief een periode zijn van te hoge prijzen. Nadat het tot de markt doorgedrongen is dat de informatie onjuist was, zullen de prijzen weer dalen. De verliezers van zo’n periode zijn de consumenten en de speculanten zelf. De vraag is van waar die foute informatie komt. Ze kan ingegeven zijn door externe omstandigheden waar niemand vat op heeft en waar weinig aan te doen is. Het kan ook zijn dat de informatiekanalen inefficiënt zijn of dat producenten of consumenten te weinig informatie geven. De markt is dan onvoldoende transparant. Hier kan en moet iets tegen gedaan worden door zelfregulering of regulering door de overheid door regels in verband met informatieverschaffing op te leggen.

Er kan echter ook sprake zijn van bedrog. De valsspeler verspreidt actief foute informatie (marktmanipulatie) zodat andere marktspelers verkeerde beslissingen nemen waar de valsspeler van profiteert. Men kan ook juiste informatie achterhouden (insider dealing), door bijvoorbeeld op de beurs te handelen met voorkennis. Ten slotte kan men op momenten van schaarste voorraden achterhouden (of zelfs vernietigen) met de wetenschap dat in deze omstandigheden de prijs hierdoor sterk zal stijgen. Vervolgens wordt de ingehouden voorraad met mondjesmaat tegen deze hoge prijs verkocht (capacity withholding). Het is duidelijk dat deze technieken illegaal zijn (of zouden moeten zijn), en niet inherent aan pure financiële speculatie.

Dit bedrog kan niet opgelost worden door de overheid te laten bepalen welke volumes op de wereldmarkt aangeboden worden, zoals Keytsman voorstelt. Hierdoor vermindert immers het vertrouwen in de markt, omdat politiek genomen beslissingen minder transparant en onvoorspelbaarder zijn. Dat leidt op zijn beurt tot een hogere volatiliteit van de voedingsprijzen, wat nefast is voor iedereen, behalve voor diezelfde speculanten (omdat er dan meer kansen zijn om te speculeren). Het potentiële bedrog moet op drie niveaus aangepakt worden. Ten eerste moet de transparantie van de markt verhoogd worden, zodat andere marktspelers beter kunnen zien of hun concurrent wel volgens de spelregels handelt.

Ten tweede mag de markt niet geconcentreerd zijn: als er veel aanbieders en kopers zijn op de markt dan is het helemaal niet erg dat er één of twee valsspelers hun capaciteit inhouden. Immers, wanneer de prijs een beetje stijgt, gaan in een laag-geconcentreerde markt andere aanbieders, die wel eerlijk spelen, meer voorraden aanbieden. En er moet maar één eerlijke aanbieder zijn die extra volume op de markt brengt om de prijzen terug te stabiliseren. Die ene aanbieder heeft op dat moment ook de extra winst afgesnoept die de valsspelers wilden opstrijken. Ten derde moeten er een onafhankelijke overheidsinstantie zijn die mogelijke inbreuken onderzoekt en boetes kan opleggen. De Europese Commissie speelt vaak een glansrol bij het opsporen en bestraffen van zulke praktijken. Helaas zelden in de voedingsindustrie en al helemaal niet op wereldvlak. Een dergelijke regulering van de markt, namelijk meer transparantie, minder concentratie en een onafhankelijke regulator, is de enige weg naar een echt vrije markt en bijgevolg zo laag mogelijke prijzen.

Naast speculanten richt Els Keytsman haar pijlen ook op de investeerders of beleggers. Ze spreekt zelfs van ‘beleggen in honger’, wat op het populistische af is. Nogmaals: als de prijsstijgingen terecht zijn, namelijk het gevolg van grotere schaarste, dan is beleggen in voedingsproducten dé oplossing: er gaat dan meer geld naar deze sector zodat er meer geïnvesteerd zal worden. Hierdoor zal het aanbod (en vaak ook de productiviteit) stijgen, met lagere prijzen als gevolg. Het extra geld dat naar de voedingssector gaat, kan niet geïnvesteerd worden in andere sectoren. De ‘markt’ is immers tot de vaststelling gekomen dat de voedingssector prioriteit heeft. Er gebeurt een automatische en kosteloze prioritisering op basis van heel veel informatie en dat is net één van de schitterende dingen aan de vrije markt. Er zijn natuurlijk ook valsspelers onder de beleggers. De opmerkingen van hierboven zijn dan ook van toepassing op deze valsspelers. Maar de kritiek op de belegger is nog meer misplaatst dan de kritiek op de speculant. Daar waar de speculant louter een signaalgever is van veranderende marktomstandigheden, speelt de belegger een cruciale rol door actief die marktomstandigheden weer in evenwicht te brengen doordat hij investeert.

Wel een probleem is de concentratie in de voedingssector. De kleine boer staat langs de input-zijde tegenover een klein aantal grote spelers van de agro-industrie wanneer hij zijn zaaigoed, meststoffen, krachtvoer en dergelijke wil aankopen. De boer heeft weinig of niets in de pap te brokken (ook niet in het Westen, trouwens). Langs de output-zijde, de verwerkende voedselindustrie, is het verhaal net hetzelfde: een sterke marktconcentratie, en de boer is prijsnemer. De agro-industrie is geen monopolie, maar de markt kent slechts een paar zeer grote spelers. Een dergelijke markt gedraagt zich echter vaak als een monopolie. Soms door prijsafspraken, maar vaak verfijnder door bijvoorbeeld een stilzwijgende afspraak dat men elkaars marktaandeel niet aanvalt. Dat wordt op elke vrije markt geprobeerd, maar op een geconcentreerde markt zijn deze afspraken gemakkelijker te maken en te controleren, om de eenvoudige reden dat er minder spelers zijn. Ook de supra-normale winsten die zo worden opgestreken zijn groter, wat ervoor zorgt dat de prikkel om afspraken te maken met zijn ‘concurrenten’ groter is in een geconcentreerde markt.

De kleine boer heeft dus zowel langs input-zijde als langs output-zijde weinig keuze en van een echt vrije markt (waar keuzevrijheid een hoofdkenmerk is) kan geen sprake zijn. Het probleem is dus opnieuw hetzelfde: niet te véél vrije markt is het probleem, maar te weinig. Een cruciale voorwaarde voor een vrijere markt is het verlagen van de marktconcentratie in de agro-industrie. Aan de andere kant moet de positie van de boer ook versterkt worden zodat hij beter kan optornen tegen zijn leveranciers of afnemers. Daarom steun ik het pleidooi van Keytsman om de kleine boer te ondersteunen via het opzetten van netwerken. Ook het voorstel om technische bijstand te leveren is prima. Het gaat hier om het verspreiden van kennis. Dat is typisch een publiek goed dat niet altijd zo gemakkelijk door de vrije markt op de meest efficiënte manier wordt opgebouwd. Meer kennis zorgt ervoor dat de productiviteit stijgt. Trouwens, het rendement op het verhogen van de productiviteit in armere landen is hoger dan in de rijkere landen: het vraagt minder middelen om de productie in Afrika te verhogen van 2 naar 4 ton per hectare, dan in het Westen van 8 naar 10 ton per hectare. In de discussie over productiviteitsstijging zou ook het taboe moeten verdwijnen op het gebruik van genetisch gewijzigde gewassen (ggg’s). Het voorzichtigheidsprincipe wordt hier misbruikt en het debat is totaal verziekt door dogmatische stellingnames. Maar ook hier is het probleem gelijkaardig aan wat ik hierboven al aangaf: deze industrie is erg geconcentreerd, met een gebrek aan keuzevrijheid tot gevolg. Dit is echter een economisch argument, geen ideologisch.

Over biobrandstoffen wordt in het essay nauwelijks gesproken. Nochtans wordt de stijging van sommige voedselprijzen tot 30% verklaard door het subsidiëren van de aanmaak van biobrandstoffen. Het afschaffen van deze subsidies is één van de weinige maatregelen die een onmiddellijk milderend effect zullen hebben op de prijzen. Dit zal echter een schok veroorzaken voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in de aanmaak van deze biobrandstoffen, hiertoe aangezet door de overheid. Het zou de geloofwaardigheid van die overheid ten goede komen als deze ondernemers worden vergoed. Zoniet, zal voor een komende overheidsmaatregel het regelgevend risico een pak hoger ingeschat worden.

Ten slotte is de implementatie van de hierboven voorgestelde maatregelen vaak een werk van lange adem, terwijl er mensen nu aan het verhongeren zijn. Voldoende noodhulp is dus het eerste wat moet voorzien worden. En het woord ‘noodhulp’ is eigenlijk misleidend, aangezien de implementatie van de nodige maatregelen lang kan duren, als ze al gebeurt. We moeten ons dus voorbereiden op de mogelijkheid van een langdurige humanitaire crisis. Prioriteit hierbij is een adequate financiering van het World Food Programme. Er is onmiddellijk 750 miljoen dollar nodig wil het WFP dezelfde hoeveelheid noodhulp kunnen verschaffen als ze een jaar eerder deed. Daarvan is tot nu toe slechts twee derde verzameld en waarschijnlijk is er op langere termijn nog meer geld nodig. Toch zijn er bij noodhulp ook een aantal mogelijke valkuilen. Zo is een goede verspreiding van noodhulp geen sinecure. In gebieden waar de nationale productie volledig ontoereikend is, is het gemakkelijk om de noden aan te vullen. Maar op plaatsen waar een lokale markt een substantieel deel van de voedselvoorziening voor haar rekening neemt, zou het overvloedig uitdelen van noodhulp deze lokale markt volledig kunnen ontwrichten. Herstel op lange termijn wordt daardoor in het gedrang gebracht. Dus ook bij noodhulp blijft het nodig om zorgvuldig te werk te gaan.

In ieder geval moet, zoals Els Keytsman zelf bepleit, het landbouwbeleid hervormd worden. Volgens mij worden in haar essay echter niet de echte problemen uiteengezet. Laat de speculanten en beleggers voor wat ze zijn. Focus op de échte problemen en strijd voor een vrijere marktwerking, waarbij transparantie, lage marktconcentratie en een marktregulator centraal staan.

 

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Interview – Bas Haring: “Ons altruïsme is zeer lokaal”

Bas Haring bekleedt de Leidse leerstoel ‘publiek begrip van de wetenschap’. Hij is eveneens tv-maker en schrijver van populariserende boeken over wetenschap, waarvan hij er al drie op zijn conto heeft staan. In Vlaanderen is hij vooral gekend met zijn debuut Kaas en de evolutietheorie, waarin hij op een onvoorstelbaar eenvoudige wijze de evolutietheorie en haar impact op het dagelijkse leven uit de doeken doet. Voor dit boek kreeg hij in 2002 de Gouden Uil jeugdliteratuur, maar het boek is zeker ook aan te bevelen aan volwassenen. Ook in zijn laatste boek, Voor een echt succesvol leven, is de evolutietheorie nooit veraf. De theorie wordt hier niet expliciet uitgelegd, maar Bas Haring gebruikt haar doorheen het hele boek om het huidige maatschappelijke waardenstelsel aan te klagen.

We hebben een afspraak met Bas Haring na zijn lezing op de studiedag van het Wijsgerig Gezelschap te Leuven. Dat hij op deze studiedag was uitgenodigd is niet verwonderlijk gezien het onderwerp ‘Darwin in de filosofie’. De lezingen werden opgenomen in het kader van het project van Johan Braeckman. Dit vierjarig project, dat begin dit jaar nogal wat media-aandacht kreeg, heeft als doel de evolutietheorie beter bekend te maken bij het brede publiek. Gezien Bas Harings staat van dienst was hij perfect gecast om de studiedag af te sluiten. We hadden een gesprek met hem over de evolutietheorie, maar ook over moraal, creationisme en intelligent design.

In België zou 25% van de mensen twijfelen of zelfs ontkennen dat de mens uit lagere soorten is ontwikkeld. In Nederland zou dat oplopen tot 32%, en in de VS en Turkije gaat het zelfs om respectievelijk 60% en 70%. Moeten we ons daar, zeker in een democratie waar wetten door de meerderheid worden gemaakt, geen ernstige zorgen over maken?

Bas Haring: Dat lijkt wel schokkend, maar we moeten ook inzicht krijgen in welke 30% dat dan is. Misschien zijn het wel redelijk onschuldige mensen zijn die zich eigenlijk niet echt bezig houden met deze materie en er dus ook niet zoveel belang aan hechten. Misschien denken die mensen ook wel dat Spanje in Azië ligt. Dat zijn toch zaken die de resultaten kunnen relativeren. Het zou wel erg zijn als het in Vlaanderen of Nederland echt zo erg wordt als in de VS, maar zo ver zijn we nog niet. Daarmee heb ik niet gezegd dat het niet zinvol is om hiertegen te reageren. Ik zat onlang in een tv-debat met Cees Dekkers, een nanotechnoloog en een aanhanger van de intelligent design-gedachte. Het zou een illusie zijn om hem te kunnen overtuigen, maar in zo’n discussie kan ik argumenten gebruiken die bij hem misschien geen kwartje doen vallen maar bij de kijker wel.

In Vlaanderen ervaren we een opkomst van het creationisme en het intelligent design. Is dat in Nederland ook het geval?

Bas Haring: In 2005 hadden we in Nederland een geweldige rel toen minister van Onderwijs, Maria Van der Hoeven (CDA), voorstelde om een debat te voeren over de waarde van het intelligent design en om het eventueel te onderwijzen op school. Maar die discussies zijn in Nederland over hun hoogtepunt heen. De huidige minister van Onderwijs, Plasterk, (PvdA) is een evolutiebioloog, dus het zit wel goed wat dat betreft. Op zich heb ik er niet zoveel problemen mee dat mensen geloven dat creationisme of intelligent designjuiste theorieën zijn. Het zit in hoe wij denken dat misvattingen zich kunnen voordoen. Mensen denken in patronen en dat wordt ook toegepast op de loop van de geschiedenis. Ze denken daarin een bepaalde loop te herkennen die er helemaal niet is. Je kan wel ijveren om die misvattingen weg te stoppen, maar daarmee zijn ze nog niet weg. Het is dus zeer goed dat daarover gepraat wordt en dat zal je altijd moeten blijven doen.

U bekleedt een leerstoel ‘publiek begrip van de wetenschap’. Richard Dawkins bekleedt een soortgelijke leerstoel. Jullie zijn beiden erg bezig met de evolutietheorie. Zou u uzelf omschrijven als de evenknie van Richard Dawkins?

Bas Haring: Nee, Richard Dawkins was eerst een gevierd bioloog, en daarbij is er opgemerkt dat hij toevallig ook goed verhalen kan vertellen die tot kern doordringen. Ik kan ook wel goed verhalen vertellen en complexe zaken uitleggen aan de hand van metaforen, maar ik ben geen gevierd bioloog. Bovendien schrijft hij in het Engels en ik niet en dat is een grote handicap die ik heb, want het Engels is dé taal om in te werken. Juist doordat taal zo belangrijk is in wat ik doe kan ik enkel in mijn moedertaal blijven schrijven. Het laatste boekje wordt wel vertaald naar het Engels. Ook wat stijl betreft zijn we erg verschillend: hij is stelliger, polemischer. Hij gaat regelrecht in de aanval, terwijl ik niet zo hou van oordelen. Ik ben meer vragend en laat de mensen liever wat ruimte. Dat is een bewuste strategie. Als ik dan wel eens wat polemischer ben, heb ik achteraf altijd spijt, al ben ik dan een Nederlander. Het is zó weinig zinvol om tegen mensen te zeggen: ‘u heeft geen gelijk’. Het is veel beter de mensen aan de hand mee te nemen en ze zelf te laten ervaren dat ze fout zitten. Ik denk dat ik op die manier meer mensen kan aanzetten om na te denken.

Tijdens de lezing was u nochtans zeer stellig: de evolutietheorie is waar en niet voor verfijning vatbaar. Straffe uitspraak voor een publiek van filosofen!

Bas Haring: Inderdaad, soms kan ik ook zeer stellig zijn, maar het is dan niet persoonlijk. Het ís ook zo dat het evolutiemechanisme een logische waarheid is: als er variatie is (mensen zijn verschillend), overerving (kinderen lijken op hun ouders) en pressie (mensen gaan dood), dan is het evolutiemechanisme van toepassing. Dat is niet voor verfijning vatbaar, net zo min als 1+1 = 2 voor verfijning vatbaar is. Wat echter wél vatbaar is voor verfijning is het belang van het mechanisme in de verklaring van allerhande processen of toestanden. Het kan best zijn dat dit belang voor de verklaring van de ontwikkeling van de mens of van onze moraal grondig afneemt naargelang de wetenschap zich ontwikkelt.

Gaat er een positieve kracht uit van het evolutiemechanisme, doordat bijvoorbeeld eerder win-win situaties worden geselecteerd ten koste van zero-sum (waarbij het verlies van de ene de winst van de andere is)?

Bas Haring: John Gray, een Britse filosoof die schrijft over de geschiedenis van de beschaving, haalt als voorbeeld ‘martelen’ aan. We hebben deze praktijk de afgelopen decennia afgeschaft en dat zou je kunnen zien als vooruitgang: martelen doen we niet meer en dat komt nooit meer terug. Maar John Gray zegt dat het ooit wel zal terugkomen. En dat kan net zo zijn met onze verlichtingsidealen zoals vrijheid van meningsuiting en de gelijkheid van man en vrouw. Misschien niet binnen 5 jaar, maar wat over 500 jaar? Dat weet je dus niet. De Griekse beschaving is ook ingestort en toen kwamen die ellendige middeleeuwen. Wie garandeert ons dat het niet zo zou zijn met onze beschaving? En dat is geen pessimisme, maar gewoon de realiteit. Maar je hebt gelijk, het is erg moeilijk om win-win-situaties níet te selecteren, maar het is niet noodzakelijk dat het evolutiemechanisme altijd win-win-situaties selecteert. Het evolutiemechanisme selecteert gewoon dat wat goed is in overblijven en dat overleeft dus ook. Zo kan ook de illusie van een win-win-situatie geselecteerd worden. Stel dat een klein landje moet beslissen of het meedoet met de open wereldeconomie of niet. Als men in dat landje denkt te weten dat globalisering slecht is, dan zal het niet meedoen, ook al is dat op lange termijn een slechte keuze.

Waarom streeft u niet eerder naar een publiek begrip van de wetenschappelijke methode, in plaats van enkel te focussen op de evolutietheorie? Op die manier kan u bijvoorbeeld ook de pseudo-geneeskunde aanpakken en voelt de gelovige medemens zich minder geviseerd, wat nu wel het geval lijkt?

Bas Haring: Dat vind ik niet zo’n boeiende agenda. Ik heb een hekel aan ‘het oordeel’ en vanuit religieuze overtuigingen worden er oordelen geveld waarvan ik denk te weten dat het onterechte oordelen zijn. Om dat aan te tonen kan ik de wetenschap gebruiken. Maar iemand die als individu de keuze maakt om homeopathische middelen te kopen oordeelt niet. En daar word ik dus niet warm of koud van. Er wordt door de pseudo-geneeskunde geen pijn geleden, behalve in uitzonderlijke gevallen zoals die Nederlandse actrice die dood gegaan is doordat ze naar de verkeerde ‘arts’ ging. Er wordt echter erg veel pijn geleden door bijvoorbeeld mensen die zich beoordeeld voelen omdat ze homoseksueel zijn. Dat is nu wel al wat minder, maar dat was dertig jaar gelden nog schering en inslag. Pijn die geleden wordt door oordelen die aantoonbaar fout zijn: daar word ik het meest nerveus van. Dat is ook de reden voor het laatste boekje. Mensen die tevreden kunnen zijn met een leven dat vergeten wordt, veroordelen wij terwijl het feitelijk een aangenaam leven kan zijn.

In uw laatste boek zegt u dat mensen uit de ratrace moeten stappen als ze dat willen en dat er helemaal niets fout is met een middelmatig leven. Maar mensen zijn toch al vrij om te kiezen voor een dergelijk leven?

Bas Haring: In onze gemeenschap is de appreciatie gericht op dingen die overblijven. Dat zit al in het woord ‘succes’ dat komt van het Latijnse succedere, wat ‘opvolgen’ betekent. Een succesvol leven is dus een leven dat iets in gang heeft gezet. Iemand die niets doet, die niets nalaat, wordt in onze maatschappij als onsuccesvol bekeken. Mensen die het toch anders willen doen, moeten het gevoel hebben dat ze daarin gesteund worden. En dat is nu niet altijd het geval. Onlangs hadden we het geval van een vijftigjarige man die al zo’n twintig jaar niet echt had gewerkt. Hij deed vrijwilligerswerk, had een tijdschriftje, leefde klein en onzichtbaar. Uiteindelijk zijn de mensen woest op hem geworden: hij moest aan het werk! Dat vind ik echt zeer spijtig. Mensen die het anders willen doen, worden soms erg afgeremd. Haal eens iemand van 500 jaar geleden hier naartoe, dan zou hij verbaasd zijn over een heleboel prachtige dingen, maar hij zou ook verbaasd zijn over het feit dat de mensen hier levens leiden waarin ze heel veel moeten, om toch maar niet vergeten te worden.

Uw pleidooi voor een sober leven ligt in de lijn met de constatering dat ons geluk constant gebleven is, ondanks de verdubbeling van onze rijkdom.

Bas Haring: Ik zou niet spreken van een pleidooi: ik leg gewoon het mechanisme bloot waarom enkel dingen die overblijven als succesvol worden bestempeld. En dat komt door het evolutiemechanisme. Aan dat mechanisme kunnen we helemaal niets doen, maar dat betekent nog niet dat dingen die niet overblijven, niet waardevol kunnen zijn. En wat betreft de stijgende welvaart toch een kanttekening: als in Vlaanderen het BBP per capita constant zou blijven, maar het BBP per capita van de omgeving blijft wél stijgen, gaat het geluk naar beneden. Het is dus noodzaak om in dit spelletje mee te gaan. Dat is net hetzelfde mechanisme dat speelt als het op individuen aankomt die in de ratrace zitten. Jammer en helaas: dat is de tragiek van het leven. Maar het is leuk om erover na te denken.

Uiteindelijk wilt u dat onze samenleving er een andere moraal op na houdt, die bijvoorbeeld ‘niet hard werken’ ook als goed bestempelt. Welke criteria zou u gebruiken om die moraal aan te passen?

Bas Haring: Voor mij is het criterium de ervaring van het individu, waarbij de ervaring van pijn slecht is en de ervaring van plezier goed. Dat is het fundament waarop je je moraal kan baseren. Het wordt wel lastig als mensen een slechte situatie als goed beoordelen, omdat ze niet beter weten, zoals bijvoorbeeld een slaaf die zijn situatie best wel goed vindt, omdat hij niet weet wat vrijheid is. We weten wel dat slaven vaak ontsnapten, wat aangeeft dat ze niet gelukkig waren, en die informatie kunnen we gebruiken om slavernij af te keuren.

Maar dan kijkt u weer naar grote groepen mensen, terwijl u uitging van het individu. Zo kan heteroseksualiteit de norm worden, terwijl er niets mis is met homoseksualiteit.

Bas Haring: Daar heb je een punt. Ik zou misschien toch zeggen dat als een persoon liever slaaf is, hij best slaaf mag zijn. Maar hij moet wel écht de keuze hebben. En dat gebeurt ook wel: er zijn mensen die ervoor kiezen om in een kooi te gaan zitten in Nederland en dan maken we daar tv van. Maar ik heb er wel problemen mee als er iemand van geboorte af in een kooi zou zitten. Die heeft namelijk de keuze niet gehad. Uiteindelijk is het moeilijk om te oordelen over iemand die slaaf is en die zegt dat zijn toestand toch goed is. Dat is helemaal anders als een slaaf zegt dat hij liever geen slaaf wil zijn: die mag van mij direct iets anders gaan doen. En dat is een zeer individualistisch criterium. Ik hou dan ook van individuen. En misschien is dat niet praktisch, omdat we als individu een resultaat zijn van heel veel ingewikkelde processen met heel veel andere mensen. Maar toch ben je nog steeds een individu, als resultaat van dat ingewikkelde proces.

Frans De Waal gaat in tegen de zogenaamde ‘vernistheorie’, een theorie die zegt dat mensen egoïstische schepsels zijn met een dun laagje beschaving. Voor Frans De Waal zijn de mensen (en de dieren) in zeker mate altruïstisch van nature.

Bas Haring: Ik ben niet zo’n optimist als Frans De Waal, hij is toch wat te hoopvol. Bij het altruïstische gedrag van mensen, dat er zeker is, zit steeds ook een egoïstische kant, maar dan op een ander niveau, bijvoorbeeld op het niveau van de populatie. We zijn bijvoorbeeld wel altruïstisch ten opzichte van onze familie, onze landgenoten en zelfs met onze toekomstige landgenoten, maar helemaal niet met de Chinees die vandaag leeft. Ons altruïsme is zeer lokaal. En ik vind dat fout: we moeten even solidair zijn met de Chinees als met onze buurman. Dat is ook de stelling van Peter Singer en ik volg hem daarin dus. Het bevragen van mensen naar de reden waarom ze iets doen geeft geen inzicht in de mechanismen van dat gedrag. Om te weten te komen of mensen egoïstisch zijn, moet je onderzoeken hoe mensen zich gedragen in bepaalde omstandigheden. Maar dat doet niets af aan de oprechtheid van je gedrag. Als je van iemand houdt, dan hou je van die persoon, maar het kan best zijn dat een wetenschapper weet waarom je van een persoon wilt houden. Dat zijn twee verschillende verhalen.

Volgens Martha Nussbaum geldt de emotie als basis van de moraal. Bent u het daarmee eens?

Bas Haring: Ja, en als je de moraal wilt veranderen moet je die emoties veranderen. Als je wilt dat Vlamingen meer solidair zijn met de huidige Chinezen in plaats van met de toekomstige Vlamingen, dan moet je ervoor zorgen dat mensen warmer lopen voor die Chinezen. Het veranderen van emoties is natuurlijk niet zo makkelijk, maar er worden tal van initiatieven genomen om dat te veranderen, zoals boeken schrijven. Maar ook andere dingen. In Nederland hebben ze in de jaren ’60 of ’70 de dodenherdenking opgericht. Ik heb me laten vertellen dat dit eigenlijk is bedacht om de samenhorigheid onder de Nederlanders te beïnvloeden en dat is aardig gelukt. Dat is helemaal geen onverstandige manier. Onderwijs is ook zo’n instrument. Maar ik ben geen activist. Wetenschappers of filosofen zijn dat niet. Als we echt iets kunnen veranderen, dan is dat altijd via een omweg: politici, bijvoorbeeld, die iets lezen en het inspirerend vinden. Volgens mij is dat prima zo. Ieder moet zijn rol daarin spelen.

Interview door Andreas Tirez. Deze tekst verscheen eerder bij Liberales

Boekbespreking – ‘Voor een echt succesvol leven’ door Bas Haring

Bas Haring debuteerde in 2001 met Kaas en de evolutietheorie, waarvoor hij in 2002 de Gouden Uil jeugdliteratuur kreeg. Het eerste deel van dat boek behandelt op een zeer eenvoudige manier de finesses van de evolutietheorie. In het tweede deel gaat het over de impact van het evolutiemechanisme op het dagelijkse leven van de mens, waarbij Haring ingaat op onder meer seks, de familieband, het menselijke gedrag, het bestaan van God en de moraal. Hoewel het boek bestempeld wordt als jeugdliteratuur, is het ook zeer aan te bevelen voor volwassenen.

Ook in Harings laatste boek Voor een echt succesvol leven is de evolutietheorie nooit ver weg. De kerngedachte van dit boek is dat we door onze genen in een bepaald stramien gevangen zitten, zodat we dingen doen, zoals kinderen krijgen of keihard werken, die misschien wel goed zijn voor onze genen, maar niet noodzakelijk goed zijn voor onszelf. Aangezien we als mensen over zelfbewustzijn en rationaliteit beschikken, kunnen we ontsnappen en kiezen voor een écht succesvol leven. Succesvol voor onszelf dan.

Wat goed is in overblijven, wordt vaak als succesvol ervaren, zo gaat de auteur van start. Iets wat van voorbijgaande aard is, is dat veel minder vaak, simpelweg omdat het verdwijnt. Dat zit al in het woord ‘succes’ dat afgeleid is van het Latijnse succedere, wat ‘opvolgen’ betekent. Een succesvol leven is dus een leven dat iets in gang heeft gezet. Een dergelijk leven hoeft niet noodzakelijk beter te zijn dan een doodlopend leven. Haring geeft zijn eigen gezinssituatie als voorbeeld. Hij en zijn vriendin vormen een gezin zonder kinderen. Ze hebben echter wel eendjes. En dat vinden ze prima zo. Een gezin met eenden is wel “vrij zeldzaam”, zo schrijft Bas Haring, “de meeste mensen hebben een gezin met kinderen. Gezinnen met kinderen komen veel vaker voor dan gezinnen met eenden; niet omdat gezinnen met kinderen leuker zijn, maar wel omdat gezinnen met kinderen vaak weer voor nieuwe gezinnen met kinderen zorgen. (…) Een leuk gezin met kinderen zorgt gemakkelijk voor een nieuw gezin met kinderen; maar een leuk gezin met eenden heeft dat effect helemaal niet.”

Er is echter meer: ook dingen die níet leuk zijn worden als succesvol beschouwd, louter omdat die dingen toevallig goed zijn in overblijven. Het voorbeeld van de vioolkrab illustreert dit sprekend: de mannetjeskrab van deze soort heeft een kleine en een heel grote schaar, terwijl de vrouwtjeskrab kleine schaartjes heeft. De mannetjeskrab met de grootste schaar ligt het best in de markt bij de vrouwtjes en heeft dus de meeste kans op nakomelingen. Het opvallende is echter dat die grote schaar meer nadeel dan voordeel lijkt op te leveren (behalve dan op het vlak van reproductie): die reuzenschaar gebruikt hij namelijk nergens voor en zit vooral in de weg. Soms valt hij door het asymmetrische gewicht zelfs om. Een beetje absurd dus: mannetjes met een onhandig grote schaar die echter wel het meeste kans hebben op voortplanting.

Stel dat een vrouwtjeskrab eens niet meedoet met die absurditeit en kiest voor een mannetjeskrab die kleine schaartjes heeft. Hun kinderen zullen hoogstwaarschijnlijk ook kleine schaartjes hebben. Het schrijnende is dat deze kinderen minder kans zullen maken om zich voort te planten, aangezien de meeste vrouwtjeskrabben niet zo ‘intelligent’ zijn als hun moeder. Er is dus duidelijk een verschil tussen wat goed is voor een krab en wat goed is in overblijven. “Maar”, zo schrijft Haring, “dat hoeft de uitzonderlijke uitzondering er niet van te weerhouden lekker te kiezen voor zichzelf. Dan maar niet voortbestaan. Geen succes.” Een ontroerend pleidooi van de auteur voor een waarachtig leven van de krab.

Hoe komt het dat soorten in een dergelijk stramien kunnen komen? De voorkeur van de vrouwtjeskrab voor een grote schaar kan toeval zijn. Waarschijnlijker, zo schrijft Bas Haring, was het ooit zo dat een iets groter schaartje wél een voordeel had. Je kon er bijvoorbeeld makkelijker dingen mee doorknippen of je beter verdedigen tegen vijanden. Vrouwtjes die kozen voor mannetjes met een iets grotere schaar kregen nakomelingen die een hogere overlevingskans hadden. ‘Groter’ betekende toen ‘beter’ en dus groeide de schaar almaar totdat ze geen aanwijsbaar voordeel meer opleverde, maar toen zaten de vioolkrabben al vast in het stramien: groter is beter.

De stap naar het rijk der mensen is klein. De auteur verwijst naar San Gimignano, een klein stadje in Toscane, waar men in de middeleeuwen “belachelijk hoge torens bouwde”. Ook hier was een hoge toren initieel een voordeel, namelijk meer opslagruimte. Maar het werd algauw een concurrentiestrijd om de hoogste toren te bouwen, omdat de familie met de hoogste toren toch wel bijzonder zou moeten zijn. Stel nu echter eens dat er slechts één familie op het idee was gekomen om een belachelijk hoge toren te bouwen, veel hoger dan nodig is voor de gevraagde opslagruimte. Dan zou die ene familie door de andere families (zeg maar de gemeenschap) gewoon gek verklaard geworden zijn. Het gaat in San Gimignano dus om eenselfulfilling prophecy: als iedereen denkt dat het belangrijk is om een zo hoog mogelijke toren te bouwen, dan wordt het belangrijk, ook al levert het in de feiten niets op.

En zo komt de auteur tot de ratrace, waarbij werknemers met elkaar in competitie gaan om de top te bereiken. En daar zit geen complot van slinkse kapitalisten achter: we doen het onszelf aan, omdat we per se allemaal die top willen bereiken. Het is niet voldoende om middelmatig te zijn, en omdat iederéén dat vindt, is dat de waarheid. Die drang naar de top zit misschien wel in ‘onze natuur’, maar “er zit van alles in onze natuur. Huppelen op straat, lekker masturberen en heel veel slagroom eten. Maar daarin worden we niet aangemoedigd door media, reclame en lessen op school. Integendeel. Daarin worden we juist afgeremd. Ons wordt verteld dat slagroom eten ongezond is en masturberen prima is; alleen niet te vaak en ook niet in het openbaar. Terwijl een eventueel natuurlijk instinct om de top te halen juist aangewakkerd wordt.”

Aan de hand van eenvoudig uitgelegde voorbeelden dwingt de auteur je om na te denken over je eigen gedrag, zoals bijvoorbeeld de keuze om hard te werken of om kinderen te krijgen. In het boek behandelt hij verder ook nog zaken zoals het geloof en de solidariteit van de mensen onder elkaar (of het gebrek daaraan). Hij doet dat op zo’n eenvoudige, grappige, maar scherpe manier, dat je als lezer vaak verbluft achterblijft. De auteur geeft evenwel niet aan hoe je het anders moet doen, tenzij het gewoon anders doen. Mensen zijn echter sociale wezens en dus gevoelig voor wat als succesvol wordt beschouwd. Als, bijvoorbeeld, enkel gezinnen met kinderen door de gemeenschap als succesvol worden beschouwd, dan is een keuze voor een gezin zonder kinderen niet evident. In die zin onderschat de auteur de natuur van de mens; de mens voelt zich immers pas goed als hij een handelend leven leidt én de bijhorende erkenning krijgt voor dat handelen. Men kan zich niet zomaar autarkisch opstellen in zijn leven, los van de medemens. We zitten dus enigszins gevangen in de appreciatie van de anderen, en die appreciatie kan soms vrij absurd zijn, zoals de auteur overtuigend aantoont.

De eenvoudige, doch scherpe stijl van Bas Haring wordt in de praktijk te weinig nagevolgd. Nochtans zou men met deze stijl een groter publiek kunnen bereiken dan bijvoorbeeld met de stijl van Richard Dawkins, wiens boeken moeilijker te lezen en meer polemisch van aard zijn. Dawkins preekt hierdoor in de praktijk teveel voor eigen kerk. Bij Haring krijg je met een minimale inspanning een maximale opbrengst. Hij schrijft boeken waar je op een dagje door bent, terwijl ze toch handelen over belangrijke thema’s die een enorm inzicht geven in de interactie van mens en maatschappij.


Bas Haring, Voor een echt succesvol leven, Houtekiet, 2007

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.