In België betaalt de middenklasse zich blauw en krijgt de onderklasse weinig kansen

De middenklasse in België betaalt zich blauw en krijgt weinig terug. Maar dat is niet de reden waarom België niet liberaal is. Het gaat om de sociale mobiliteit!

In discussies over de vermeende onwerkbaarheid van België, heb ik de neiging om de Belgische constructie te verdedigen. Ik weet ook wel dat het beter kan, maar we leven in een land met een goede gezondheidszorg en goed tot zeer goed onderwijs (behalve voor de onderklasse, zie ook infra). En ook op andere domeinen is het goed leven in België.

De repliek die ik dan meestal krijg is dat we veel te veel betalen voor die diensten, en dat het veel efficiënter kan. En daarin hebben de België-bashers gelijk en ongelijk.

Ze hebben ongelijkomdat België blijkbaar in de middenmoot zit qua overheidsuitgaven, als we de kernlanden bekijken. De kernlanden definieer ik als België en haar buurlanden en drie Scandinavische landen (Denemarken, Zweden en Finland). De grafiek hieronder geeft de totale overheidsuitgaven in % van de economie. De zwarte lijn geeft de uitgaven voor België. Daaruit blijkt dat België inderdaad veel uitgeeft, maar nog steeds minder dan Frankrijk, Finland en Denemarken. En de recente stijging van de uitgaven is niet enkel in België het geval, maar in alle landen. Enkel voor Duitsland is de stijging bijna volledig teruggevallen op het niveau van vóór de crisis.

Bron: Ameco

 Maar toegegeven, België zit bij de hogere middenmoot. Als je echter een uitspraak wil doen over de huidige efficiëntie van het Belgische vehikel, dan moet je de overheidsuitgaven bekijken zonder de interestbetalingen op de overheidsschuld. De overheidsschuld is immers, zeker voor België, grotendeels een schuld uit een verleden (jaren ’70 en ’80 voor België) en een deel van de meeruitgaven die België moet doen voor de interestbetalingen is dus een last uit het verleden en heeft weinig of niets te zien met de huidige efficiëntie van België. Als je de overheidsuitgaven zonder interestbetalingen zou bekijken zakt België een beetje meer comfortabel weg in de middenmoot. Dus de stelling dat België in de middenmoot zit qua overheidsuitgaven als we de buurlanden bekijken en de Scandinavische landen is niet van de pot gerukt.

Is de Vlaamse publieke opinie, zeg maar de Vlaamse brede middenklasser, dan stekeblind voor deze cijfers? Ik denk het niet. In België betaal je immers al snel veel belastingen op je arbeidsinkomen. De onderstaande grafiek geeft de marginale inkomensbelasting voor België, Nederland, Frankrijk en Duitsland. Hieruit blijkt dat je in België al 45% betaalt als je een belastbaar inkomen hebt van 18.000 euro, en 50% bij meer dan 35.000 euro. Nergens stijgt de inkomensbelasting zo snel als in België.

Bron: Oeso

De onderstaande tabel geeft de maximale inkomensbelasting en de inkomensklasse voor een tiental landen. Ook hieruit blijkt dat België erg hoog staat: enkel Nederland heeft een hogere belastingsvoet (52%), maar die begint dan wel pas op 55.000 euro, terwijl dit in België al begint op 35.000 euro. In België behoor je dus heel snel tot de middenklasse en die middenklasse wordt zwaarder belast dan elders.

Threshold Marginal rate (%)
Netherlands 55.694 52,00
Belgium 35.060 50,00
Austria 60.000 50,00
UK 150.000 50,00
Portugal 153.300 46,50
Germany 250.730 45,00
Greece 100.000 45,00
Italy 75.000 43,00
France 70.830 41,00
Ireland 32.800 41,00
Finland 68.200 30,00
Spain 175.000 23,50

Bron: Oeso

De marginale belastingsvoet is belangrijk omdat het de prikkel is om (meer) te werken. Als deze te snel stijgt, dan fnuik je de prikkels voor mensen om (meer) te werken.

De uiteindelijke betaalde belastingen zijn natuurlijk veel ingewikkelder dan deze cijfers, omdat er tal van belastingsvoordelen, -aftrekken en -kredieten bestaan. Maar de verschillen zijn dermate groot dat België zelfs met die voordelen, die in andere landen ook bestaan, een zware belastingdruk geeft en werken meer bestraft dan in andere landen.

De vraag is echter wat de overheid met het belastingsgeld doet. Dat kan het verhaal sterk nuanceren. Stel bijvoorbeeld dat de overheid zorgt voor gratis kinderopvang voor werkenden, dan is dit een impliciete subsidie (of een negatieve belasting) voor werkenden, wat het uiteindelijke netto besteedbaar inkomen van werkenden verhoogt. Je zal dan de uiteindelijke belasting op je arbeid minder “voelen”. Dus als het belastingsgeld dat in grote mate door de middenklasse betaald wordt inderdaad zou terugvloeien naar diezelfde middenklasse, dan zou men kunnen stellen dat er weinig aan de hand is. Dan is dit gewoon een ideologische keuze voor diensten en goederen die via de staat worden voorzien, in plaats van via de markt. Misschien weinig liberaal, maar dat zegt nog niet noodzakelijk iets over de efficiëntie van België.

Echter, de overheidsuitgaven gaan nergens meer dan in België naar de vermindering van de inkomensongelijkheid. Meer nog, België is de kampioen van de Oeso (en daarmee wellicht van de wereld) als het op de vermindering van de ongelijkheid neerkomt. De grafiek hieronder geeft op basis van Oeso-cijfers de ongelijkheid vóór en na herverdeling en de uiteindelijke vermindering, telkens berekend volgens de Gini-coëfficiënt.

Bron: Oeso

Als we de bovenstaande cijfers combineren, dan geeft dit de onderstaande grafiek.  Deze grafiek is interessant omdat het (kwalitatief) aangeeft hoeveel er overblijft voor de middenklasse:

– linksboven: grote overheid die weinig aan herverdeling doet => er blijft meer over voor de middenklasse

– rechtsonder: kleine overheid die veel aan herverdeling doet => er blijft weinig over voor de middenklasse

België doet veel meer aan ongelijkheidsreductie dan Zweden (SW), Denemarken (DK) en Frankrijk (FR), terwijl deze landen een hoger overheidsbeslag hebben. In die drie landen kan er dus meer “teruggegeven” worden aan de middenklasse, en is het mogelijk dat de middenklasse de belastingen minder voelt. Maar ook Duitsland kan misschien veel “teruggeven” aan de middenklasse, omdat ze minder aan ongelijkheidsreductie doet en de belastingsdruk er lager is.

 Bron: Oeso en Ameco gecombineerd (zie supra)

Ook dit is volgens mij nog geen sluitend bewijs dat België inefficiënt is en kan weerom bekeken worden als een ideologische keuze. Inkomensongelijkheid verminderen heeft immers zonder twijfel belangrijke voordelen, niet in het minst voor de armoede van kinderen. Zo is het de laatste jaren onder economen duidelijk geworden dat een te hoge inkomensongelijkheid de sociale mobiliteit (gelijke kansen) negatief beïnvloedt.

Een variant van de onderstaande figuur werd gebruikt in een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler, dus hoe minder gelijke kansen). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Hieruit blijkt dat België (en Nederland) het niet goed doet wat betreft de sociale mobiliteit, ondanks een lage inkomensongelijkheid: Finland en Oostenrijk doen het met een zelfde niveau van ongelijkheid veel beter. Er zijn dus andere drempels dan de inkomensongelijkheid in België die de sociale mobiliteit tegenwerken, terwijl de overheid net veel investeert in het verminderen van de inkomensongelijkheid.

Bron: Oeso

Conclusie: de middenklasse in België betaalt zich blauw en krijgt er weinig voor terug. Positief is wel dat de inkomensongelijkheid sterk verminderd wordt, maar de kansenongelijkheid blijft dan weer onaanvaardbaar hoog. België is dus een weinig sociaal mobiele samenleving, en het is net die sociale mobiliteit die onontbeerlijk is voor een liberale samenleving die talentvolle, hardwerkende individuen wil belonen, ook als ze uit de onderklasse komen.

Een laag overheidsbeslag is voor mij niet de maatstaf voor een liberale maatschappij. Dat is de mate van sociale mobiliteit. Dus België is volgens mij onvoldoende liberaal, niet zozeer omdat de overheid zo sterk aanwezig is, maar omdat ze er niet in slaagt om die aanwezigheid te vertalen in sociale mobiliteit. Eén van de oorzaken daarbij is het onderwijs dat onvoldoende emanciperend werkt voor de onderklasse. Maar ook het onvoldoende investeren in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen is daar een oorzaak van.

Dat is dan ook één van de voornaamste opdrachten van een liberale partij: kinderen zoveel mogelijk kansen geven, ook, en vooral, als ze uit de onderklasse komen. Open VLD als ‘de partij voor het kind’: het mag op het eerste gezicht wat vreemd klinken, maar het zou eigenlijk de evidentie moeten zijn.

Obama’s overwinningsspeech: twee zaken die opvallen

Je vindt de tekst en de video van Obama’s overwinningsspeech hier: http://www.guardian.co.uk/world/2012/nov/07/barack-obama-speech-full-text

De speech van Obama  is om kippenvel van te krijgen. De video is 20 minuten lang en zeer de moeite.

Er zijn twee passages die me opvielen. De eerste gaat over het verbinden van solidariteit en individualisme.

This country has more wealth than any nation, but that’s not what makes us rich. We have the most powerful military in history, but that’s not what makes us strong. Our university, our culture are all the envy of the world, but that’s not what keeps the world coming to our shores. What makes America exceptional are the bonds that hold together the most diverse nation on Earth, the belief that our destiny is shared, that this country only works when we accept certain obligations to one another and to future generations, so that the freedom which so many Americans have fought for and died for come with responsibilities as well as rights, and among those are love and charity and duty and patriotism. That’s what makes America great.

Eerder zegt Obama ook: “the belief that while each of us will pursue our own individual dreams, we are an American family, and we rise or fall together as one nation and as one people“. Het is dus duidelijk: ja, de VS zijn een land waar individualisme belangrijk is, waar elkeen zijn individuele dromen mag nastreven. Maar je bent geen eiland, geen atoom; als individu sta je in relatie met anderen. De VS zijn een uitzonderlijk land, maar dat werkt enkel als je aanvaardt dat je  ook verplichtingen hebt ten aanzien van anderen en de komende generaties, aldus Obama. Met dat laatste ongetwijfeld doelend op klimaatverandering dat later nog in de speech aan bod komt als zijnde de uitdagingen van de VS, samen met de overheidsschuld en ongelijkheid. En, minder uitgesproken, die verantwoordelijkheid naar anderen mag ook gezien worden vanuit een welbegrepen eigenbelang, want “we rise or fall together as one nation and as one people”.

En een tweede passage die mij opviel, gaat over the American dream:

 I believe we can keep the promise of our founding, the idea that if you’re willing to work hard, it doesn’t matter who you are or where you come from or what you look like or where you love. It doesn’t matter whether you’re black or white or Hispanic or Asian or Native American or young or old or rich or poor, abled, disabled, gay or straight. You can make it here in America if you’re willing to try.

Opvallend is dat hij niet zegt dat het nu al het geval is dat als je in America hard werkt, dat je het dan zeker maakt. Het zou ook niet corrrect om dat te zeggen, want de VS zijn al lang niet meer the land of the opportunity, ook al geloven veel Amerikanen dat zelf waarschijnlijk nog steeds. Om the American Dream te beleven moet je naar de Scandinavische landen kijken. Zie hieronder twee grafieken om dat te illustreren.

Bron: Paul De Grauwe in vox.eu

De eerste grafiek geeft de kans om in de laagste 20% inkomensklasse te blijven als je er geboren bent. In de VS is dat 40%, in Denemarken slechts 25%. De tweede grafiek geeft de kans om van de laagste inkomensklasse naar de hoogste inkomensklasse te gaan. In de VS is dit nauwelijks 8%, in Denemarken ruim 14%.

De sociale mobiliteit, de wetenschappelijke term voor the American Dream, is dus veel hoger (wat betreft inkomen) in de Scandinavische landen dan in de VS.

Een belangrijke verklaring is wellicht de grote ongelijkheid in de VS. De figuur hieronder komt uit een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)

Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen, en omgekeerd. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid.

In de VS wordt er van nature meer gefocust op kansengelijkheid in plaats van inkomensongelijkheid, maar de vraag is of dat een beleid dat gericht is op kansengelijkheid effect kan hebben in de VS, zolang de inkomensongelijkheid zo hoog blijft. De bovenstaande figuur suggereert alvast dat kansengelijkheid enkel mogelijk is als er niet teveel inkomensongelijkheid is.

Voor België lijkt me dit juist omgekeerd: België kent reeds een lage ongelijkheid, ongeveer gelijk aan Denemarken. Maar België kent echter een vrij lage sociale mobiliteit, zeker als je vergelijkt met Denemarken en Finland. Met anderen woorden, in België moet er gefocust worden op gelijkheid van kansen, niet op gelijkheid van inkomen.

 

Over inflatie, de staatsschuld en een indexsprong

De laatste dagen lijkt het economisch en politiek nieuws alleen maar rond de indexsprong te draaien. Vakbonden en  socialisten zijn tegen, werkgevers en liberalen zijn voor. Hieronder wil ik dit debat vanuit een andere hoek bekijken, namelijk vanuit de staatsschuld en de impact van inflatie op de staatsschuld. Inflatie is de rechtstreekse oorzaak voor een indexaanpassing of -sprong, maar inflatie heeft ook een sterke impact op de staatsschuld.

De staatsschuld wordt immers uitgedrukt ten opzichte van de totale economie, in % van het BBP. Als de economie groeit en de schuld blijft constant (of groeit trager aan dan de economie) dan daalt de schuldratio. En het is de schuldratio die telt, aangezien het een maat is voor de capaciteit van terugbetalen: een overheid kan 100 miljard schuld gemakkelijker terugbetalen indien ze belasting kan heffen op een economie van 1.000 miljard dan indien de economie van het land maar 100 miljard is.

Het BBP wordt op twee manieren gemeten: reëel en nominaal. Een reële groei betekent effectief een groter geldvolume aan goederen en diensten die geproduceerd worden. Nominale groei is gelijk aan de reële groei + de inflatie (of deflatie). Een voorbeeld: stel dat het BBP in jaar 1 gelijk is aan 100. In het volgende jaar is er een reële groei van 2%, en is de inflatie 3%. Het nominale BBP is in dat jaar dan gestegen met 5% tot 105, maar het reële BBP is slechts 102, gerekend in prijzen van jaar 1.

Stel dat de overheidsschuld in het eerste jaar gelijk was aan 80. In dat jaar was de schuldratio 80% (= 80/100). Stel dat de schuld in het volgende jaar stijgt tot 83, dan is de schuldratio in dat jaar gelijk aan 79% (=83/105). Dus ondanks een stijging van de schuld in absolute waarde, daalt de schuldratio. Stel echter dat er geen inflatie was in het tweede jaar, dan was het BBP slechts 102 geweest en dan zou de schuldratio wel gestegen zijn, namelijk tot 81,4% (=83/102).

Inflatie kan dus een belangrijke rol spelen om de overheidsschuld betaalbaar te houden. In feite is inflatie een transfer van mensen (en organisaties) met geld naar mensen (en organisaties) met schuld. Hoe hoger de inflatie, hoe hoger de transfers. En aangezien de overheid veel schulden heeft, kan inflatie helpen om de schulden betaalbaar te houden. En ook belangrijk: hoe hoger de schuld, hoe sterker inflatie de schuldratio kan verminderen (zie ook infra).

Overheden met hoge schulden hebben dus twee redenen om veel inflatie toe te laten: de houdbaarheid van de staatsfinanciën staat onder druk én de gunstige impact van inflatie op de schuldratio is hoog. België, met een schuldratio van 100%, heeft dus een objectief belang bij hoge inflatie.

De tabel hieronder geeft aan in welke mate inflatie de Europese overheden tijdens de crisisperiode 2007-2012 geholpen heeft om de schulden te beheersen. Ik bekijk België en zijn buurlanden en drie Scandinavische landen. De kolommen zijn genummerd van 1 tot 10.

Bron: AMECO  –  zie excel-file met de tabel (eigen berekeningen)

In kolom 3 staat de verandering van de schuldratio van 2007 tot 2012. Hieruit blijkt dat België het nog relatief goed gedaan heeft: de schuldratio steeg met 16,5 procentpunt van het BBP, nagenoeg hetzelfde als in Duitsland en veel minder grote stijging dan in Frankrijk en Nederland. Denemarken en Finland deden iets beter en vooral Zweden, met een daling van de schuldratio, is opmerkelijk. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de UK met een stijging van de schuldratio met 47 procentpunt van het BBP.

Kolom 6 geeft de inflatie over de beschouwde periode. Ook deze varieert sterk. In België was de inflatie in totaal 10%, lager dan Denemarken, Finland en UK, maar hoger dan Zweden, Frankrijk en zeker Duitsland en Nederland. Deze laatste twee blijven onder de zes procent.

Kolom 7 geeft de stijging van de schuldratio indien er geen inflatie zou geweest zijn. Deze is voor alle landen hoger in vergelijking met de werkelijke situatie met inflatie. De relatieve positie van België verslechtert echter ten opzichte van kolom 3: met een stijging van de schuldratio van 26 procentpunt zit België nu boven Duitsland en komen we aardig in de buurt van Nederland.

Kolom 8 geeft de impact van de inflatie op de schuldratio: zonder inflatie zou de Belgische schuldratio 9,9 procentpunt hoger geweest zijn. Frankrijk 6,4 procentpunt; in Nederland en Duitsland heeft inflatie maar voor 4,1 procentpunt geholpen. Enkel de UK had meer baat bij inflatie dan België.

De laatste kolom geeft de gevoeligheid van de schuldratio voor inflatie: voor België is die bijna 100%: als de inflatie stijgt met x %, dan daalt de schuldratio ook met bijna x% (onderaan deze blogtekst wordt deze relatie formeel bekeken). De impact van inflatie is voor Frankrijk 90%, voor Duitsland 80% en voor Nederland 70%. Zweden heeft met 34% de laagste gevoeligheid.

[Voor zij die nu denken dat landen met een hoge schuldratio het gemakkelijker hebben om die af te bouwen: dat klopt niet. Een hogere schuldratio betekent ook hogere interestbetalingen op die hogere schuld. Deze staan in kolom 9 van de tabel. Zoals te zien is, is het nadeel ten gevolge van de hogere interestbetalingen (soms veel) groter dan het voordeel ten gevolge van hogere inflatie.]

Specifiek voor België is dit een gevaarlijke situatie: onze lonen zijn gekoppeld aan de inflatie, waardoor de burgers zich (op korte termijn!) geen zorgen hoeven te maken over een hoge inflatie. Er zal dus weinig democratische controle zijn op de overheid om de inflatie in toom te houden. Tegelijk heeft de overheid alle belang bij een hoge inflatie om de staatsschuld beheersbaar te houden, en hoeft ze dus weinig controle te vrezen op haar inflatiebeleid.

De inflatie heeft de Belgische overheid dus beter geholpen dan onze buurlanden (behalve UK) om de staatsschuld beheersbaar te houden. Maar de inflatie is ook hoger uitgevallen dan in die buurlanden (behalve UK). Door de indexatie van de Belgische lonen, zijn deze mee gestegen met deze hogere inflatie. Ik heb geen goed zicht op de stijging van de loonkosten in onze buurlanden, maar als zij geen loonopslag gehad hebben bovenop de inflatie, dan hebben we concurrentiekracht verloren.

Dat betekent dat we deze concurrentiekracht kunnen terugwinnen door een indexsprong. Dat is niet aangenaam, maar anderzijds heeft de hogere inflatie er wel toe bijgedragen dat de Belgische overheid haar schuld beter kon beheersen. Misschien een magere troost, maar toch iets…

 

——————————-

Formele afleiding van de gevoeligheid van de vermindering van de schuldratio ten opzichte van inflatie.

Stel jaar 1 en 2, met een BBP1 en BBP2 en een schuld D1 en schuld D2. In jaar 2 is er een inflatie van i%.

De verandering van de schuldratio van jaar 1 naar jaar 2 is dan:

met inflatie: D2/BBP2 – D1/BBP1  (1)

zonder inflatie: D2/BBP2reëel – D1/BBP1   (2)

Om de impact van de inflatie te kennen op de vermindering van de schuldratio moeten we (1) aftrekken van (2). Dat geeft:

D2/BBP2reëel – D2/BBP2    (3)

De teller en noemer van de eerste term vermenigvuldigen met 1+i:

D2 * (1+i) / [BBP2reëel * (1+i)] – D2/BBP2   (4)

Het BBP2 is gelijk aan het reële BBP, vermeerderd met de inflatie: BBP2 = BBP2reëel * (1+i)     (5)

Dus (5) in (4) geeft:
D2*(1+i)/BBP2  –  D2/BBP2  = i * D2/BBP2
De impact van de inflatie op de vermindering van de schuldratio is D2/BBP2, of recht evenredig met de schuldratio. Dat is ook te zien in onderstaande figuur, met cijfers uit kolommen 2 en 10 uit de tabel.

Vlaanderen walloniseert… zoals de VS?

Over de transfers in België is al heel wat geschreven. Het strafste beeld is dat van de nijverige Vlaming die zich arm betaalt aan de luie Waal, en dat komt allemaal doordat de PS de boel in België blokkeert.

Hoewel ik niet afkerig sta tegenover een federale regering zonder de PS, vind ik de hetze tegen de PS overdreven. De PS is niet de baarlijke duivel en ze hebben in het verleden reeds bewezen dat ze de overheidsfinanciën kunnen saneren: in de periode 1993-2007 (onder Dehaene I+II en Verhofstadt I+II) werd de schuldratio afgebouwd van 137% tot 84%. En het waren steeds regeringen mét de PS.

Van België wordt gezegd dat het een optelsom is van twee democratieën (waar ik deels mee akkoord ga) en dat dit de oorzaak is van veel problemen in België (waar ik niet akkoord mee ga). Ja, Wallonië en Brussel hebben het sociaal-economisch moeilijk, maar dat is ook zo voor Limburg, en dit geldt bijvoorbeeld niet voor Waals-Brabant.

Indien België werkelijk één democratie zou zijn (waar enkel nationale partijen zouden zijn met een nationale kieskring) en waar één taal gesproken zou worden, dan nog zou het zeer onwaarschijnlijk zijn dat de “transfers” zouden verdwijnen.

Men kan hiervoor kijken naar een real life experiment: de Verenigde Staten van Amerika. De kaart hieronder geeft per Amerikaanse staat hoeveel ze de laatste 20 jaar gekregen of gegeven heeft aan de federale overheid  (in % van staatBBP). In het groen staan de gevers (‘makers’), in het rood de ontvangers (‘takers’).

Twee extremen zijn Mississippi en Delaware. Mississippi heeft 254% gekregen over 20 jaar, of gemiddeld 12,7% per jaar. Delaware heeft dan weer 206% gegeven of 10% per jaar. Ter vergelijking (grove cijfers): er zouden 6-12 miljard euro Vlaamse transfers zijn naar Brussel en Wallonië. Vlaanderen produceert ongeveer 200 miljard euro, dus een transfers van 12 miljard komt overeen met 6% van het BBP. Wallonië en Brussel produceren ongeveer 150 miljard euro, wat dus een transfer van 8% betekent. Dat is voor beiden veel geld, maar nog steeds gevoelig onder de extremen van de VS, die één natie vormen, met één taal en met een flexibele arbeidsmarkt (onder meer een grote arbeidsmobiliteit). En een sociaal vangnet dat zeker en vast geen hangmat is…

Bron: The Economist

Met bovenstaande kaart in gedachten zou elke Vlaamse separatist zich toch even in de haren moeten krabben? Hoe komt het dat een land als de VS een dergelijke economische divergentie kan hebben, ook al vormt ze één democratie (met één taal), is de arbeidmarkt erg flexibel en worden werklozen niet gepamperd?

Ik heb zelf geen pasklaar antwoord. Eén verklaring is wellicht het feit dat de economische activiteit zich niet laat dicteren: economische activiteit (Brussel en de Vlaamse havens) trekt economische activiteit aan. De concentratie-effecten zijn immers zeer voordelig voor bedrijven om zich er te vestigen. Politiek beleid heeft hier waarschijnlijk niet zoveel impact op.

Dus ja, Wallonië krijgt transfers, maar dat is in de VS niet anders. De vraag is of we België als geheel kunnen verbeteren. En dat vraagt samenwerking en dialoog. Geen confrontatie.

Over het winteruur, wisselkoersen en de eurocrisis

De voorbije nacht zijn we met zijn allen overgeschakeld op het winteruur. Buiten de voorspelbare klachten van ouders van jonge kinderen en mijn ergernis over het asymmetrische karakter (winteruur loopt vanaf 2 maanden vóór 21 december tot 3 maanden na 21 december; iemand een verklaring?), heb ik weinig klachten. Het maakt de winter wat gezelliger…

Je kan je echter de vraag stellen waarom we het uur veranderen. Waarom kunnen we niet afspreken dat we alle activiteiten een uur later laten beginnen? Dat zou net hetzelfde effect hebben: je wekker loopt pas af om 8u in plaats van 7u, school begint pas om 9u30, je trein haal je een uur later, je middaglunch een uur later,…

Het effect zou net hetzelfde zijn. Alleen zou het veel moeite kosten. Zo bijvoorbeeld zouden alle treintabellen moeten veranderd worden, omdat die niet elk uur hetzelfde zijn (de piekuurtrein van 7u zou bijvoorbeeld pas om 8u rijden). Eigenlijk alles waar er een tijdstip in afgesproken wordt, zou moeten aangepast worden.

Het is dus logisch dat we alles houden en dat we gewoon de klok een uur terugdraaien.

Het is dit voorbeeld dat Milton Friedman, een Amerikaans econoom en vader van het monetarisme, gebruikte om uit te leggen waarom flexibele wisselkoersen beter zijn dan vaste wisselkoersen. Ik heb het leren kennen via een blog post van Paul Krugman. Friedman stelt dat een vaste wisselkoers tussen twee landen best wel mogelijk, maar dan moeten de prijzen in die contracten wel constant aangepast worden aan de economische realiteit in de twee landen. Dat is mogelijk, maar heel omslachtig en dus inefficiënt.

Dit mechanisme is echter ook van belang voor de eurocrisis. Binnen de eurozone heb je geen flexibele wisselkoersen, want er is maar één munt, de euro. Landen die onvoldoende competitief zijn ten opzichte van andere landen binnen de euro, zoals Spanje en Griekenland, zouden vroeger hun munt hebben laten devalueren om hun competitiviteit te herstellen. Maar dat is niet mogelijk. In deze landen zou je dus het omslachtige proces moeten toepassen om alle contracten aan te passen zodat de lonen en prijzen aangepast (lees: gedaald) zijn tot de competitiviteit terug herwonnen is.

Economen noemen dit een interne devaluatie, en (bijna) alle economen zijn het erover eens dat dit een lang en pijnlijk proces is, ook in landen die een flexibel loonbeleid hebben zoals de VS. Dat komt omdat elk contract moet aangepast worden, elke prijs in de winkel. En vooral een daling van het nominale loon blijkt zeer veel tegenstand op te wekken. Een interne devaluatie, waarbij nominale lonen moeten dalen, is moeilijk en zeer omslachtig en gebeurt niet of veel te traag.

Maar er is een alternatief voor dit lange, pijnlijke proces, en dat is inflatie. Heel simpel gezegd: terwijl de lonen in bijvoorbeeld Spanje en Griekenland constant gehouden worden (dus geen nominale daling), zorgt de ECB voor meer inflatie. Dat verlaagt de reële lonen in Spanje en Griekenland. De lonen in de kernlanden moeten dan meestijgen met de inflatie (of zelfs nog meer), waardoor Spanje en Griekenland competitiever worden ten opzichte van de kernlanden. Net wat we willen. (in een column voor MO* heb er meer over geschreven).

De coördinatieproblemen die we zouden hebben als we het winteruur invoeren zonder de klok terug te draaien maar gewoon met zijn allen de uurtabellen zouden aanpassen zijn net dezelfde coördinatieproblemen die we hebben als we een interne devaluatie willen. Dat werkt niet. Gemakkelijker en efficiënter is om gewoon af te spreken dat de klok een uur wordt teruggedraaid en dat het geld wat minder waard wordt. Het effect is hetzelfde, maar met minder gedoe.

Lagere loonkosten door minder bedrijfssubsidies

De aangekondigde sluiting van Ford Genk heeft de voorbije dagen het nieuws beheerst. Met een verlies van 3.300 directe jobs en waarschijnlijk nog eens het dubbele aan indirecte jobs wordt Limburg zwaar getroffen. De economie draait bovendien niet goed, waardoor de ontslagen werknemers het moeilijk kunnen hebben een nieuwe job te vinden.

De voornaamste verklaring voor de sluiting is wellicht de overcapaciteit in autoproductie, niet enkel in België, maar ook in andere landen. De productie van Ford Genk zou echter wel verschoven worden naar Spanje en dus wordt ook de vraag gesteld of de hoge arbeidslasten, en de bijhorende problemen met de concurrentiekracht van Belgische bedrijven, een rol heeft gespeeld.

Het is moeilijk te oordelen of de loonkost in dit geval doorslaggevend was voor de sluiting. Maar in het algemeen zijn de Belgische loonkosten hoog en moet dit gecompenseerd worden met een hoge productiviteit. Dat betekent ook dat de eisen aan werknemers hoger zijn dan elders en dat er dus meer mensen niet aan deze eisen kunnen voldoen. En dat heeft dan weer het gevolg dat België met een relatief hoge werkloosheid kampt.

De oplossing is dus een verlaging van de loonkost. Dat kan door een indexsprong, waarbij de lonen een keer niet verhoogd worden ook al heeft de inflatie een bepaalde drempel bereikt. Dat zou de loonkost met 2% verminderen. Het is, niet verwonderlijk, vooral populair bij werkgevers en wordt hevig bestreden door de vakbonden.

Een andere oplossing is een verschuiving van de belasting op bedrijven. In 2011 bracht de vennootsschapsbelasting 11,5 miljard euro op. Maar, opmerkelijk, de overheid gaf in 2011 ook voor 10 miljard euro aan bedrijfssubsidies (cijfers NBB). En dat laatste is vooral sinds 2005 sterk beginnen stijgen (zie figuur). Men zou dus heel eenvoudig de vennootsschapsbelastingen drastisch kunnen verminderen door de bedrijfssubsidies af te schaffen. Het is een idee dat zowel Vlaams parlementslid Lode Verreeck (LDD)als blogger Maarten Verheyen eerder dit jaar naar voren schoven.

Bron:NBB (nominale cijfers)

 Men kan ook kiezen om met de afgeschafte subsidies de lasten op arbeid te verminderen. De overheid ontving in hetzelfde jaar 52 miljard euro aan sociale premies. Een afschaffing van de subsidies zou dus kunnen leiden tot een vermindering van de sociale lasten met bijna 20%. In 2008 waren de sociale premies goed voor 25% van de totale loonkost (link). Een vermindering met 20% van de sociale lasten resulteert bijgevolg in een daling van de loonkost met 5%. Dat is 2,5 keer een indexsprong.

Maar het is niet zo eenvoudig. Ten eerste wordt slechts de helft van de 10 miljard subsidies door de federale overheid uitgegeven (cijfers NBB). De rest gebeurt door de regio’s en lokale besturen. Het verminderen van de arbeidslasten of de vennootsschapsbelasting betekent echter minder inkomsten voor de federale overheid. Ten tweede is een deel van de subsidies niet zomaar een belastingvermindering, maar eerder steun voor opleidingen en voor onderzoek en ontwikkeling. Het wegvallen van deze subsidies kunnen dan leiden tot te weinig opleiding of onderzoek en ontwikkeling, wat op lange termijn negatief kan uitvallen.

En waar de subsidies wel duidelijk een belastingvermindering zijn, gaat het om zaken waar men op het eerste gezicht best niet aan raakt. Zo wordt een groot deel van de subsidiestijging veroorzaakt door de bijpassing bij de dienstenchecques door de federale overheid: in 2011 was dit goed voor 1,4 miljard euro subsidies (grafiek 70 NBB). De federale overheid geeft ook nog eens voor zo’n 1 miljard euro kortingen voor ploegen- en nachtarbeid en 1,5 miljard euro voor algemene verminderingen van de bedrijfsvoorheffing. Dit afschaffen zou bedrijven zoals Ford Genk nog sneller in moeilijkheden kunnen brengen.

Maar dat is wat men ziet. Wat men niet ziet zijn de vele bedrijven die niet uit de subsidieruif van 10 miljard euro kunnen eten. Zij betalen dus mee voor zij die wel in aanmerking komen voor subsidies. De subsidietrekkers zouden meestal grote bedrijven zijn, omdat zij gemakkelijker hun weg vinden in de subsidieregeling, ten koste van de KMO’s. Tegelijk verhoogt het subsidiesysteem de administratieve last bij zowel de bedrijven als bij de overheid, aangezien er een subsidiedossier moet opgesteld worden, met controle achteraf van het correct besteden van de middelen.

Op zich zou dit nog te verdedigen zijn, indien de subsidies het ondernemen en de economische groei bevorderen. En dat is zeker de bedoeling van bedrijfssubsidies. Maar het verkrijgen van subsidies heeft niets met de markt te maken: je moet geen goede producten of diensten leveren om subsidies te ontvangen. Je moet enkel de politici kunnen overtuigen dat je de subsidies nodig hebt. En met een prijzenpot van 10 miljard euro, kan het al de moeite zijn om hiervoor te lobbyen.

Het lijkt daarenboven logisch dat bedrijven die in moeilijkheden zitten sneller subsidies krijgen. Maar misschien is er wel een goede reden waarom het bedrijf in moeilijkheden zit: slecht beheer, veranderde marktomstandigheden, een disruptieve nieuwe technologie,… De subsidies zorgen echter voor hogere loonkosten voor de bedrijven die niet in moeilijkheden zitten, maar het door de hogere kosten wel kunnen worden. Dat is een pervers effect, en niet onrealistisch.

Dus ondanks het feit dat subsidies ongetwijfeld veel zichtbare positieve effecten hebben, moet de effectiviteit van de subsidies onderzocht worden waarbij ook de onzichtbare effecten meegerekend moeten worden, namelijk het feit dat meer subsidies leiden tot hogere belastingen voor de bedrijven die niet kunnen profiteren van de subsidies. Daarbij moeten subsidies het nadeel van de twijfel krijgen: als de effectiviteit niet kan bewezen worden, dan moet ze geschrapt worden en kan er een navenante loonkostenverlaging doorgevoerd worden. Dat is in dat geval niet alleen efficiënter, door de kleinere subsidiepot zal ook de invloed van lobby’s verkleinen en wordt het vriendjeskapitalisme ingedijkt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

De jongeren zullen rijker zijn dan hun ouders

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde Koen Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen. Hier moet dus iets aan gedaan worden. De Tilburgse econoom Edin Mujagic zei het gisteren in deze krant heel duidelijk (DM 9/10): ofwel hervormen, waarbij heel wat heilige huisjes zullen moeten sneuvelen, ofwel gaan de pensioenen en andere sociale uitgaven naar beneden.

Hogere productiviteit

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders. De huidige jonge generatie zal dus in zijn hele leven van meer welvaart kunnen genieten dan de huidige babyboom-generatie, ondanks dat de jonge generatie meer zal betalen aan de overheid dan dat ze krijgt.

Mentaliteitswijziging

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar te weinig over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of slechts de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van slechts 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Garantie op werk

Een mooie testcase in de toekomst wordt ongetwijfeld de revolutie in het vervoer van personen en goederen. Binnen een tiental jaren zullen auto’s, bussen en vrachtwagens geen chauffeur meer nodig hebben en zelf kunnen rijden. Dat betekent een grote productiviteitswinst, want er zullen minder werknemers nodig zijn in de transportsector en voor personenvervoer. Dat is net wat we nodig hebben met de vergrijzing. Maar men kan er gif op innemen dat de sectoren met de sterktste vakbonden, zoals de staatsmaatschappij De Lijn, deze ontwikkeling het langst zullen trachten tegen te houden.

Naast een mentaliteitswijziging ten aanzien van productiviteit, is er ook de vraag naar de manier waarop de extra sociale uitgaven zullen gefinancierd worden. Volgens de Vergrijzingscommissie zullen de totale sociale uitgaven immers stijgen van 25 procent van het bbp in 2010 naar 29 procent in 2030. Dat betekent ongeveer 15 miljard euro extra uitgaven (voor de huidige begroting). Als we aannemen dat die extra uitgaven door de werknemers en werkgevers zal gefinancierd worden via extra belastingen, dan zal de belastingdruk op arbeid nog stijgen, terwijl die nu al hoog is.

Dat betekent dat de prikkel om te studeren, te investeren en om hard te werken nog vermindert. Hierdoor wordt het inkomensverschil tussen werken en niet-werken kleiner, waardoor minder mensen willen werken, waardoor de welvaart daalt. Een oplossing voor deze werkloosheidsval is dat de overheid zich terugplooit op haar kerntaken, zoals de sociale zekerheid, die ze dan kan blijven financieren zonder de arbeidslasten te moeten verhogen. Andere domeinen, zoals openbaar vervoer of cultuur, kan ze dan aan de markt overlaten.

Kortom, het probleem is dus niet zozeer dat we zullen verarmen. Dat zal niet gebeuren, op voorwaarde dat we een stimulerend klimaat voor productiviteitsgroei kunnen creëren, wat ons daarenboven competitiever maakt, met een verbeterde garantie op werkgelegenheid. Maar dat vraagt een nieuwe mentaliteit, één die productiviteitsgroei aanmoedigt in plaats van afremt. Daarnaast moet er een debat komen over hoe we de extra sociale uitgaven zullen financieren. Zelf ben ik ervan overtuigd dat er dan ook over de kerntaken van de overheid zal moeten gepraat worden. En dan is deze toekomstige rijke(re) bereid een deel van zijn inkomen te geven aan de huidige arme(re).


Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales en is een uitgebreidere versie van de tekst die eerder als opinie verscheen bij De Morgen van 10 oktober

Wat er mis is met het vergrijzingsdebat

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde prof. Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen.

Het systeem moet dus hervormd worden. De hervormingen die Di Rupo I al uitgevoerd heeft, zijn een stap in de goede richting, maar veel meer moet worden gedaan.

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders.

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar niet over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Zie ook een tekst die ik eerder dit jaar voor MO* schreef op basis van het rapport van de Vergrijzingscommissie 2011: http://www.mo.be/opinie/een-tijd-voor-optimisme

 

Boekbespreking ‘Identiteit’ van Paul Verhaeghe

In 2011 publiceerde Liberales in haar nieuwsbrief een lang essay van Paul Verhaeghe met de titel De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit. Daarin beschrijft Verhaeghe hoe de maatschappij in het verleden zeer statisch was en de carrières op voorhand vastlagen: de boerenzoon werd boer, de dokterszoon werd dokter. Na de Tweede Wereldoorlog zorgde de democratisering van het onderwijs voor een drastische ommekeer en maakte van de statische maatschappij een dynamische: plots kon je door hard werken en een dosis talent het ver schoppen, los van je afkomst. De auteur geeft in het essay zichzelf en de collega’s van zijn generatie als voorbeeld: zij konden snel professor worden door hard en met enthousiasme te werken. De overgang van een statische naar een dynamische maatschappij heeft in het verleden dus effectief tot een meritocratie geleid: de macht aan zij met de verdiensten, namelijk de talentvolle hardwerkenden.

Maar, zo stelt Verhaeghe, dat is slechts van korte duur geweest, want na een korte tijd herdefinieert de nieuw gevormde toplaag de criteria om aan die top te kunnen geraken zodat ze hun positie kunnen bestendigen. Daarmee vervalt de kortstondige dynamiek weer tot een statische maatschappij en is de periode van gelijke kansen en de daarbijhorende sociale mobiliteit maar van korte duur. Het essay is dan ook een vlijmscherpe kritiek op een maatschappij die zegt meritocratisch (lees: rechtvaardig) te zijn, maar dat niet is. Dat is essentiële maatschappijkritiek, omdat we er in de huidige maatschappij vanuit gaan dat talent wel bovendrijft: zij die aan de top staan verdienen het. En de kritiek van Verhaeghe gaat daar radicaal tegen in. Voor liberalen, die veel verantwoordelijkheid leggen bij het individu, gaat die kritiek dan ook recht naar het hart. Het essay werd door Liberales eind 2011 gelauwerd, wat volgens mij als een vorm van zelfkritiek mag beschouwd worden.

Concurrentie en samenwerking

In zijn boek ‘Identiteit’ werkt Paul Verhaeghe de idee van de schijnbare meritocratie, die Verhaeghe de neoliberale meritocratie noemt, verder uit. Het neoliberalisme bekijkt de mens als een competitief wezen dat vooral uit is op zijn eigen profijt (pg 116). En meritocratie -loon naar werken- wordt enkel in financiële termen gemeten: enkel als je verdienste een economische meerwaarde biedt, is het een verdienste, terwijl je vroeger ook status kon bereiken op politiek, religieus en cultureel vlak. Nu rest enkel nog het economische.

Verhaeghe ontkent niet dat mensen competitieve wezens zijn, en dat concurrentie positief kan zijn. Maar er is ook nog een andere kant van de mens, namelijk die van de empathie en de samenwerking. Ook dat zit diep ingebakken in de mens, wat onder meer blijkt uit het onderzoek van Frans De Waal. En welk aspect van de mens het meest naar voren komt, competitie of samenwerking, wordt bepaald door de context. De auteur telt dat onze neoliberale maatschappij de nadruk legt op het competitieve. Dat is dan ook zijn kritiek, niet zozeer op de concurrentie op zich, maar eerder op het feit dat concurrentie alles overheersend is en waardoor samenwerking minder mogelijk wordt.

Meten en willekeur

Onlosmakelijk verbonden met het competitieve neoliberalisme en met een meritocratie is het meten van verdiensten of prestaties. Want als je wil weten wie de competitie wint, dan moet je dat ook kunnen meten. Maar verdiensten meten is niet zo eenvoudig als het lijkt. Door expliciet te gaan meten, telt plots nog enkel dat wat men kan meten. De rest, hoe waardevol ook, is van geen tel: what gets rewarded, gets done. “Meten”, zo stelt Verhaeghe, “is dus niet zomaar passief registreren, het is wel degelijk actief ingrijpen in de praktijk.” Het is een fenomeen dat bijvoorbeeld ook in het onderwijs voorkomt, aangeduid met teaching to the test: scholen gaan zich richten op wat er op het einde van het jaar zal bevraagd worden in geüniformiseerde, landelijke testen, zodat de eigen school er goed uitkomt. Andere waardevolle, maar niet meetbare vaardigheden of kennis worden genegeerd.

De kritiek op het meten is volgens mij een essentieel punt bij Verhaeghe. Niet enkel wat ons mensbeeld betreft, maar ook in de sociale wetenschappen vindt hij dat de nadruk op meten te sterk is: de natuurwetenschappelijke principes en methodes, namelijk een theorie opstellen en toetsen door observaties (en dus meten), kunnen niet of beperkt toegepast worden in de sociale wetenschappen, omdat de invloedfactoren veel te talrijk en oncontroleerbaar zijn. Het is een kritiek waar ik niet mee akkoord kan gaan. Het kan best zijn dat bepaalde verdiensten of factoren moeilijk of (voorlopig) niet te meten zijn. Maar dan moet de discussie gaan over de mogelijkheid van betere meetmethodes, en niet over het aspect van meten zelf. En als er voorlopig geen betrouwbare meetmethodes te vinden zijn, dan moet men dat gewoon in alle bescheidenheid toegeven. De consequentie daarvan is wel dat men erkent dat men in het ongewisse blijft en dat toeval en willekeur hun rol zullen spelen. Want dat is het gevolg van niet-meten en dus niet-weten: willekeur en toeval.

Trouwens, onderzoekers lijken soms wél door te dringen tot de complexiteit en de veelheid van invloedfactoren. Zo bijvoorbeeld heeft de econoom (!) Erwin Ooghe (KULeuven) een onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het Vlaamse GOK-decreet dat meer gelijke onderwijskansen wil stimuleren. Volgens het GOK-decreet mogen de scholen autonoom beslissen waaraan ze de extra GOK-middelen besteden. Ze moeten wel kiezen tussen drie domeinen: de cognitieve achterstand wegwerken, de leesvaardigheid verbeteren of de “socio-emotionele vaardigheden” verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden. Uit het onderzoek van professor Ooghe blijkt dat scholen die zich op het derde, eerder vage domein richtten het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden. Verrassend? Eigenlijk niet, want het is een bevestiging van het onderzoek van James Heckman, alweer een econoom en dan nog wel van de vermaledijde Chicago University, die tot net dezelfde conclusie komt. Tussen haakjes: Heckman heeft een Nobelprijs Economie op zijn naam staan voor zijn baanbrekend werk in de econometrie, zeg maar de “meet”-kunde die economen gebruiken.

Maar misschien is dit geen echte kritiek op Paul Verhaeghe, omdat hij zelf ook een paar pistes geeft om beter te meten. Zo verwijst hij naar zijn eigen universiteit, de UGent, die het personeelsbeleid drastisch omgooide en nu andere, ruimere bevorderingscriteria gebruikt, en dus niet louter op basis van het aantal internationale publicaties. Want, zo stelt Verhaeghe, evaluatie blijft nodig, alleen anders: meer kwalitatief onderzoek, meer naar de context kijken, meer bottom-up. Paul Verhaeghe lijkt meten dan toch belangrijk te vinden, maar wel met een beter meetsysteem.

Ook echte meritocratie heeft zijn losers

Maar stel dat we er effectief in slagen om een beter meet- en beloningssysteem uit te dokteren dat bijvoorbeeld ook de intrinsieke motivatie en samenwerking bevordert. En stel dat dit weerom leidt naar een echte meritocratie zoals we die na de Tweede Wereldoorlog gekend hebben. Is dan het probleem opgelost? Dat lijkt me een essentiële vraag in deze discussie, die Verhaeghe niet behandelt in zijn boek.

Alain De Botton, een hedendaags filosoof, doet dat in zijn boek Statusangst wel en zijn conclusie is niet opbeurend. Hij beschrijft hoe de manier waarop de gemeenschap armoede interpreteert en verklaart veranderd is. Vroeger werden armen niet verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. Tot voor tweehonderd jaar was het eenvoudig: God had de maatschappelijke verdeling zo gewild. En ieder mens voelde zich nuttig in de rol die God himself voor hem had uitgedacht.

Door het invoeren van gelijke kansen is het duidelijk dat iemands sociale positie afhangt van zijn of haar persoonlijke kwaliteiten. Rijke mensen zijn niet alleen welgestelder, ze zijn waarschijnlijk ook beter! Armen worden niet meer omschreven als onfortuinlijk, maar als mislukt. Men spiegelt de mensen voor dat ‘als je maar hard genoeg je best doet, je kan bereiken wat je wilt’. En lukt het niet, dan heb je niet genoeg geprobeerd. Eigen schuld, dikke bult. En dat principe geldt dus ook wanneer we erin zouden slagen om gelijke kansen te creëren en dus tot een echte meritocratie te komen: er zou dan nog steeds een probleem zijn met de identiteitsvorming. Er is dus ook een keerzijde aan gelijke kansen en een echte meritocratie.

Dus de kritiek dat enkel een schijnbare of neoliberale meritocratie het individu op zijn of haar verantwoordelijkheid wijst voor succes of mislukking is niet correct. Ook indien de meritocratie wel goed werkt, heb je dat effect. Zo zullen bijvoorbeeld de collega’s van de ambitieuze en hardwerkende Verhaeghe die het niet gehaald hebben zich ook niet zo prettig gevoeld hebben. Gelijke of ongelijke kansen hebben daar weinig mee te maken: je succes of mislukking is je eigen verantwoordelijkheid. Meer nog, als je ervan overtuigd bent dat er geen gelijke kansen zijn, dan kan je de oorzaak tenminste daar nog leggen, en niet bij jezelf.

Voor Verhaeghe is de grote verantwoordelijkheid die bij het individu gelegd wordt voor zijn succes een deel van het nieuwe grote verhaal van het neoliberalisme. En dat nieuwe verhaal heeft een grote impact op de identiteitsvorming van individuen. Want, zo stelt Verhaeghe, de identiteit van het individu wordt niet enkel bepaald door de eigen genen, maar ook door de omgeving. Uiteraard zijn de genen belangrijk, maar het belang ervan wordt nu overdreven ten koste van de omgeving. Ik ben van mening dat Verhaeghe hier een belangrijk punt maakt, en één dat achteraf gezien overduidelijk is. Mensen zijn geen eilanden, dat weten we allemaal, maar dat heeft ook consequenties in de identiteitsvorming, over hoe mensen over zichzelf en anderen denken. En dat wordt te weinig erkend.

Kritiek

Het boek heeft al heel wat kritiek gekregen. Maar dat is waarschijnlijk altijd wel het lot van maatschappijkritische boeken, juist omdat maatschappijkritiek zo omvattend is en je steeds wel iets vindt dat niet klopt. Zo krijgt Paul Verhaeghe kritiek wegens zijn psychoanalytische achtergrond, die niet wetenschappelijk zou zijn. Zelf ben ik ook zeer sceptisch tegenover de verdiensten van de psychoanalyse en de delen over Lacan en Freud in het boek heb ik dan ook met weinig enthousiasme gelezen. Maar die stukken vormen, denk ik, niet het fundament van zijn betoog: als je die weglaat, blijft het boek overeind.

Een andere kritiek die moeilijker te weerleggen is, is het feit dat Verhaeghe onze maatschappij neoliberaal noemt. Critici wijzen op het feit dat in België het overheidsbeslag meer dan 50% van het BBP bedraagt. Verhaeghe kan makkelijk opwerpen dat het neoliberale verhaal ook in de overheid doordrongen is (bijvoorbeeld in het onderwijs), maar het neoliberalisme streeft ook naar zo min mogelijk overheid en daar staan we toch mijlenver vandaan. Zo zijn de sociale uitgaven in België de laatste tien jaar toegenomen en is België één van de meest herverdelende landen. Ook zijn verwijzing naar de ongelijkheid in de maatschappij die meer psychische stoornissen zou veroorzaken is niet onmiddellijk hard te maken voor België: uit cijfers(jawel) van de Oeso blijkt dat de inkomensongelijkheid in België niet is toegenomen. België is daarmee wel één van de uitzonderingen.

Ondanks deze kritiek is het boek belangrijk voor de maatschappijkritiek die het uit, vooral dan op het feit dat onze maatschappij als een meritocratie bekeken wordt waarin succesvolle en niet-succesvolle mensen het helemaal aan zichzelf te danken hebben. En Verhaeghe verwoordt die maatschappijkritiek op een genuanceerde manier, waarbij hij de individuele verantwoordelijkheid niet onder de mat veegt. Bovendien is de link die hij aanhaalt tussen de huidige maatschappijvisie, die hij neoliberaal noemt, en de identiteitsvorming van individuen logisch en onderbelicht.

 

Paul Verhaeghe, Identiteit, De Bezig Bij, 2012
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Hoe goed doet België het economisch?

Het World Economic Forum (WEF) publiceerde vandaag een verslag over de concurrentiekracht van 144 landen, waarbij België twee plaatsen zakt, van 15 naar 17. Daarmee zitten we ver achter Duitsland (6) en Nederland (5) en de UK (8) en iets voor Frankrijk (21) (zie rangschikking). Nederland en UK wonnen twee plaatsen, Frankrijk verloor er drie. De absolute verschillen in de concurrentiekracht zijn echter zeer laag, zoals te zien op onderstaande figuur. Het verschil met Nederland is bijvoorbeeld 0,29 op een maximale score van 7. Een daling of stijging van een paar plaatsen is dan ook wellicht niet statistisch significant.

Als de rangschikking van het WEF enige belang wil hebben, dan moet hun  rangschikking van concurrentiekracht ook te zien zijn in de economische kracht van deze landen.

De beste graadmeter voor de economische kracht van landen is de economisch output per inwoner te berekenen, of het reëel BBP per inwoner. Op de databank van Ameco vind je deze gemakkelijk terug. Hieronder de grafiek van het reëel BBP per inwoner van België en de vier genoemde buurlanden. Het startpunt is 2007, het jaar voor de crisis (jaar 2007 = 100). Hieruit blijkt dat Duitsland effectief de crisis goed doorstaan heeft met een BBP dat hoger is dan vóór de crisis. België, Nederland en Frankrijk zitten nu ongeveer op 2% onder het niveau van vóór de crisis, terwijl  de UK het veel minder goed doet, namelijk 6% onder het pre-crisisniveau. Het feit dat Duitsland het veel beter doet dan bijvoorbeeld Nederland en de UK het slechter doet dan Frankrijk is niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF.

De bovenstaande figuur geeft enkel de relatieve verandering. We kunnen ook naar de absolute niveaus kijken. Vergelijken met de UK wordt dan wel moeilijk, aangezien ze niet rekenen met de euro en dus laat ik de UK eruit. De grafiek met de absolute niveaus ziet er als volgt uit.

Nu is plots Nederland de beste van de klas. Duitsland en België zitten heel dicht in elkaars buurt en Frankrijk bengelt onderaan. Dit is een heel ander beeld dan de vorige figuur en niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF, hoewel het ook hier duidelijk is dat Duitsland een betere evolutie doormaakt.