Geert Noels, de bekende Vlaamse econoom, zette voorbije zondag onderstaande boodschap op zijn Twitter
De kern vh B probleem uitgelegd in jaarverslag vd NBB: sinds 2001 stegen de primaire uitgaven overheid met 7,5% vh BBPpic.twitter.com/b6OcWFfe
Geert Noels, de bekende Vlaamse econoom, zette voorbije zondag onderstaande boodschap op zijn Twitter
De kern vh B probleem uitgelegd in jaarverslag vd NBB: sinds 2001 stegen de primaire uitgaven overheid met 7,5% vh BBPpic.twitter.com/b6OcWFfe
In 2002 keurde het Vlaams parlement het decreet Gelijke Onderwijskansen (GOK) goed. De nieuwe wet was een initiatief van de toenmalige liberale Minister van Onderwijs Marleen Vanderpoorten. Het werd in 2005 door Frank Vandenbroucke verder verfijnd, voornamelijk op het vlak van het inschrijvingsrecht. Maar het decreet van 2002 bepaalde reeds een belangrijk speerpunt: scholen krijgen extra financiering naargelang het aantal leerlingen met een verhoogde kans op onderwijsarmoede (de zogenaamde GOK-leerlingen).
Die extra financiering is niet gering: voor de eerste GOK-cyclus van 2002 tot 2005 werd het totaal aantal voltijdse leerkrachten in het gewone basisonderwijs verhoogd met 4,6%. De vraag is dan eenvoudig: waren deze middelen effectief? Heeft het extra geld gelijkere kansen gecreëerd?
Dat is minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt: onderzoek in andere landen leert ons dat dergelijke programma’s vaak geen effect hebben: vanaf een bepaald financieringsniveau -dat in Vlaanderen zeker gehaald wordt- is extra geld helemaal geen garantie voor succes. Het is dan ook de centrale vraag die professor Erwin Ooghe (KULeuven) zich gesteld heeft in zijn recent onderzoek. Hij baseerde zich op de SiBO-databank met daarin 4000 Vlaamse leerlingen die gevolgd en getest werden vanaf de derde kleuterklas tot en met het zesde leerjaar.
Gerandomiseerd gecontroleerd experiment
Om de impact van een dergelijke financiering te onderzoeken zou men eigenlijk een gerandomiseerd gecontroleerd experiment moeten uitgevoerd hebben. Dat betekent dat men scholen willekeurig opdeelt zodat men twee groepen met gelijkaardige scholen krijgt: de ene groep krijgt de extra GOK-financiering en de andere groep, de controlegroep, krijgt niets extra. Vervolgens vergelijkt men de resultaten uit de twee groepen. Het GOK-decreet is dan effectief, indien de groep met GOK-financiering significant beter scoort dan de controlegroep. Maar een dergelijk opzet heeft men niet gevolgd: alle scholen die aan de criteria voldeden, kregen extra geld. Op die manier is het dus niet mogelijk om de effectiviteit van de GOK-financiering te meten.
Prof. Ooghe is er echter in geslaagd om een gerandomiseerd gecontroleerd experiment na te bootsen. De GOK-financiering van een school kent immers een drempel: een school krijgt pas financiering indien er minimum 10% GOK-leerlingen zijn. Dat betekent dat scholen die net iets minder dan 10% scoren helemaal geen GOK-financiering krijgen, terwijl scholen met net 10% of iets meer deze financiering wel krijgen. Of je net erboven of net eronder zit is toeval en dus zijn de scholen die net wel en net geen GOK-financiering krijgen gelijkaardig. Daardoor heb je de 10%-GOK-score dezelfde samenstelling van de twee groepen als bij een gerandomiseerd gecontroleerd experiment. Het nadeel is wel dat de twee groepen scholen relatief klein zijn, waardoor het moeilijker is om statistisch significante resultaten te bekomen, omdat de steekproeven klein zijn.
Resultaten: GOK-financiering is effectief
De leerlingen werden getest voor wiskunde, lezen en spelling. Voor al deze testen waren de resultaten positief, maar enkel voor spelling zijn ze statistisch significant. Een GOK-leerling in een school die extra financiering gekregen heeft, doet het 0.34 standaarddeviaties beter dan een GOK-leerling die in school zit die geen extra financiering kreeg. Dat komt overeen met een vooruitgang van 10 plaatsen in een groep van 100 als de GOK-leerling initieel op de 85ste plaats stond (uitgaande van een Gauss-curve); een GOK-leerling die op de 50ste plaats staat, dus in het midden, boekt gemiddeld een vooruitgang van 13 plaatsen.
Dat zijn vrij spectaculaire verbeteringen. En deze winst gaat niet ten koste van de niet-GOK-leerlingen: deze doen het even goed in de scholen met GOK-financiering in vergelijking met gelijkaardige leerlingen in scholen zonder de extra financiering. Het GOK-decreet is expliciet gericht op GOK-leerlingen, maar ook andere types leerlingen zijn gebaat indien de school extra geld krijgt: kinderen uit een gezin met een lagere socio-economische status (SES) en initieel zwakke leerlingen doen het ook beter als de school extra financiering krijgt, hoewel het effect minder groot is dan als er enkel naar het GOK-statuut gekeken wordt. Dat is ook wel te verwachten, aangezien GOK-leerlingen vaak leerlingen zijn met een lage SES.
Maar, en dat is toch niet onbelangrijk: GOK-leerlingen zijn niet vaker initieel zwakke leerlingen of toch maar zeer beperkt. Zo stelt prof Ooghe vast dat “de GOK-leerling-variabele slechts 9.5 % en 5.5% (kan) verklaren van de variantie in de initiële wiskunde- en taalvaardigheden”.
De vage aanpak werkt het best
Een andere opvallende bevinding uit het onderzoek gaat over welke aanpak het meest effectief is. De scholen kunnen immers autonoom beslissen waaraan de extra GOK-middelen worden besteed. Ze moeten daarbij wel kiezen tussen drie domeinen: (1) de cognitieve achterstand wegwerken, (2) de leesvaardigheid verbeteren of (3) de ‘socio-emotionele vaardigheden’ verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden.
Scholen die zich op het eerste domein richtten, deden het gemiddeld iets beter wat betreft wiskunde en spelling, maar slechter voor lezen. Scholen die kozen voor het tweede domein, de leesvaardigheid, deden het gemiddeld slechter dan de andere scholen, ook en verbazingwekkend genoeg op het vlak van lezen. Maar de echte verrassing is dat scholen die zich op het derde, schijnbaar vage domein richtten, namelijk de socio-emotionele ontwikkeling, het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden.
Verrassend, maar ook weer niet. Door ander onderzoek weten we immers dat het rechtstreeks verbeteren van cognitieve vaardigheden, zoals de eerste twee domeinen trachten te doen, zeer moeilijk is op de leeftijd dat kinderen naar school gaan: op die leeftijd is het eigenlijk al te laat. Het verbeteren van niet-cognitieve vaardigheden, daarentegen, zou nog redelijk gemakkelijk zijn als kinderen tussen zes en acht jaar oud zijn. En als het je lukt om kinderen uit een kansarm milieu een beter zelfbeeld, een grotere motivatie en meer doorzettingsvermogen aan te leren, dan is het plots evident dat dit wel moet leiden tot betere testresultaten.
Het onderzoek van prof. Ooghe (en vele anderen) is belangrijk voor twee zaken. Ten eerste tonen de resultaten dat het mogelijk is om de prestaties van kansarme kinderen te verbeteren. Fataliteit is dus niet op zijn plaats: de mens en de maatschappij zijn -tot op zekere hoogte- maakbaar. Ten tweede toont het aan dat de effectiviteit van de overheidsmiddelen getest kan worden. Akkoord, dat vraagt gevorderde statistiek en enige moeite om de resultaten correct te interpreteren, maar daarvoor lopen er genoeg knappe koppen rond in Vlaanderen. Het komt erop aan hen de middelen te geven om de effectiviteit van het beleid te testen en de politieke wil om de resultaten te gebruiken.
Deze tekst verscheen eerder als Mening op Maandag op de website van MO*-magazine en als column bij Liberales.
Meer resultaten van het onderzoek door prof. Erwin Ooghe vindt u in dit Leuvens Economisch Standpunt (pdf).
Belastingillusie is wijd verspreid in continentaal Europa. De overheid wordt op vele manieren gefinancierd wat de transparantie niet ten goede komt. Daardoor lijkt de kost van de overheid niet zo groot als ze in werkelijkheid is. Een overheid die niet efficiënt is, wordt dan makkelijker getolereerd: burgers zullen zich verzetten tegen het inkrimpen van de overheid, omdat ze vooral de baten zien en veel minder de kosten. De gedachte van de verborgen kosten zoals belastingillusie loopt als een rode draad door het essay Wat men ziet en wat men niet ziet van Frédéric Bastiat. Het essay van de negentiende-eeuwse Franse intellectueel is samen met een tweede essay vertaald en heruitgegeven door het Rothbard Instituut.
Op een paar tientallen pagina’s legt Bastiat in Wat men ziet en wat men niet ziet op een eenvoudige en duidelijke manier uit wat de baten zijn die men ziet en de kosten die men niet ziet. Zo geeft Bastiat het voorbeeld van het al dan niet ontslaan van soldaten wanneer men uit oorlogstijd komt. Het lijkt logisch om, eens er vrede is, de werkloze soldaten te ontslaan. Maar als je dat doet, zo argumenteren de tegenstanders, dan schaadt dat de economie, omdat het inkomen van de soldaten zal dalen. Hierdoor daalt hun consumptie en dus de vraag naar goederen en diensten. Dat is, zo stelt Bastiat,wat men ziet. Wat men niet ziet, echter, is dat de staat minder geld nodig heeft als het de soldaten toch ontslaat, en dat dus een deel van de belastingen teruggegeven wordt aan de burger, die het op zijn beurt kan besteden. De verloren consumptie van de soldaat kan dus gecompenseerd worden door de burgers die nu navenant meer inkomsten hebben. Meer nog, de soldaat die geen nuttig werk meer deed, kan nu ingezet worden voor een productieve taak, waardoor de economie met hetzelfde aantal werknemers meer goederen kan produceren en dus productiever is.
Bastiat gebruikt nog andere domeinen om de verborgen kosten bloot te leggen. Misschien wel het bekendste voorbeeld is dat van de ‘gebroken ruit’. Nu nog stellen sommigen dat het voor de gehele economie eigenlijk een zegen is als er ruiten gebroken worden, want dat is stimulerend voor de economie. De ruit moet immers gerepareerd worden wat zorgt voor meer inkomsten voor de glazenmaker, die op zijn beurt dit extra inkomen kan uitgeven aan andere goederen en diensten, wat opnieuw leidt tot extra economische activiteit. Deze redenering is wat men ziet en is op zich correct, maar men ziet niet dat de eigenaar van de gebroken ruit nu minder geld heeft, en deze dus minder kan uitgeven. De meeruitgaven van de ene (de glazenmaker) worden dus gecompenseerd door de minderuitgaven van de andere (de eigenaar van de gebroken ruit). Een gebroken ruit heeft dan inderdaad noch een positieve, noch een negatieve impact op de economische groei. Maar in het geval van de gebroken ruit is de welvaart in de maatschappij wel verminderd met één ruit. Dat is de paradox die Bastiat mooi blootlegt: de economische bedrijvigheid blijft inderdaad gelijk in de twee gevallen, maar de totale welvaart is verschillend. En dat is wat men niet ziet.
Hiermee lijkt Bastiat in te gaan tegen de theorie van Keynes. Deze Britse econoom stelde dat de overheid in een economische crisis tijdelijk zelfs op onproductieve wijze de economie mag stimuleren (desnoods door mensen te betalen door hen putten te laten maken en daarna terug te vullen). Maar verrassend genoeg is Bastiat niet tegen dergelijke overheidsinterventie. Op pagina 54-55, in het deel over openbare werken, stelt de auteur dat de overheid als tijdelijke maatregel werkloze arbeiders kan inzetten om infrastructuurwerken te doen in tijden van crisis of een strenge winter. De reden hiervoor is dat de overheid op die manier te werk gaat als een verzekeraar.
Dat is de theorie van economische stabilisatoren avant la lettre. Dat, en de andere domeinen waarover Bastiat spreekt, maakt het essay Wat men ziet en wat men niet ziet uiterst interessant om te lezen, zeker in deze tijden van economische crisis waarbij de kosten die de overheid maakt belangrijker worden. De kwaliteit van dit essay staat spijtig genoeg in schril contrast met het andere essay Rechtvaardigheid en Solidariteit. Dit essay bevat een stroom van gedachten over deze twee begrippen die Bastiat vaak simplistisch voorstelt, of doet hij voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo stelt hij –midden 19de eeuw- dat men het principe aanvaard heeft “dat de Staat welvaart aan iedereen dient uit te delen. (…) Om die belofte te kunnen houden, verhoogt hij de belastingen en doet hij meer kwaad dan goed. Nieuwe eisen vanwege het publiek, nieuwe belastingen vanwege de staat, en we kunnen niet anders dan van de ene revolutie naar de andere gaan.”
Men stelt begin 21ste eeuw vast dat de staat nog veel meer tussenkomt dan Bastiat zich wellicht ooit had kunnen voorstellen, zonder dat we van de ene revolutie naar de andere gegaan zijn. Integendeel, de sociale onrust is zeer beperkt, en terecht, want de levensstandaard bevindt zich al een paar decennia op een duizelingwekkend hoog niveau, en ondanks de crisis zal dat waarschijnlijk op lange termijn niet veranderen.
Frédéric Bastiat, Rechtvaardigheid en Solidariteit, Rothbard Instituut, 2011
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.
Sinds jaren stellen onderzoekers zoals Pikkety en Saez dat de ongelijkheid in de VS sterk toeneemt, met vooral de hoogste inkomens die er spectaculair op vooruitgaan. En eindelijk is dit thema nu op de publieke agenda gekomen. Het begon met Occupy Wall Street die met de slogan ‘we are the 99%’, waarmee ze eigenlijk de top 1% viseerden, kernachtig uitlegden wat het probleem volgens hen is. Ook Warren Buffet, een steenrijke investeerder, pleitte voor een hogere belasting voor de superrijken. En Mitt Romney, de rijke presidentskandidaat voor de Republikeinen, kwam onder vuur te liggen wegens zijn enorme inkomen waarop hij minder dan 15% belastingen betaalt.
Maar sinds kort is het debat een stapje verder gegaan. De vaststelling dat de inkomensongelijkheid sterk gestegen is, wordt niet echt meer gecontesteerd. Het gaat nu om de reden voor de stijging en welke actie er nodig is. David Brooks, een bekende NYTimes-columnist, is lyrisch over Coming Apart, het recentste boek van Charles Murray. Murray, ook bekend van The Bell Curve, beschrijft hoe de VS verglijden naar een twee-kaste-systeem, met haves en haves-not. Volgens Murray is de reden voor deze tweedeling dat de onderklasse, de bodem 30%, niet de juiste waarden heeft. Zo worden 45% van de kinderen uit de onderklasse buiten het huwelijk geboren tegenover 7% uit de topklasse (top 20%). En bijna alle mannen uit de topklasse werken, terwijl meer en meer mannen uit de onderklasse verdwijnen van de arbeidsmarkt .
En de hogere klasse kan misschien doen alsof ze ook losse zeden heeft, maar in feite heeft ze volop de traditionele, conservatieve waarden terug omhelst: er wordt veel minder gescheiden, men is terug strenger in de opvoeding en de werkethos is helemaal terug van nooit weggeweest. Een groot contrast met de onderklasse, die in al deze domeinen net het omgekeerde doet. En de oplossing is volgens Murray dan ook duidelijk: de topklasse moet weer meer richting geven aan de onderklasse.
Dat is een betoog dat heel sterk doet denken aan Theodore Dalrymple. Deze Britse voormalige gerechtspsychiater maakt dezelfde analyse: de onderklasse is haar moreel kompas kwijt met alle problemen van dien. Een analyse die volop gedeeld wordt door Bart De Wever die stelt dat de vrijheid-blijheid van mei ‘68 misschien wel bevrijdend was voor de hogere klasse, maar rampzalig voor de onderklasse, omdat ze die vrijheid niet aankan. De onderklasse moet dus terug naar de normen en waarden van weleer.
Nochtans stellen Paul Krugman en anderen vast dat het met die normen en waarden nog wel meevalt. Krugman haalt statistieken aan over misdaad en tienerzwangerschappen in de VS die beide sterke dalingen vertonen sinds de jaren ‘90. Ook bij ons blijkt het nogal mee te vallen, zoals Marc Hooghe al in 2009 schreef. Er lijkt dus weinig bewijs voor de stelling dat onze waarden moeten heroverd worden.
Maar wat is dan wel de oorzaak van het grotere aantal scheidingen in de onderklasse en de lagere participatie op de arbeidsmarkt? Een interessante verklaring komt verrassend genoeg uit conservatieve hoek: David Frum, nog speech-schrijver geweest van Bush jr., schrijft in zijn recensie van Coming Apart dat mannen uit de onderklasse te weinig verdienen. Zo stelt hij dat een man in de jaren ‘50 ongeveer 50.000 dollar kon verdienen met een fabrieksjob (in geld van vandaag), in de jaren ‘70 was dat nog maar 40.000 dollar.
Maar nu, als je al het geluk hebt een job te vinden, verdien je minder dan 30.000 dollar. Je kan daar van rond komen, maar gegeven dezelfde normen en waarden als vroeger, mag men verwachten dat er nu minder mannen kiezen voor een gezinsleven en de verantwoordelijkheden die dat met zich meebrengen.
Je kan over de oorzaken van de groeiende tweedeling in de VS eindeloos discussiëren. De vraag is in welke mate deze discussie ook relevant is voor België. De inkomensongelijkheid is volgens recente cijfers laag en niet gestegen in België, in tegenstelling tot de meeste ontwikkelde landen. België is een zeer sterk herverdelend land en in de jaren 2000 hebben de sociale uitgaven een relatief sterke stijging gekend. Dat was wellicht nodig, na de zware saneringen die Dehaene uitvoerde in de jaren ‘90. En het zorgt ervoor dat het met België eigenlijk veel beter gaat dan we vaak horen. Het is dan ook wat vreemd dat de boodschap van Dalrymple en De Wever hier zo gemakkelijk ingang vindt.
Dat komt volgens mij doordat hun discours de verantwoordelijkheid bijna volledig legt bij de onderklasse. De hogere klassen worden in het beste geval ervan beschuldigd dat ze te veel doen voor de onderklasse, waardoor die zich in de afhankelijkheid kan nestelen. Ik pleit er helemaal niet voor dat het discours over verantwoordelijkheid vervangen zou worden, maar het is wel maar de helft van het verhaal is. Het zou moeten aangevuld worden met een pleidooi voor meer gelijke kansen en sociale mobiliteit, iets waar de hogere klassen ook verantwoordelijk voor zijn (al was het maar via het betalen van belastingen). Want op het vlak van gelijke kansen presteren we veel minder goed. Dat is volgens mij de inzet van de discussie.
Deze tekst verscheen eerst als opinie bij MO*.
De hogere middenklasse zou de pensioenkas jaarlijks een cadeau doen van 1,1 miljard euro, zo berichtte de Standaard afgelopen week. Philippe Colle van Assuralia, de vereniging van de verzekeraars, maakte dit cijfer bekend op een studiedag. Dit cijfer klopt op het eerste gezicht, maar rammelt langs alle kanten als men de afrekening maakt.
Als werknemer draag je 7.5% van je brutoloon bij aan de pensioenkas; de werkgever legt daar nog eens 8.86% bij. Hoe meer je verdient, hoe meer je dus bijdraagt. Daar staat tegenover dat je ook een hoger brutopensioen krijgt naarmate je meer bijdraagt. Echter, en dat is het punt van Colle, vanaf een bepaald brutojaarloon, ongeveer 50.000 euro, stijgt je brutopensioen niet meer, terwijl je bijdragen wel blijven stijgen (het zogenaamde ‘loonplafond’). Iemand die een bruto-jaarsalaris heeft van 50.000 euro en dus 8.000 euro bijdraagt, krijgt net hetzelfde brutopensioen als iemand die 100.000 euro verdient en jaarlijks 16.000 euro bijdraagt. Dat is de facto een marginale belastingsvoet van 100% voor zij die meer dan dan 50.000 euro bruto per jaar verdienen (dat is ongeveer 15% van de beroepsbevolking).
Op het eerste gezicht lijkt dit onaanvaardbaar, maar het wettelijk pensioen is meer dan een rugzak met geld waarin je je bijdragen gestort hebt. Dat is deels wel zo, maar het is ook een verzekering. Als je het geluk hebt om langer te leven dan gemiddeld, dan blijf je recht hebben op pensioen, ook al heb je je bijdragen al lang opgesoupeerd. En het ‘toeval’ wil dat mensen met een hoger diploma een pak langer leven dan mensen met een lager diploma en nog eens langer dan mensen zonder diploma. Uit een studie van de Koning Boudewijnstichting blijkt dat een man met een hoger diploma een levensverwachting heeft van 80 jaar. Iemand zonder diploma leeft gemiddeld slechts 72,5 jaar. Dat betekent dat als ze beide op 65 jaar op pensioen gaan de hoger opgeleide gemiddeld 15 jaar pensioen trekt, dubbel zo lang als de lager opgeleide.
Als men met deze cijfers rekening houdt, dan blijkt dat iemand die nu 35 jaar is en geen diploma heeft (en dus gemiddeld met een laag loon) ongeveer 50.000 euro méér zal bijdragen dan hij zal ontvangen. Dezelfde man met een hoog diploma (en een hoog loon) zal ook meer bijdragen dan hij zal ontvangen, maar slechts 25.000 euro. Dat is in absolute waarden een groot verschil; in procenten is het nog groter. Dus ondanks het aftoppen van het brutopensioen (het loonplafond van 50.000 euro) is ons pensioen niet in het voordeel van de lagere inkomensklassen. Het is zeker ook nadelig voor de grotere verdieners omdat hun levensverwachting niet navenant stijgt met hun bijdragen. Ons systeem is maximaal in het voordeel van zij die rond de 50.000 euro verdienen, omdat hun levensverwachting waarschijnlijk ook al zeer hoog is; voor de hogere middenklasse dus.
Er is wel een andere reden waarom de marginale belastingsvoet van 100% niet aanvaardbaar zou kunnen zijn: het bestraft mensen die meer of harder werken. Vanaf dat je 50.000 euro bruto verdient, loont het immers niet om meer te werken, althans niet voor je pensioen (we nemen even aan dat de levensverwachting meer bepaald wordt door attitudes dan door het echte inkomen zelf). Dat zou een negatief effect kunnen hebben op de economische groei en dus op de houdbaarheid van onze overheidsfinanciën. Maar dat is enkel een valabel argument als je kan aantonen dat mensen effectief minder werken omdat hun pensioen dan toch niet mee stijgt. Dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk. Ik ken weinig mensen die het systeem van het loonplafond kennen, en niemand die er rekening mee houdt om al dan niet harder te werken.
De simulatie is uitgevoerd op basis van een 35-jarige (nu in 2012) die in 2000 begon te werken en die op 65 jaar op pensioen zal gaan.
Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.
De nationale staking van aanstaande maandag beroert de gemoederen. De vakbonden staken tegen de besparingen en de hervormingen van de federale regering en ze beweren dat ze daarvoor de publieke opinie achter zich hebben. Dat is moeilijk te bepalen, maar ze hebben in ieder geval de perceptie tegen. Langs alle kanten wordt de staking bekritiseerd: uiteraard de werkgevers als the usual suspects en de jongeren (zie bijvoorbeeld de teksten van Mattias De Vuyst & Siemon Aelbrecht en Nick Roskams). Maar ook Bruno Tobback, voorzitter van de Vlaamse socialisten, vindt de staking een ‘atoombom zonder effect’. In Le Soir zegt de voorzitter dat hij de indruk heeft dat “de bonden alleen maar negatieve en pessimistische conclusies trekken. ‘Laat ons vooral niet bewegen en wat verworven is vasthouden’ lijkt de houding.”
Dat zijn harde woorden van de socialistische voorzitter voor de vakbond. En volledig terecht. De staking is gericht op de pensioenhervorming die de federale regering eind 2011 doorvoerde. Dat de vakbonden deze bestrijden met het zwaarste wapen dat ze in hun arsenaal hebben, een nationale staking, is onbegrijpelijk, omdat de pensioenhervorming noodzakelijk is. Meer nog, het is slechts een eerste stap.
Dat was ook de boodschap van prof. Marjan Maes (HUBrussel), die op uitnodiging van Liberales op 16 januari een Economie-sessie over pensioenen gaf. Haar presentatie gaf een op cijfers gebaseerd overzicht van de toestand van ons pensioen en bekeek ook de huidige hervormingen (link ppt). Uit de uiterst interessant presentatie licht ik drie feiten uit: de evolutie van de effectieve pensioenleeftijd, het langer leven en de dalende fertiliteit. Deze feiten zijn algemeen bekend, maar het is goed om nog eens de mate van deze veranderingen voor ogen te houden. Deze cijfers zijn voor mij veel krachtiger dan gelijk welke retoriek om de absurditeit van de nationale staking aan te tonen.
De effectieve pensioenleeftijd lag in 1970 in België op 64 jaar, en was toen al de laagste van Europa. De effectieve pensioenleeftijd is daarna gestaag gedaald tot 57,5 jaar in 1993 en is daarna licht geklommen tot 59 jaar in 2009. De pensioenleeftijd is ook gedaald in de andere ontwikkelde landen, maar tijdens de hele periode 1970-2009 was de effectieve pensioenleeftijd in België de laagste of bijna de laagste in Europa. Daarenboven zijn de huidige 65-jarige werknemers gemiddeld veel gezonder dan de 65-jarigen in 1970.
Dat we langer leven, weten we ondertussen wel, maar hoeveel langer? En wat is de impact op het aantal jaren dat we op pensioen gaan? Op 50 jaar tijd is de levensverwachting van mannen en vrouwen met ongeveer 10 jaar gestegen: in 1960 leefden we gemiddeld 70 jaar, nu 80 jaar. Dat is een verhoging van 15%. En zoals hierboven gesteld gaan we nu vroeger met pensioen. Dat betekent dat werknemers in 1960 gemiddeld bijna 5 jaar op pensioen waren, terwijl dat in 2010 gestegen is tot 21 jaar, een stijging van 350%. In 2000 was het trouwens nog maar 16 jaar.
En of het al niet erg genoeg is, is de fertiliteit sinds 1960 drastisch teruggelopen. In 1960 kreeg een Belgische vrouw in haar leven nog gemiddeld 2,6 kinderen, in 1985 was dit teruggelopen tot 1,5. Ondertussen is de fertiliteit weer wat toegenomen tot 1,8 in 2009, wat nog steeds onder de vervangingsratio van 2,1 ligt. Ons bevolkingsaantal zonder migratie is dus nog steeds aan het krimpen. Migratie zou een deel van de oplossing kunnen zijn, maar dan zou de migratie door economisch motieven moeten gestuurd worden, wat niet het geval is (dat is bijvoorbeeld wel zo in Canada).
Deze drie feiten, langer leven, vroeger op pensioen en een lagere fertiliteit zonder economische migratie hebben als gevolg dat ons huidig pensioenstelsel niet duurzaam is. Het moet dus hervormd worden en langer werken is een onontbeerlijk aspect van deze hervormingen.
Op de Liberales-sessie over pensioenen waren ook vakbondsleden aanwezig. Hun voornaamste probleem met de pensioenhervorming bleek het feit dat deze hervormingen veel eerder hadden moeten gebeuren en dat de hervormingen moeilijk liggen voor mensen die op een paar jaar van hun pensioen staan. Vaak wordt er met veel begrip gereageerd op dergelijke verhalen. Maar onterecht. Ten eerste kunnen mensen hun verwachtingen aanpassen. Ten tweede waren die verwachtingen onrealistisch, omdat het al lange tijd duidelijk is dat er hervormingen moeten doorgevoerd worden, zoals de vakbondsmensen zelf stelden. De huidige werknemers die er net niet bij zijn, hoopten gewoon dat zij het net wel nog zouden halen. Dat is dus onversneden egoïsme. En ten derde, de verontwaardiging van de vakbondsleden over het uitblijven van maatregelen is in contrast met hun acties ten tijde van het generatiepact: ook toen werd een bescheiden hervorming met een nationale staking bekampt.
De vakbonden moeten hun inhoudelijke stellingen dringend herdenken. Het is noodzakelijk dat werknemers zich kunnen verenigen (hoe kunnen liberalen daar tegen zijn?), net zoals werkgevers zich moeten kunnen verenigen. En de rol die deze organisaties spelen is belangrijk, maar zowel de werkgeversorganisaties als de vakbonden zijn in essentie lobbyisten: ze ijveren voor hun eigen belangen, ook al gaat dat ten koste van anderen. Dat is nu eenmaal wat lobbyisten doen en daar is op zich niets mis mee. Het is aan de politiek, gecontroleerd door een transparant werkende democratie, om waar nodig weerwerk te bieden, wat de politiek in dit geval gedaan heeft. En dan moeten de vakbonden en werkgeversorganisaties dat aanvaarden. Dat is democratie, zoniet laten we het bestuur van ons land over aan de lobbyisten.
Ten slotte, ondanks het initiële verzet van de vakbonden tegen de pensioenhervorming, lijken ze daar wat op terug te komen. Donderdagavond verspreidden vakbondsmilitanten een pamflet met de redenen waarom ze maandag staken. Er wordt in het pamflet verwezen naar een aantal pensioenhervormingen (zoals ‘de oudere werknemers die de eindeloopbaanmogelijkheden zien uitgehold’ en ‘de pensioenrechten ingekort’). Maar hun eisen hoe het anders moet, zijn de volgende: de rijken meer belasten, meer arbeidscreatie en de sociale en fiscale fraude aanpakken. Geen woord over de pensioenhervorming. Misschien zijn de overduidelijke feiten ondertussen ook bij de vakbonden doorgedrongen.
Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.
De voorbije 15 jaar heeft de komst van het internet ons dagelijks leven veranderd. Kranten worden online gelezen, alles en nog wat wordt online verhandeld, jobs worden gezocht en gevonden, relaties gevormd, enzovoort, enzovoort. Het internet is de meest ingrijpende uitvinding van de laatste 50 jaar. Men was eind jaren ‘90 wat al te optimistisch over de ‘nieuwe economie’ die door internet zou ontstaan, maar we staan zonder twijfel nog maar aan het begin van de revolutie.
En binnen de tien jaar komt er een nieuwe revolutie aan, misschien niet van dezelfde orde als het internet maar toch zeer ingrijpend, vooral dan op gebied van verkeersveiligheid en arbeidsproductiviteit. De verwachting is immers dat binnen tien jaar de auto zelf zal kunnen rijden. Er zijn in het verleden al dergelijke projecten opgestart, maar nu zou het dus menens zijn. Het bekendste lopende project is de Google Car. Deze zelfrijdende auto heeft nu al meer dan 1.500 km op de teller staan zonder tussenkomst van een chauffeur, en 230.000 km met een sporadische tussenkomst.
Ook andere projecten zijn volop in ontwikkeling, zoals die van BMW, Audi, Volkswagen, Volvo en General Motors. Deze laatste beweert zelfs dat de zelfrijdende auto al in 2018 commercieel kan gelanceerd worden. En dit zou wel eens nog sneller kunnen komen dan we denken, aangezien heel wat technologie al beschikbaar is. Zo hebben heel wat hedendaagse wagens automatische systemen om te parkeren, systemen om op het juiste baanvak te blijven en om botsingen te vermijden. De volgende S-klasse van Mercedes zou reeds een zelfrijdend systeem hebben tot 40 kilometer per uur, bedoeld bij sterk vertraagd verkeer (zie bijvoorbeeld deze link).
Productiviteit
Voor de gewone mens zal de zelfrijdende auto een grote besparing van tijd geven. In de toekomst zal je in je auto kunnen lezen, slapen, werken,… eigenlijk alles wat je nu in je luie zetel doet. Dat betekent een gigantische tijdsbesparing als je weet dat de 5,2 miljoen personenwagens die in 2009 in België ingeschreven waren gezamenlijk 77 miljard km reden (link). Met een gemiddelde snelheid van 50 km/u zijn dat 1.5 miljard uren, of gemiddeld 17,5 werkdagen per Belg. Voor chauffeurs van vrachtwagens en autobussen is dit effect nog veel groter: ongeveer 700.000 autobussen, vrachtwagens en bestelwagens reden samen bijna 20 miljard km. Stel je voor dat al die chauffeurs ‘onnodig’ worden: dat zou een gigantische productiviteitswinst zijn voor de transportsector. Op het eerste gezicht lijkt dit een ramp voor de werkgelegenheid, maar met de vergrijzing die eraan komt, zullen deze werknemers broodnodig zijn voor andere jobs.
Een bijkomend voordeel is dat het vrachtvervoer voor een groot deel ‘s nachts zal kunnen gebeuren, waardoor de wegen tijdens de piekuren minder belast zijn. Dat betekent dat de wegencapaciteit beter kan benut worden (nu worden de wegen ‘s nachts bijna niet gebruikt). Daartegenover staat wel dat er waarschijnlijk meer verkeer zal komen, omdat de kost om met de auto te rijden vermindert; autovervoer zal immers veel minder als tijdverlies beschouwd worden. Bovendien zullen jongeren en hoogbejaarden toch met de auto kunnen rijden. Hoewel dit dus nog meer verkeer impliceert, betekent het ook dat deze jongeren en hoogbejaarden een grotere vrijheid krijgen, wat we moeten toejuichen.
Verkeersveiligheid
Op het domein van de verkeersveiligheid zullen de effecten eveneens gigantisch zijn. Autoconstructeurs en de overheid hebben de voorbije decennia al een drastische daling van het aantal verkeersdoden verwezenlijkt. In de jaren ‘60 vielen op onze wegen tot 3.000 doden per jaar, halfweg de jaren 90 was dit gezakt tot 1.500, en nu zitten we al onder de 1.000. Maar met zelfrijdende auto’s zullen er geen ongevallen meer gebeuren door dronken rijden of door onoplettendheid. Zeer waarschijnlijk ook niet door te snel rijden, aangezien de zelfrijdende auto zodanig geprogrammeerd zal zijn dat de snelheidslimiet gerespecteerd wordt. Dat betekent trouwens ook dat we kunnen besparen op alcohol- en snelheidscontroles. Er is wel een struikelblok dat moet opgelost worden, namelijk de aansprakelijkheid bij een ongeval. Maar dat is in principe op te lossen.
Zelfrijdende auto’s zullen bovendien met elkaar kunnen communiceren. Dat betekent dat indien een auto hard moet remmen voor een onverwachts obstakel (of een onverwachte file) dit in een fractie van een seconde kan doorgegeven worden naar de achterliggende auto’s, die allen bijna tegelijk hun snelheid kunnen minderen. Dat betekent dat auto’s dichter op elkaar kunnen rijden, zodat de doorvoercapaciteit groter wordt, met minder files tot gevolg.
Parkeerbeleid
De zelfrijdende auto zal ook een impact hebben op de ruimtelijke ordening, vooral in steden. Daar is de parkeerdruk enorm groot. Dat kan in principe opgelost worden door ondergrondse parkings te bouwen, maar die zijn zeer duur, vragen tijd om uitgevoerd te worden (vergunningen, buurtprotest, bouwtijd) en geven heel wat overlast tijdens de bouwperiode. Ze geven ook geen veilige indruk en worden ‘s avonds en ‘s nachts vaak gemeden. Met zelfrijdende auto’s kan de parkeerdruk verminderd worden. De bewoners en bezoekers van de stad kunnen immers met hun zelfrijdende auto tot vlakbij hun bestemming rijden, waarna de auto naar een bovengrondse parking aan de rand van de stad rijdt (of in een bestaande ondergrondse parking, indien er nog plaats is). Dat betekent dat er nog steeds een aantal bovengrondse parkeerplaatsen moeten zijn in de stad waar mensen kunnen in- en uitstappen, maar omdat dit maar korte tijd duurt, zijn er veel minder parkeerplaatsen nodig. Op termijn zouden er zelfs bovengrondse parkeerplaatsen kunnen verdwijnen die dan plaats maken voor meer groen of betere en bredere voet- en fietspaden.
De steden kunnen hiermee de parkeerdruk verlichten zonder zware investeringen in ondergrondse parkeergarages, en zonder dat de middenstand in het hart van de stad er nadeel van ondervindt. Steden kunnen opteren om subsidies te geven voor de eerste generatie van zelfrijdende auto’s aan de bewoners van de binnenstad. Tegenover de subsidie zou dan wel de verbintenis staan dat de bewoner zijn auto buiten de stad laat parkeren. Na een relatief korte tijd (een legislatuur?) zullen de subsidies niet meer nodig aangezien de zelfrijdende auto snel zal ingeburgerd zijn.
Autobezit
Ten slotte zal er ook nog een impact zijn op het autobezit. Het autodelen kan immers de norm worden. Sommige autoconstructeurs zien zich nu al in de toekomst eerder als een dienstverlener van mobiliteit dan als producent van auto’s. Je zal op eender welk moment een auto kunnen bestellen die tot aan je deur komt, net zoals je een taxi bestelt, maar dan zonder chauffeur en zonder de kost van een chauffeur. Je zal de auto kiezen volgens je noden: ben je alleen, en moet je gewoon even in de stad zijn, dan bestel je een kleine elektrische wagen. Ga je de wekelijkse boodschappen doen, dan zal het een ruimere wagen zijn met makkelijke laadkoffer (als je boodschappen al niet automatisch worden thuisgeleverd). Ga je op reis, dan kies je een grote wagen waarin de autozetels kunnen omgevormd worden tot een bed. Op die manier wordt die vervelende en gevaarlijke reis naar het zuiden zeer comfortabel.
Drempels
Uiteraard zijn er nog wat drempels. Ten eerste de technische drempels. De zelfrijdende auto is nog niet rijp voor commercieel gebruik. Maar daar wordt hard aan gewerkt, want de voordelen zijn enorm; een autoconstructeur zonder deze technologie zal failliet gaan of overgekocht worden door een autoconstructeur die de technologie wel in huis heeft. Ten tweede is er de juridische drempel: men moet als bestuurder volgens de wet aandachtig zijn als men autorijdt. Maar dat is makkelijk aan te passen: de Amerikaanse staat Nevada heeft op vraag van Google in juni van dit jaar de wet aangepast zodat het in de toekomst legaal is om met een zelfrijdende auto te rijden.
Als laatste drempel wordt vaak de consument genoemd. Het zal inderdaad een grote psychologische verandering zijn om met een voertuig te rijden waarop je zelf geen controle meer uitoefent. Maar deze drempel zal door proefprojecten en door early adopters worden geslecht: de zelfrijdende auto’s zullen in de praktijk tonen dat ze veilig zijn. Daarenboven wordt nu al vaak op zelfbewegende mobiliteit beroep gedaan. De lift is misschien een flauw voorbeeld, maar vliegtuigen stijgen op en landen al jaren op automatische piloot, en daar heeft niemand een probleem mee.
Eens deze drempels overwonnen zijn, zal de invoering van zelfrijdende auto’s exponentieel verlopen. De potentiële koper moet immers niet wachten tot de overheid de infrastructuur heeft aangepast of tot er genoeg zelfrijdende auto’s zijn vooraleer je er zelf de vruchten van kunt plukken (er is geen zogenaamd netwerkeffect waarbij je eigen nut van het product mee bepaald wordt door hoeveel mensen het product hebben, behalve wat betreft de optie dat zelfrijdende auto’s met elkaar communiceren). Dat is de reden dat bijvoorbeeld treinen en metro’s nog steeds niet zelfrijdend zijn. Het zou me niet verbazen als vakbonden dergelijke technologie hebben tegengewerkt, met als argument de werkgelegenheid. Dat zal echter niet mogelijk zijn met het individuele auto- en vrachtwagengebruik. De voordelen zijn gigantisch en eens de veiligheid van de zelfrijdende auto is aangetoond zal de revolutie niet te stoppen zijn.
Erik Brynjolfsson en Andrew McAfee, twee MIT-economen, zijn ervan overtuigd dat de zelfrijdende auto er komt. Meer nog, het nieuwe informatietijdperk zal de arbeidsproductiviteit drastisch doen toenemen. Ze hebben hierover een e-book geschreven, ‘Race Against The Machine’. Hun internetpagina vindt u hier:http://raceagainstthemachine.com/
Een criticus inzake een dergelijke grote productiviteitsstijging is de Amerikaanse econoom Tyler Cowen. In zijn boek ‘The Great Stagnation’ poneert hij het tegengestelde van Brynjolfsson en McAfee: de grote productiviteitssprongen liggen achter ons.
De Tijd heeft de twee opinies en nog meer samengezet op deze blog:http://blogs.tijd.be/bbb/2011/12/schrijf-mee-aan-de-grote-stagnatie-.html
Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.
België heeft na anderhalf jaar een regering. Bij het regeerakkoord was er veel aandacht voor de begroting. Dat is onterecht. Veel belangrijker zijn de langetermijnhervormingen die onze dierbare welvaartsstaat financieel duurzaam moeten maken. En op dit vlak zet Di Rupo I een aantal belangrijke stappen, niet in het minst wat betreft de hervorming van de pensioenen. Vincent Van Quickenborne, de liberale minister van Pensioenen, heeft alvast een vliegende start genomen en een groot deel van de pensioenhervorming wordt wellicht nog dit jaar goedgekeurd.
Voor veel waarnemers is het pensioendossier één van de vele hindernissen waarover deze regering kan struikelen. Een klassieke tripartite (liberalen, socialisten en christen-democraten) heeft immers in het verleden zelden een mooi parcours gereden, en dus is de kans groot dat de eerste regering van Elio Di Rupo geen lang leven beschoren is. Maar het verleden is vaak niet zomaar over te zetten naar vandaag.
En zeker nu niet: de context is immers zeer nieuw. Er is een Vlaams-nationalistische partij die bij de verkiezingen in juni 2010 bijna 28% van de Vlaamse stemmen haalde. Dat is ongezien en haar succes is nog niet achter de rug: de recente peilingen wijzen zelfs op monsterscores van 40% als het nu verkiezingen zouden zijn. Als de regering Di Rupo effectief zou vallen en er niets van de (staats)hervormingen uitgevoerd is, dan zullen de Vlaamse regeringspartijen zwaar verliezen, met CD&V en Open VLD op kop. Op zich is dat een zeer slechte onderhandelingspositie voor CD&V en Open VLD, aangezien ze er dan alles aan zullen doen om toch maar niet met lege handen naar de kiezer te moeten trekken.
Franstalige doodsangst voor N-VA
Maar, en dit is essentieel, ook de Franstalige regeringspartijen hebben er geen enkel belang bij dat de regering valt en de N-VA de verkiezingen met straatlengtes wint. En dit gegeven versterkt dan weer de onderhandelingspositie van de Vlaamse regeringspartijen. Dit was trouwens exact de reden waarom Open VLD in de laatste rechte lijn van de regeringsformatie een aantal belangrijke socio-economische hervormingen kon binnenhalen, ook al leek het toen ook dat Open VLD in een benarde positie zat. Zonder regeerakkoord zouden ze electoraal afgestraft worden; met een regeerakkoord maar zonder belangrijke hervormingen evenzeer. Maar de liberalen wisten ook dat de Franstaligen te allen prijze wilden vermijden dat de N-VA de verkiezingen zou winnen. Paradoxaal genoeg versterken goede peilingen voor De Wever de positie van de Vlaamse regeringspartijen, omdat de vrees van de Franstaligen voor de N-VA groter lijkt dan de vrees van de Vlaamse partijen voor een eigen verkiezingsnederlaag.
Die angst van de Franstaligen voor de N-VA hoeft niet te verbazen. De Franstalige politici moeten immers het belang van hun eigen kiezers behartigen. Als de regering zou vallen, is het niet onrealistisch dat de N-VA 40% of meer haalt. Dat betekent de facto dat de Franstaligen enkel met de N-VA zullen kunnen onderhandelen. De andere partijen zullen te klein zijn en bovendien zal er groot wantrouwen zijn tussen een aantal voormalige regeringspartijen. En de onderhandelingen met de N-VA zullen dan niet meer gaan over een regering maar over de ontmanteling van België.
Gezien er een geldstroom is van noord naar zuid van 6-12 miljard euro per jaar (naargelang de bron), betekent dit een welvaartsdaling van 5-10% van het Franstalige BBP. En dit enkel in het geval dat de ontmanteling ordentelijk en snel verloopt. Als dat niet zo is, dan is de kost veel hoger. Ook voor de Vlamingen trouwens, maar dat zal dan de uitdrukking zijn van de Vlaamse democratische wens, hoe irrationeel die ook kan zijn.
Quid Open VLD?
De bovenstaande redenering is natuurlijk niet meer dan een beredeneerde gok. Politiek is veel te onvoorspelbaar om met zekerheid te zeggen dat Di Rupo I de rit uitdoet. Het essentiële punt van mijn redenering is dat de Franstalige angst voor de N-VA groter is dan de angst voor een verkiezingsnederlaag van de Vlaamse regeringspartijen. Als dat correct is, dan zal het escalerende protest van de vakbonden de regering niet doen vallen. Meer nog, dan zijn de vakbonden de objectieve bondgenoot van de liberalen (en in mindere mate van CD&V). Immers, de liberalen hebben vooral de oppositie van N-VA te vrezen.
Het enige wat N-VA tot nu toe kan zeggen is dat de hervormingen niet ver genoeg gaan, maar hoe harder de vakbonden protesteren, hoe minder geloofwaardig deze oppositie wordt. Het is uiteraard not done om het toe te geven, maar in de Melsensstraat zal wel een glaasje gedronken worden op de vakbonden. Dat mag cynisch klinken, maar zo zit het politieke spel in elkaar, en daar kunnen de politici niets aan doen. Ofwel speel je het spel mee, ofwel ga je naar huis.
Bij het regeerakkoord was er veel aandacht voor de begroting. Dat is onterecht. Veel belangrijker zijn de langetermijnhervormingen die onze dierbare welvaartsstaat financieel duurzaam moeten maken. En op dit vlak zet Di Rupo I een aantal belangrijke stappen, niet in het minst wat betreft de hervorming van de pensioenen. Vincent Van Quickenborne, de liberale minister van Pensioenen, heeft alvast een vliegende start genomen en een groot deel van de pensioenhervorming wordt wellicht nog dit jaar goedgekeurd. Dat is meteen ook het enige goede nieuws in deze column.
Op economisch vlak staan we immers voor stormweer en we peddelen naarstig naar onze afgrond, zonder dat de Belgische regering hier veel aan kan doen. Dat is geen boeiende materie, maar het zal onze toekomst sterk bepalen. En nu iedereen vertrouwd is met concepten als credit ratings en spreads, mag het ook wel eens gaan over nominale en reële lonen en buitenlandse handel. Hey, these are financial times, of je het nu graag wilt of niet.
In Italië en Griekenland zijn er technocratische regeringen aan de macht en de Europese Centrale Bank, een belangrijke actor in de eurocrisis, bestaat evenmin uit verkozen politici maar uit technocraten. De term technocratie wijst op de afwezigheid van ideologie. Je kan in een democratie dus enkel de macht in handen van technocraten leggen als er geen ideologische keuzes meer te maken zijn. En dat lijkt meer en meer het geval te zijn voor de nationale regeringen die lid zijn van de eurozone.
Er moet geen keuze meer gemaakt worden over de marsrichting: op de Europese top begin december is nog eens bevestigd door Merkel en Sarkozy dat alle overheden zo snel mogelijk hun begrotingstekorten moeten verminderen en op termijn mag dit zelfs niet boven de 0,5% uitkomen. Enkel op die manier kan het vertrouwen hersteld worden zodat de economie terug kan groeien, zo is de uitleg.
Door te stellen dat de keuze overduidelijk is en er dus maar één weg te gaan is, lijkt een technocratische aanpak aangewezen. Maar die consensus is er helemaal niet. Dat zou ook zeer verbazend zijn, aangezien het hier om een economische kwestie gaat, en het gezegde “twee economen, drie meningen” heeft een grond van waarheid. Economie is immers een sociale wetenschap, wat betekent dat het voorwerp van onderzoek mensen zijn en hun complexe relaties onderling.
Onze kennis en rekenkracht kunnen die complexiteit onmogelijk aan en dus moet die complexiteit gevat worden via vereenvoudigingen. Dat impliceert echter assumpties over welke vereenvoudigingen kunnen doorgevoerd worden en welke niet. En die assumpties worden bepaald door je mens- en wereldbeeld, zijnde je ideologie. Met andere woorden, omdat onze kennis nooit alle complexiteit kan vatten, blijft er ruimte voor verschillende ideologische opvattingen. Er is immers vaak geen sluitend bewijs voor de keuze van de assumpties, en ideologie moet het gat dan maar opvullen.
Kortom: de ideologie begint, waar de kennis stopt. En we hebben dringend een ideologisch debat nodig onder economen. Daarmee bevind ik me op dezelfde lijn als Peter Mertens van de PvdA die hetzelfde stelt in een interview dit weekend in De Standaard. Dat ik als liberaal wellicht andere standpunten zal innemen in dit debat mag duidelijk zijn, maar we zijn er dus beiden van overtuigd dát er een debat moet zijn. Hieronder probeer ik alvast twee punten bloot te leggen waar er tegenstrijdige visies onder economen bestaan die gebaseerd zijn op verschillende overtuigingen (of ideologie).
Bij de ECB en Merkozy is de assumptie dat als de nationale begrotingen op orde gezet worden, de bedrijven en gezinnen de toekomst terug met vertrouwen tegemoet zullen treden. En dat vertrouwen is erg belangrijk voor de economische groei: als je als investeerder denkt dat het economisch slecht gaat, doordat bijvoorbeeld de begrotingen gaan ontsporen, dan denk je tweemaal na vooraleer je fors gaat investeren en stel je bepaalde beslissingen uit.
Hetzelfde voor de gezinnen: als je vreest voor je job, dan zal je misschien de aankoop van een nieuwe wagen of die skivakantie naar volgend jaar uitstellen. En als alle actoren dat vertrouwen missen, dan zitten we binnen de kortste keren in een recessie. Dus is het zaak om de economische actoren gerust te stellen en dat kan enkel door ervoor te zorgen dat de overheidsbegrotingen niet zullen ontsporen. En dat is dan ook beslist op de Europese top van begin december.
Martin Wolf, de invloedrijke columnist bij de Financial Times, is een andere mening toegedaan. Hij sprak over de Europese top van “een rampzalige mislukking om de euro te redden”. Volgens hem is de euro niet in crisis doordat verschillende landen van de eurozone in het verleden hun begroting niet op orde hadden. Meer nog, landen als Spanje en Ierland hadden een betere begrotingsdiscipline en een lagere overheidsschuld dan het grote voorbeeld Duitsland.
Het probleem volgens Wolf zijn de grote verschillen wat betreft de buitenlandse handel. De perifere landen zoals Ierland, Spanje, Portugal en Griekenland hebben een negatieve buitenlandse handel (meer import dan export), terwijl de kernlanden zoals Duitsland, Nederland en ja, ook België een positieve saldo hebben. Ten gevolge van de financiële crisis zijn die verschillen onhoudbaar binnen de eurozone, dus moeten deze weggewerkt worden.
De beste manier is om de zwakke concurrentiekracht van de periferie te verbeteren: de reële lonen in landen zoals Spanje en Italië moeten lager worden ten opzichte van de kernlanden, zodat deze landen relatief goedkoper kunnen produceren, waardoor ze meer zullen exporteren naar de kernlanden. Dat zorgt ervoor dat de handelsbalans in evenwicht komt. Dus de remedie is simpel: verlaag gewoon de reële lonen in de perifere landen en klaar is kees.
Althans, zo simpel is het voor de economen die geloven dat je makkelijk de lonen nominaal (wat op je loonbrief staat) kan verlagen. Dit zijn de monetaristen. Er zijn echter veel economen die van mening zijn dat nominale lonen quasi onmogelijk zonder sociale onrust nominaal kunnen verlaagd worden. Deze economen, de Keynesianen zoals Paul Krugman, zijn van mening dat de reële lonen in de periferie enkel kunnen dalen ten opzichte van de reële lonen in de kernlanden door de nominale lonen in de periferie constant te houden en meer inflatie toe te laten: dat verlaagt de reële lonen in de periferie. De lonen in de kernlanden moeten dan meestijgen met de inflatie (of zelf nog meer).
Om dit te illustreren het volgende voorbeeld: een Spanjaard en Duitser hebben elk een loon van 100 euro, maar de Spanjaard creëert hiermee slechts 100 euro aan goederen, terwijl de Duitser makkelijk 120 euro haalt. Spanje heeft dus een concurrentienadeel van 20 euro. Stel dat de inflatie 2% is en men erin slaagt het Spaanse loon constant te houden: het nominaal loon blijft dus op 100 euro, maar het reëel loon daalt met 2%. En dit terwijl de Duitser 2 euro meer mag verdienen: het nominaal loon is dus 102 euro, maar het reëel loon blijft constant (je kan immers met 102 euro nu evenveel kopen dan vroeger met 100 €). Dit betekent dat het ongeveer 10 jaar zal duren vooraleer de Spanjaard even concurrentieel wordt, wat veel te lang is.
De monetarist zal zeggen dat het loon van de Spanjaard dan maar nominaal moet dalen, bijvoorbeeld tot 98 euro en dit jaar na jaar. Hierdoor wordt de concurrentiekloof in 5 jaar gedicht. De Keynesianen werpen echter op dat dit in theorie weliswaar een mogelijkheid is, maar dat dit met veel sociale onrust gepaard zal gaan, wat ook nefast is voor de economische groei. Nominale lonen doen dalen is vragen om problemen, is hun overtuiging. Zij stellen dat je beter het inflatiedoel van 2% tijdelijk verhoogt naar bijvoorbeeld 4%, iets wat het IMF ook al gesuggereerd heeft (bij monde van Olivier Blanchard).
Ook hier is er opnieuw een sterk ideologisch keuze, niet enkel over het geloof of nominale lonen kunnen dalen zonder dat dit de economische groei aantast, maar ook bijvoorbeeld over de impact op het gedrag van spaarders. Inderdaad, netto-spaarders zullen immers getroffen worden door een hogere dan verwachte inflatie, terwijl mensen (en overheden!) met schulden een voordeel hebben. Volgens Paul Krugman, die dit effect erkent, is dat een kleine prijs die je betaalt; volgens andere economen zoals Geert Noels is het een doodzonde.
Deze twee voorbeelden, namelijk dat begrotingsevenwichten al dan niet automatisch tot economisch vertrouwen leiden en dat nominale lonen wel of niet makkelijk kunnen dalen, tonen aan dat ideologie een sterke impact heeft op zogezegd technocratische problemen. Het zijn daarenboven twee ideologische discussies die een grote impact op onze welvaart zullen hebben. De uitleg hierboven is misschien wat technisch (en zeker en vast saai), maar dat is nodig om de ideologie bloot te leggen die achter de zogenaamde technocratie schuil gaat. Een neutrale positie is in onze complexe wereld heel vaak niet mogelijk.
Krugman beweert bovendien al 2-3 jaar dat te veel kortetermijnbesparingen leiden tot een recessie, en de feiten lijken hem hierbij gelijk te geven. Ook op het vlak van extra geld in het systeem pompen door de centrale banken, lijken de data hem gelijk te geven. Monetaristen schreeuwden moord en brand dat dit tot een onaanvaardbare inflatie zou leiden, maar dat is dus nog niet gebeurd: de inflatieverwachtingen zitten zelfs onder het target van 2%, onder meer omdat men vreest voor een recessie.
Als ik dus mijn geld moet verwedden, dan zou ik op Paul Krugman gokken: de voorbije jaren lijkt zijn model de juiste vereenvoudigingen te bevatten. En dat is ook wat in de praktijk eigenlijk gebeurt: onze politieke leiders gokken met onze welvaart. En ze moeten wel, want er is te weinig kennis om te beweren dat de keuzes overduidelijk zijn. Maar onze leiders gokken volgens mij verkeerd en in het licht van nieuwe gegevens, zoals de recessie die eraan komt, zouden ze hun koers moeten veranderen. Volgens mij is die nieuwe koers onder meer een hoger inflatiedoel, bijvoorbeeld 4% in plaats van 2%. Dat klinkt niet wereldschokkend of spectaculair, maar onze welvaart, en daarmee ook onze manier van leven, hangt ervan af.
Deze tekst verscheen eerst als opinie bij MO*.
Ontwikkelingssamenwerking is nog nooit een thema geweest bij verkiezingen, ondanks het feit dat we weten hoe goed we het hier hebben en hoe miserabel het leven wel kan zijn in de ontwikkelingslanden. De heersende opinie is dat ontwikkelingssamenwerking niet baat en de feiten lijken deze opinie gelijk te geven: er zijn al miljarden euro’s gespendeerd aan ontwikkelingshulp, maar de effecten lijken miniem. Daarentegen lijken landen die weinig of geen ontwikkelingshulp krijgen, zoals China en Brazilië, het soms beter te doen. Dat doet sommige ontwikkelingseconomen zoals William Easterly besluiten dat ontwikkelingshulp onnuttig is, soms zelfs schadelijk, en dat je de ontwikkelingslanden het best met rust laat. Het heeft geen zin om een bevolking tegen hun wil iets op te dringen en het moet dus van henzelf komen.
Andere ontwikkelingseconomen staan hier lijnrecht tegenover. Zelfs als er geen enkel land is dat zich goed heeft kunnen ontwikkelen dankzij ontwikkelingshulp, dan nog kan je niet uitsluiten dat ontwikkelingshulp helpt. Die landen konden het zonder ontwikkelingshulp immers nog slechter gedaan hebben. Bovendien is er een ‘selection bias’: het is niet onlogisch dat landen die er heel slecht aan toe waren, meer ontwikkelingshulp gekregen hebben. Met andere woorden, we geven hulp aan de moeilijke gevallen, en je kan dan ook geen wonderen verwachten. De bekendste ontwikkelingseconoom van deze strekking is Jeffrey Sachs. Volgens hem zijn arme landen arm omdat ze benadeeld zijn: het is er warm en de grond is onvruchtbaar, er is malaria en ze zijn vaak van de zee afgesloten wat hun handel met de wereld bemoeilijkt. Als je zulke landen aan hun lot overlaat, zal het nooit goed komen.
Focus op de ‘kleine vragen’
Die initiële verschillende houding over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp kan werken, sijpelt door in meer concrete, ‘kleine vragen’. Een bekend voorbeeld is de strijd tegen malaria. Deze ziekte kan relatief eenvoudig bestreden worden door onder muskietennetten te slapen. Een gezin is al geholpen met een net van 10 dollar. Gezien de grote voordelen voor het gezin (en andere mensen), pleit Sachs ervoor om deze netten gratis uit te delen. Easterly, daarentegen, is daar tegen. Hij stelt dat als mensen iets gratis krijgen, ze de dingen niet naar waarde weten schatten en het dus niet gebruiken. Als mensen een muskietennet van 10 dollar niet willen gebruiken, ondanks het feit dat de baten vele malen groter zijn, dan is dat omdat ze dat niet willen. En het gratis geven zal niet helpen. Het is duidelijk dat beide kampen een zinnige argumentatie hebben. En het is niet zo dat de ene moreel beter is dan de andere: ze zijn beiden van mening dat het onze plicht is om de armen te helpen als we dat zouden kunnen. Ze verschillen gewoon van mening over het feit of dat al dan niet kan.
Abhijit Banerjee en Esther Duflo, de auteurs van Arm en kansrijk (oorspronkelijke titel ‘Poor Economics’), hebben helemaal niet de ambitie om zich in het debat te mengen over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp nu werkt of niet. Beide opvattingen lijken aannemelijk en beide kampen vinden talloze voorbeelden en redeneringen die hun stelling ondersteunen. Maar, zo stellen de auteurs, we weten eigenlijk niet wie er gelijk heeft. We speculeren er maar op los. De auteurs willen de ideologie achterwege laten en zich richten op de kleine vragen. Deze zijn wél oplosbaar, als je tenminste over de gegevens beschikt van deze projecten. Zonder gegevens, zijn je stellingen louter opinies, waarvan er genoeg zijn.
Testen of het werkt
En dat is dan ook de kern van het boek. De auteurs zijn twee economen aan het bekende Massachusetts Institute of Technology (MIT). In hun onderzoekswerk trachten ze na te gaan welke concrete projecten wel werken en welke niet. Daarvoor gaan ze wetenschappelijk te werk, via zogenaamde ‘gerandomiseerde gecontroleerde experimenten’ (randomized control trials of RCTs). Dat zijn onderzoeksprojecten die de impact van 1 parameter onderzoeken. Dat kan je doen door twee projecten te testen die bijna volledig gelijk zijn, op één parameter na. Als de projecten een verschillende uitkomst hebben, dan kan je concluderen dat dit aan die ene parameter te wijten is. Als je twee projecten zou testen die verschillend zijn op meer dan één parameter, dan kan je achteraf de verschillende uitkomst niet meer toewijzen aan de ene of de andere parameter. Sterker nog: als twee projecten met twee verschillende parameters geen verschillende uitkomst hebben, dan ben je nog niet zeker of die parameters geen impact hebben, omdat ze elkaar misschien wel opheffen.
Het boek behandelt veel van dergelijke RCTs. Zo ook over de genoemde muskietennetten. Het opzet is simpel: in een aantal willekeurig gekozen dorpen mag men de muskietennetten gratis meenemen, in een aantal willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men een verminderde prijs betalen (bijvoorbeeld 5 dollar) en in een laatste groep willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men de volle pot betalen. Uit dit experiment bleek dat de gratis netten veel meer werden meegenomen. Meer nog, toen aan de mensen uit de drie groepen later nogmaals een poging gedaan werd om de netten tegen de volle prijs te verkopen, bleken de gezinnen die het net eerder gratis of tegen verminderde prijs hadden kunnen meenemen, meer bereid om het te kopen dan gezinnen die het eerder tegen de volle prijs hadden moeten kopen. Met andere woorden, de gezinnen hadden de waarde ervan leren kennen.
Hoewel het boek optimistisch is over de haalbaarheid van goed werkende ontwikkkelingshulp, is het minder enthousiast over een andere grote belofte, namelijk microkrediet. De auteurs erkennen dat microkrediet een belangrijke rol speelt, maar stellen vast dat de vele kleine bedrijfjes die met microkrediet worden opgestart vooral klein blijven. Er zijn natuurlijk succesverhalen maar die verhalen zijn anekdotisch. Er zijn aanwijzingen dat microkrediet met een structureel probleem kampt waardoor de kleine bedrijfjes niet doorgroeien tot een KMO of groter. De voornaamste drempel lijkt te zijn dat er geen falingen worden toegestaan. Dat zorgt er voor dat er ook weinig risico’s kunnen genomen worden. Risico nemen is echter essentieel in een kapitalistische maatschappij en zorgt voor innovatie en groei. Indien een onderneming risico moet vermijden, wordt bijgevolg ook innovatie en groei vermeden.
In de geest van Karl Popper
Het hele pleidooi voor meer focus op kleine projecten die via RCTs worden getest op hun effectiviteit doet natuurlijk sterk denken aan de liberale filosoof Karl Popper die stelde dat je een samenleving enkel stap voor stap kan verbeteren via trial and error. Je probeert een paar projecten en je gaat na welke werken. Het is de filosofie van Popper in de praktijk; dat moet echter rigoureus aangepakt worden: niet enkel mag er maar 1 parameter tegelijk getest worden, maar de verschillende varianten van het project moeten aan gelijkaardigeproefpersonen toegewezen worden. Het is echter niet zo eenvoudig om gelijkaardige dorpen of personen te selecteren. Dat wordt verholpen door de selectie van proefpersonen voor de verschillende projecten willekeurig te doen. Maar dan nog kan je niet zomaar een getest en gelukt project in bijvoorbeeld Kenia overzetten naar Indië, omdat de omstandigheden op cruciale, maar soms onbekende vlakken kunnen verschillen. Een andere kritiek is dat RCTs niet kunnen gebruikt worden voor de grotere vragen zoals welke instituties belangrijk zijn.
Een ander interessant aspect dat de auteurs belichten is het bedrieglijke pleidooi dat de armen hun lot in eigen handen moeten nemen. Ze pleiten daar natuurlijk niet tegen, maar ze stellen overtuigend dat armen véél meer keuzes moeten maken over moeilijke zaken dan wij in de ontwikkelingslanden. Zo betalen werknemers en werkgevers in de ontwikkelde landen automatisch voor de sociale zekerheid of een pensioenplan. Onderwijs is gratis en van hoog niveau (toch alvast in België) en we hebben allen een gezondheidsverzekering. En wat denk je van sparen: wij hebben de mogelijkheid om eenmaal te beslissen dat we maandelijks zullen sparen en automatisch wordt een deel van ons loon naar de spaarrekening gestort. Een dagloner, daarentegen, moet elke dag beslissen of en hoeveel hij gaat sparen. Het wordt hem bovendien nog moeilijker gemaakt, omdat armen vaak een grote negatieve rente hebben op hun spaarrekening (omdat de kosten voor een kleine rekening te groot zijn). Met andere woorden, ze worden gestraft voor hun spaargedrag.
De kracht van het boek blijft evenwel de bescheiden, wetenschappelijke aanpak. Het heeft dan ook heel wat lof gekregen, zeker van economen zoals Amartya Sen, en van The Economist die het op haar lijst zette van de beste boeken van 2011. En de Financial Times heeft het uitgeroepen tot beste business book (!) van het jaar. Ik kan me daar alleen maar bij aansluiten: als je wil meedenken in het debat over ontwikkelingshulp, dan is dit verplichte kost. Het kan je helpen om meer evidence-based beleid te promoten, want daar schort wel het een en ander in de wereld van de ontwikkelingshulp (en bij ons). Met dit boek kan je mensen overtuigen dat ontwikkelingshulp kan werken, als we ons maar bescheiden opstellen en gaan voor een stapsgewijze verbetering van de wereld. En die lange reeks van kleine veranderingen kan volgens de auteurs soms eindigen in een stille revolutie. Goed doordachte en rigoureus uitgevoerde trial and error, en we komen er wel.
Abhijit Vinayak Banerjee en Esther Duflo, Arm en kansrijk, Nieuw Amsterdam, 2011
Je kan op de TED-website een lezing van Esther Duflo zien, met onder meer het onderzoek over de muskietennetten. Deze lezing is ondertiteld in 25 talen, waaronder het Nederlands.
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.