Het gaat om geld

Met de financieringswet zijn de onderhandelaars gestoten op hét grote knelpunt. Dat is niet BHV, noch het overhevelen van bevoegdheden naar de deelstaten, het gaat simpelweg over geld. Hoe hoger de transferts, hoe meer de Franstaligen te verliezen hebben en des te hardnekkiger ze elke hervorming van de financieringswet zullen tegenhouden. Het was dan ook op zijn minst tactisch ongelukkig toen begin 2005 de N-VA stuntte door met 11,3 miljard euro vals geld naar Wallonië te trekken om zo de transferts van Vlaanderen naar Wallonië aan de kaak te stellen: 11,3 miljard nepgeld zal de Vlaming misschien warm gemaakt hebben voor een onafhankelijk Vlaanderen. Bij de Franstaligen kwam de boodschap juist omgekeerd aan: 11,3 miljard euro te verdelen over 4 miljoen Franstaligen is wat ze te verliezen hebben als België zou ophouden te bestaan. Dat is bijna 3.000 euro per persoon, of meer dan 10procent van het Franstalige bbp.
Een verarming met meer dan 10procent is twee tot drie keer het verlies door de huidige economische crisis, de zwaarste sinds de Tweede Wereldoorlog. Zolang het welvaartsverlies dat we lijden door een aanslepende regimecrisis kleiner is dan 10 procent, loont het voor de Franstaligen om ‘non’ te blijven zeggen.

Verdeeld over zes miljoen Vlamingen is 11,3 miljard euro ongeveer 2.000 euro per persoon. Maar deze jaarlijkse winst voor de Vlaming is een derde kleiner dan het jaarlijkse verlies voor de Franstalige (3.000 euro). Bovendien weegt verlies psychologisch zwaarder door dan winst, waardoor het normaal is dat de Franstaligen meer kosten willen dragen om een verandering te willen tegenhouden.

Kortom, het is duidelijk dat de Franstaligen veel te verliezen hebben bij elke stap naar de verdere ontmanteling van België en dat ze dit met veel meer energie zullen bevechten dan de Vlamingen. Er zal enkel een grondige staatshervorming komen als Vlaanderen geloofwaardig aantoont dat er hierdoor een grote winst aan efficiëntie behaald wordt. Tactisch is het ook interessant de Franstaligen te overtuigen dat de transferts niet drastisch worden teruggeschroefd en dat ze zelfs helemaal nooit zo groot zijn geweest, waardoor het verlies voor de Franstaligen hoe dan ook beperkt blijft. Anders blijft het simpelweg ‘non’.

Deze tekst verscheen eerst in De Standaard.

De federale kieskring als pasmunt

De verkiezingen van 13 juni 2010 hebben in Vlaanderen een duidelijke winnaar opgeleverd met de Vlaam-nationalistische N-VA van Bart De Wever die 27 zetels binnenhaalt (winst + 21). De socialistische PS van Elio Di Rupo in Franstalig België is eveneens winnaar met 26 zetels (winst + 6). De meest geciteerde coalitie is de zogenaamde afspiegeling van de regionale coalities, namelijk N-VA, sp.a (Vlaamse socialisten) en CD&V (Vlaamse christen-democraten) aan Vlaamse kant en PS, cdh (Franstalige christen-democraten) en Ecolo (Franstalige groenen) aan Franstalige kant. Of die afspiegelingscoalitie er komt is niet zeker: de PS heeft al laten verstaan dat het in de regionale regering niet zo vlot met de groenen en de MR (Franstalige liberalen) zou staan te springen om mee te regeren.

Terwijl er in heel Europa slechts één politiek thema lijkt te zijn, namelijk welke saneringsmaatregelen moeten er genomen worden opdat onze welvaarststaat kan behouden blijven, is in België het communautaire thema prioritair. Als er een federale regering gemaakt wordt, met of zonder N-VA, zal deze in de eerste plaats een akkoord moeten hebben over een grote staatshervorming waarbij de regio’s (Vlaanderen, Wallonië en Brussel) meer bevoegdheden krijgen en deze regio’s beter responsabiliseert. Dar er een grote staathervorming moet komen met aanpassing van de financieringswet weten we al drie jaar. De Franstaligen zeiden tot voor kort ‘nee’ en in België heeft elke taalgroep de facto een veto. Het is dan ook zeer opmerkelijk dat zowel de politici als de politieke commentatoren optimistisch zijn over de slaagkansen. Inderdaad zeer opmerkelijk, want een akkoord zou betekenen dat de Franstaligen ‘ja’ zeggen tegen N-VA, een partij die ze tot voor kort als de baarlijke duivel beschouwden.

De reden voor dit optimisme is dat er geen alternatief lijkt te zijn: de vorige regering is gevallen omdat zelfs een op het communautair vlak gematigde partij, Open VLD (de Vlaamse liberalen), het aanhoudende ‘nee’ van de Franstalige partijen niet meer accepteerden. Als reactie daarop stemden de Vlamingen massaal voor de N-VA, wat betekende dat het dreigement uit het verleden dat een aanhoudend Frantalige ‘nee’ zou leiden tot radicalisering aan Vlaamse kant bewaarheid werd. Nu hebben de Vlaams-nationalistische partijen N-VA, LDD en Vlaams Belang 40 van de 150 zetels. Nog elf zetels meer en deze partijen hebben een veto over de institutionele hervormingen. Na 13 juni is voor iedereen zo’n scenario mogelijk indien er geen grote staatshervorming komt.

Maar nogmaals, dit betekent dat de Franstaligen ‘ja’ moeten zeggen tegen een belangrijk aantal eisen van de N-VA. De PS kan dit alleen maar verkopen aan haar achterban als ze ook iets binnenhaalt. En dan komt de federale kieskring op de proppen. De federale kieskring is een voorstel dat uitgewerkt werd door dePaviagroep, een groep Belgische politicologen die België beter bestuurbaar willen maken. Hun voorstel komt erop neer dat 15 van de 150 zetels in een federale kieskring worden gekozen. Voor deze 15 zetels kunnen dan zowel Vlamingen als Franstaligen stemmen.

De verwachting van de Paviagroep is dat in deze federale kieskring politieke families zoals PS-sp.a en MR-OpenVLD kiesallianties zullen aangaan. Bovendien zullen de kopstukken van de partijen, die nu al de verpersoonlijking van de partij zijn, zich hoogstwaarschijnlijk kandidaat stellen in de federale kieskring. Een verkiezingscampagne zoals in 2007 zou dan een heel andere uitslag kunnen geven. In deze campagne kon de zittende premier Guy Verhofstadt zijn per definitie Belgisch beleid enkel in Vlaanderen verdedigen tegenover zijn uitdager Yves Letermen die een populistisch Vlaamsgezind discours hanteerde (‘vijf minuten politieke moed en BHV is opgelost’) en daarbij in Vlaanderen veel stemmen haalde maar verguisd werd in Franstalig België.

De Franstaligen zien in een federale kieskring dan ook een belangrijk signaal om België bijeen te houden. Een dergelijke hervorming van het kiesstelsel wordt beschouwd als een grote toegeving vanwege de N-VA, wat op zijn beurt de Franstaligen moet geruststellen om een vergaande regionalisering door te voeren. De vraag is of N-VA een federale kieskring zou kunnen slikken.

Op het eerste gezich lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”, en wil het probleem BHV net dat probleem zijn waarover deze regering is gevallen… Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Ondertussen is de stelling genuanceerder: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft. Maar dit lijkt dan weer totaal onaanvaardbaar voor de Franstaligen.

De idee van de federale kieskring als toegeving van N-VA voor een vergaande regionalisering mag dus op het eerste gezich opgeborgen worden. En toch kan het als ultiem pasmunt dienen om tot een grote staatshervorming te komen, om de eenvoudige reden dat Bart De Wever niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die het op hun beurt aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden. Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2012 is dit een belangrijke troef voor Bart De Wever; er wordt gefluisterd dat hij zal een gooi doet naar het burgemeesterschap van Antwerpen.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

Nog dit: wat de liberalen betreft, moeten ze er alles aan doen opdat een staatshervorming kan slagen. Als (waarschijnlijke) oppositiepartij is dat wat vreemd, maar indien dit niet gebeurt, zal Open VLD nooit oppositie kunnen voeren op haar eigen terrein, namelijk op het budgettaire en economische vlak. Want enkel indien de communautaire problemen grotendeels van de baan zijn, zal het gaan over het budgettaire. Een grote opportuniteit voor de liberalen ligt hier dat Vlaanderen alles behalve socialistisch gestemd heeft, terwijl de toekomstige regering juist gedomineerd zal worden door socialisten. De PS zal willen toegeven op de core business van N-VA (het communautiare) opdat ze haar socialistische dada’s kan vrijwaren. Met andere woorden, de sociaal-economische flank van N-VA en CD&V zullen heel kwetsbaar zijn in een volgende federale regering en met de decimatie van LDD blijft Open VLD de enige geloofwaardige oppositie partij op een domein dat haar trouwens zeer goed moet liggen. Het best denkbare scenario voor Open VLD als oppositiepartij is dat er een grote staatshervorming komt mét de N-VA in de regering, waarna er een socialistitsche economische politiek gevoerd wordt. Of zoals Herman De Croo (Open VLD) het stelde in TerZake: “Die cadeau gaan ze ons toch niet geven?”.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Parlement wordt te vrouwelijk

In België gelden quota bij het samenstellen van verkiezingslijsten: er moeten evenveel vrouwen als mannen kandideren en in de top drie van elke lijst moet minstens één vrouw staan. Deze maatregel werd ingevoerd omdat men veronderstelde dat vrouwen, gezien de dominantie van mannen, niet genoeg kansen zouden krijgen om politiek actief te worden. En een democratie is uiteraard pas echt democratisch als iedereen met gelijke kansen aan politiek kan doen. Deze maatregel mist haar doel niet: verkiezing na verkiezing zijn er meer vrouwen in het parlement. Voor Kamer en Senaat zijn er zondag langs Vlaamse kant 48 vrouwen verkozen , tegenover 65 mannen, wat neerkomt op 42,5 procent vrouwen.
We zijn er dus nog niet en de quotaregeling moet nog niet afgeschaft worden, zou je denken. Maar het omgekeerde is waar: de maatregel heeft ondertussen te goed gewerkt en veroorzaakt een nieuwe discriminatie, namelijk van jonge mannen die aan politiek willen doen. Dat blijkt duidelijk wanneer we de gekozenen opdelen volgens leeftijd. De gemiddelde leeftijd van een Vlaams parlementslid in het nieuw gekozen federale parlement is 44,5 jaar. Als we enkel de ‘jonge’ parlementsleden bekijken (jonger dan 44,5 jaar), zijn er 23 mannen verkozen, tegenover 31 vrouwen. Er is dus een derde meer jonge vrouwen verkozen dan jonge mannen. In de leeftijdscategorie boven het gemiddelde is het juist omgekeerd: hier zijn er 42 verkozen mannen, tegenover 17 verkozen vrouwen, veel meer mannen dan vrouwen dus.

Dit is te verklaren door de quotaregeling: de gevestigde ‘oude’ mannen doen er alles aan om op hun plaats te blijven zitten, waardoor partijen verplicht zijn vrouwen als nieuwe kandidaten op de lijst te plaatsen (wat juist de bedoeling is van de quota). Maar aangezien nieuwe kandidaten vaker jong zijn, werd er bij de jongeren overmatig veel vrouwen gerekruteerd (wat niet de bedoeling is van de quotaregeling). Het ironische van de hele anti-discriminatiemaatregel is dat er een nieuwe discriminatie ontstond.

Deze nieuwe discriminatie van jonge mannen was waarschijnlijk onvermijdelijk om het politieke mannenbastion te doorbreken. Toch is het duidelijk dat de maatregel te ver is doorgeschoten, omdat er nu méér jonge vrouwen zijn dan mannen. En deze nieuwe vrouwelijk parlementsleden zullen hun positie net zo verdedigen als de oude mannelijke garde, waardoor er na verloop van tijd een overwicht zal komen van vrouwen. Dus in plaats van de quotaregeling nog even aan te houden om de magische grens van 50 procent vrouwen te bereiken, moet ze direct afgeschaft worden. En eigenlijk is het al te laat, want zelfs al worden de quota nu afgeschaft, dan nog zal men door de demografische evolutie in de toekomst een periode hebben waarin er een meerderheid van vrouwen in het parlement zetelt.

Deze tekst verscheen eerst in De Standaard.

Waarom de Franstaligen ‘non’ zeggen

Brussel-Halle-Vilvoorde heeft gisteren in België voor een dramatische wending gezorgd. De gedachte die bij mij overheerst is hoe het mogelijk is dat een dergelijk relatief mineur probleem al de andere problemen kan overheersen. Zelfs Bart Maddens verbaast er zich in zijn boek ‘Omfloerst Separatisme’ enigszins over: “Weliswaar ijvert de Vlaamse Beweging sinds jaar en dag voor de splitsing van BHV, maar de Vlaamse partijen hebben daar nooit echt een punt van gemaakt.” Tot voor 2002 was dit een “sluimerend probleem”, aldus de flamingantische politicoloog.

Anno 2010 valt de federale regering over dit tot voor kort sluimerend probleem. De verklaring wordt onder meer gegeven door te verwijzen naar de verschillende publieke opinies die ervoor zorgen dat de politici divergerende belangen hebben. Vlaamse en Franstalige politici kennen elkaar niet meer en communiceren nog minder. Daarbij wordt gezegd dat BHV een symbooldossier geworden is waarin emotie belangrijker is dan de rede. Al deze en andere redenen zijn ongetwijfeld relevant, maar er wordt vaak aan een meer basale reden voorbijgegaan en dat is geld.

De Franstaligen vrezen dat de splitsing van BHV het begin inluidt van andere splitsingen, zoals de sociale zekerheid, en uiteindelijk ook de splitsing van België (een aantal Vlaamse partijen hopen dit trouwens ook).

Bij een splitsing van België zouden de Franstaligen de transfers van Vlaanderen verliezen. De ramingen van de transfers liggen ver uiteen en variëren van een paar miljard euro tot 10 miljard euro per jaar. Hoe hoger deze transfers, hoe meer de Franstaligen te verliezen hebben en hoe hardnekkiger ze elke stap in de richting van een gesplitst België zullen tegenhouden. Het was dan ook op zijn minst tactisch ongelukkig toen begin 2005 het Vlaams-nationalistische N-VA stuntte door met 11,3 miljard euro nepgeld naar Wallonië te trekken om zo de transfers van Vlaanderen naar Wallonië aan te klagen. 11,3 miljard nepgeld zal de Vlaming misschien warm gemaakt hebben voor een onafhankelijk Vlaanderen, maar bij de Franstaligen kwam de boodschap juist omgekeerd aan: 11,3 miljard euro te verdelen over 4 miljoen Franstaligen is wat ze te verliezen hebben als België zou ophouden te bestaan. Dat is bijna 3.000 euro per persoon, of meer dan 10% van het Franstalige BBP wanneer België zou splitsen.

Een verarming met meer dan 10% van het Franstalig BBP is twee- tot driemaal het verlies door de huidige economische crisis, nota bene de zwaarste crisis die we kennen sinds de Tweede Wereldoorlog. Het is mijns inziens de voornaamste verklaring waarom de Franstaligen zo halsstarrig te keer gaan dat zelfs een gematigde Vlaamse partij zoals Open VLD haar geduld verliest. Daarbij is het belangrijk te weten dat België zodanig georganiseerd is dat elke gemeenschap een vetorecht heeft. Voor elke wet is dus het akkoord nodig van de Franstaligen. En voor de volledigheid: dat weten de partijen van het voormalige kartel CD&V/N-VA maar al te goed, ook tijdens de aanloop van de federale verkiezingen in 2007, toen CD&V-kopman Yves Leterme met een ronduit populistische communautaire agenda naar de kiezer trok. Medelijden met de aartsmoeilijke positie waarin de man ongetwijfeld zit, is dus niet nodig. Hij heeft het zelf gezocht.

Het doembeeld van een verarming van 10% van het Franstalig BBP is dan ook de reden dat de Franstaligen bereid zijn om heel België mee te sleuren in een toestand die ongetwijfeld onze welvaart zal verminderen (zo bleek er gisteren al een klein verhogend effect op de rente voor Belgisch overheidspapier te zijn). Zolang die vermindering van welvaart minder groot is dan 10%, loont het voor de Franstaligen om ‘non’ te blijven zeggen. De Vlamingen hebben dan weer veel te winnen met een splitsing: 11.3 miljard euro verdeeld over 6 miljoen Vlamingen of een kleine 2.000 euro per persoon. Maar deze winst voor de Vlaming is een derde kleiner dan het verlies voor de Franstalige. Daarenboven weegt verlies psychologisch zwaarder door dan winst, waardoor het normaal is dat de Franstaligen meer kosten willen dragen om een verandering te willen tegenhouden, dan de Vlamingen om een verandering door te drukken.

Kortom, het is overduidelijk dat de Franstaligen veel te verliezen hebben bij elke stap naar de verdere ontmanteling van België en dat ze dit met veel meer energie zullen bevechten dan de Vlamingen. Er zal enkel een splitsing van BHV en -bij uitbreiding- een staatshervorming komen als Vlaanderen de nadruk legt op de potentiële efficiëntiewinst indien er hervormd wordt. Tevens moet Vlaanderen de Franstaligen de garantie geven dat de solidariteit tussen de Belgen (grotendeels) behouden blijft. Op tactisch gebied moeten de Vlamingen bovendien aantonen dat de transfers helemaal niet zo groot zijn, waardoor het eventuele verlies voor de Franstaligen beperkter lijkt. Anders blijft het simpelweg ‘non’.

 

Deze tekst is eerder verschenen als column bij Liberales.

De relativiteit van de stijgende inkomensongelijkheid

Op 3 maart 2010 publiceerde de FOD Economie nieuwe cijfers over de inkomensongelijkheid in België [1]. Daaruit bleek dat de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de bekende Gini-coëfficiënt, gestegen was. Deze coëfficiënt heeft waarden tussen 0 en 1, waarbij 0 een totale gelijkheid voorstelt (iedereen heeft evenveel) en 1 een totale ongelijkheid (één persoon heeft alles, de rest niets). Hoe lager de Gini-coëfficiënt, hoe lager de ongelijkheid. De Gini-coëfficiënt (vóór belastingen) in België is in de periode van 1990 tot 2007 gestegen van 0,246 naar 0,312 met gelijkaardige niveaus in Vlaanderen en Wallonië en een hogere coëfficiënt in Brussel.

Een stijgende ongelijkheid kan een aantal nefaste implicaties hebben en als men deze ongelijkheid zou willen bestrijden, moet men ook de onderliggende oorzaak kennen. Vaak wordt de globalisering met de vinger gewezen: door de globalisering worden laaggeschoolde werknemers in competitie gesteld met werknemers uit lageloonlanden, waardoor er een neerwaartse druk is op hun lonen. Ook het ‘ongebreidelde kapitalisme’, wat dat ook moge zijn, zou deze dagen gemakkelijk als zondebok gebruikt kunnen worden, ondanks de sterke correcties in ons systeem.

Het meten van ongelijkheid is echter een secure oefening. Johan Aelbrecht, onderzoeker bij het Itinera Institute, argumenteerde reeds in oktober 2007 dat de stijgende ongelijkheid vooral een statistische aangelegenheid zou kunnen zijn [2]. Zijn stelling komt erop neer dat het aantal belastingsaangiftes (waarop de berekeningen van de FOD Economie zijn gebaseerd) sterk gestegen is en dat dit de ongelijkheidstoename zou kunnen verklaren. Inderdaad, het aantal aangiftes is toegenomen van 4,3 miljoen in 1995 tot 6,1 miljoen in 2007, een toename van 1,8 miljoen of 42 %. De bevolking zelf steeg met slechts 0,4 miljoen in de periode van 1990 tot 2007. Hieronder wordt een simulatie uitgevoerd om na te gaan wat een toename van 40 % belastingsaangiftes kan betekenen voor een Gini-coëfficiënt.

In de simulatie beschouwen we tien gezinnen met telkens twee kinderen die een inkomen hebben tussen 10.000 en 100.000 euro, met stappen van 10.000 euro. Dat geeft voor deze tien belastingsaangiftes een Gini-coëfficiënt van 0,27 [3]. Wanneer de gezinnen met de vier laagste inkomens zich splitsen (doordat ze scheiden, of doordat ze nooit getrouwd zijn, maar wel kinderen krijgen) dan stijgt het aantal belastingsaangiftes met vier, of in ons geval met 40 %. Hetzelfde gezinsinkomen van deze vier gesplitste gezinnen moet echter wel verdeeld worden over acht gezinnen in plaats van vier. De Gini-coëfficiënt stijgt in dit geval spectaculair tot 0,36. Let wel, de stijgende inkomensongelijkheid kan in dit geval in het geheel niet toegeschreven worden aan de globalisering of het ‘ongebreidelde kapitalisme’, tenzij deze fenomenen verantwoordelijk geacht worden voor een toenemend aantal scheidingen in de laagste inkomensklassen wat onwaarschijnlijk lijkt. Omgekeerd, indien de vier gezinnen met het hoogste inkomen splitsen, dan kent de Gini-coëfficiënt een daling tot 0,22. Indien de middelste vier gezinnen splitsen dan blijft de Gini-coëfficiënt nagenoeg constant [4].

Uit deze simulatie blijkt dat het erg belangrijk is om te weten in welk inkomenssegment het aantal gezinnen gesplitst is (of kleiner geworden is). Uit een studie over Amerikaanse gezinnen blijkt dat het opleidingsniveau van de vrouw in toenemende mate het scheidingspercentage kan verklaren [5]: van de vrouwen met een opleidingsniveau dat lager is dan high school en die trouwden in de periode 1975-79 scheidden er bijna 28,5% binnen de tien jaar. Voor dezelfde periode scheidden de universitair geschoolde vrouwen in 26,5 % van de gevallen binnen de tien jaar. Vijftien jaar later, de periode 1990-1994, is dit voor de laaggeschoolde vrouwen toegenomen tot bijna 40 %, terwijl dit voor de hooggeschoolde vrouwen gedaald is tot 15,5 %. Met andere woorden, gescheiden vrouwen blijken in de VS in toenemende mate ook laaggeschoolde vrouwen, met een sterk verhoogde kans op armoede. Stel dat deze trend zich in België ook heeft ingezet maar dan wel tien of twintig jaar later, dan zou al heel veel van de stijgende inkomensongelijkheid verklaard kunnen worden.

Echter, zelfs al zou de stijgende inkomensongelijkheid volledig te verklaren zijn doordat gezinnen met lage inkomens meer scheiden, dan nog is de stijging relevant. Deze gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen doordat ze twee woningen moeten bekostigen, met elk hun verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van risicospreiding op gezinsniveau, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt. Maar desondanks is er niet noodzakelijk sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Meer nog, door de globalisering zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden. Goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Die diensten worden door hogere inkomens relatief meer gekocht. Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66 % van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met dit verschillend bestedingspatroon van de inkomensklassen [6]. In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid deels overschat werd.

Toch moet een stijgende inkomensongelijkheid liberalen zorgen baren, vooral dan ten aanzien van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Zij hebben deze ongelijke situatie immers niet gekozen, terwijl ze er wel onder lijden. Nog belangrijker is ook de link die vastgesteld wordt tussen inkomensongelijkheid en sociale mobiliteit (de mate waarin je toekomst bepaald wordt door je afkomst). Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen (ondanks alle praatjes over de VS als zijnde the land of the opportunities), en omgekeerd [7+8]. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid. Landen als Denemarken en Finland bewijzen echter dat een hoge sociale mobiliteit mogelijk is, zoals nog maar eens gebleken is uit een recente Oeso-studie [8]. Deze studie stelt ook dat een lage sociale mobiliteit nefast is voor de economische groei én dat de overheid daar iets kan aan doen: “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human resources to their best use.” Sociale mobiliteit verhogen is dus niet alleen rechtvaardig, maar leidt ook tot meer economische groei.

Sociale mobiliteit is dus een kolfje naar de hand van liberalen, zou je denken. Een eenvoudige zoekopdracht op de website van Open VLD op de term ‘economische groei’ levert 264 resultaten. Op ‘sociale mobiliteit’… twee [9]. Die twee resultaten slaan op de volgende passage die op het congres van februari 2009 blijkbaar werd goedgekeurd: “Het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit, want liberalen geloven in een samenleving die inzet beloont en ambitie waardeert.” [10]. Volledig terecht, maar van een partij die beweert dat haar ideologie staat of valt met sociale mobiliteit, mag verwacht worden dat ze toch iets meer aandacht heeft voor deze problematiek. We leven op hoop met het oog op het congres in juni!


Voetnoten:

[1] De Excel tabel + uitleg is te downloaden van de website van de FOD Economie (http://economie.fgov.be/nl/binaries/Gini_1990_2007_NL_tcm325-96587.xls

[2] Aelbrecht, Johan; 2007; “Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?”, Itinera Insitute, 25 oktober 2007, te downloaden ophttp://www.itinerainstitute.org/nl/presruimte/persmededelingen/_press/richer_but_less_equal/

[3] Er wordt rekening gehouden met de zogenaamde Oeso-schaal (uit de Excel-tabel van de FOD Economie)

[4] data i.v.m. simulaties zijn te verkrijgen op eenvoudig verzoek op andreas@liberales.be

[5] Martin, Steven P. 2006. Trends in Marital Dissolution by Women’s Education in the United. States. Demographic Research 15:537 – 560

[6] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[7] N.N. (23 oktober 2008), Pain all around, please, The Economist

[8] N.N. (10 februari 2010), A Family Affair: Intergenerational Social Mobility across OECD Countries, OECD, te downloaden via http://www.oecd.org/dataoecd/17/42/44566315.pdf

[9] op 7 maart 2010 via www.google.be met volgende zoekopdrachten “economische groei” site:openvld.been “sociale mobiliteit” site:openvld.be

[10] N.N., 13-14-15 februari 2009, Nieuwe uitdagingen: vrijheid & solidariteit, goedgekeurde congrestekst, te downloaden via www.openvld.be/…/370_congrestekst_vrijheid_en_solidariteit_februari_2009.pdf

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Boekbespreking – ‘De zwarte zwaan’ door Nassim Nicholas Taleb

Bescheiden politici citeren wel eens graag het antwoord van Harold Macmillan, voormalig Brits premier, op de vraag wat hij het meest vreesde als staatsman: ‘Events, dear boy, events’. Met dit antwoord wees Macmillan op de onvoorspelbaarheid van belangrijke gebeurtenissen. Het is meteen de centrale idee van De zwarte zwaan van Nassim Nicholas Taleb, die stelt dat de moderne wereld gedomineerd wordt door zeer zeldzame en onverwachte gebeurtenissen die de heersende consensus omgooien. Het is de zwarte zwaan die plots opduikt en de heersende gedachte dat alle zwanen wit zijn naar de geschiedenisboeken verwijst. Het probleem, aldus Taleb, is dat bijna iedereen doet alsof die zwarte zwanen niet bestaan.

Nassim Nicholas Taleb is econoom en werkt als kwantitatieve analist op de financiële markten. Dat weerhoudt hem er niet van om grote kritiek uit te oefenen op de heersende opvattingen die deze wereld zolang hebben gedomineerd. Heel veel financiële modellen baseren zich op inductie: de toekomst valt af te leiden uit het verleden. Een veelgebruikte methode zoalsValue at Risk steunt hier sterk op: met dit model probeert een financiële instelling met 99% zekerheid in te schatten wat ze maximaal kan verliezen in de komende tien dagen. Het model neemt aan dat opbrengsten van een financieel product een bepaalde statistische eigenschap heeft, namelijk de normaalverdeling die uitgedrukt wordt met de bekende Gaussiaanse klokfunctie. Taleb wijst deze methode radicaal af, omdat de normaalverdeling eerder zeldzaam is in de sociale wereld (zoals de financiële wereld), waardoor al deze modellen fundamenteel fout zitten.

Taleb deelt de wereld op in twee soorten: Mediocristan en Extremistan. In Mediocristan kunnen gebeurtenissen geen echt extreme waarden aannemen. Het gaat dan bijvoorbeeld over het gewicht en de lengte van mensen. Je hebt inderdaad zeer grote mensen, maar de grootste mens is nog steeds minder dan twee- of driemaal zo groot als de kleinste mens. Voeg de grootste mens toe aan een groep van duizend willekeurig gekozen mensen en de gemiddelde lengte van deze groep zal nauwelijks verhogen. In Mediocristan volgen de onbekende variabelen inderdaad een klokvormige kansverdeling, met zeer veel waarden rond en op het gemiddelde. Maar hoe verder weg van het gemiddelde, hoe kleiner de kans dat er nog een waarde voorkomt (en die kans neemt exponentieel af). In Extremistan, de verzamelnaam voor gebeurtenissen uit voornamelijk de sociale wereld, is dat volledig anders. Voeg Bill Gates toe aan een groep van duizend willekeurig gekozen mensen en het gemiddelde inkomen van deze groep zal drastisch verhogen. Gebeurtenissen in de sociale wereld, zoals de financiële markten en de politiek, behoren typisch tot Extremistan.

Zijn kritiek op de financiële wereld is vlijmscherp. Hij gaat in tegen het heersende paradigma en stelt dat de huidige financiële modellen niet gebruikt kunnen en mogen worden om de toekomst te voorspellen. Ze geven een vals gevoel van veiligheid. Gezien de huidige economische crisis die veroorzaakt werd door onder meer foute financiële modellen, lijkt deze kritiek volledig terecht. En wat opmerkelijk is: het oorspronkelijk Engelstalige boek is uitgebracht in 2007, voordat de economische crisis toesloeg. De huidige crisis is dan ook een typische ‘zwarte zwaan’ en aan Taleb wordt toegeschreven dat hij deze crisis voorspeld heeft. Hij schreef in De Zwarte Zwaan dan ook het volgende (pagina’s 225-226 van de Engelstalige paperbackeditie –eigen vertaling):

“Financiële instellingen zijn gefuseerd tot een kleiner aantal van zeer grote banken. Bijna alle banken zijn nu met elkaar verbonden. Aldus is de financiële ecologie aan het zwellen tot gigantische, incestueuze, bureaucratische banken – wanneer er één failliet gaat, gaan ze allen failliet. The toegenomen concentratie in de bankwereld lijkt de kans op een financiële crisis te verkleinen, maar als het gebeurt zal ze globaler zijn en ons zeer hard treffen. We zijn weggegaan van een diverse ecologie van kleine banken met gevarieerde leenstrategieën naar een homogener kader van bedrijven die allemaal op elkaar gelijken. Het klopt dat we nu minder faillissementen hebben, maar als het gebeurt…. Ik huiver bij de gedachte.” En in de voetnoot: “Wanneer ik de risico’s bekijk van Fannie Mae, de door de overheid gesubsidieerde instelling, dan lijkt ze op een vat dynamiet te zitten, kwetsbaar voor de kleinste rimpeling. Maar geen zorgen: haar uitgebreide staf van wetenschappers acht dit ‘onwaarschijnlijk’.”

Met andere woorden, het financiële systeem lijkt stabiel, maar is dat helemaal niet. Alle financiële instellingen maken gebruik van dezelfde modellen die zich baseren op Gaussiaanse klokfuncties die gelden in Mediocristan, terwijl de financiële wereld behoort tot het domein van Extremistan. Taleb zelf is bescheidener: hij heeft de crisis niet voorspeld en zal ook de volgende crisis niet voorspellen. Hij zegt alleen maar dat er nog crisissen zullen komen, zeker als men niet afstapt van de huidige waan dat men de toekomst kan voorspellen of, algemener, dat men de wereld begrijpt. Misschien is dat wat mager, maar “it is better to be broadly right rather than precisely wrong”.

Het boek besteedt veel aandacht aan de redenen waarom we zo weinig rekening houden met ‘zwarte zwanen’. Het komt erop neer dat we als mens nu eenmaal zo in elkaar zitten. De menselijke conditie die Taleb beschrijft is op zich niet vernieuwend. Zo verwijst hij veelvuldig naar het onderzoek van Daniel Kahneman, een psycholoog die de Nobelprijs Economie gekregen heeft (en volgens Taleb één van de weinige verdiende winnaars van deze prestigieuze prijs). Kahneman is één van de grote namen die mechanismen als ‘anchoring’ en ‘framing’ hebben bestudeerd. Ook, zo stelt de auteur, behandelen mensen ideeën als ware het hun bezit waar ze heel wat in geïnvesteerd hebben. Daardoor kunnen ze moeilijk afstand doen van die ideeën, ook als het duidelijk is dat ze fout zijn.

De auteur gaat lijnrecht in tegen de heersende opvattingen binnen de economische wereld. Hij verhaalt in het boek ook over de tegenkanting die hij mocht ervaren van het establishment. Talebs boek is dan ook veel meer dan alleen maar een aanklacht tegen het gebruik van verkeerde modellen in de financiële wereld. Het is ook de visie op de wereld van een vrijdenker. Iemand die doordrongen is van Poppers idee dat we uit het verleden geen betrouwbare inductie kunnen doen over de toekomst; dat we als mensen veel bescheidener moeten zijn als het om onze kennis over de toekomst gaat. En dat verdedigt hij op een zeer onbescheiden manier.

En hier en daar laat de auteur nog een schitterend inzicht noteren. Of wat vind je van de volgende: de vrije markt is zo succesvol omdat het een systeem is dat domme CEO’s kan verdragen. Aangezien niemand weet wat de toekomst brengt, maakt het niet veel uit welke keuze bedrijfsleiders nemen. De vrije markt kiest de winnaars, die achteraf heel precies kunnen uitleggen waarom zij succesvol waren, terwijl ze volgens de auteur gewoon geluk gehad hebben. De factor geluk, aldus de auteur, bepaalt dus veel meer het succes dan algemeen wordt aangenomen (zeker door zij die succesvol zijn) en dat is op zich niet zo slecht. Het maakt de maatschappij veel gelijker dan gelijk welke andere ordenaar (zoals talent). Iedereen kan immers geluk hebben – dat is haar intrinsieke eigenschap – terwijl niet iedereen talentvol is.

 

Nassim Nicholas Taleb, De Zwarte Zwaan, uitgeverij Nieuwezijds, 2008

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Boekbespreking – ‘Uitblinkers’ door Malcolm Gladwell

Wat maakt sommige mensen succesvol en andere niet? Hoe komt het dat bijvoorbeeld Bill Gates wereldberoemd is en zo rijk als de zee diep? De Canadese schrijver Malcolm Gladwell stelt deze vraag centraal in zijn boekUitblinkers, een vertaling van het Engelse Outliers. Verwacht geen zelfhulpboek om zelf succesvol te worden, maar wel een scherpe analyse van de weg naar het succes en wat we kunnen doen om zoveel mogelijk mensen die te laten bewandelen.

De eenvoudigste verklaring voor uitzonderlijk succes is uitzonderlijk talent. Bill Gates was gewoon een visionair en uiterst intelligent man, dat is de reden voor zijn uitzonderlijk succes. De auteur strijdt deze visie niet af, maar stelt dat talent niet de enige voorwaarde is waaraan moet worden voldaan voor uitzonderlijk succes. Ook kansen en oefening zijn nodig. Voor het geval Bill Gates betekende dit de kans om al in 1968 te kunnen ‘prutsen’ op een computerterminal zonder het tijdrovend gebruik van ponskaarten, wat in die tijd zeer modern was. En die kans greep Gates, samen met Paul Allen, medestichter van Microsoft, met beide handen aan: hij spendeerde al zijn vrije tijd, zelfs ’s nachts, aan het programmeren. Met andere woorden, Bill Gates had het geluk (of de kans) om zijn talent te ontplooien en greep die ook. Malcolm Gladwell hanteert de vuistregel van 10.000 uren: succes blijkt er pas te komen als je echt iets onder knie hebt en daarvoor moet je minstens 10.000 uren geoefend hebben, wat neerkomt op 3 uur per dag gedurende 10 jaar.

In het hele boek staat deze stelling dan ook centraal: voor uitzonderlijk succes zijn drie voorwaarden nodig: talent, kansen en oefening. Op zich is dit niet wereldschokkend, maar de auteur verfijnt verder, talent zelf is ook niet zo eenvoudig te definiëren. IQ, het veel gebruikte criterium voor talent, blijkt in ieder geval niet voldoende. Een hoog IQ is geen garantie voor succes; het IQ moet enkel voldoende hoog zijn. Vanaf een bepaald niveau spelen andere factoren, zoals assertiviteit, een belangrijke rol.

De auteur is erg overtuigend in zijn argumentatie voor de stelling dat uitzonderlijk succes drie dimensies kent. Hij refereert overvloedig naar interessante studies en data die stuk voor stuk op zich al zeer interessant zijn. Maar daar eindigt het niet. In het tweede deel gaat hij op zoek naar de manieren waarop we van zoveel mogelijk mensen uitblinkers kunnen maken. Gezien talent en doorzettingsvermogen om te oefenen min of meer gegeven zijn, blijft er maar één aspect over waarop een maatschappij kan inspelen, namelijk kansen.

Glawdell argumenteert dat kansen sterk afhangen van de omgeving van het individu. Sommige omgevingen zijn kansrijk, andere niet. Zo citeert hij een onderzoek naar onderwijsprestaties van leerlingen. Het is ondertussen algemeen bekend dat leerlingen van wie de ouders een lage sociaal-economische status hebben, ook minder presteren. Voor velen is dit vanzelfsprekend: domme ouders, die bijgevolg een lage sociaal-economische status hebben, krijgen domme kinderen die bijgevolg ook minder presteren. En daarmee is de kous af. Investeren in gelijke kansen is dus weggesmeten geld, deze kinderen kunnen het gewoon niet.

Als dat waar zou zijn, en de empirische gegevens lijken hierop te wijzen, dan klopt het liberale mensbeeld niet. Er zijn dan blijkbaar mensen die het gewoon niet kunnen en waarvoor een beetje paternalisme geen kwaad kan. Meer nog, het zou onethisch zijn als we deze mensen niet een handje zouden ‘helpen’. Gelukkig voor het liberale mensbeeld is de situatie iets ingewikkelder. Ja, het klopt dat kinderen uit lagere klassen minder goed presteren, maar dat komt omdat ze in hun gezinssituatie onvoldoende gestimuleerd worden. De geciteerde studie geeft dan ook een genuanceerd beeld van de lagere prestaties van deze kinderen. Leerlingen uit hogere en lagere milieus blijken ongeveer evenveel bij te leren in de periode dat ze naar school gaan. Het is pas na een lange zomervakantie dat er een verschil optreedt: bij leerlingen uit hogere klassen is er geen verminderde prestatie te merken, terwijl dit zeer duidelijk wel het geval is bij kinderen uit lagere klassen. Na een paar jaar is dit verschil geaccumuleerd tot een serieuze kloof tussen de twee groepen. Dit toont aan dat leerlingen uit lagere klassen het wel degelijk kunnen, maar dat de omgeving, in dit geval de gezinssituatie, ervoor zorgt dat ze toch een blijvende achterstand oplopen.

Deze leerlingen hebben dus nood aan een schoolomgeving die continu aanwezig is. En die kan in de praktijk effectief aangeboden worden. Gladwell verwijst naar de zogenaamde KIPP-scholen (Knowledge Is Power Program) die zich richten op leerlingen uit lagere sociale klassen en die een zeer intensief lesprogramma aanbieden; de bereikte resultaten die in het boek vermeld worden zijn zeer bemoedigend. Sociale mobiliteit, waarbij de maatschappelijke positie van een kind niet of weinig afhankelijk is van de positie van zijn of haar ouders, is dus mogelijk.

Jammer genoeg gaat het boek niet in op een belangrijk gevolg van zijn centrale stelling. Immers, indien het correct is dat succes de drie bovenstaande voorwaarden nodig heeft, dan is uitzonderlijk succes ook op zijn minst gedeeltelijk verdiend: iemand met succes heeft er ook hard voor moeten werken (minsten 3 uur per dag gedurende 10 jaar). Succes heeft dus een duidelijk meritocratisch karakter. Anderzijds, als Gladwells stelling correct is, dan is een gedeelte van het succes tegelijkertijd ook niet verdiend: iemand met succes heeft dan onmiskenbaar talent en kansen gekregen waarvoor de persoon in kwestie per definitie zelf niets heeft moeten doen. Meer nog, talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt.

De self-made man in absolute termen bestaat dus niet. Een ondernemer bijvoorbeeld, heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De mate waarin iemand ‘zichzelf gemaakt’ heeft is dan ook steeds relatief ten opzichte van andere personen; de zogenaamde self-made man heeft niet alleen veel te danken aan zichzelf, maar ook aan de maatschappij waarin hij leeft. Dat is ook de positie van Warren Buffet, die andere steenrijke en wereldberoemde Amerikaan. Buffet erkent volledig dat zijn kwaliteit als belegger enkel in een maatschappij als de VS volledig tot ontplooiing kan komen.(1) Hij is die maatschappij dan ook erkentelijk en kondigde aan dat hij het grootste deel van zijn fortuin zou schenken aan de Bill & Melinda Gates Foundation, het filantropisch vehikel van Bill Gates.

Dat betekent dat er ook een rechtvaardige grond is om de gevolgen van uitzonderlijk succes gedeeltelijk terug te vorderen door de maatschappij, zeg maar belasten. Het is immers de maatschappij die de randvoorwaarden gecreëerd heeft die het succes mogelijk maakt. Zonder dat publiek kader zou het succes er niet zijn, of niet in die mate. Het belasten van dat succes is dan geen diefstal, maar een rechtvaardig opeisen van een deel van het succes. Dit is wel enkel een kwalitatieve rechtvaardiging. Hoe hoog deze belasting dan wel mag zijn (en of ze progressief moet zijn) is een andere kwestie.

Dit boek is voor liberalen verplichte lectuur omdat het op basis van wetenschappelijk onderzoek argumenten aanreikt voor het liberale mensbeeld. Ja, succes is deels bepaald door genetische factoren (talent) en doorzettingsvermogen (oefening), maar een derde voorwaarde is voldoende kansen. Uit de onderzoeken die de auteur citeert blijkt dat die kansen nog zeer ongelijk verdeeld zijn en dat het voornamelijk lagere sociaal-economische klassen zijn die deze kansen ontberen. Met andere woorden, afkomst blijkt nog steeds een belangrijk obstakel te zijn voor de zelfontplooiing van veel mensen. Het goede nieuws is dat we hier iets kunnen aan doen. En voor liberalen, die geloven in de kracht van het individu, is het een plicht om deze obstakels te verminderen, tenminste als ze geloofwaardig willen blijven.


(1) Zie wikiquote van Warren Buffett: “Take me as an example. I happen to have a talent for allocating capital. But my ability to use that talent is completely dependent on the society I was born into. If I’d been born into a tribe of hunters, this talent of mine would be pretty worthless. I can’t run very fast. I’m not particularly strong. I’d probably end up as some wild animal’s dinner.” (To Barack Obama, quoted in The Audacity of Hope, page 191)

Malcolm Gladwell, Uitblinkers, Contact, 2008

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Liberale politici verkopen hun ideologie niet

Uit internationaal onderzoek van de OESO, namelijk de zogenaamde PISA-enquêtes, blijkt dat in Vlaanderen het onderwijs algemeen bekeken op een goed niveau staat, zowel voor de top als de middenmoot. Vlaanderen scoort echter zeer slecht als het op de zwakker presterende leerlingen gaat. Meer dan in veel andere landen kan je in Vlaanderen voorspellen wie de zwak presterende leerlingen zullen worden, nog voor ze één stap op de school gezet hebben, simpelweg door naar hun afkomst te kijken. Leerlingen die uit een gezin met een lagere sociaal-economische status (SES) komen, scoren gemiddeld slechter dan leerlingen uit een gezin met een hoge SES. Mensen met gezond verstand noemen dat normaal: ‘domme’ ouders krijgen ‘domme’ kinderen; het nature-argument is dan ook aan een comeback bezig. Maar hoe komt het dan dat de link tussen afkomst en prestaties zoveel groter is in Vlaanderen, vergeleken met bijvoorbeeld Denemarken of Finland? Zouden daar andere genetische mechanismen aan het werk zijn? Nee, toch.

Naar aanleiding van onder meer het OESO-onderzoek worden scholen door sommige onderzoekers met de vinger gewezen: Vlaamse scholen zouden de sociale mobiliteit beperken. Professor Ides Nicaise, een onderzoeker verbonden aan het HIVA-instituut (KULeuven), schreef in 2007 samen met twee andere auteurs het boek met de veelzeggende titel De school van de ongelijkheid.(1) In dit boek wordt onder meer aangeklaagd dat scholen de sociale ongelijkheid buiten de schoolmuren niet kunnen wegwerken; integendeel, de ongelijkheid wordt zelfs versterkt door de scholen zelf, aldus deze auteurs. Het feit dat Vlaanderen (en Franstalig België, dat overigens ook gemiddeld zwakker scoort) het minder goed doet voor de zwakker presterende leerlingen dan andere landen of regio’s lijkt deze stelling te ondersteunen.

Niet iedereen is het eens met de stelling dat scholen de ongelijkheid versterken. Integendeel, uit een onderzoek van 2001 naar de prestaties van Amerikaanse leerlingen blijkt dat net een gebrek aan schooluren voor de ongelijkheid zorgt.(2) Immers, volgens dit onderzoek gaan tijdens het schooljaar leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status (lagere SES-leerlingen) evenveel vooruit dan hogere SES-leerlingen. Dit betekent dus dat de school voor elke leerling dezelfde ‘toegevoegde waarde’ levert en dus de sociale ongelijkheid helemaal niet vergroot. Er is echter een groot verschil tussen de vooruitgang tijdens de zomermaanden, wanneer er geen school is: dan blijkt dat hoge SES-leerlingen blijven vooruitgaan, terwijl lage SES-leerlingen geen vooruitgang vertonen. Na enkele jaren is dit verschil in vooruitgang geaccumuleerd tot een grote kloof, die ten onrechte aan de school wordt toegeschreven. De jaar na jaar grotere ongelijkheid in de prestaties van leerlingen komt dus in hoofdzaak door de buitenschoolse omgeving. De school doet volgens deze onderzoekers wél wat er van haar verwacht wordt, namelijk alle leerlingen veel en evenveel bijbrengen. Deze vaststelling gaat lijnrecht in tegen de stelling van professor Nicaise en anderen.

Dezelfde filosofie wordt min of meer toegepast in het project De Katrol (3), waarover initiatiefnemer Jean-Pierre Markey het boek Van kansarm naar kansrijk? schreef en dat ook in deze nieuwsbrief besproken is (zie boekbespreking). Het project De Katrol gaat ervan uit dat ‘schoolse problemen van kansarme kinderen veelal hun voedingsbodem vinden in de gezinnen zelf’. Om deze problemen te verhelpen moet dus niet gefocust worden op de school, maar op de omgeving daarbuiten, met name het gezin. Het project voorziet dan ook in studie-ondersteuning in het gezin zelf. Het project, dat oorspronkelijk in Oostende werd opgestart, werd inmiddels overgenomen in Rotterdam en Gent, waar het blijkbaar ook een succes is, zoals ook bleek uit een artikel in De Standaard van 28 december 2009.

De problemen die in dit boek over het project De Katrol naar voor geschoven worden, klinken bekend in de oren. Het zijn ongeveer dezelfde als de vertegenwoordigster van DOMO Leuven verwoordde op de Liberales-studiedag over sociale mobiliteit in oktober 2008. DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) is een vrijwilligersorganisatie die kansarme gezinnen ondersteunt in hun opvoedende taak.(4) Net zoals bij De Katrol, wil ook DOMO de gezinnen terug zelfredzaam maken, maar in het geval van DOMO blijven de vrijwilligers een langere periode in het gezin. Brigiet Croes van DOMO Leuven sprak over kansarmoede dat onder meer veroorzaakt wordt door het feit dat kansarmen de taal van de middenklasse niet begrijpen en vice versa. Ook structurele financiering van het project was (en is nog steeds) één van de grote problemen. Daarbij blijkt al te vaak dat er wel geld is voor nieuwe projecten, opdat de politici in kwestie kunnen scoren met projecten die zij mede mogelijk gemaakt hebben. Projecten die reeds bestaan en goed werken, vallen echter vaak uit de boot en dreigen te verdwijnen. De politieke logica is te begrijpen, maar het heeft perverse gevolgen.

Een belangrijk punt is dat deze beide bottom-up projecten, De Katrol en DOMO Leuven, het vooroordeel tegengaan dat ouders uit kansarme gezinnen schuld treffen omdat ze te weinig begaan zijn met hun kinderen, of dat kinderen uit deze gezinnen gewoon de kwaliteiten niet zouden hebben om het goed te doen op school. Daardoor zou elke inspanning om de leerprestaties van deze kinderen structureel te verbeteren zinloos zijn, waardoor dit soort gezinnen niet capabel is om zelf hun leven in te richten; en dus is enig paternalisme aangewezen voor deze mensen. Het succes van deze projecten spreekt dit tegen en toont aan dat deze kansarme gezinnen wel degelijk op een structurele manier kansrijk(er) kunnen gemaakt worden.

Zowel de onderzoekers die de oplossing (en schuld) bij de scholen leggen, als zij die zich richten op de thuissituatie hebben wel één ding gemeen: ze zijn er beiden van overtuigd dat het mogelijk is om leerlingen met een achterstand te helpen en de gezinnen zelfredzaam te maken. Te empoweren, zoals de liberale filosofe Martha Nussbaum het omschrijft. Ze geloven in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, namelijk dat de afkomst van kinderen uit kansarme gezinnen hun toekomst niet hoeft te bepalen. Beide groepen van onderzoekers zijn ervan overtuigd dat er in elke mens talent zit en dat de erfelijke armoede waarmee sommige gezinnen belast lijken, kan opgelost worden; met andere woorden dat ze niet genetisch bepaald is. Vergelijk dat met het volgende citaat uit het mission statement van Liberales: ‘De leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ Ik zie geen verschil.

Het is daarom opmerkelijk en betreurenswaardig te moeten vaststellen dat liberale politici weinig vertrouwd zijn met dit soort onderzoeken en projecten. Het wordt teveel afgedaan als ‘links’ of ‘socialistisch’, terwijl de doelstellingen van deze projecten op en top liberaal geïnspireerd zijn (zonder dat de initiatiefnemers dit vaak zelf beseffen). Het einddoel van deze projecten is om kansarme gezinnen en kinderen meer kansen te geven, om ze uiteindelijk zelfredzaam te maken, zodat ze op een goed geïnformeerde manier hun eigen leven vorm kunnen geven. Dit gaat volledig in tegen het gedachtegoed van Theodore Dalrymple en aanverwanten, waarmee conservatieve politici zoals Bart De Wever zo graag mee koketteren. Zij stellen dat de bevrijding van mei ’68 goed was voor de grote groep van middenklassers –zij kunnen die vrijheid aan -, maar dat de middenklassers deze vrijheid aan de lagere klassen hebben opgedrongen; een vrijheid die ze, zo stellen deze conservatieven, in wezen niet aankunnen waardoor ze ontsporen. Als dit zou kloppen, dan zou het liberalisme zich inderdaad veel bescheidener moeten opstellen (en zou Liberales haar mission statement moeten herschrijven). Maar het klopt dus niet. En dat bewijzen onder meer net dit soort projecten als De Katrol en DOMO.

Nieuwe projecten zouden snel en gemakkelijk een soort van trial and error subsidie moeten krijgen. Deze projecten zouden dan na 1 à 2 jaar wetenschappelijk geëvalueerd moeten worden, vooraleer ze structureel gefinancierd worden. En zeker projecten die al jaren door vrijwilligers gedragen worden, zoals dat van DOMO Leuven, zouden zonder veel regeltjes op duurzame manier gefinancierd moeten worden. Het loutere feit dat die projecten al zo lang bestaan wijst met grote waarschijnlijkheid op hun deugdelijkheid en recht op financiering. Immers, de vrijwilliger zal zijn inzet nooit lang volhouden als hij niet merkt dat de inspanning nuttig is en dus doven dergelijke projecten vanzelf uit wanneer de vrijwilligers merken dat het project niet of weinig opbrengt. De financiering kan dan gebeuren in functie van het aantal vrijwilligers en eventueel hun anciënniteit.

Kortom, liberale politici, en vooral zij die lokaal actief zijn, moeten meer aandacht hebben voor deze problematiek en dit soort projecten, die daarenboven van onderen uit worden gedragen. Op die manier zou de sociale mobiliteit realiteit kunnen worden, en zou men de nefaste ideeën van conservatieven kunnen weerleggen.


(1)‘De school van de ongelijkheid’, Nico Hirtt, Ides Nicaise, Dirk De Zutter, uitgeverij EPO, 2007, 172p

(2)‘Schools, Achievement, and Inequality: A Seasonal Perspective’, Karl L. Alexander, Doris R. Entwisle en Linda S. Olson, gepubliceerd in Education Evaluation and Policy Analysis 23, nr. 2 (zomer 2001): p. 171-191. Te downloaden via: http://www-personal.umich.edu/~dkcohen/Alexander_2001.pdf

(3) zie http://www.dekatrol.be/

(4) zie http://www.domoleuven.be/

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Tegen een algemeen hoofddoekenverbod op school

Het hoofddoekendebat woedt al jaren in Vlaanderen. De vorige opflakkering van het debat ging over ambtenaren met een loketfunctie die al dan niet een hoofddoek mochten dragen. Nu gaat het om de hoofddoek op school.

Binnen Liberales, en waarschijnlijk bij uitbreiding binnen de liberale beweging, zijn er voor- en tegenstanders van een verbod op hoofddoeken. De voorstanders van een verbod in het geval van de ambtenaren beriepen zich voornamelijk op de neutraliteit van de staat. In het geval van de scholenkwestie wordt dan weer de nadruk gelegd op de vrijheid van het individu: in concentratiescholen zou er te veel sociale druk zijn op meisjes om toch maar een hoofddoek te dragen, ook al willen ze dat niet. Liberale tegenstanders van een hoofddoekenverbod hebben in de beide kwesties steeds geschermd met het argument van de individuele vrijheid: elk individu moet kunnen kiezen wat hij of zij op het hoofd draagt.

In de scholenkwestie gebruiken liberale voor- en tegenstanders dus hetzelfde argument, namelijk de individuele vrijheid. En terecht: enerzijds heeft elk individu het recht om de godsdienst (of geen godsdienst) te belijden van zijn of haar keuze, maar anderzijds houdt dat recht op wanneer deze keuze andere individuen belemmert in hun keuze. Het klassieke principe van ‘mijn vrijheid eindigt waar jouw vrijheid begint’ dus, of anders uitgedrukt: ‘streven naar zoveel mogelijk vrijheid voor élk individu’. Typisch liberaal, dus.

Voorstanders van het verbod aanvaarden dus dat acties van individuen gevolgen kunnen hebben voor andere individuen, en wel zodanig dat een overheid of andere autoriteit (i.c. de school) een algemene (verbods)regel oplegt. En weerom terecht. Individuen leven niet op een eiland, maar zijn verbonden met elkaar en hebben positieve en negatieve effecten op elkaar. Als de negatieve effecten te groot zijn, moet er tussenbeide gekomen worden.

Dit is dus géén pleidooi tegen het hoofddoekenverbod dat directrice Heremans in het Antwerpse Atheneum heeft ingesteld. Zelf kan ik niet oordelen of de meisjes in haar school die geen hoofddoek wilden dragen een dermate grote druk ervoeren om er wel een te dragen. Maar als er één instantie hierover kan oordelen, dan is het wel het lerarenkorps en de directrice. In die zin is het een goede zaak om de directie van de scholen zelf te laten beslissen over dit verbod. Zij zijn het die dagelijks in de praktijk staan, niet de commentatoren of politici, zelfs niet de ouders van de leerlingen. En de leerlingen zelf mogen uiteraard hun stem laten horen, maar het is uiteindelijk de directie die beslist. Een school is geen democratie.

Maar één van de argumenten van directrice Heremans is bijzonder: haar school kent pas sinds enkele jaren een verhoogde instroom van meisjes die per se een hoofddoek willen dragen. Daarvoor was er geen probleem, ook al kende de school 50 % moslims. Van waar dan plots die verhoogde instroom van wat ik – uit gemak – radicale leerlingen noem? Dat is blijkbaar veroorzaakt doordat ándere scholen in het Antwerpse op individuele basis de hoofddoek verboden hadden, waardoor de scholen waar dit verbod nog niet ingesteld was deze radicale leerlingen aantrok. Met het gekende gevolg.

Directrice Heremans zegt daar in een interview met de Standaard (27 juni 2009) het volgende over: “Ik heb niets tegen de hoofddoek, laat dat duidelijk zijn. Daarom heb ik me ook zo lang verzet tegen een verbod. Maar de laatste vijf jaar is het aantal moslimleerlingen op het Koninklijk Atheneum gestegen van 51 naar 80 procent. Moslima’s kwamen hierheen omdat ze wisten dat ze hier wel nog een hoofddoek mochten dragen. Ik wil geen concentratieschool zijn.” De individuele scholen die in het verleden een hoofddoekenverbod hebben ingesteld (volgens sommigen vooral om hun goede naam te behouden), hebben er dus voor gezorgd dat het Antwerpse Atheneum geen keuze meer had: om de rechten van alle meisjes te verdedigen, werd – blijkbaar met pijn in het hart – een hoofddoekenverbod ingesteld.

Het argument van de voorstanders van een verbod, namelijk dat ‘de hoofddoekdragers negatieve effecten veroorzaken voor de niet-hoofddoekdragers, zodanig dat deze niet meer vrij kunnen kiezen of ze een hoofddoek dragen’, kan ook gebruikt worden door de tegenstanders van een verbod. De tegenstanders kunnen immers argumenteren dat ‘de scholen met hoofddoekenverbod negatieve effecten veroorzaken voor de scholen zonder hoofddoekenverbod, zodat deze niet meer vrij kunnen kiezen of ze een hoofddoekenverbod willen instellen’. Inderdaad, individuele scholen met een hoofddoekenverbod zorgen ervoor dat er een concentratie van radicale leerlingen ontstaat in scholen zonder verbod. Een oplossing voor de hoofddoekenkwestie kan dus bestaan uit een algemeen verbod op hoofddoeken, maar even goed uit een algemeen gebod om hoofddoeken toe te laten. Nadeel van een algemeen gebod is de huidige, historisch gegroeide situatie waarbij er scholen zijn met concentraties van radicale leerlingen. Dit kan men oplossen door toe te staan dat scholen toch een verbod op hoofddoeken kunnen instellen wanneer een belangrijk aantal van de vrouwelijke leerlingen een hoofddoek dragen.

In hoeverre dit praktisch haalbaar is, weet ik niet. Maar deze regeling zou het voordeel hebben dat er met de twee belangrijkste argumenten in dit hoofddoekendebat rekening wordt gehouden: enerzijds de vrijheid van godsdienstbeleving (en dus geen algemeen verbod), maar anderzijds rekening houdend met de externe negatieve effecten, zoals sociale druk, die de keuze van andere individuen kan fnuiken.

Tot slot nog dit: persoonlijk zou ik liever zien dat er helemaal geen hoofddoeken gedragen worden, noch keppeltjes of kruisjes. Ik heb het niet zo op religie (dingen klakkeloos aannemen, waar kan dat goed voor zijn?). Maar die persoonlijke overtuiging is irrelevant in dit debat. Het gaat hier om liberale grondrechten. Dat betekent dat sociale druk inderdaad een belangrijk argument kan zijn om iets te verbieden. Maar als er een alternatief bestaat dat de vrijheid van elk individu garandeert, dan moet dit alternatief ondersteund worden, los van de persoonlijke overtuiging.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

57 miljoen euro voor de Koningin Elisabethzaal

Op vrijdag 5 juni 2009, de vrijdag vóór de Vlaamse verkiezingen, besliste de Vlaamse regering om de vernieuwing van de Koningin Elisabethzaal in Antwerpen goed te keuren. ‘De concerthal zal uitgebreid en gerenoveerd worden. De bedoeling is om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren zodat er zowel klassieke als moderne concerten in optimale omstandigheden kunnen worden gegeven.’, zo berichtte een Vlaamse krant. Kostprijs: 57 miljoen euro.

Is 57 miljoen euro overheidsgeld om een concertzaal uit te breiden en de akoestiek gevoelig te verbeteren exuberant? In deze tijden van crisis zonder twijfel: ja. Maar zelfs in gewone tijden moet men hier ernstige vragen bij stellen. Het gaat hier om overheidsgeld, wat betekent dat de Vlaamse regering beslist heeft dat iedereen moet bijdragen tot deze renovatie (grofweg 10 euro per Vlaming of 40 euro per modaal gezin).

De kernvraag in dit concrete geval is: hoe kan de Vlaamse regering verantwoorden dat ze elke Vlaming 10 euro vraagt om dit project uit te voeren? Dat is enkel verantwoord als er drie voorwaarden vervuld zijn: (1) de vrije markt zal dit project niet zelf uitvoeren, omdat de directe baten de directe kosten niet dekken, (2) er zijn indirecte baten die, samen met de directe baten, de kosten dekken, en (3) de indirecte baten (of positieve externaliteiten) van het project zijn groter dan die van andere mogelijke projecten.

Een renovatie en uitbreiding van 57 miljoen euro voor een cultuurtempel betaalt zichzelf niet terug door wat de gebruikers ervoor zouden willen betalen. Nochtans zijn de ticketprijzen van de evenementen niet zo goedkoop: de goedkoopste tickets variëren van 33 euro (Rob de Nijs) tot 70 euro (Diana Krall). Deze prijzen zouden zonder subsidies natuurlijk nog hoger zijn. Meer nog, als de vrije markt dit project niet wil financieren, dan impliceert dit dat de prijzen zonder subsidies te hoog zouden moeten zijn om een voldoende groot publiek aan te trekken, waardoor er helemaal niets georganiseerd zou worden.

De vraag is: zou dat zo erg zijn? Zo komen we bij de tweede voorwaarde: wat zijn de indirecte baten van de cultuuractiviteiten in de Koningin Elisabethzaal? Het is politiek incorrect, maar de indirecte baten van cultuur zijn schromelijk overdreven. Daarmee is niet gezegd dat cultuur op zich geen baten heeft: het is zeker zo dat voor veel mensen het leven veel aangenamer is door cultuur, zij het literatuur, kunst, toneel, muziek,… Maar de vraag stelt zich wat de buurman of medemens daaraan heeft. En, bijgevolg, of die medemens verplicht moet meebetalen. Om het concreet te stellen: waarom moet ik betalen opdat iemand goedkoper naar Rob de Nijs of Diana Krall kan gaan? Ik kan best aannemen dat sommige mensen geen genoegen nemen met de plaatselijke schlagerzanger en liever Rob de Nijs zien, maar de kwestie is of ik (en u) voor die ‘dure’ smaak moet betalen.

Het belangrijkste argument tegen de 57 miljoen euro is echter de vraag naar de alternatieven: zou dit geld niet beter in andere zaken geïnvesteerd worden. Zijn er echt geen projecten te vinden die meer (en beter aantoonbare) indirecte baten hebben? In tijden dat ons onderwijs onvoldoende goed werkt voor de laagste sociale klassen, op het moment dat gezinsondersteuning onvoldoende is uitgewerkt en hospitalisatieverzekeringen onbetaalbaar worden, is het exuberant om 57 miljoen euro te spenderen om de zaal te renoveren en uit te breiden en “om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren”.

Is dit populistisch? Helemaal niet. Het gaat om het debat dat in de voorbije goede jaren al te veel weggemoffeld is (ook door liberalen), namelijk het kerntakendebat: over wat de overheid wel en niet moet financieren en uitvoeren. Dat dit project mee goedgekeurd is door liberalen en dat dit zonder schaamte, nee, zelfs met trots is aangekondigd net voor de verkiezingen, toont dat dit land dringend nood heeft aan een grondig debat over de kerntaken van de overheid. En dit debat moet zoveel mogelijk technocratisch gevoerd worden, met een economische inschatting van de directe en indirecte kosten en baten. Dit debat helemaal ontdoen van ideologie is echter niet mogelijk, omdat de inschatting van die kosten en baten mede bepaald wordt door het mens- en wereldbeeld van de beleidsmakers. Een beleidsmaker die eerder gelooft in de stratificatie van de maatschappij met aan de top een culturele elite zal geneigd zijn om de bouw van een dure cultuurtempel te subsidiëren. De tegenpool van deze beleidsmaker, die gelooft in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, zal echter investeren in gelijke kansen, via bijvoorbeeld het onderwijs of gezinsondersteuning.

De drie bovenstaande voorwaarden zijn volgens mij de kern in het debat over wat een overheid wel en niet moet doen. En het is duidelijk dat de overheid zaken mag en moet subsidiëren, maar niet zomaar alles. Zelfs initiatieven die duidelijk positieve externaliteiten hebben moeten kritisch bekeken worden: er zijn immers misschien wel andere initiatieven die met eenzelfde investering meer positieve indirecte effecten hebben. Deze methode met de drie voorwaarden zou aanvaardbaar moeten kunnen zijn voor alle ideologieën. Het is dan in de bepaling van de aanwezigheid en de grootte van de indirecte effecten dat het ideologische aspect naar voren komt. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre dit ideologische aspect er niet gewoon is door een gebrek aan kennis of empirische gegevens over de zaak in kwestie.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.