Over toeval, toplonen en Rawls

Een pleidooi voor een hogere belasting op toplonen en een lagere belasting op middenlonen

1. Inleiding

In een column voor Liberales en MO* stelde ik dat een marginale taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro rechtvaardig is. Daar is heel wat reactie gekomen, zowel door leden van LVSV (zie de Facebook van LVSV Leuven), als binnen Liberales. Als reactie hierop onderbouw ik mijn stelling op een meer fundamentele manier.

Vooraf wil ik nog eens duidelijk maken dat mijn tekst ging over een budgetneutrale maatregel, met andere woorden als de belasting op inkomens boven 1 miljoen verhoogd wordt van de huidige 50% naar 75%, dan moet elders het tarief verlaagd worden. In België betalen we reeds het hoogste marginale tarief van 50% op alles wat boven een belastbaar jaarinkomen van ongeveer 35.000 euro ligt (de belastingschijven worden jaarlijks aangepast aan de inflatie). Letterlijk schreef ik in mijn column: “We aanvaarden een stijgende marginale taks tussen 0 en 35.000 euro, maar niet tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50% pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75% vanaf één miljoen euro.”

Met andere woorden, gegeven dat de overheid een bepaalde hoeveelheid geld moet innen via belastingen, dan betoog ik dat dit rechtvaardiger kan door topinkomens zwaarder te belasten en tegelijk anderen minder te belasten.

Sommigen stelden dat ik ook over de inkomstenzijde van de overheid moet praten. Maar als je praat over de inkomsten en dus eerst wil bepalen hoeveel inkomsten een overheid nodig heeft, dan voer je een discussie over de kerntaken van de overheid. Dat lijkt me een zeer belangrijk debat, wat te weinig gevoerd wordt (zelf heb ik er hier, hier en hier over geschreven). Maar zelfs indien je het zou eens geraken wat de kerntaken zijn van de overheid, dan nog moet je daarna weer bepalen hoe die kerntaken gefinancierd worden. Je komt dus vroeg of laat in de discussie wat en tegen welk tarief je gaat belasten.

 

2. Het gedachte-experiment van Rawls

Bij de meer fundamentele onderbouw is mijn leidraad het gedachte-experiment van John Rawls dat hij in zijn boek A Theory of Justice (1971) ontwikkelde. In dat gedachte-experiment laat Rawls rationele individuen beslissen welke maatschappelijke regels ze willen. Belangrijk daarbij is dat de rationele individuen nog niet weten welke positie ze gaan innemen in de maatschappij. Ze weten dus niet of ze man of vrouw zullen zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Ze zitten als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zullen de volgende maatschappelijke regels uit het gedachte-experiment komen (zie wikipedia):

  • Eerste principe – Aan iedere persoon komt een gelijk recht toe op een zo uitgebreid mogelijk totaalsysteem van gelijke basisvrijheden, dat in overeenstemming is met een gelijkaardig systeem van vrijheid voor allen.
  • Tweede principe – Sociale en economische ongelijkheden moeten zodanig worden ingericht dat ze zowel:
    1. in het grootste voordeel zijn van de minst gegoeden, en
    2. verbonden zijn met functies en betrekkingen die openstaan voor allen onder de voorwaarden van eerlijke gelijkheid van kansen.

Het eerste principe maakt dat men Rawls een liberaal noemt: hij geeft zoveel mogelijk vrijheden aan elke persoon, niet aan een groep of gemeenschap. Het tweede principe laat toe dat er sociale en economische ongelijkheden zijn, maar enkel als (1) deze ongelijkheden het meest  ten goede komen aan de minstbedeelden (maximaliseren van het minimum of ‘maximin’) en (2) als deze posities en ambten (die de sociale en economische ongelijkheden creëren) voor iedereen open staan onder voorwaarden van eerlijke gelijke kansen.

De voorwaarde van gelijke kansen moet eerst vervuld worden, en dan pas het verbeteren van de minstbedeelden: je kan dus de toegang tot een ambt of positie niet beperken, ook al zou daardoor de situatie van de minstbedeelden verbeteren. Bovendien is de gelijkheid van kansen geen formele eis, maar moet dit in de praktijk effectief gegarandeerd zijn.

Dit gedachte-experiment is zeer krachtig, omdat het louter op basis van rationele gronden zegt hoe een maatschappij rechtvaardig moet georganiseerd worden. Dat betekent niet dat hiermee de discussie over rechtvaardigheid definitief opgeborgen is, maar Rawls heeft zeker voor een cesuur gezorgd: als je na Rawls’ boek nog over rechtvaardigheid wil praten, dan moet je ook over zijn gedachte-experiment praten. Al is het maar om aan te geven waarom je er niet mee eens bent.

Zelf aanvaard ik de uitkomst van het gedachte-experiment. De kracht zit hem in de ‘sluier der onwetendheid’: mensen weten niet in welke positie ze gaan terecht komen. Daardoor wordt impliciet rekening gehouden met iets wat iedereen weet, maar velen toch negeren: dat de omgeving en de talenten die je krijgt bij de geboorte geen enkele individuele verdienste zijn: dat is puur toeval.

Sommigen gaan zelfs zo ver door te stellen dat de neiging om al dan niet hard te werken ook aangeboren is en/of door je omgeving bepaald. We komen dan in een situatie dat de vrije wil en de individuele verantwoordelijkheid naar nul gereduceerd worden. Dat is bijvoorbeeld de stelling van Jan Verplaetse in ‘Zonder Vrije Wil’; ook bijvoorbeeld Karel De Gucht zegt “vrijheid een nuttige illusie is”. Maar zelfs indien de neiging om hard te werken genetisch of door de omgeving bepaald wordt, dan nog is een belastingsysteem met de juiste prikkels nodig om mensen te doen werken.

In wat volgt ga ik eerst de positie van de minstbedeelden behandelen, daarna gelijke kansen en ten slotte de politieke vrijheid.

 

3. De minstbedeelden

Volgens Rawls vinden rationele individuen het niet rechtvaardig dat iemand de vruchten plukt van iets waarvoor hij geen enkele verdienste heeft en die hij louter op basis van toeval verworven heeft. Ze zullen ervoor kiezen om de zaken die zuiver op basis van toeval verdeeld worden, terug te herverdelen in het voordeel van de minstbedeelden (op voorwaarde dat dit in het voordeel van de minstbedeelden is – zie later). Als je aanneemt dat iemand die meer dan 1 miljoen euro verdient (de “topverdiener”) meer toeval gehad heeft dan iemand die meer dan 35.000 euro verdient (maar minder dan 1 miljoen – de “middenklasser”), dan is het volgens de rationele individuen rechtvaardig om de topverdiener meer te belasten.

Maar hoeveel meer? In eerste instantie zou je kunnen redeneren dat er moet herverdeeld worden tot “iedereen evenveel” heeft: op dat moment heeft de minstbedeelde zoveel als de meestbedeelde. Maar toch is dit niet in het voordeel van de minstbedeelde, omdat als er sowieso herverdeeld wordt tot “iedereen evenveel” heeft, niemand nog een prikkel heeft om zijn talent te ontwikkelen, om te werken noch om te ondernemen. En dan valt er niets te herverdelen, want niemand doet nog wat.

Dus zelfs als iemand geboren is met weinig talent, dan nog is het in zijn voordeel dat zij die wél met talent geboren zijn, prikkels krijgen om dit talent te ontwikkelen, te werken en te ondernemen. Meer nog, vooral zij die talent hebben moeten aangezet worden om zich te ontwikkelen en hard te werken. We willen dus een herverdeling voor de minstbedeelden, maar tegelijk hebben we sociale en economische ongelijkheid nodig. Het is dus in het voordeel van de minstbedeelden dat de juiste prikkels gegeven worden zodat er zoveel mogelijk welvaart gecreëerd wordt. De vrije markt blijkt daar een uitstekend instrument voor te zijn: talent dat schaarser is (en dus relatief meer nodig), wordt beter vergoed. Het geeft tegelijkertijd aan mensen die hun talent nog moeten ontwikkelen, een duidelijk signaal welk talent er goed vergoed wordt en dus zullen meer mensen eerder dat talent ontwikkelen dat het meest nodig is, waardoor er meer welvaart kan gecreëerd worden.

Om te herverdelen heb je een progressieve belasting nodig (een vlaktaks met belastingvrije som is ook progressief; een subsidie is een negatieve belasting). Een dergelijke maatschappij vindt een herverdeling die de inkomensongelijkheid vermindert in het voordeel van de minstbedeelden bijgevolg waardevol.

Ons huidig belastingssysteem heeft vanaf 35.000 euro een constante marginale taks van 50%. De vraag is of dit belastingsysteem de juiste prikkels geeft zodat de positie van de minstbedeelden gemaximaliseerd kan worden. Dit vraagstuk naar rechtvaardigheid wordt zo een vraagstuk naar efficiëntie:

  • als we de topverdieners sterker belasten (om te herverdelen naar de minsbedeelden toe), heeft dit dan een negatieve impact op de economische groei, waardoor de minstbedeelden uiteindelijke nog slechter af zijn: het stuk van de taart voor de minstbedeelden is wel relatief groter, maar de totale taart is kleiner, zodat hun stuk uiteindelijk kleiner is in absolute grootte?
  • Of omgekeerd: als we de topverdieners minder belasten (met minder geld om te herverdelen voor de minstbedeelden), heeft dit dan een positieve impact op de economische groei, waardoor de minstbedeelden uiteindelijk nog beter af zijn: het stuk van de taart voor de minstbedeelden is wel relatief kleiner, maar de totale taart is groter, zodat hun stuk uiteindelijk groter is in absolute grootte?

In het verleden zijn de marginale belastingsvoeten voor topverdieners in verschillende landen drastisch gedaald. Uit onderzoek van Pikkety et al (2011) blijkt dat de verlaging van de belastingen voor topverdieners geen significant effect heeft gehad op de groei. De onderstaande figuur komt uit hun onderzoek. De figuur toont op de verticale as de gemiddelde jaarlijkse economische groei van de jaren ‘70 tot de jaren 2000; de horizontale as geeft de verandering van de hoogste marginale taks voor dezelfde periode. We zien dat landen zoals de US en UK hun hoogste marginale taks drastisch verlaagd hebben, terwijl bijvoorbeeld Duitsland dit niet deed. Toch kenden US, UK en Duitsland ongeveer dezelfde economische groei. Het verlagen van de marginale taks heeft geen impact op de economische groei, dus zou het vice versa ook mogelijk kunnen zijn om de taks te verhogen zonder de economische groei te fnuiken (en zo de positie van de minstbedeelden te verbeteren).

Maar misschien zal de economische groei niet stijgen door de middenklasse minder te belasten zoals ik voorstel? Ik denk dat de belastingen op arbeid voor de middenklasse in België te hoog zijn en dat een verlaging de economische groei zou verbeteren. Een indicatie dat de belastingen te hoog zijn voor de middenklasse zijn de recente cijfers van de Oeso dat de inkomensongelijkheid in België de afgelopen 20 jaar niet gestegen is, maar tegelijk heeft de top1% een groter aandeel van het inkomen (van 6,3% naar 7,7%).

De onderklasse en de topklasse doen het dus relatief beter, wat erop wijst dat (een deel van) de middenklasse het relatief slechter doet. Een ander pijnpunt zijn de hoge loonkosten in België, veroorzaakt door de hoge RSZ-bijdragen en de hoge inkomensbelasting (met een marginale taks van 50% die reeds begint op 35.000 euro), in vergelijking met andere landen. Als hierdoor ondernemers effectief België links laten liggen of zelfs ontvluchten, dan is een verhoging van de belastingen voor deze groep uit den boze, want het zou de economische groei aantasten. Meer nog, gezien de relatief grote zwarte economie in België zou men moeten trachten de belastingen te verlagen voor deze groep.

Het bovenstaande zijn evoluties op macro-niveau. Maar ook op het individuele niveau is het duidelijk dat ons huidige belastingssysteem met een constante marginale taks van 50% vanaf 35.000 euro niet efficiënt en dus niet rechtvaardig is. En dat heeft veel met toeval te maken. Iemand die jaarlijks 35.000 euro verdient en een extra baantje neemt in het weekend om wat bij te verdienen kan met bijna 100% zekerheid zeggen hoeveel hij extra zal verdienen en dat zal quasi-volledig gelinkt zijn met hoe hard hij werkt, een beslissing die hij zelf in de hand heeft.

Het inkomen van een topverdiener, daarentegen, is veel meer variabel en veel meer onderhevig aan toeval. Dat de CEO zijn aandelenopties binnen vijf jaar 100.000 euro of 1 miljoen euro zullen zijn, kan misschien nog te danken zijn aan zijn inzet, maar of ze 1 miljoen, 2 miljoen of 136 miljoen euro waard zullen zijn, heeft hij veel minder in de hand. Om een jaarinkomen van 1 miljoen euro te verdienen moet sowieso hard gewerkt worden. Dat strookt met de vaststelling van Marc Buelens (Vlerick school) dat er nog nooit een verband is aangetoond tussen hoge lonen van CEO’s en betere prestaties van een bedrijf (link).

Maar wat met zij die een carrière als CEO of topverdiener ambiëren, maar het nog niet zijn? Deze markt is door de globalisering veel competitiever geworden, waardoor CEO’s en andere topverdieners in een winner-take-all-market terecht gekomen zijn (zoals de financiële wereld; zie het gelijknamige boek van Frank en Cook). In dit soort markten verdienen de mensen aan de top heel veel, in vergelijking met de mensen net onder hen. Toch zijn de kwaliteitsverschillen tussen de eerste en de tweede maar miniem. Dat lijkt op het eerste gezicht te wijzen op een slecht werkende arbeidsmarkt voor CEO’s, maar dat hoeft niet zo te zijn: volgens Frank en Cook is er een economische logica voor het grote loonsverschil tussen de eerste en de tweede. De CEO heeft door de globalisering ook een grotere verantwoordelijkheid (groter bedrijf, hardere concurrentie), dus een miniem verschil in talent kan wel wel degelijk een significante impact hebben. En ook al weet je dat niet zeker, er staat zoveel op het spel dat je liever het zekere voor het onzekere neemt.

Maar voor de talentvolle would-be-CEO’s is het onmogelijk om te voorspellen wie onder hen de race naar de top wint, zelfs als die selectie louter op basis van talent gebeurt, juist omdat de verschillen in talent zo klein zijn en het dan nog eens moeilijk te detecteren is wie dat extra talent dan wel heeft. Met andere woorden, de onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO-in-wording (en ook voor de startende ondernemer) is groot. Met hard werk en veel talent is de kans groot dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning valt weg vanaf een bepaald inkomensniveau. Enkel als kandidaat-grootverdieners hun kansen op mega-succes massaal zouden overschatten (en dus de toevalsfactor zouden wegrationaliseren), zal er een dalend effect zijn op de instroom van kandidaat-grootverdieners, maar als er een massale zelfoverschatting van succes is, impliceert dit ook een te grote instroom van kandidaten in de winner-take-all markten en dan is de arbeidsmarkt niet meer efficiënt. Het resultaat van een hoge marginale taks op grootverdieners heeft dan net een positief effect op de marktefficiëntie (dat is trouwens ook een veel gehoorde klacht over de financiële wereld: omdat er zoveel meer te verdienen valt dan in andere sectoren, trekt het een overmatig groot deel van de meest talentvolle werknemers aan, ten kost van de economische prestaties in die andere sectoren).

De link tussen hard werk en succes is veel sterker wat betreft de ‘gewone’ carrières van werknemers en ondernemers. De kans dat geschoolde werknemers een hoger loon dan gemiddeld krijgen is hoog (Cuhna e.a. tonen aan dat 60% van de variabiliteit in de opbrengst van een opleiding voorspelbaar is). De veel sterkere link tussen inspanning en beloning zorgt ervoor dat velen proberen te slagen in een opleiding. Dat een geschoolde werknemer meer verdient is immers niet zo toevallig.

Ons belastingssysteem met een constante marginale taks van 50% vanaf een jaarinkomen van 35.000 euro is dus niet rechtvaardig, omdat het niet de juiste prikkels geeft. Zowel voor iemand die een extra baantje wil als voor de aansporing om een opleiding te volgen om zo je productiviteit te verhogen, is deze belasting te hoog in vergelijking met dezelfde taks voor topinkomens waarbij de link tussen inspanning en loon minder sterk is vanaf een hoog inkomen.

Meer nog, een lagere belasting voor de middenklasse, gefinancierd door een hogere belasting op de topinkomens, zou het ondernemersschap zelfs kunnen stimuleren. Een cijfervoorbeeld: stel dat de kans dat een beginnende ondernemer slaagt 50% is. Als hij slaagt, verdient hij in 49,9 van de 50 gevallen 100.000 euro extra en in 0,1 op 50 gevallen verdient hij 2 miljoen euro extra (wat me nog zeer optimistisch lijkt). In het huidige scenario (met een marginale taks van 50% voor beide inkomens) is zijn verwachte winst = 0.499 * 50% * 100.000 + 0.001*50% * 2.000.000 = 25.950 euro. Als er echter een belasting van 75% wordt ingesteld voor inkomens boven 1 miljoen euro en met die opbrengst de marginale taks van 50% verlaagd wordt naar 49% is zijn verwachte winst hoger, namelijk 26.200 euro. Ja, zijn nettowinst is lager als hij echt heel succesvol wordt (veel meer dan 2 miljoen euro), maar die kans is verwaarloosbaar: de ondernemer zal vooral kijken naar de winst die hij redelijkerwijs mag verwachten indien hij succesvol is.

Gegeven dat de overheid een bepaald inkomen nodig heeft, is het bijgevolg rechtvaardiger om echt hoge inkomens (bijvoorbeeld boven 1 miljoen euro) meer te belasten en met die opbrengst de middenklasse minder belasten. Dat zal meer mensen aanzetten om hard te werken, zich te ontplooien en/of om risico te nemen, ook bij de onderklasse, omdat de winst van hard werk voor deze categorie ook hoger wordt indien de middenklasse minder belast wordt. Er zal ook wel een impact zijn op zij die meer dan 1 miljoen euro verdienen, maar door de grote onzekerheid van hun inkomen en de vereiste om sowieso hard te werken op dit niveau, zal de negatieve impact gecompenseerd worden door de positieve impact van de lastenverlaging voor de middeninkomens.

Voor de volledigheid: Diamond en Saez (pdf) hebben binnen de economische literatuur van de optimal tax theory een aantal effecten gekwantificeerd en komen voor de VS tot een optimale marginale taks van 78% op inkomens boven 400.000 dollar, als enkel rekening gehouden wordt met de reële economische impact (topverdieners gaan minder werken). Als je een meer realistische reactie van de topverdieners meerekent, waarbij dus ook een deel ontweken wordt ook al tracht de overheid dit tegen te gaan, dan kom je op 73%. Dat een hoog inkomen voor een groot deel door toeval verworven is, is op zich geen reden om dit te belasten. Zelfs als al het inkomen van succesvolle ondernemers toeval zou zijn, dan nog moet de ondernemer een groot deel van zijn inkomen kunnen behouden. De ondernemers hebben immers risico genomen en probeerden iets. Sommigen lukten, anderen niet. Trial and error dus, maar dat is wat we nodig hebben voor economische groei. Weinigen weten met zekerheid of iets zal aanslaan of niet en de vrije markt is de onverbiddelijke scheidstrechter. Dat is ook haar kracht: de vrije markt beslist wie met een goed product op de markt komt. Maar dat is zeer slecht voorspelbaar en dus moet er een grote beloning zijn als je durft en slaagt, al dan niet door toeval.

Tot slot, het thema van toeval en succes is zeer recent in de Amerikaanse actualiteit gekomen door een speech van Obama waarin hij zegt dat de succesvolle mensen steun gekregen hebben (leraars, ouders, overheidsinvesteringen in infrastructuur,…). Maar, zoals David Frum opmerkte, was dit eigenlijk niet zo controversieel omdat de meesten dit wel erkennen. Wat controversiëler is, is zijn uitspraak dat er veel hard werkende en slimme mensen zijn die niet zo succesvol zijn en dat je succes dus minstens deels verklaard wordt doordat je gewoon het toeval aan je kant had.

 

4. Gelijke kansen en sociale mobiliteit

Tot hier ging het over het maximaliseren van de positie van de minstbedeelden. Dat komt er grosso modo op neer dat je genoeg prikkels geeft aan mensen om te werken waarna je een herverdeling doet ten voordele van de minstbedeelden. Er is dan een trade-off: hoe meer je wilt herverdelen, hoe meer belastingen je moet heffen op de mensen met talent (de betere verdieners), waardoor deze minder gaan werken en er dus minder te herverdelen is. Er is ergens een optimum. Zoals hierboven gesteld ligt de optimale marginale belasting voor topverdieners hoger dan het momenteel is, maar voor gewone verdieners ligt het wellicht te hoog. Vandaar dus het pleidooi om de topverdieners meer te belasten en de middenklasse minder te belasten.

Maar dat pleidooi is gericht op de minstbedeelden. Uit het gedachte-experiment van Rawls volgt echter een nog belangrijkere regel, namelijk die van de fair equality of opportunity, of billijke gelijkheid van kansen. En voor Rawls is het niet voldoende dat er enkel in theorie gelijkheid van kansen is; de kansengelijkheid moet er ook in de praktijk zijn.

Hoe kunnen we weten of er in een maatschappij in de praktijk gelijke kansen zijn? Dat is -althans voor liberalen- vrij eenvoudig: we kijken in welke mate de positie van een individu bepaald wordt door zijn afkomst. En dat kan je meten aan de hand van hoeveel sociale (of economische) mobiliteit er is, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder van een kind ten opzichte van zijn of haar ouders. Als die mobiliteit over alle klassen heen laag is, dan zijn er nauwelijks gelijke kansen; is de mobiliteit over alle klassen hoog, dan zijn er in hoge mate gelijke kansen.

Dat geldt natuurlijk enkel als je denkt dat er in alle individuen talent zit, ook al komen ze uit de lagere klassen. Liberalen, die de nadruk leggen op individuele verantwoordelijkheid, hebben een dergelijk mensbeeld. Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook het volgende staat: “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving“. Denk je niet dat elk individu de capaciteit en het talent heeft om zijn eigen leven vorm, dan is het liberalisme wel een heel wrange ideologie die mensen op hun eigen verantwoordelijkheid te wijzen.

Er zijn sterke aanwijzingen dat een stijgende inkomensongelijkheid een negatieve impact heeft op de sociale mobiliteit. In 2008 rapporteerde The Economist al over een Oeso-rapport dat concludeerde dat landen met een grotere inkomensongelijkheid ook een lagere sociale mobiliteit hebben (link) en begin dit jaar stond ditzelfde onderwerp centraal in een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slides, tekst – zie ook de figuur). Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)

The GreatGastby Cruve – Uit de speech van de voorzitter van de Council of Economic Advisors, Alan Krueger, op 12 januari 2012 over ‘The Rise and Consequences of Inequality’

Er zijn al talloze studies gedaan naar de redenen van economische ongelijkheid. Het is onderhand duidelijk: talent drijft niet boven, maar moet actief opgezocht en gestimuleerd worden. De onderstaande figuur geeft een illustratie dat er geen gelijke kansen zijn. De gegevens betreffen Canada en Denemarken. Op de horizontale as is het percentielinkomen van de vader voorgesteld van hoog naar laag (volledig links de vader met het laagste inkomen van 100 vaders, volledig rechts de vader met het hoogste inkomen). De verticale as geeft het procentuele aantal zonen dat ooit in hetzelfde bedrif werkzaam was als de vader. Doorheen de hele inkomensverdeling schommelt dit rond de 40%, maar voor de topinkomens begint dit te stijgen, met een absolute piek voor de top1%-inkomens.

Een te hoge inkomensongelijkheid leidt dus tot sociale mobiliteit omdat de drempels te hoog worden voor wie vanonder moet beginnen. Dat betekent dat het talent uit de onderklasse niet of onvoldoende ontwikkeld kan worden, wat inefficiënt is. Dat is niet enkel onrechtvaardig voor de talentvollen uit de onderklassen, maar ook voor zij met veel minder talent (de minstbedeelden), omdat zo de koek te klein wordt. De Oeso heeft in haar rapport “Going for Growth” van 2010 dan ook expliciet opgenomen dat “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human  resources  to  their best use.

Bron: Corak 

En anekdotisch: het bovenstaande fenomeen van de zeer sterke link tussen het bedrijf van vader en zoon voor de topinkomens blijkt ook op te gaan voor de vader-zoon relatie in de Belgische toppolitiek: van de zes partijvoorzitters die het federale regeerakkoord onderhandelden en uiteindelijk goedkeurden, waren er drie wiens vader dit eerder gedaan hadden (De Croo, Michel, Tobback).

 

5. Politieke vrijheid

De politieke vrijheid van elk individu wordt bedreigd als er een grote concentraties is van macht en rijkdom. De elite heeft immers alle belang om de regels van de maatschappij zodanig te veranderen dat haar macht en rijkdom bestendigd blijft. Hoe groter die concentratie van macht en rijkdom hoe groter de prikkel om de wetten in hun eigenbelang te veranderen, maar ook hoe meer middelen ze hebben om dat na te streven. Progressieve belasting met een stijgende marginale taks voor hoge inkomens is een middel om dit gevaar te verminderen.

Deze gedachte is niet nieuw. In 1935 werd in de VS een marginale taks van 77% ingesteld. President Franklin D. Roosevelt verantwoordde dit door te stellen dat grote rijkdom betekent dat “great and undesirable concentration of control in relatively few individuals over the employment and welfare of many, many others.” Concentratie van rijkdom kan de vrijheid van anderen dus bedreigen.

In een democratie zou de concentratie van rijkdom niet mogen leiden naar concentratie van macht. Het median voter theorem stelt immers dat het de mediaan kiezer is die in een democratie de politieke agenda bepaalt, dus niet de extremen, of ze nu extreem arm of extreem rijk zijn.

Maar een andere theorie stelt net het omgekeerde, namelijk dat een kleine lobbygroep voordelen tracht te verkrijgen ten koste van een grote groep, zonder dat er extra welvaart gecreëerd wordt. Twee belangrijke recente voorbeelden zijn de brugpensioenregeling vanaf 52 jaar voor Bekaert en de Arco-deal waar elk modaal gezin ongeveer 500 euro voor zal betalen om de aandeelhouders van Arco te kunnen terugbetalen voor hun verlies (door de ondergang van Dexia – zie mijn column).

Deze vorm van diefstal, rent-seeking genoemd, is hardnekkig, juist omdat de lobbygroep relatief klein is waardoor de winst moet verdeeld worden onder een klein aantal, terwijl de kost wordt verdeeld over een grote groep, bij voorkeur de hele samenleving. Dat betekent dat de leden van de lobbygroep een sterke prikkel hebben om zich te organiseren en om lobbywerk te verrichten. En omdat de lobbygroep relatief klein is, is de organisatie bovendien nog eens gemakkelijker en kan je ook beter in het oog houden of iedereen zijn bedrage wel levert.

Voor zij die de kosten moeten dragen, namelijk alle belastingbetalers, zijn de kosten per individu vaak niet de moeite om er actie voor te ondernemen. En zelfs als het al gaat over redelijk wat geld per gezin, zoals de Arco-deal, dan nog heb je het vrijbuitersprobleem. Stel dat er iemand in slaagt om een betoging van 100.000 personen te organiseren tegen de Arco-deal en stel dat die deal door dit protest effectief wordt teruggedraaid, dan winnen alle deelnemers aan de betoging 500 euro. Dat is een mooie som geld om even te gaan betogen. Maar het probleem is dat alle andere belastingbetalers die niet aan de betoging hebben deelgenomen ook 500 euro winnen. Waarom dan gaan betogen? Laat de anderen maar betogen en als het lukt krijg ik wel een free ride.

Het is voor elk individu dus rationeel om niet te gaan betogen en te hopen dat anderen dat wel gaan doen. Maar als iedereen zo redeneert (en met de Arco-deal hebben we dat blijkbaar gedaan) dan doet niemand wat. Dit mechanisme werd al in 1965 beschreven door Mancur Olson, een Amerikaanse econoom, in zijn boek The Logic of Collective Action. Het is dus al decennia bekend en wel beschreven. Helaas is er niet zoveel aan te doen, tenzij een verplichting tot actie (of betaling) door de staat op te leggen. Maar in de voorbeelden die ik aanhaal is het net de staat die de rent-seeking toelaat.

Hoe meer rijkdom geconcentreerd wordt in een klein aantal personen, hoe sterker de prikkels van rent-seeking spelen: (1) hoe rijker, hoe meer er te winnen is (om bijvoorbeeld een belastingsvoordeel te verkrijgen), en (2) hoe kleiner het aantal mensen, hoe gemakkelijker het is om zich te organiseren en hoe kleiner het vrijbuitersprobleem speelt. Dit verhaal gaat niet over de top10%, of top1%, zelfs niet over de top 0,1%, maar wel over de top 0,01%. Het aandeel dat de top 0,01% naar huis neemt is in de VS de laatste 40 jaar vijf keer groter geworden (en hou er rekening mee dat de taart ook groter geworden is): Van 1970 tot 2010, Saez and Piketty tonen dat het aandeel van het totale inkomen dat naar

  • de top 1% gaat meer dan verdubbelde, van 9.03 naar 19.77 %
  • de top 0.1 % meer dan verdrievoudigde, van 2.78 naar 9.52 %
  • de top 0.01 % bijna vervijfvoudigde, van 1.00 naar 4.63 %.

In 2006 verdienden de 25 best betaalde hedge fund managers 13 miljard dollar, drie keer het inkomen van 80.000 leraars in de staat New York. In 2009 was dat al 25 miljard dollar (link).

Die machtsconcentratie heeft dan ook een impact op het politieke proces. Pikkety en Saez schrijven dan ook: “With higher income concentration, top earners have more economic resources to influence social beliefs (through think tanks and media) and policies (through lobbying), thereby creating some reverse causality between income inequality, perceptions, and policies.

Dat was onder meer duidelijk bij de Republikeinse voorverkiezingen in 2011 en 2012: meer dan de helft van de donaties kwam van 24 donors, in een land van 300 miljoen inwoners (link). En in totaal hebben tot nu toe 196 personen ongeveer 80% van het geld gegeven dat naar de super PAC’s gaat (politieke actie comité’s) (link). Eén donor, Sheldon Adelson, heeft al 10 miljoen dollar gegeven aan een pro-Romney comité en zou 100 miljoen dollar veil hebben om Obama te verslaan (link).

Het is moeilijk te bewijzen dat de grote donors effectief ook het beleid bepalen. Ik heb in ieder geval geen weet van rechtsreeks bewijs hiervoor. Wat deze donaties wél doen, is toegang kopen. De onderstaande figuur geeft het verband tussen de grootte van de donaties en de kans dat je in het Witte Huis ontvangen wordt. Dit verband is duidelijk: hoe meer je geeft, hoe waarschijnlijker het is dat je binnen mag.  

Bron: NYTimes

Deze politieke ongelijkheid kan al snel vervallen in een politieke onvrijheid. De economen Acemoglu en Robinson hebben er een heel boek aan gewijd (Why Nations Fail) en ze vatten het als volgt samen: “So here is the concern: economic inequality will lead to greater political inequality, and those who are further empowered politically will use this to gain a greater economic advantage by stacking the cards in their favor and increasing economic inequality yet further — a quintessential vicious circle.” (link)

Deze economen hebben het vooral over de VS waar de topinkomens gigantische proporties aannemen. Maar ook in België en vele andere landen heeft de top 1% een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangs gegevens (excel) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1% in België op minder dan 20 jaar met 23% is gestegen (van 6,3% naar 7,7% van het totaal inkomen).

Als er mogelijkheden zijn om de politieke ongelijkheid te verminderen zonder een grote marginale taks, dan vervalt dit laatste argument. Maar ik zie het niet.

Boekbespreking – ‘End this depression now!’ door Paul Krugman

 Sinds 2000 is Paul Krugman columnist voor de New York Times wat hem heel wat bekendheid opleverde, en dat verminderde natuurlijk niet toen hij in 2008 de Nobelprijs voor Economie kreeg. Hij is waarschijnlijk dan ook de bekendste econoom van deze tijd. In zijn columns en op de bijhorende blog,The Conscience of a Liberal, levert hij vlijmscherpe kritiek op andere economen en op beleidsmakers indien ze volgens hem verkeerde keuzes maken. Hij brak het beleid van Bush af en ook voor Barack Obama is hij niet altijd even positief, hoewel zijn kritiek op Obama veel minder scherp is. Hij krijgt het verwijt partijdig te zijn, wat dodelijk is voor de geloofwaardigheid van een columnist die beleid bekritiseert.

Krugman strijdt dit ten stelligste af en stelt dat hij zijn uitspraken doet op basis van economische hypothesen die met reële data geverifieerd worden op hun deugdelijkheid. En die data, zo stelt hij, blijken een liberal bias te hebben, waarmee hij bedoelt dat als je naar de feiten kijkt, je vanzelf een liberal wordt.

Sinds de financiële en economische crisis in 2007-2008 begon, heeft Paul Krugman in zijn bekende stijl van bij het begin een duidelijke positie ingenomen: dit is een crisis zoals in de jaren ‘30. Hij pleit dan ook al een aantal jaar voor de recepten die John Maynard Keynes naar voren schoof in zijn boek The General Theory of Employment, Interest and Money, zijn belangrijkste werk, uit 1936. Daarin stelde Keynes dat de economische depressie van de jaren ‘30 bleef voortduren door een gebrek aan vraag naar diensten en goederen. Gezinnen en bedrijven probeerden via extra sparen immers hun schuld af te betalen. Maar omdat ze dat allen tesamen deden, verminderde de consumptie waardoor bedrijven minder verkochten en werknemers werden ontslaan. Daardoor steeg de werkloosheid waardoor de consumptie nog verder daalde, meer mensen ontslaan werden, enzovoort. Om uit deze negatieve spiraal te geraken, moest de overheid volgens Keynes de vraaguitval compenseren door extra uitgaven te doen, in het economische jargon fiscal stimulus genoemd.

Paul Krugman is dus ook van mening dat de overheid in deze crisis extra moet uitgeven. Maar hij benadrukt herhaaldelijk dat dit enkel in deze extreme omstandigheden een goed beleid is. Het probleem is dat de overheden dit tijdens de crisissen van de jaren ‘70 ook gedaan hebben, met stagflatie tot gevolg, namelijk een stagnerende economie en een oplopende inflatie. Dat beleid zorgde ook in België voor een exploderende overheidschuld waar we nu nog steeds voor moeten betalen. Maar de crisis van de jaren ‘70 was volgens Krugman helemaal anders dan nu: in de jaren ‘70 werd de crisis veroorzaakt door een exogene schok, namelijk een drastische stijging van de olieprijs, wat sowieso de inflatie opdrijft. Als de overheden dan ook nog eens extra gaan uitgeven, trekt ze middelen weg uit de efficiënte private economie (het zogenaamdecrowding out) en bovendien versterkt dit de inflatie. Deze crisis is echter iets totaal anders, aldus Krugman. Er is nu geen olieschok die de productiekosten en dus de prijzen naar omhoog jaagt. Het probleem nu is dat plots de huizenprijzen in de VS begonnen te dalen en gezinnen daardoor op hetzelfde moment hun schulden trachten af te bouwen, en dus minder gingen consumeren en meer gingen sparen. Door het extra sparen, krijgen de banken extra deposito’s die ze in normale tijden uitlenen aan bedrijven om te investeren. Maar doordat de vraag naar goederen en diensten daalt, vrezen banken dat de bedrijven de leningen minder goed zullen kunnen terubetalen.

De banken houden het geld dus gewoon in hun kluis. Om de banken aan te zetten om dit extra geld toch uit te lenen, kan de centrale bank de kortetermijnrente verlagen waardoor de banken minder rente krijgen op hun geldreserves, desnoods tot een rente van 0%. Maar als de crisis, en vooral de vooruitzichten, dermate slecht zijn, dan zullen banken hun extra spaargeld nog steeds niet willen uitlenen, zelfs niet als de kortetermijnrente op 0 staat. Wat de centrale bank dan nog kan proberen is de langetermijnrente naar beneden krijgen door langetermijnobligatie op te kopen (waardoor de vraag naar deze obligatie stijgt, en de obligatierente daalt). En jawel, hoor, deze onconventionele manier van tussenkomen, het zogenaamdequantitative easing, werd door de centrale bank in de VS, de Federal Reserve, effectief tweemaal uitgevoerd.

Zonder groot effect, evenwel. De Amerikaanse werkloosheid zit nog steeds boven 8%, wat historisch hoog is. Volgens Paul Krugman is de verklaring eenvoudig: we zitten in een liquidity trap of liquiditeitsval. Dat komt erop neer dat banken hun extra geld pas zullen uitlenen als er negatieve rentes zijn. Dat is in de praktijk haalbaar door een hogere inflatie waardoor de nominale 0-rente in werkelijkheid een reële negatieve rente wordt, maar in een economische crisis met een vraaguitval zoals nu is dat net het probleem: er is eerder sprake van deflatie dan van inflatie. Als je in een liquidity trap zit dan heeft de centrale bank onvoldoende impact op de economie en moet de overheid tussenkomen door meer uit te geven en zo de vraaguitval te compenseren.

Dit klinkt te eenvoudig om waar te zijn: gewoon wat meer overheidsuitgaven en we zijn uit de crisis. Of zoals Geert Noels het placht te zeggen: de schuldencrisis kan je niet oplossen met meer schulden. Maar dat is net het punt van Krugman: het is echt niet moeilijker dan dit. Het gaat om eenvoudige economische principes die een eerstejaarsstudent economie begrijpt. En vandaar ook de titel End This Depression Now!: volgens Krugman kan de economische crisis eenvoudig en snel opgelost worden. En als de economie terug op normaal potentieel produceert, moeten de overheidstekorten omgezet worden in overschotten zodat de overheidsschuld afgebouwd wordt (en er bij een volgende gelijkaardige crisis terug kan ingegrepen worden).

Maar met extra overheidsuitgaven komen ook extra overheidschulden, waarop de overheid rente moet betalen. Als die overheidschulden te groot worden, dreigt er een rentesneeuwbal die de overheidsfinanciën onhoudbaar maken, nog voor de economie terug aantrekt. Dat is wat effectief in België gebeurd is tot Dehaene in 1992 zwaar begon te saneren. Krugman erkent dat te hoge overheidsschulden grote problemen geven, maar niet in een liquidity trap. Tenminste, dat is het verhaal voor de VS, de UK, Japan en alle andere landen die soeverein kunnen beslissen over hun monetair beleid. De centrale bank van die landen kan immers in uiterste nood steeds de overheidsschuld zelf opkopen door geld bij te drukken. Dat kan dan wel tot meer inflatie leiden, maar een wanbetaling is onwaarschijnlijk. Landen in crisis die geen eigen centrale bank hebben, zoals Griekenland, Ierland en Spanje die in de eurozone zitten en dus gebonden zijn aan de Europese Centrale Bank, kunnen wel in grote problemen komen en in wanbetaling gaan (zoals met Griekenland deels gebeurd is). Dat is een inzicht dat Krugman te danken heeft aan de Belgische econoom Paul De Grauwe, die daarvoor ook de nodig lof kreeg op Krugmans blog. Volgens De Grauwe is de oplossing dan ook dat de ECB aankondigt om onbeperkt overheidsobligaties op te kopen van zodra een bepaalde kritische drempel bereikt is.

Paul Krugman stelt terecht dat een discussie over economisch beleid moet beslecht worden op basis van data. En dan blijkt Krugman het in deze crisis meer dan eens bij het rechte eind gehad te hebben. Zo vreesden tegenstanders van het onconventionele beleid van de centrale banken dat dit zou leiden tot hyperinflatie. Volgens Krugman was dit onmogelijk in een liquidity trap en inderdaad, er is geen sprake van een oplopende inflatie. Ook werd gevreesd voor een stijgende interest op overheidsschuld van de VS door het extra lenen. Ook hier was Krugman duidelijk: daar is geen gevaar voor. En ook nu krijgt hij gelijk: de rente op overheidspapier van de VS staat historisch laag, zelfs na de afwaardering van de kredietwaardigheid door Standard & Poor’s in augustus 2011. Ten slotte heeft Krugman steeds gezegd dat de fiscal stimulusvan de VS onvoldoende groot en langdurig was om de werkloosheid terug op een normaal niveau te krijgen. En ook hier heeft hij gelijk gekregen: men spreekt in de VS zelfs van een economische herstel zonder jobcreatie.

Er is echter een blinde vlek in zijn betoog, vooral als het gaat over de eurocrisis, en dat is het probleem vanmoral hazard, of opportunistisch gedrag. Krugman klaagt de positie van Duitsland aan die weigeren om landen als Spanje structureel te helpen. Hij stelt terecht dat de Spaanse crisis niet veroorzaakt is doordat de Spaanse overheid op te grote voet leefde, maar dat betekent nog niet dat er geen belangrijke hervormingen nodig zijn in Spanje en de andere landen in de periferie. Zo is de Spaanse arbeidsmarkt sterk opgedeeld in twee lagen met enerzijds de insiders die een job hebben en enkel tegen hoge kosten ontslagen kunnen worden, en de outsiders die in het beste geval een interimjob kunnen doen. Dit probleem is al gekend van voor de crisis, maar bljkbaar geraakt dit maar niet hervormd. Indien Duitsland nu akkoord zou gaan om Spanje te helpen, dan zou de druk van de ketel kunnen gaan om grondig te hervormen. Vandaar ook de vraag van Duitsland om eerst een overdracht van soevereiniteit naar het Europees niveau door te voeren. En die overdracht van bevoegdheden zal verregaand zijn, onder meer ook over pensioenen. Het is een punt dat Krugman wat gemakkelijk over het hoofd ziet. Een verschoning daarvoor is het feit dat dit boek vooral voor de VS geschreven is, die de systeemfouten van de eurozone, zoals een lage arbeidsmobiliteit en het gebrek aan een fiscale unie, niet hebben.

Als top-academicus is Krugman gewend om harde discussies te voeren op basis van objectieve cijfers en dat verwacht hij ook van beleidsmakers. Dit boek, maar ook zijn blog en columns, tonen eens te meer dat als je wil mee discussiëren over hoe we deze crisis kunnen oplossen, je niet rond Paul Krugman heen kunt. Of je het nu met hem eens bent of niet. De feiten blijken in deze crisis een Krugman-bias te hebben.

Paul Krugman, End This Depression Now!, Norton, 2012

De NYTimes-blog van Paul Krugman: http://krugman.blogs.nytimes.com/

In augustus verscheen de Nederlandstalige versie bij uitgeverij Balans, onder de titel ‘Stop deze depressie nu’.

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Boekbespreking – ‘Red de vrije markt’ door Johan Van Overtveldt

De alsmaar aanslepende economische crisis is voor sommigen een uitgelezen kans om het kapitalisme, met haar vrije markten en private ondernemerschap, onder vuur te nemen. Ze gaan daarbij al te makkelijk voorbij aan het feit dat de overheid ook wel wat boter op het hoofd heeft. Daarvoor hoeven we in België zelfs niet ver te kijken: Dexia, een bank met de overheid als grootste aandeelhouder, is hét voorbeeld van hoe een bank niet geleid moest worden. En in België en daarbuiten hebben de regulatoren van de financiële markten ernstig gefaald. Voor Johan Van Overtveldt, hoofdredacteur van Knack en Trends, redenen genoeg om een boek te schrijven ter verdediging van de vrije markt.

De auteur gaat daarbij te rade bij Milton Friedman, Amerikaans econoom en Nobelprijswinnaar, die de vader is van het monetarisme. Dat is een economische stroming ontwikkeld aan de Universiteit van Chicago die stelt dat de economische cyclus geregeld moet worden via het geldbeleid, meer bepaald via intrestvoeten en de geldhoeveelheid. En het is niet de politieke overheid die dat geldbeleid moet voeren, maar de centrale banken, volgens duidelijke en vaste regels, zonder dat de overheid daar veel aan te zeggen heeft. Volgens het monetarisme is er dus geen plaats voor een Keynesiaans beleid waarbij de politieke overheid wel actief tussenkomt om de economische cyclus te regelen.

Maar Van Overtveldt laat zien dat dit genuanceerder is. Zo verwijst hij naar Jacob Viner, ook van de Chicago Universiteit en een bron van inspiratie voor Friedman. Volgens Van Overtveldt was Viner ‘Keynes avant la lettre’, omdat hij in 1933 reeds stelde dat de federale regering actief de vraag moest ondersteunen om uit de crisis te raken, desnoods via grotere budgettaire tekorten (naast een monetair beleid dat voldoende geld creëert). Dat is opmerkelijk, want de hedendaagse monetaristen gruwen van een dergelijk beleid. Hoe is dan te verklaren dat in de jaren ‘30 blijkbaar heel wat Chicago-economen het recept van Keynes wel zagen zitten? Dat komt, aldus Van Overtveldt, doordat de twee grote economen die aan de basis liggen van de twee rivaliserende stromingen, Keynes en Friedman, veel genuanceerder waren dan hun uiteindelijke volgelingen.

De fout, volgens de auteur, die de keynesianen maken is dat ze de theorie van Keynes, die ontwikkeld was voor extreme omstandigheden, namelijk de depressie van de jaren ‘30, ook willen toepassen in normaleomstandigheden. Maar Friedman is ook streng voor de eigen volgelingen, de latere monetaristen. Zij gaan uit van individuen die op elk moment alle beschikbare informatie kunnen verwerken en op basis daarvan rationele beslissingen nemen. Dat betekent dat het stimuleren van de vraag door de overheid zelfs op korte termijn geen effect kan hebben. Immers, de rationele individuen zullen anticiperen op de overheidsactie door minder te consumeren, omdat ze meer belastingen vrezen in de toekomst. Daardoor wordt de extra vraag die de overheid net gecreëerd heeft teniet gedaan (door het hogere spaargedrag). Friedman volgt deze theorie, maar hij stelt dat er op korte termijn wel een effect kan zijn, omdat consumenten nu eenmaal niet zo rationeel zijn dat ze onmiddellijk hun gedrag gaan aanpassen.

Wie echt zit te wachten op een boek dat de vrije markt verdedigt, zal echter op zijn honger blijven zitten. Ondanks de titel is dit immers geen boek dat alle argumenten tegen de vrije markt netjes oplijst en onderuit haalt. Het is ook geen boek over de terugkeer van Milton Friedman, want die is sinds 30 jaar nooit echt weggeweest. Dit is een boek over Milton Friedman zelf, over zijn persoon, zijn omgeving en natuurlijk ook zijn economische theorie. Maar dat maakt het boek niet minder interessant. De auteur heeft ook geen blind geloof in zijn economische idool, dat Friedman toch wel blijkt te zijn: in het laatste hoofdstuk stelt hij dat Friedman fout was om aan te nemen dat de financiële markten zichzelf kunnen reguleren (de auteur noemt het wat vergoelijkend ‘Miltons veronachtzaming’). Dat klopt niet, de overheid heeft hier wel degelijk een belangrijke rol te spelen.

Maar ook dan is de geest van Friedman volgens Van Overtveldt nooit ver weg. Het feit dat de financiële wereld overheidsregulering nodig heeft, is te wijten aan de grote machtsconcentratie die er in de financiële wereld heerst. En het is eigenlijk net die machtsconcentratie die Friedman altijd heeft bestreden. Machtsconcentratie is dan ook de ware vijand van de liberaal: zijn achterdocht, of zelfs vijandschap, tegenover de overheid zou daarvan slechts een afgeleide mogen zijn, want de overheid is inderdaad de plaats waar de macht vaak geconcentreerd is. Maar als je als liberaal consequent wil zijn, moet je machtsconcentraties bestrijden, en de paradox, zo laat Van Overtveldt ons zien, is dat de overheid daarbij soms je bondgenoot kan zijn.

Bovendien is het niet zo dat Friedman ontkende dat de vrije markt kan falen. Dat kan wel degelijk en dan is de normale reflex dat de overheid de marktfaling mitigeert. Met uiteraard ook een kost. Het probleem, aldus Friedman, is dat die kost altijd, of bijna altijd, groter is dan de kost die de marktfaling veroorzaakt. En dus kan je als overheid maar beter niets doen. Van Overtveldt stelt duidelijk dat dit met de financiële markten -achteraf gezien- niet het geval is: de kost van niet ingrijpen is gigantisch gebleken. En voor sommige believers in de zelfregulerende kracht van de vrije markt, zoals Alan Greenspan, was dat een koud ontwaken.

Een minpunt aan het boek is iets wat Van Overtveldt niet schrijft. Enerzijds zaten en zitten we in de ergste crisis sinds de jaren ‘30; in sommige landen, zoals de UK is het zelfs erger dan toen. En ook de VS zijn nog lang niet hersteld, om van een aantal Europese landen en de eurozone te zwijgen. Het is duidelijk dat het monetair beleid gedaan heeft wat Friedman en zijn aanhangers vooropstelden: verlaag de intrestvoeten en zorg voor genoeg geld, desnoods via onconventionele wegen. Maar zoals dus ook Chicago-econoom Viner zei, in extreme omstandigheden heeft het monetair beleid onvoldoende impact op de economie (omdat men in een liquiditeitsval zit). Dan moet de overheid gedurende beperkte tijd de vraag stimuleren zodat de economie een kick-start krijgt, desnoods met hogere budgettaire tekorten. Maar de auteur laat het na om dit onderwerp te bespreken en dat is een gemiste kans.


Johan Van Overtveldt, Red De Vrije Markt. De Terugkeer van Milton Friedman, De Bezig Bij, 2012

Ik heb het boek ook besproken voor Radio 1

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Tegen cultuursubsidies

De voorbije week lag Vlaams minister Schauvliege weerom onder vuur, deze keer wegens de manier waarop de pot geld voor cultuur verdeeld zal worden. De minister heeft de adviezen van de expertencommissie openbaar gemaakt, wat de transparantie ongetwijfeld verhoogt, maar ook de controverse.

Zo heeft Ivan Van de Cloot, econoom, al opgemerkt dat er 2 miljoen euro aan extra verhogingen door de expertencommisie geadviseerd is voor 25 organisaties die zelf een commissielid in hun rangen tellen. Hij stelt dat de toewijzing van cultuursubsidies mee bepaald zou moeten worden door de gebruikers van cultuur. Tegenstanders verwijten hem hiermee cultuur te willen commercialiseren.

Het publieke debat draait dus vooral om de verdeling van de middelen, niet zozeer over het feit dát er door een centrale overheid middelen worden besteed aan cultuur. Dat zou nochtans niet zo voor de hand liggend mogen zijn, aangezien subsidies worden gefinancierd via belastingen waardoor je als burger geen keuze hebt dan cultuur mee te financieren.

Kosten en baten

Overheidssteun voor een cultuurproject kan volgens mij pas verantwoord worden als minstens de volgende twee voorwaarden vervuld zijn: (1) het project kan niet uitgevoerd worden zonder overheidssteun, omdat de inkomsten de kosten niet dekken en (2) het project heeft maatschappelijke baten die, samen met de inkomsten, de kosten dekken van het project.

De eerste voorwaarde is duidelijk: als een cultuur-initiatief even goed zonder subsidies kan plaatsvinden, dan moet het geen subsidies krijgen. Maar wat als dat niet het geval is? Een voorbeeld: stel dat een culturele activiteit 35 euro toegang zou moeten vragen om alle kosten te kunnen dekken, maar de potentiële bezoeker wil er maar 20 euro aan geven. De activiteit is dus verlieslatend en is enkel mogelijk als de overheid via subsidies 15 euro per bezoeker bijpast. Het feit dat de bezoeker slechts 20 euro wil betalen impliceert wel dat hij het nut van de culturele activiteit niet hoger acht dan 20 euro. Om de overheidssubsidie dan te kunnen verantwoorden, moet men kunnen aantonen dat de maatschappelijke baten 15 euro opleveren per bezoeker.

Die maatschappelijke baten, of in economisch jargon ‘positieve externaliteiten’, zijn baten die niet de bezoeker ervaart, maar de niet-bezoekers. Er zijn heel wat mogelijke positieve externaliteiten te bedenken, zoals bijvoorbeeld de extra consumptie door de bezoeker bij de lokale middenstand, of het feit dat de bezoeker zichzelf verrijkt en dat doorgeeft aan niet-bezoekers, of gewoon ook het feit dat de bezoeker gelukkiger wordt van de culturele activiteit en dat afstraalt op zijn omgeving die niet deelneemt aan cultuur. Het bestaan en de grootte van deze maatschappelijke baten kan wetenschappelijk onderzocht worden.

Wetenschappelijke basis ontbreekt

Echter, en daar zit het fout, er is geen wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat er maatschappelijke baten zijn van cultuur die subsidies kunnen verantwoorden, toch niet voor zover mij bekend. En het geldt zeker niet als toekenningscriterium.

Er zijn wel studies die de lokale, economische baten aantonen die gegenereerd worden via extra uitgaven van bezoekers aan de lokale economie, maar dat betekent dan wel dat de subsidies door de lokale overheid moeten gefinancierd worden, en niet door een centrale overheid. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor andere domeinen, zoals onderwijs, infrastructuur, publieke gezondheid en innovatie.

Het ontbreken van wetenschappelijk bewijs komt misschien omdat de maatschappelijk baten moeilijk meetbaar zijn. Maar dat kan geen reden zijn om wél subsidies te geven. Iedereen kan dan immers beweren dat zijn project maatschappelijke baten heeft, maar helaas moeilijk meetbaar. Dan kan men even goed verre, exotische reizen subsidiëren, waarvan vervolgens beweerd wordt dat de reiziger zichzelf hiermee verrijkt en dat doorgeeft aan niet-reizigers of dat de reiziger gewoon gelukkiger wordt van de reis en dat afstraalt op zijn omgeving die niet mee op reis was.

Het stopzetten van cultuursubsidies waar de maatschappelijk baten niet van aangetoond zijn, zal cultuur niet doen verdwijnen, omdat er zonder twijfel culturele activiteiten zijn die ook zonder subsidies kostendekkend zijn (of zullen worden door meer efficiëntie of hogere toegangsprijzen), maar er zullen ook heel wat culturele activiteiten wel verdwijnen. En dat is zeker een verlies, want het is niet ondenkbaar dat veel projecten op zijn minst wel enig maatschappelijk nut hebben, maar ze zullen verdwijnen als deze baten niet in verhouding staan met de subsidiekost.

Schaarse middelen

Het verdwijnen van die culturele activiteiten (en de beperkte maatschappelijke baten) is de kost die direct zichtbaar is. Wat men echter niet ziet, is dat hierdoor geld vrijkomt om andere zaken te doen, zoals het verlagen van de arbeidslasten. Of de vrijgekomen gelden afleiden naar andere projecten waar de maatschappelijke baten duidelijk zijn aangetoond, zoals het investeren in kansarme kinderen.

Kortom, een subsidiebeleid dat meer gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek zal veel efficiënter met de schaarse middelen omspringen. En dat de middelen schaars zijn, moet in deze aanslepende economische crisis nu wel duidelijk zijn. Bovendien zal het gelobby en de ons-kent-ons-mentaliteit veel minder spelen.

Een domein waar cultuursubsidies wel gemakkelijker te rechtvaardigen is, betreft de jongeren. Om als individu je talenten ten volle te kunnen ontplooien, moet je als kind en jong-volwassene weten wat er allemaal mogelijk is. Je moet dus van zoveel mogelijk dingen kunnen proeven, en dus ook van cultuur. Cultuursubsidies die op dit aspect gericht zijn, zijn dan ook gemakkelijker te verantwoorden, maar ressorteren dan niet zozeer onder cultuurbeleid, als wel onder het domein onderwijs.

Reis naar New York

Ik besef dat dit voor velen een controversiële, neoliberale of zelfs kille analyse lijkt. Maar deze redenering is niet zozeer tegen cultuursubsidies (en al helemaal niet tegen cultuur op zich), als wel voor een beleid dat zich zo objectief mogelijk verantwoordt voor het geven van subsidies. Het is een pleidooi voor een evidence-based policy, dat volgens mij inderdaad zal leiden tot veel minder cultuursubsidies, maar óók tot bijvoorbeeld meer ondersteuning van kansarme kinderen.

Het betekent ook dat ik wél voorstander zou zijn van cultuursubsidies als kan aangetoond worden dat de maatschappelijke baten bestaan en relatief groot genoeg zijn om de subsidie te verantwoorden. Maar zonder dat bewijs deelt de politieke wereld blind subsidies uit en dan kan ik even goed vragen dat men mijn reisje naar New York subsidieert. Ik kan u immers verzekeren dat ik van een reisje naar New York gelukkiger word en dat dat afstraalt op mijn omgeving.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij MO*.

Solidair met Griekenland?

Een paar weken geleden passeerde Paul Krugman, een Amerikaanse econoom, door België om zijn boek End This Depression Now! te promoten. Daarin stelt Krugman dat de overheden meer zouden kunnen doen om de economie aan te zwengelen en de werkloosheid te verminderen. De economische crisis wordt volgens de econoom immers veroorzaakt door een te lage vraag naar goederen en diensten.

Bedrijven en consumenten houden de vinger op de knip omdat ze onzeker zijn over de toekomst. Maar dat versterkt juist de recessie, waardoor we nog verder wegzinken, en waardoor iedereen nog minder uitgeeft. Zo geraken we in een negatieve spiraal. Om deze spiraal te doorbreken zouden wij allemaal moeten afspreken om toch op een normaal niveau te consumeren. Dat “gezamenlijk afspreken” komt erop neer dat de overheid (wij allemaal dus) tijdelijk meer consumeert om de negatieve spiraal te doorbreken. Dat betekent wel dat de overheid nog extra gaat lenen en de begrotingstekorten nog groter worden.

Critici, zoals Geert Noels, zeggen dat je de schuldencrisis niet kan oplossen door nog meer schulden te maken. Harde besparingen zijn nodig. Zeker in Portugal, Ierland, Griekenland en Spanje (de Europese periferie), omdat ze daar jaren boven hun stand leefden. Het wordt dus tijd om de tering naar de nering te zetten en de overheidstekorten weg te werken.

Spanje en Ierland: modelleerlingen

Het is opmerkelijk hoe gemakkelijk het verhaal van de spilzieke periferie met torenhoge overheidsschulden ingang vindt bij de publieke opinie. Opmerkelijk, omdat de objectieve cijfers iets helemaal anders zeggen. En dat kan gemakkelijk aangetoond worden met drie eenvoudige figuren met respectievelijk de primaire overheidsuitgaven, de overheidsschuld en het overheidstekort (de gegevens komen van AMECO, de databank van de Europese Commissie).

Zoals te zien in de eerste figuur spendeerden de overheden in Portugal, Griekenland en zeker in Ierland en Spanje minder dan in Duitsland of Frankrijk in 2002-2006, zeg maar de periode dat de eurozone niet in crisis was.

De tweede figuur geeft de evolutie van de overheidsschuld in de periferie, en in België en Duitsland. In Spanje daalde in 2002-2006 de overheidsschuld tot 40%, in Ierland zelfs tot 25%. In Portugal steeg ze tot 64%, maar in Duitsland steeg de schuld tot 68%. Enkel Griekenland deed het veel slechter dan Duitsland met een stijging tot boven 100%. (Let ook op de goede prestatie van België met een daling van 103% in 2002 tot 84% in 2007.)

De derde figuur geeft de begrotingstekorten bij het begin van de eurozone (2002-2004). Ook hier waren alvast Spanje en Ierland modelleerlingen: in het begin van de eurozone hadden ze gemiddeld een begroting in evenwicht (evenals België), terwijl Duitsland een gemiddeld begrotingstekort had van bijna 4%. Daarmee overtrad Duitsland (en Frankrijk) al van bij de start van de eurozone jaar na jaar de regels die leden van de eurozone zichzelf hadden opgelegd. Het beeld van de spilzieke periferie is dan ook niet correct. Meer nog, het was Duitsland die zich van meet af aan niet de afspraken hield (en samen met Frankrijk de regels bijgevolg versoepelden).

Ook privé-sector maakte fouten

De problemen in de periferie zijn er dan ook niet gekomen door een te gulle overheid zoals iedereen lijkt te denken, maar doordat de privé-sector dacht dat er goede zaken te doen waren (lees: investeringen met een hoog rendement), wat leidde tot een zeepbel in onder meer de vastgoedsector van Ierland en Spanje. Naderhand is het makkelijk om te zeggen dat dit feestje niet kon blijven duren, maar toen leek er geen vuiltje aan de lucht. En zeker niet voor heel wat Duitse banken die de Spaanse bouwwoede mee gefinancierd hebben. Het waren dus niet enkel Spanjaarden die zich vergist hebben, maar ook Duitse bankiers.

Spanje, Ierland en in mindere mate Portugal kan je dus niet zoveel verwijten. De leden van de eurozone hebben bjigevolg de plicht om te helpen waar ze kunnen. Om te beginnen moeten we een hogere inflatie nastreven (4% in plaats van 2%) zodat ze hun concurrentiekracht gemakkelijker kunnen terugwinnen, iets wat Paul Krugman en Olivier Blanchard, hoofdeconoom bij het IMF, nu al een paar jaar zeggen. En er moet ook een investeringspolitiek gevoerd worden in deze landen. Op die manier kunnen de noodzakelijke nationale hervormingen in bijvoorbeeld de arbeidsmarkt gemakkelijker doorgevoerd worden.

Griekenland buiten categorie

Een grote uitzondering op dit verhaal is Griekenland. Corruptie, vriendjespolitiek en belastingontduiking vind je in elk land, maar in Griekenland lijkt het zo wijd verspreid dat de overheid haar taken niet meer kan financieren en uitvoeren. Luc Van der Kelen, politiek commentator bij Het Laatste Nieuws, noemt het land dan ook een failed state. Wellicht is dat slechts een klein beetje overdreven. Het land kent enorme begrotingstekorten en een exploderende overheidsschuld, maar ook in de goede jaren was het Griekse begrotingstekort al ruim boven 5%. Dat werd toen verdoezeld door de cijfers jaar na jaar te vervalsen, wat natuurlijk totaal onaanvaardbaar is.

De Grieken hebben dus hun problemen zelf veroorzaakt en hebben gedurende jaren bedrog gepleegd tegenover de andere leden van de eurozone, niet te vergelijken met het gefoefel van de Duitsers en de Fransen bij het begin van de eurozone. De hardliners zijn dan ook van mening dat de Grieken hun problemen maar zelf moeten oplossen. Immers, als je spilzucht en fraude niet bestraft, is er geen reden waarom de Grieken (en andere landen) het in de toekomst anders zullen doen. Dat lijkt dan wel solidariteit, maar is enkel naïef en daar wordt vroeg of laat misbruik van gemaakt. Dat is het gekende probleem van moral hazard.

Moral hazard

Dat was ook mijn standpunt in 2010 bij het uitbreken van de Griekse crisis (columns in februari en in mei). Ik was en ben van mening dat moral hazard een belangrijk probleem is en dat de Grieken niet zomaar een bail-out verdienen, omdat ze in de toekomst dan terug hetzelfde onverantwoord gedrag zullen vertonen. Maar ondertussen zijn we twee jaar verder en kent Griekenland een sociale catastrofe met een werkloosheid van bijna 20% en een jeugdwerkloosheid van 50%. Dat is onhoudbaar en de uitkomst van de afgelopen verkiezingen is een indicatie van de Griekse radeloosheid.

De Grieken hebben ondertussen dus al ruim hun deel van de ellende gehad en is het probleem van moral hazard kleiner geworden, omdat de Grieken in de toekomst meer oog zullen hebben voor een duurzame overheid op de lange termijn. Het wordt tijd om de spons over het verleden te halen en de Grieken een perspectief te geven. Een Marshall-plan, zoals Eurocommissaris Karel De Gucht al voorstelde, is daarin onontbeerlijk. Evenals sterk politiek leiderschap. Maar dat laatste kan men niet afdwingen. Dat moet van de Grieken zelf komen.

Meer Europa als oplossing

Maar men kan niet zeggen dat de Griekse politieke leiders hebben stilgezeten. Sinds de crisis uitbrak heeft Griekenland telkens zijn financiële ondersteuning van de troika (EC, ECB en IMF) gekregen, wat erop wijst dat ze de afspraken in verband met besparingen nagekomen zijn. Het is pas nu, ruim twee jaar dat Griekenland in crisis is, dat er politieke leiders verkiezingen winnen die deze besparingen niet meer willen uitvoeren.

De Grieken hebben dus een perspectief nodig. En dat is enkel te bieden door meer Europese integratie, en niet minder. Dat is geen politieke analyse, maar een economische. Zoals Peter De Keyzer, hoofdeconoom bij PNB Paribas Fortis, opmerkt, is de overheidsschuld van de totale Eurozone met 91% een pak lager dan die van de Verenigde Staten die ruim boven 100% zit; ze is daarenboven sneller gestegen in de VS dan in de Eurozone (zie figuur).

De VS betalen momenteel echter 1,6% rente, terwijl bijvoorbeeld Spanje 6,5% betaalt, maar Duitsland dan weer nauwelijks 1,3%. Het doet Peter De Keyzer dan ook besluiten dat de beste maatregel om uit de crisis te raken, een geloofwaardige roadmap is naar een Europese politieke unie. Dat zou de rente op de overheidsschuld van de perifere lidstaten verminderen, wat ruimte biedt om de noodzakelijke nationale hervormingen door te voeren.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

De nefaste invloed van lobbygroepen

Toen het nieuws begin april bekend raakte, leek het een flauwe grap: de vakbonden bij Bekaert vroegen brugpensioen vanaf 50 jaar. We weten ondertussen heel goed dat we langer moeten werken, omdat we langer leven: in 1960 gingen we gemiddeld op 64 jaar met pensioen en leefden gemiddeld tot 70 jaar; nu gaan we op 59 jaar met pensioen en leven gemiddeld 80 jaar. Dat is onhoudbaar en iedereen weet dat. Maar de vakbonden bij Bekaert probeerden voor hun werknemers brugpensioen te regelen vanaf 50 jaar. En ja, hoor, voor die paar tientallen werknemers kan de overheid dat betalen; helaas niet voor elke 50-jarige die ontslagen wordt. En toch gaat de regering regering akkoord met deze regeling, zij het dat het brugpensioen pas kan vanaf 52 jaar.

Een ander sterk staaltje van groepsegoïsme van de vakbond is de garantieregeling die Arco uit de brand wist te slepen: iedereen die coöperatieve aandelen had in Arco, een onderdeel van de christelijke werknemersbeweging ACW, krijgt het verlies dat ze lijden door het quasi-failliet van Dexia door de overheid terugbetaald, alsof de aandelen een spaarrekening zijn. Kostprijs voor de belastingbetaler: 1 tot 1,5 miljard euro, of ongeveer 500 euro per modaal gezin. Ook nu is het duidelijk: de belastingbetaler kan dit bedrag ophoesten, maar we kunnen niet elke aandeelhouder compenseren voor zijn verlies. De Europese Commissie heeft in ieder geval een onderzoek gestart naar de Arco-deal.

Rent-seeking

Het zijn twee voorbeelden waarbij de vakbonden belangrijke voordelen voor een relatief kleine groep uit de brand proberen te slepen ten koste van een grote groep mensen, namelijk de samenleving. In economisch jargon heet dit rent-seeking, het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep ten koste van een grote groep, zonder dat hierdoor extra welvaart wordt gecreëerd. Doordat de groep gedupeerden meestal uit veel mensen bestaat, zijn de kosten voor deze mensen relatief klein. Maar toch, de Arco-deal zal ons per gezin toch al gauw 500 euro kosten, zonder dat er enig significant protest was, ondanks de grote verontwaardiging in de media.

En het zijn uiteraard niet enkel de vakbonden die aan rent-seeking doen. Ook de banken hebben dit volop gedaan door hun winsten voor zich te houden wanneer het goed ging, maar wanneer het fout liep zich te laten redden door belastinggeld. En of dat nog niet genoeg was, kregen ze het van de Belgische regering voor elkaar dat de verzekeringspremie die de banken voor deze redding moeten betalen enkel geldt voor de veilige spaarrekening, en niet voor de risicovolle interbancaire deposito’s.

Een minderheid profiteert van de meerderheid

Waarom is dat? Omdat de verzekeringspremie op de spaarrekening gemakkelijk kan doorgerekend worden aan de klant: de bank betaalt die dus niet zelf. Voor de interbancaire deposito’s is dat niet zo en zouden de banken wellicht de verzekeringspremie zelf moeten betaald hebben. Dus even lobbyen bij de regering en de wet wordt in het voordeel van de banken geschreven, en in het nadeel van de spaarders. Dat levert een aanzienlijk bedrag op voor de banken, en een kleine kost voor de miljoenen spaarders.

En dat is meteen een belangrijke reden waarom deze rent-seeking zo hardnekkig is: de lobbygroep is een relatief kleine groep waardoor de winst moet verdeeld worden onder een klein aantal, terwijl de kost wordt verdeeld over de samenleving. Dat betekent dat de leden van de lobbygroep een sterke prikkel hebben om zich te organiseren en om lobbywerk te verrichten. En omdat de lobbygroep relatief klein is, is de organisatie bovendien nog eens gemakkelijker en kan je ook beter in het oog houden of iedereen zijn bedrage wel levert.

Free ride

Voor zij die de kosten moeten dragen, namelijk alle belastingbetalers, zijn de kosten per individu vaak niet de moeite om er actie voor te ondernemen. En zelfs als het al gaat over redelijk wat geld per gezin, zoals de Arco-deal, dan nog heb je het vrijbuitersprobleem. Stel dat er iemand in slaagt om een betoging van 100.000 personen te organiseren tegen de Arco-deal en stel dat die deal door dit protest effectief wordt teruggedraaid, dan winnen alle deelnemers aan de betoging 500 euro. Dat is een mooie som geld om even te gaan betogen. Maar het probleem is dat alle andere belastingbetalers die niet aan de betoging hebben deelgenomen ook 500 euro winnen. Waarom dan gaan betogen? Laat de anderen maar betogen en als het lukt krijg ik wel een free ride.

Het is voor elk individu dus rationeel om niet te gaan betogen en te hopen dat anderen dat wel gaan doen. Maar als iedereen zo redeneert (en met de Arco-deal hebben we dat blijkbaar gedaan) dan doet niemand wat. Dit mechanisme werd al in 1965 beschreven door Mancur Olson, een Amerikaanse econoom, in zijn boek The Logic of Collective Action. Het is dus al decennia bekend en wel beschreven. Helaas is er niet zoveel aan te doen, tenzij een verplichting tot actie (of betaling) door de staat op te leggen. Maar in de voorbeelden die ik aanhaal is het net de staat die de rent-seeking toelaat.

Kleinere overheid als oplossing?

Het probleem van rent-seeking is voor sommigen dan ook een belangrijke reden om de mogelijkheid van rent-seeking te verminderen door de impact van de staat kleiner te maken. Dat is een aantrekkelijke gedachte, maar ook daar zijn er wel wat problemen. Zo hebben de topverdieners in de VS het voor elkaar gekregen dat hun belasting sterk gedaald is sinds de jaren ‘70. Daardoor is het mogelijk dat bijvoorbeeld Mitt Romney, de Republikeinse presidentskandidaat, slechts 14 procent belastingen betaalt op een jaarinkomen van ruim 20 miljoen dollar. De lagere belastingen zorgen voor een kleinere overheid (of voor een begrotingstekort), maar de middenklasse betaalt wel een pak meer. Ook hier is er dus sprake van rent-seeking, ondanks dat de overheid kleiner wordt.

Lobby’s en rent-seeking zullen er altijd zijn en er is meestal niet veel aan te doen, tenzij een grotere transparantie en de hoop dat er hierdoor toch een tegenactie komt. Maar een grote transparantie en tegenactie zijn twee dingen waar lobbygroepen geen voordeel bij hebben, en waar er dus vaak tegen wordt gelobbyd…


Deze tekst is eerder verschenen op de website van MO* en als column bij Liberales.

Inkomensbelasting van 75% is rechtvaardig – aanvulling

 

In een column voor MO* die vandaag gepubliceerd werd, argumenteer ik dat een inkomensbelasting van 75% op een inkomen boven 1 miljoen euro rechtvaardig is. Ik schrijf onder meer het volgende:

 We aanvaarden een progressiviteit tussen 0 en 35.000 euro, maar er is geen progressiviteit tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Wat ik hiermee bedoel is dat het marginale tarief niet meer toeneemt vanaf 35.000 euro. Maar wat betreft het gemiddelde tarief is er wel nog progressiviteit. Ik stel de zaken in de column dus te simpel voor, en vandaar deze aanvulling (mijn basisstelling blijft echter, namelijk dat de progressiviteit van de huidige belastingsschalen onvoldoende is voor de topinkomens).

De figuur hieronder geeft het huidige marginale belastingtarief (blauwe lijn), het gemiddelde huidige belastingstarief (zwarte lijn), het nieuwe marginale belastingtarief als je een marginale taks van 75% zou invoeren vanaf 1 miljoen euro (rode lijn) en het gemiddelde nieuwe belastingtarief met de marginale taks van 75% (paarse lijn). De inkomens variëren van 0 tot 2 miljoen euro.

De tabel hieronder vat de gegevens een beetje samen voor verschillende inkomensniveaus wat betreft de gemiddelde belasting die iemand betaalt, zowel voor het huidige tarief als voor het nieuwe tarief met een marginale taks van 75% voor inkomens boven 1 miljoen euro. Het inkomen start bij 10.000 euro en verdubbelt telkens. De kolom ‘belasting’ geeft het absolute bedrag dat ze betalen, ‘belasting%’ geeft het procentuele aandeel (de gemiddelde belasting) en de kolom ‘stijging’ geeft de stijging van deze gemiddelde belasting in procentpunten wanneer het inkomen verdubbelt. De kolom met ‘stijging’ bekijkt dus welk deel van het inkomen er extra wordt afgenomen als het inkomen verdubbelt.

huidige Tarief nieuw Tarief
inkomen belasting belasting% stijging belasting belasting% stijging
10.000 933 9% 933 9%
20.000 4.872 24% 15,0% 4.872 24% 15,0%
40.000 14.156 35% 11,0% 14.156 35% 11,0%
80.000 34.156 43% 7,3% 34.156 43% 7,3%
160.000 74.156 46% 3,7% 74.156 46% 3,7%
320.000 154.156 48% 1,8% 154.156 48% 1,8%
640.000 314.156 49% 0,9% 314.156 49% 0,9%
1.280.000 634.156 50% 0,5% 704.156 55% 5,9%
2.560.000 1.274.156 50% 0,2% 1.664.156 65% 10,0%
5.120.000 2.554.156 50% 0,1% 3.584.156 70% 5,0%

Bij het huidige tarief is de stijging het hoogst in het begin, wat normaal is omdat de eerste schijf tot ongeveer 7.000 euro belastingvrij is. De stijging daalt echter en voor de echte topinkomens, namelijk deze boven 1 miljoen is de stijging quasi nihil. Bij het nieuwe tarief hebben we uiteraard hetzelfde verloop tot 1 miljoen euro. Vanaf 1 miljoen stijgt het aandeel weer.

Een discussie over de rechtvaardigheid van het huidige en het nieuwe tarief zou zich moeten beperken tot een budgetneutrale verandering: dit wil zeggen dat de overheid met de twee tariefforumles evenveel inkomsten moet verwerven. Zoniet beland je ook in een discussie over hoeveel de overheid mag innen of hoeveel taken de overheid moet uitvoeren, wat een andere discussie is (hoewel ook interessant, natuurlijk).

Als je dus enkel een budgetneutrale verandering toelaat, dan is het volgens mij rechtvaardiger om het huidige toptarief van 50 procent pas later te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen. In de column stel  ik voor om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Dat is wellicht te optimistisch: de groene lijn op de bovenstaande figuur geeft het aandeel van de aangiftes boven een bepaald inkomen. Het aandeel dat een belastbaar inkomen aangeeft tussen 34.000 en 70.000 is bijna 20%, boven de 70.000 euro slechts 5,3% (excel – cijfers 2009). Dat is wellicht onvoldoende opdat mijn voorstel budgetneutraal is.

Maar dan spreken we al over de praktische implementatie. Het punt dat ik wil maken is dat de progressiviteit quasi niet bestaat voor toplonen: of je nu een half miljoen, 1 miljoen of 5 miljoen verdient: je betaalt ongeveer hetzelfde aandeel aan belastingen, terwijl dat aandeel voor de lagere inkomens wel sterk stijgt. Als je die progressiviteit wil herstellen op een budgetneutrale manier, dan moet je de huidige hogere marginale belastingsvoeten pas voor hogere inkomens gaan innen dan nu het geval is en moet je de topinkomens sterker belasten dan het huidige maximumtarief van 50%.

Een belasting van 75 procent is rechtvaardig

In mei zijn het presidentsverkiezingen in Frankrijk. De kandidaat van de oppositie, de socialist François Hollande, lag lange tijd op kop in de peilingen. Enkele weken terug begon Sarkozy echter aan een remonte en nu worden de twee tenoren in elkaars buurt gepeild. Het is in deze context dat Hollande zijn controversieel plan bekend maakte om een taks van 75 procent in te stellen voor inkomens boven 1 miljoen euro. Het werd door zijn tegenstanders dan ook snel afgedaan als een geïmproviseerde, populistische zet, getuigend van amateurisme en naïviteit.

Wat dat laatste betreft is de redenering dat Frankrijk met een dergelijke taks boven alle andere Europese landen zou uitsteken: Zweden heeft met 56,5 procent de hoogste topbelasting, Duitsland zit op 47,5 procent en Frankrijk momenteel op 41 procent met een tijdelijk extra van 3 en 4 procent voor inkomens boven respectievelijk 250.000 en 500.000 euro. De geviseerde rijken kunnen dus gemakkelijk de grens oversteken. Bovendien zou de taks maar 200 miljoen euro opbrengen.

Een deuk in een pakje boter dus. Maar dat zijn argumenten over de efficiëntie van de belasting. Belangrijker is om eerst na te gaan of de belasting rechtvaardig is: mag een overheid jaarlijks driekwart van het inkomen onder dwang afnemen van een individu, ook al is dat pas op het deel boven 1 miljoen euro? Als dat zo is, dan worden de efficiëntie-argumenten belangrijk. Zoniet hoeven we er zelfs niet over te discussiëren.

Risico, talent en hard werk

Om de rechtvaardigheid te kunnen nagaan, moeten we weten hoe iemand een jaarinkomen van meer dan 1 miljoen euro kan vergaren. Stel je een ondernemer voor die een bedrijf opstart en eigen spaargeld gebruikt als startkapitaal, ondanks het grote risico. Vervolgens werkt hij of zij jaren keihard en wordt het bedrijf, dankzij het talent van de ondernemer, erg succesvol waarna deze zich een loon kan uitbetalen tot ver boven 1 miljoen euro. Ik maak me sterk dat ik hier het meest voordelige voorbeeld tégen de 75-procenttaks neem. Als het rechtvaardig is om van deze hardwerkende ondernemer driekwart af te nemen, dan mag het zeker bij de anderen die hun positie met meer geluk hebben verworven.

Het is duidelijk dat de ondernemer veel van het succes verdiend heeft: veel talent, risico genomen en hard gewerkt. Maar zoals ik in een eerdere column voor MO.be schreef, er is ook een deel van het succes niet verdiend: talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt en er kansen voor geeft. En een ondernemer heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De maatschappij mag dus een deel van het succes opeisen.

Toeval

Maar mag dat deel dan 75 procent zijn? Wel, iemand die zó succesvol is dat hij een jaarinkomen ontvangt van meer dan 1 miljoen euro, die heeft zonder twijfel ook erg veel geluk gehad. Malcolm Gladwell illustreert dat mooi door de lijst van de 75 rijkste mensen ooit te analyseren, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende.

Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval.

75 procent

Met de extra opbrengst door een hogere belasting op de super-succesvollen-met-super-geluk kan je de belasting van de minder-succesvollen-met-minder-geluk verlagen. Want dat is een bijkomend argument: in de ontwikkelde wereld kennen we bijna overal een progressief systeem: hoe meer je verdient, hoe meer je betaalt, niet allen in absolute waarde, maar ook in procenten. In België betaal je bijvoorbeeld boven een jaarinkomen van 8000 euro 30 procent belastingen. Dat percentage stijgt tot 50 procent voor een jaarinkomen vanaf 35.000 euro.

Maar vreemd genoeg blijft het na 35.000 euro 50 procent, dus ook als je 1 miljoen euro verdient. We aanvaarden een progressiviteit tussen 0 en 35.000 euro, maar er is geen progressiviteit tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Politieke ongelijkheid

Een bijkomend en volgens mij onderbelicht argument voor een hoge marginale belastingsvoet betreft politieke ongelijkheid. Paul Verhaeghe behandelt dit in een essay, dat door Liberales eind vorig jaar gelauwerd werd. Hij schrijft dat “de winnaars zeer snel aan de top (komen), met als gevolg dat zij na korte tijd zelf de meetlat kunnen gaan definiëren in de richting die hen het best uitkomt, waardoor de nieuwe hiërarchie zelfbevestigend werkt.”

Ook economen maken zich meer en meer zorgen over de politieke ongelijkheid, zoals Daron Acemoglu and James Robinson. Deze economen hebben het vooral over de VS, waar de topinkomens gigantische proporties aannemen. Maar ook in België en vele andere landen heeft de top 1 procent een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangsgegevens (excel, 45 kb) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1 procent in België op minder dan 20 jaar met 23 procent is gestegen (van 6,3 naar 7,7 procent van het totaal inkomen). In Frankrijk is het gestegen van 8,2 naar 8,9 procent.

Iedereen tekent voor 1 miljoen

Tot slot, voor zij die beweren dat een taks van 75 procent ondernemersschap en hard werk zal ontmoedigen, nog drie woorden: één miljoen euro. Een jaarlijks inkomen van die grootte betekent dat je heel, heel succesvol bent. Beeld je zelf in dat je een zaak start en je krijgt gegarandeerd een jaarinkomen van meer dan 1 miljoen euro op voorwaarde dat je boven 1 miljoen euro 75 procent belastingen betaalt in plaats van 50. Elke beginnende ondernemer tekent hiervoor.

Laat de discussie over de efficiëntie van een marginale belastingvoet van 75 procent beginnen…

Deze opinie verscheen eerst bij MO* en daarna bij Liberales.

 

Boekbespreking – ‘Hoe durven ze?’ door Peter Mertens

De Belgische PVDA is in het geheel niet te verwarren met de Nederlandse PvdA. De Belgische partij mag nog steeds beschouwd worden als een marxistische partij die de klassestrijd nog niet heeft opgegeven, terwijl de Nederlandse PvdA al lang geen marxistische of zelfs socialistische partij is, maar geëvolueerd is naar de sociaal-democratie die zich niet per se wil afzetten tegen de markt. Dat verschil uit zich ook in hun democratisch succes: terwijl de Nederlandse PvdA sinds haar oprichting in 1946 al een paar minister-presidenten en talloze minister mochts afleveren, heeft de Belgische PVDA nog nooit een gekozene gehad in het parlement.

De Belgische PVDA opereert dus volledig in de marge. Toch krijgt de partij relatief veel aandacht. Ze is goed vertegenwoordigd op de opiniepagina’s en in discussieprogramma’s. Dat heeft onder meer te maken met de nieuwe voorzitter, Peter Mertens. Sinds hij voorzitter werd in 2008 lijkt de partij iets gematigder en vooral realistischer. Deze imagoverandering wordt zonder twijfel voortgezet met het nieuwe boek dat de voorzitter schreef over de euro en de economische crisis. Het boek is goed op weg om een bestseller te worden. Alleen al daarom kan het niet zomaar aan de kant gezet worden, maar ook inhoudelijk slaat de marxistische voorzitter enkele spijkers met koppen. Althans als het over de analyse van de problemen gaat, die hij onderbouwt met data en referenties (zoals het hoort); over zijn voorstel tot oplossing, wellicht het marxisme, blijft hij veel te vaag.

Maar eerst over de sterke punten van het boek. Het belangrijkste is de stelling dat de winsten geprivatiseerd worden en de verliezen genationaliseerd, met name in de financiële sector. De banken hebben jaren grote winsten geboekt voor de aandeelhouders, maar verschillende banken moesten in deze aanslepende economische crisis met belastinggeld gered worden van het faillissement. De overheid was quasi verplicht de banken te redden, omdat ze te belangrijk zijn voor ons economisch systeem om failliet te laten gaan. De winsten die de banken in het verleden maakten konden echter niet meer gerecupereerd worden, omdat ze al aan de aandeelhouders uitgekeerd of terug geïnvesteerd waren. De auteur pleit er vervolgens voor om een publieke bank op te richten. Op het eerste gezicht is dat vloeken in de kapitalistische kerk, maar ook het liberale The Economist pleitte bij het uitbarsten van de bankencrisis ervoor om banken te nationaliseren, zij het tijdelijk.

Een permanente nationalisering is echter onzinnig. Kijk hoe de banken het in België vergaan is. Dexia, waar de gemeenten de hoofdaandeelhouder waren, is wereldwijd één van de banken die met de grootste problemen opgescheept zaten. Uit een Liberales-sessie met prof Koen Schoors over de financiële crisis bleek dat Dexia volop rommelkredieten aan het aankopen was toen voor vele andere marktspelers al duidelijk werd dat je moest uitstappen. En ook de regulatoren, een onderdeel van de overheid, hebben in België en daarbuiten ernstig gefaald. Dat neemt niet weg dat er een probleem is met het privatiseren van winsten en het nationaliseren van verliezen. Men zou ook een systeem kunnen opzetten waarbij banken wél failliet kunnen gaan. Dat is immers een essentieel onderdeel van het kapitalisme: slecht beheerde bedrijven gaan er via een faillissement uit, zodat betere bedrijven hun plaats kunnen innemen. Dat onverbiddelijke mechanisme zorgt er in theorie voor dat de productiviteit (en dus onze welvaart) stijgt. Maar het klopt dat men nog steeds niet de nodige maatregelen heeft genomen om banken failliet te kunnen laten gaan. En zolang dat niet kan, blijft het alternatief van de PvdA voor een permanente staatsbank valabel.

Een ander terecht punt is de stelling dat we nog steeds in een klassemaatschappij leven. De mensen uit de onderklasse hebben het niet gemakkelijk, aldus de auteur, en dat beseffen politici al lang niet meer. Ze staan wat betreft ideeën en materiële welstand ver van de onderklasse. En de politieke agenda wordt bepaald door de middenklasse die heel andere zorgen heeft. Zelf heeft Peter Mertens naar eigen zeggen een loon van ongeveer 1.500 euro per maand waardoor hij meer met zijn voeten op de grond staat en dus beter weet wat er leeft bij de lagere en de onderklasse.

En we leven inderdaad nog steeds in een klassemaatschappij. Dat kan eenvoudig geïllustreerd worden met de levensverwachting: een ongeschoolde man leeft 7,5 jaar minder lang dan een hooggeschoolde man (en 18,5 minder gezonde levensjaren!). En het klopt volgens mij dat weinig politici en, meer algemeen, mensen uit de middenklasse goed beseffen wat een leven in de onderklasse inhoudt. Toch is Mertens te negatief over de toestand in België: we hebben één van de laagste ongelijkheden van de ontwikkelde wereld (pdf) en die is de afgelopen jaren niet gestegen. België is ook het sterkst herverdelende land (pdf – slide 17).

En dat is een vaststelling die geldt voor het hele boek: er worden veel data gegeven over zaken die mislopen in onze kapitalistische wereld. Maar zelden gaat het over België. We hebben een goede gezondheidszorg, een goed onderwijssysteem en een sterk herverdelende overheid. Bovendien is het loonaandeel van de geproduceerde welvaart in België gestegen sinds de jaren ‘60, ten koste van het winstaandeel. Enkel de vermaledijde VS en de UK doen beter wat betreft deze maatstaf (maar die landen verdelen dat groot loonaandeel ongelijker). Kortom, alle verwijten die de PvdA het kapitalistisch systeem maakt op basis van cijfers over andere landen blijken vaak niet van toepassing te zijn voor België, of toch veel minder. Trouwens, we leven in de ontwikkelde wereld niet in een puur kapitalistisch systeem, maar in een gemengde economie, waarbij het overheidsbeslag in vele landen de 50% van het BBP benadert of overstijgt. Veel wat fout loopt kan vaak minstens deels aan de overheid toegeschreven worden.

De fundamentele kritiek op het kapitalisme is echter de idee van concurrentie. ‘Mensen worden in een kapitalistisch systeem tegen elkaar opgezet’ is een veel voorkomende gedachte. De auteur heeft een punt dat concurrentie bedrijven ‘tegen elkaar opzet’, maar die bedrijven zijn een groep mensen die samenwerken. En er zal wel concurrentie zijn binnen het bedrijf, maar veel bedrijven investeren in allerlei programma’s om hun werknemers juist beter te laten samenwerken, omdat dat de organisatie nu eenmaal productiever maakt. Bovendien maakt de auteur niet duidelijk wat het alternatief is voor concurrentie. Wellicht omdat het marxistische alternatief in het verleden onwerkbaar gebleken is.

Impliciet moet ook Peter Mertens vaststellen dat het kapitalisme nog zo slecht niet is: op pagina 290 stelt hij vast dat de wereld nog nooit zoveel rijkdom heeft gecreëerd als vandaag. En die rijkdom wordt sterk herverdeeld, althans in continentaal Europa. Toegegeven, er is nauwelijks herverdeling met de arme wereld buiten ons. Maar die arme landen hebben eerder een tekort aan kapitalisme, niet een teveel. Sinds China in de jaren ‘80 zijn handelsgrenzen op een gecontroleerde manier is beginnen openstellen, zijn letterlijk honderden miljoenen mensen uit de bittere armoede geklommen. China is natuurlijk geen puur kapitalistische economie, maar dat is onze economie, met een overheidsbeslag van meer dan 50%, evenmin.

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

De bonus van Brito is veel te hoog

Op de opiniepagina van De Morgen schrijft Guillaume Van der Stighelen, opiniemaker en auteur, dat we ons niet te moeien hebben met de topbonus die AB InBev aan haar CEO Carlos Brito geeft (> 100 miljoen euro). De kern van zijn betoog is volgens mij dit:

Waar maken we ons dus druk om? Tenslotte, en dat vergeten we soms, het is hun bedrijf, hun imperium. Als ik straks mijn poetsvrouw een bonus van duizend euro geef voor het opkuisen van het vuil dat ik dagelijks achterlaat, dan heeft niemand daar zaken mee. Die mensen hebben met hun adellijke familiecentjes de grootste brouwerij gekocht in Canada en dan samengelegd met een paar gelijkgezinde adellijke geslachten in Brazilië om het Amerikaanse icoon bij uitstek te kopen. Het is hun winkel, ze mogen er mee doen wat ze willen. Als het maar binnen de wetgeving blijft van een paar honderd landen.

Dus Van der Stighelen zegt dat aandeelhouders volledige autonomie hebben over wat ze met hun bedrijf en hun winst doen. Maar ook: als het maar binnen de wetgeving blijft.

Dat is natuurlijk de kern: is de wetgeving rechtvaardig of niet? Uit het betoog van Van der Stighelen zou je kunnen opmaken dat hij vindt dat een wetgeving die een dergelijke bonus toelaat rechtvaardig is.

Ik vind dat niet zo. Deze bonus is veel te hoog en een wetgeving die dat toelaat is dus niet rechtvaardig. (voor alle duidelijkheid: ik spreek me niet uit over het feit of er een wetgeving kan gemaakt worden die de bonus efficiënt kan verminderen, dus bijvoorbeeld zonder dat AB InBev uit Leuven zou vertrekken).

Niet rechtvaardig om twee belangrijke redenen:

1.

De self-made man in absolute termen bestaat niet. Een ondernemer bijvoorbeeld, heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De mate waarin iemand ‘zichzelf gemaakt’ heeft is dan ook steeds relatief ten opzichte van andere personen; de zogenaamde self-made man heeft niet alleen veel te danken aan zichzelf, maar ook aan de maatschappij waarin hij leeft. Dat is ook de positie van Warren Buffet, die andere steenrijke en wereldberoemde Amerikaan. Buffet erkent volledig dat zijn kwaliteit als belegger enkel in een maatschappij als de VS volledig tot ontplooiing kan komen. Hij is die maatschappij dan ook erkentelijk en kondigde aan dat hij het grootste deel van zijn fortuin zou schenken aan de Bill & Melinda Gates Foundation, het filantropisch vehikel van Bill Gates.

Dat betekent dat er ook een rechtvaardige grond is om de gevolgen van uitzonderlijk succes gedeeltelijk terug te vorderen door de maatschappij, zeg maar belasten. Het is immers de maatschappij die de randvoorwaarden gecreëerd heeft die het succes mogelijk maakt. Zonder dat publiek kader zou het succes er niet zijn, of niet in die mate. Het belasten van dat succes is dan geen diefstal, maar een rechtvaardig opeisen van een deel van het succes.

(zie ook mijn boekbespreking van ‘Uitblinkers’ (Malcolm Gladwell), en mijn opinie voor MO* over vermogensbelasting)

 

2.

Er zijn sterke aanwijzingen dat een grote inkomensongelijkheid ook leidt tot minder gelijke kansen en minder politieke gelijkheid.

* Kansen die ongelijker worden. Alan Krueger, hoofdeconoom van Obama, stelde begin dit jaar dat grotere ongelijkheid leidt tot minder sociale mobiliteit en dus tot minder gelijke kansen. Een hoge inkomensongelijkheid geeft weliswaar sterke prikkels om hard te werken, maar deze stimulans, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid: er wacht een grote beloning als je de (socio-)economische ladder opklimt, maar het lukt je niet want de sporten van de ladder staan te wijd uiteen.

* Politieke ongelijkheid. Meer en meer maken economen zich echter zorgen over de politieke ongelijkheid. Paul Verhaeghe schreef het al in zijn essay ‘De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit’, dat door Liberales eind vorig jaar gelauwerd werd:

Een organisatie die gedurende langere tijd meritocratisch gerund wordt, eindigt in een antimeritocratische impasse. Het antimeritocratische aspect ligt in het feit dat de metingen van ‘merit’ na verloop van tijd een zelfbestendigend effect krijgen; de impasse ligt in het feit dat de oplossing daarvoor in nog méér meritocratie gezocht wordt, waardoor er een structurele mislukking ontstaat (Swierstra & Tonkens, 2008, p.56). Dit is bijna intuïtief begrijpbaar: uit hoofde van dit systeem komen de winnaars zeer snel aan de top, met als gevolg dat zij na korte tijd zelf de meetlat kunnen gaan definiëren in de richting die hen het best uitkomt, waardoor de nieuwe hiërarchie zelfbevestigend werkt. Dit valt te lezen in ongeveer elke studie: na een aanvankelijk dynamiserend effect verzandt een meritocratie in een statische hiërarchie die iedereen op zijn plaats houdt. (eigen onderlijning)

Dat is ook waar de economen Daron Acemoglu and James A. Robinson voor waarschuwen:

So here is the concern: economic inequality will lead to greater political inequality, and those who are further empowered politically will use this to gain a greater economic advantage by stacking the cards in their favor and increasing economic inequality yet further — a quintessential vicious circle. And we may be in the midst of it.

De economen hebben het vooral over de VS, maar het probleem is waarschijnlijk nog groter in Brazilië. En ook in België en vele andere landen heeft de top 1% een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangs volgende grafiek (excel) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1% in België op minder dan 20 jaar met 23% is gestegen (van 6,3% naar 7,7% van het totaal inkomen). Nederland heeft het laagste aandeel en het steeg niet. Zijn de topmensen in Nederland dan zoveel minder gemotiveerd dan in België?