Leidt hoge overheidsschuld tot lage groei?

Er is onder economen nogal wat te doen rond de vraag of een hoge overheidsschuld per se leidt tot een lage economische groei. Daarbij wordt vaak verwezen naar een artikel dat twee economen, Carmen Reinhart en Kenneth Rogoff, publiceerden in 2010 in de American Economic Review. De meest geciteerde conclusie van Reinhart&Rogoff is de empirische vaststelling dat eens de overheidsschuld de 90% van het BBP overstijgt, de economie trager groeit.

Nu zijn er enkele problemen met dit -overigens niet peer-reviewed – artikel. Ten eerste kan je vragen stellen over de gebuikte data. Het artikel is gebaseerd op gegevens die ver terug gaan in de tijd. Heel ver. Voor België wordt gekeken naar economische groei versus overheidsschuld voor de periode van 1835 (!) tot 2009. Voor de VS wordt zelfs teruggegaan tot 1790. Het lijkt me zeer moeilijk om perioden met elkaar te vergelijken die in de geschiedenis zo verschillend waren. Bovendien wordt voor andere landen andere beginperiodes genomen: voor Australië, bijvoorbeeld, wordt pas geteld vanaf 1902, voor Ierland vanaf 1949.

Als men de periode beperkt tot de laatste 50 jaar dan zijn er volgens Paul Krugman, een groot criticus van het artikel van Reinhart&Rogoff, slechts 4 ontwikkelde landen die een overheidstekort hadden dat hoger was dan 90%: Japan, Italië, België en Griekenland (volgens mij zes: ook Canada en Ierland). Op basis van 4 (of 6) landen een algemene wetmatigheid poneren, is wat mager. Bovendien, ironisch detail, kende België de hoogste groei in de periode dat de overheidsschuld hoger was dan 90% (zie tabel 1 van het artikel van Reinhart&Rogoff).

Bovendien zouden de gegevens in verband met de economische groei moeten gecorrigeerd worden voor de beroepsbevolking. Als die sterk groeit, dan is het niet zo moeilijk om een hoge economische groei neer te zetten. Omgekeerd, als de beroepsbevolking krimpt, dan daalt ook de groei. Dat zou al heel wat van de lage economische groei van bijvoorbeeld Japan kunnen verklaren, zeker sinds 2000.

Een tweede belangrijk kritiek is die van correlatie versus causaliteit. Het is niet omdat er een correlatie wordt vastgesteld tussen hoge overheidsschuld en lage economische groei dat de lage economische groei veroorzaakt werd door hoge overheidsschuld. Het kan ook omgekeerd, namelijk dat lage groei leidt tot hoge overheidsschulden, omdat er minder belastingen kunnen geïnd worden en er meer uitgaven moeten gedaan worden (bijvoorbeeld voor werkloosheidsuitkeringen). Het zijn twee problemen die niet in het artikel van Reinhart&Rogoff behandeld worden. (Voor een meer uitgebreide kritiek op Reinhart&Rogoff: zie hier.)

Hieronder ga ik de stelling van Reinhart&Rogoff bekijken voor landen en voor een periode waarvoor de data gemakkelijk toegankelijk zijn, namelijk via de databank van de Europese Commissie AMECO. De periode waarvoor gegevens zijn voor een voldoende groot aantal landen loopt van 1990 tot 2012. Ik laat de periode lopen tot 2007, net vóór de crisis, en ik beperk me tot de ontwikkelde landen (waarvoor er data zijn).

Wat ik doe is het volgende: voor elk land bepaal ik het jaar waarin de overheidsschuld het hoogste is in de periode 1990-2007. Vervolgens bereken ik de gemiddelde reële economische groei van de drie jaren voor dit maximum, inclusief het jaar van het maximum. Ik doe hetzelfde voor de drie jaren na het maximum, exlcusief het jaar van het maximum.

Voor België gaat dat dan als volgt: het jaar met de hoogste overheidsschuld in de periode 1990-2007 is 1993 toen België volgens de Ameco-databank een overheidsschuld had van 134%. De economische groei tijdens 1991-1993, dus in aanloop naar het maximum, was gemiddeld 0,8% per jaar. Na het maximum, de periode 1994-1996 was de groei gemiddeld 2,8% per jaar.

De onderstaande grafiek geeft deze gegevens voor alle beschouwde landen. De blauwe lijn geeft de gemiddelde economische groei in de drie jaren in de aanloop naar de maximale overheidschuld (van dat land). De rode lijn geeft de gemiddelde de drie jaren erna. De groene balkjes geven het niveau van de maximale schuld (op de rechtse as, als procent van BBP). De zwarte lijn geeft het niveau aan dat overeenkomt met 90% overheidsschuld.

growthMaxDebt

Bron: AMECO + eigen berekeningen (xls)

De figuur toont volgende dingen: ten eerste is de economische groei voor 15 van de 17 landen lager vóór de maximale overheidschuld dan de drie jaar erna. Dat lijkt er op te wijzen dat de lage economische groei de oorzaak is van de maximale overheidsschuld, en niet omgekeerd. Door sterker te groeien is het mogelijk de schuldratio te doen dalen (en is men voorbij het maximum).

Ten tweede, de gemiddelde groei in de drie jaren van de aanloop naar het maximum is 2,1% voor de zes landen met een maximale overheidsschuld boven 90%. Voor de 11 landen met een maximale overheidsschuld onder de 90% is dat iets lager, namelijk 1,7%. Dat is tegen wat men volgen Reinhart&Rogoff zou verwachten, maar het verschil is klein. Voor de periode na het jaar met de maximale overheidsschuld groeien de ‘hoge-schulden-landen’ met 3,1% tegenover 3,4% voor de ‘lage-schulden-landen’. Dat is in de lijn met Reinhart&Rogoff, maar ook nu is het verschil klein.

Voor alle duidelijkheid: ik ben er mij van bewust dat mijn analyse de wetenschappelijke test niet doorstaat. Er wordt bijvoorbeeld geen statistische testen gedaan om na te gaan hoe toevallig de resultaten kunnen zijn en er wordt evenmin rekening gehouden met correlaties van economische groei tussen landen en aanliggende jaren (waardoor de kracht van de statistische test zou afnemen en de rol van toeval waarschijnlijker wordt). Maar de methode van Reinhart&Rogoff is evenmin wetenschappelijk in orde, omdat ze het probleem van correlatie versus causaliteit niet aanpakken (en de vraag niet stellen of het wel zinvol is om periodes uit 200 jaar economische ontwikkeling te vergelijken).

Ik heb dus niet aangetoond dat lage groei de oorzaak is van hoge overheidsschuld, hoogstens een indicatie gegeven. Net zoals Reinhart&Rogoff niet hebben aangetoond dat een overheidsschuld boven 90% nefast is voor de economische groei. Ze hebben enkel indicaties. Het kán dat Reinhart&Rogoff een economische wetmatigheid gevonden hebben, net zoals het kán dat de bovenstaande figuur een economische wetmatigheid toont. Maar het pleit is niet beslecht.

Overheidsuitgaven op zich zeggen niets

De voorbije week publiceerde de Nationale Bank haar jaarlijks rapport over de economische en financiële ontwikkeling, met ook een hoofdstuk over de Belgische overheid.

De onderstaande figuur trok heel wat aandacht (pg 192). Het toont de primaire ontvangsten en uitgaven van de Belgische overheden. De sterkere stijging van de uitgaven ten opzichte van de ontvangsten is duidelijk te zien op de figuur.

nbbuitgaven

Volgens veel reacties op Twitter was dit het duidelijke bewijs dat de primaire uitgaven van de overheid (dus zonder interestbetalingen op de schuld) oncontroleerbaar en onhoudbaar aan het stijgen zijn. Het leek of België regelrecht de afgrond zou induiken. Uiteraard waren het vooral de zeer sterke stijging van de primaire overheidsuitgaven die het moest ontgelden: in de periode 2000 tot 2012 zijn deze met 8 procent van het BBP gestegen, tot het huidige niveau van 50,4%. Iets meer dan de helft van wat België  jaarlijks produceert gaat dus via het budget van de overheid.

 

België middenmoot qua primaire uitgaven

Veel, dus. Maar betekent dit dat België hierin uniek is en per definitie barslecht presteert? Is het correct dat België als het kneusje van de klas beschouwd moet worden? Niets daarvan. De figuur hieronder geeft voor 2000 en 2012 de primaire overheidsuitgaven van België en haar buurlanden, samen met drie Scandinavische landen. Ik heb deze landen gekozen omdat ze een buurland zijn en/of beschouwd worden als een topland om in te wonen. België wordt voorgesteld door de zwarte lijn met ruitjes. De gegevens komen van Ameco.

primUitgavenAMECO

Uit deze figuur blijken twee zaken. Ten eerste zit België in 2012 met 50% primaire overheidsuitgaven in de middenmoot van deze selectie van landen. Drie landen hebben een hoger niveau, één land zit nagenoeg op hetzelfde niveau en drie landen hebben een lager niveau van primaire uitgaven. Ten tweede hebben vijf landen min of meer dezelfde evolutie meegemaakt als België, namelijk een forse stijging van de primaire overheidsuitgaven. Twee landen daalden of stegen slechts miniem. Nederland, Finland en zeker de UK stegen zelfs nog meer dan België. En Zweden, dat een daling kende van haar uitgaven, zit nog steeds iets boven het Belgische niveau.

De gebruikelijke repliek op deze vaststelling is dat niet het niveau van uitgaven belangrijk  is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid. Daarmee ben ik het uiteraard volmondig eens. Alleen is dat moeilijker te bepalen. Is de Belgische overheid echt zoveel slechter dan elders? Hieronder geef ik alvast twee voorbeelden in het voordeel van de Belgische overheid.

Sociale uitgaven: via overheid of privaat?

Het eerste voorbeeld gaat over de sociale uitgaven. Dat gaat voornamelijk om uitgaven in de sociale zekerheid (voor ziekte, werkloosheid en pensioen). Elk land kan zelf kiezen in welke mate de sociale verzekering collectief gebeurt of individueel.  Als het collectief gebeurt dan verloopt dit in feite via de overheid: de overheid zal deze uitgaven moeten boeken en komen dus in de statistiek ‘primaire uitgaven’. Echter, indien mensen zichzelf op de private markt moeten verzekeren dan komt de overheid niet tussen in de uitgaven en komt deze uitgaven niet in de primaire uitgaven van de overheid terecht. Dat betekent echter niet dat die uitgaven niet moeten gedaan worden. Ook als je bij een private verzekeraar gaat, moet je die kosten maken.

Een voorbeeld is het pensioensysteem. Het Belgische systeem is er grotendeels één van repartitie. Dat betekent dat de pensioenen door de overheid worden betaald met de inkomsten van de sociale bijdragen van de huidige werknemers. Nederland, bijvoorbeeld, heeft grotendeels een systeem van kapitalisatie waarbij de pensioenen uitbetaald worden uit een vermogen dat de werknemer in de loop van haar loopbaan heeft opgebouwd, zonder dat de overheid daarin tussenkomt (of toch veel minder dan in een systeem van repartitie).

Dat heeft natuurlijk een groot effect op overheidsuitgaven: in een systeem van repartitie zullen de uitgaven van de overheid veel hoger liggen dan in een systeem van kapitalisatie. Maar de werknemers in een kapitalisatie-systeem moeten natuurlijk ook uitgaven doen om hun systeem te financieren; het zijn echter voornamelijk private uitgaven, die niet via de overheid passeren.

De figuur hieronder geeft de totale sociale uitgaven  van de acht beschouwde landen, opgedeeld in sociale uitgaven door de overheid (‘public’ – blauwe balkjes) en de private bijdragen  (‘private’ – groene balkjes). Het beschouwde jaar is 2009 (laatste jaar beschikbaar – gegevens komen van de OESO). Uit de figuur blijkt dat in 2009 in België de sociale uitgaven in totaal 32% van het BBP bedroegen. Daarmee zit België ook wat betreft de sociale uitgaven in de middenmoot. De burger moet daarvan privaat 2,3% zelf bijdragen; enkel in Finland moet de burger privaat minder betalen. In de zes andere beschouwde moet de burger privaat meer betalen. Soms zelfs fors meer.

In Nederland, bijvoorbeeld, betaalt de overheid slechts 23,2% van de sociale uitgaven; 6,7% moet privaat betaald worden door de burgers, en komt niet in de overheidsboeken terecht. Als we in België de totale sociale uitgaven constant zouden houden (op 32%), maar het private aandeel op hetzelfde niveau zouden brengen als in Nederland, dan zou de overheid 4,4% minder moeten uitgeven (voor 2012 komt dat overeen met ongeveer 16 miljard euro). De primaire uitgaven van de Belgische overheden zouden dan navenant dalen tot onder 46% van het BBP, of ruim 2% onder het niveau van Nederland. Plots zou België een relatief slanke overheid zijn, maar de kosten voor de burger zouden even hoog blijven. Is dat dan een goede deal?

socialeuitgaven

Je kan argumenteren dat België nu teveel collectief regelt wat betreft de sociale zekerheid, maar dat is een politieke of ideologische stellingname. Dat is geen feitelijke vaststelling dat de Belgische overheid inefficiënt is en teveel uitgeeft. Trouwens, Zweden, Denemarken en Frankrijk geven even veel of nog meer collectief uit.

En als je de collectieve regeling zou willen afbwouen zonder het niveau van verzekering te willen verminderen, dan zal de burger deze kosten privaat moeten dragen, met wellicht een vermindering van de herverdeling. Misschien ben je van mening dat de herverdeling te hoog is, en dat het dus sowieso een goede zaak zou zijn dat er minder collectief wordt geregeld, maar deze voorkeur voor minder herverdeling is weerom een ideologische stellingname.

Maar ook omgekeerd is deze grafiek geen bewijs dat België wél efficiënt werkt; de uitgaven kunnen misschien zeer ineffectief zijn. Deze grafiek toont gewoon aan dat het niveau van de primaire uitgaven niets zegt over de efficiëntie van een overheid of land.

 

Overheidssubsidies

Een tweede voorbeeld zijn de overheidssubsidies. De onderstaande figuur geeft voor de acht beschouwde landen de evolutie van de overheidssubsidies in % van het BBP (België is de zwarte lijn). Data komen van Ameco. Uit deze figuur blijkt dat België sinds 2005 een sterke stijging kent van de overheidssubsidies. In 2012 is dit gestegen tot 2,7% van het BBP en is daarmee even hoog als in Denemarken, maar veel hoger dan in de zes andere beschouwde landen (Duitsland zit op 1% van het BBP, Nederland op 1,4%).

overheidssubsidies

In het rapport van de NBB waarvan hierboven sprake, geeft grafiek 92 (pg191) een deel van de verklaring van deze forse stijging sinds 2005: het betreft vooral de dienstencheques en de vermindering van de bedrijfsvoorheffing. Dat zijn beide belastingsverminderingen, maar komen hier in de uitgaven van de overheid onder de vorm van subsidies. De genoemde posten zijn in 2012 goed voor ruim 1% van het BBP.

Stel dat bijvoorbeeld Nederland dit systeem van belastingsverminderingen (die via overheidssubsidies gaan) niet of veel minder zou kennen, dan zou je de overheidsuitgaven hiervoor moeten corrigeren om België en Nederland te kunnen vergelijken wat betreft de overheidsprestaties.

Toegegeven, ik denk wel dat het correct is dat zulke gerichte belastingsverminderingen in de uitgaven van de overheid komen, aangezien de overheid hiermee sterk sturend optreedt (ze bevoordeelt immers bepaalde sectoren). Bovendien hebben die subsidies een (administratie)kost. Men kan zich dus afvragen of een verlaging van de subsidies, samen met een verlaging van lasten op bedrijven, niet veel beter zou zijn (ik denk het wel). Maar het punt is dat de overheid met dit geld eigenlijk zelf weinig doet, behalve het teruggeven aan de bedrijfswereld.

 

Samenvattend, het is duidelijk dat de evolutie en het niveau van de (primaire) overheidsuitgaven op zich weinig zeggen over hoe goed een overheid presteert. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de overheden in België veel beter kunnen presteren. Maar het zou duidelijk moeten zijn dat België daar niet uniek in is: hoogst waarschijnlijk geldt dit voor de meeste top- en buurlanden die in bovenstaande analyse beschouwd werden.

De “eenheidstaks” doorgelicht

Fiscaliteit, het is voor velen niet meteen het meest spannende onderwerp. Maar dat is volgens mij totaal onterecht. In de regels van ons belastingsysteem zitten namelijk belangrijke maatschappelijke keuzes die de efficiëntie en rechtvaardigheid van onze maatschappij in grote mate bepalen. Elk voorstel dat de regels van ons belastingsysteem significant aanpast, verdient volgens mij dus de nodige aandacht. Bovendien kan je de impact dat de verandering heeft voor bepaalde groepen van mensen (onderklasse, middenklasse, bovenklasse) analyseren tot na de komma. Letterlijk.

De eenheidstaks vergeleken met het huidige systeem

Een recent nieuw voorstel om de inkomensbelasting grondig te hervormen komt van Lode Vereeck, professor Economie en Vlaams parlementslid voor LDD en volgens mij één van de betere parlementsleden. Hij haalt het voorstel van een vlaktaks van onder het stof: een tarief van 30% voor alle inkomensgroepen, met een belastingvrije som van 15.000 euro, maar wel zonder aftrekposten. Lode Vereeck zelf noemt het de “eenheidstaks”, ook omdat dit tarief voor alle inkomens zou moeten gelden, dus ook voor inkomen uit bijvoorbeeld vermogen.

De figuur hieronder vergelijkt voor het beroepsinkomen de “eenheidstaks” met het huidige belastingsysteem. De figuur beschouwt twee vormen van het huidige belastingsysteem: één met aftrekposten (het tarief dat men effectief betaalt) en één zonder aftrekposten (wat men in theorie zou betalen als er geen aftrekposten zouden zijn). De figuur toont  telkens het gemiddelde (en dus niet het marginale) belastingtarief voor de eerste 9 decielen (inkomensklasse van 0 tot 90%) en voor de tien laatste percentielen (inkomensklasse van 91% tot 100%). Elk deciel bevat ongeveer 600.000 aangiftes; elk percentiel 60.000. De inkomensklasse wordt op de horizontale as voorgesteld volgens het (geschatte) gemiddelde inkomen van die klasse. De rode lijn op de figuur geeft aan waar de tien hoogste percentielen (91-100) beginnen.

De legende van de figuur is als volgt:
1. Theoretische gemiddelde aanslagvoet in het huidige systeem (zwarte lijn met blauwe vierkantjes): dit is het gemiddelde tarief dat moet betaald worden indien er géén aftrekposten zouden zijn in het huidige systeem. Er wordt wel rekening gehouden met de belastingvrije som van 6.690 euro voor inkomens onder 23.900 en 6.430 euro voor inkomens boven 23.900. Ik heb dit theoretisch tarief zelf berekend (zie excel met de berekeningen).
2. Effectief gemiddelde aanslagvoet in het huidige systeem (zwarte lijn met rode ruitjes): dit is het gemiddelde tarief dat effectief betaald werd in 2010, dus met de aftrekposten. De gegevens komen van de FOD Economie en gelden voor 2010 (XLS)
3. Effectief gemiddelde aanslagvoet met de “eenheidstaks” (zwarte lijn met groene driehoekjes): wat effectief betaald moet worden onder het voorstel van Lode Vereeck.

Alle drie de systemen zijn progressief: de hogere inkomensklassen betalen procentueel meer dan de lagere inkomensklassen. Enkel voor het huidige effectieve systeem (dus met belastingaftrek) is dit niet het geval voor het hoogste percentiel (de top 1%): deze hoogste inkomensklasse betaalt gemiddeld 34,9% terwijl de twee percentielen die net lager zitten (percentielen 98 en 99) procentueel meer betalen (respectievelijk 35,4% en 36,7%). Voor de “eenheidstaks” is dat niet het geval waardoor je kan stellen dat de eenheidstaks progressiever is dan het huidige systeem voor wat betreft de top 1%.

Ik ken niet onmiddellijk een eenvoudige en algemeen gebruikte maatstaf om de progressiviteit voor de andere inkomensklassen te berekenen (een verandering van de GINI-coëfficiënt?). Je kan wel kijken naar wat de verschillende inkomensklassen winnen of verliezen. De onderstaande figuur geeft het verschil tussen het gemiddelde huidige belastingtarief en dat onder de eenheidstaks. Hieruit blijkt dat elke inkomensklasse wint, behalve het eerste deciel (de laagste 10%) die 2% meer zullen moeten betalen (eigenlijk zullen ze 2% minder krijgen). Uit de figuur blijkt ook dat de percentielen 93 tot 99 procentueel het meeste winnen, daarna de percentielen 91-92 en het deciel 6 (50-60%) en percentiel 100. De drie laagste decielen (0-30%) winnen het minst (en het laagste verliest zelfs wat, zoals gezegd). Hierdoor zou ik voorzichtig besluiten dat het belastingsysteem onder de eenheidstaks in haar totaliteit minder progressief wordt, wat betreft de belasting op arbeid.

 

Minder belastinginkomsten door de eenheidstaks

Doordat bijna alle inkomensklasses fors minder belastingen moeten betalen onder de “eenheidstaks” leidt dit uiteraard tot lagere belastingsinkomsten. De onderstaande figuur geeft voor het jaar 2010 de inkomsten volgens de drie systemen die hierboven reeds bekeken zijn. Voor de theoretische inkomsten met het huidige systeem en voor de eenheidstaks heb ik die zelf moeten berekenen (hier vindt u nog eens de excel met de berekeningen, toegepast op de gegevens van 2010).

Uit de onderstaande figuur blijkt dat de overheid effectief 39,3 miljard euro aan inkomensbelasting heeft geïnd voor het jaar 2010 (rood balkje). Dat is 16,1 miljard euro minder dan de theoretische inkomsten (blauw balkje); de overheid geeft bijgevolg 16 miljard euro aan belastingaftrekken (zie voetnoot onderaan over de verdeling van deze belastingaftrekken; een beetje off-topic maar wel interessant). De inkomsten uit de eenheidstaks zouden 27,6 miljard euro bedragen (groen balkje), of 11,8 miljard euro minder dan de overheid nu int (in feite zullen deze inkomsten nog lager liggen, want Lode Vereeck schrijft in zijn voorstel dat hij de aftrek voor personen ten laste wil behouden onder de eenheidstaks).

De invoering van de eenheidstaks zou er dus toe leiden dat de overheid minstens 11,8 miljard euro minder inkomsten heeft via de inkomensbelasting. Dat volume aan minderinkomsten is groter dan wat bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting in 2010 opbracht.

Quid opbrengst eenheidstaks op vermogen?

Vereeck stelt echter dat het tarief van 30% van toepassing is op alle inkomens, ook uit bijvoorbeeld vermogen, dat momenteel een bevrijdend tarief van 25% heeft. Ik citeer uit zijn voorstel:

“De term ‘eenheidstaks’ slaat niet enkel op het éne tarief, het is ook de enige belasting voor alle inkomens ongeacht de oorsprong. De inkomens uit arbeid, vermogen of land (lonen, rentes, dividenden, gerealiseerde meerwaarden op aandelen, huren, auteursrechten, …) worden dus allemaal op dezelfde manier en aan hetzelfde tarief belast. Dat is niet alleen rechtvaardig, het is ook goed voor de creatie van jobs. Want door de eenheidstaks verlaagt en verschuift de fiscale druk van arbeid naar vermogen.”

Dat betekent dat de grotere procentuele winst die de hogere inkomensklassen boeken (zie supra) door een overgang naar de eenheidstaks (deels?) zal teniet gedaan worden door de hogere belasting op vermogens.

De cruciale vraag is dan of er effectief 11,8 miljard euro extra kan gevonden worden door vermogen meer te belasten, en zoniet waar de overheid dan moet besparen (of meer belasten). Daar geeft Vereeck helaas geen informatie over (omdat ze, wat de vermogens betreft, wellicht niet beschikbaar is). Dat maakt dat het voorstel van een “eenheidstaks” onvolledig is en moet aangevuld worden met een belangrijk deel over hoeveel de extra belasting op vermogen kan opbrengen en/of waar er bespaard moet worden.

Terugverdieneffecten?

Deze analyse van de eenheidstaks is statisch: er wordt geen rekening gehouden met gedragsveranderingen of efficiëntiewinsten (wat wel eens de “terugverdieneffecten” genoemd wordt). Zo bijvoorbeeld zal een eenheidstaks de fiscaliteit veel eenvoudiger maken, waardoor er minder belastingconsulenten nodig zullen zijn wat voor particulieren en bedrijven een efficiëntiewinst oplevert. De belastingsadministratie zal het in principe ook met veel minder mensen kunnen doen. Om een grootte-orde te geven: als een gemiddelde ambtenaar jaarlijks 80.000 euro kost (loon, RSZ, accomodatie, pensioen) dan heb je per 1.000 ambtenaren minder een besparing van 80 miljoen euro.

Een lagere belasting op arbeidsinkomen zal er ook toe leiden dat meer mensen aan het werk gaan (die dan ook belastingen betalen onder de eenheidstaks) en dat er minder werkloosheidsvergoedingen moeten betaald worden. Om weer een grootte-orde te geven: in 2010 gaf de overheid 6,8 miljard euro aan werkloosheidsvergoeding en 2,3 miljard aan brugpensioenen en loopbaanonderbrekingen.

Ter info: indien de “eenheidstaks” evenveel moet opleveren uit het beroepsinkomen als het huidige belastingsysteem dan moet het eenheidstarief volgens mijn berekeningen stijgen van 30% naar 43% of moet de belastingvrije som zakken van 15.000 naar 6.900 euro. Voor alle duidelijkheid: het is expliciet niet de bedoeling dat de eenheidstaks evenveel belastingen heft op arbeid als het huidige systeem; Vereeck geeft duidelijk aan dat het hem ook gaat om een verschuiving van lasten op arbeid naar lasten op vermogen.

Conclusie: interessant voorstel van Lode Vereeck, maar onvolledig. Het moet aangevuld worden met een luik over de belastingsopbrengsten onder de eenheidstaks op andere inkomens dan die uit arbeid en/of welke besparingen de overheid moet doen om de rekening te doen kloppen.

————————-

Voetnoot over de verdeling van de belastingaftrekken in het huidige systeem

De overheid geeft in totaal voor 16 miljard euro aan belastingaftrekken. De figuur hieronder geeft de verdeling van deze grote pot met belastingaftrekken over de verschillende inkomensklassen, zowel relatief ten opzichte van het belastbaar inkomen als in absolute euro’s per belastingaangifte. De rode lijn geeft weerom de grens aan tussen decielen 1-9 en percentielen 91-100. Hieruit blijkt dat het hoogste percentiel (top 1%) zowel in absolute cijfers als procentueel de grootste aftrek terug krijgt (met uitzondering van deciel 3 dat procentueel ongeveer evenveel terug krijgt).

Mijn zoektocht naar wit werk

Binnenkort wordt ons huis verbouwd. Daarvoor moet er echter eerst een deel van de woning worden afgebroken. Om de kosten van de verbouwing te drukken heeft deze kleine neringdoener besloten de afbraak zelf te doen.

Geen probleem, natuurlijk, want ondergetekende staat bekend als een handige Harry. Alleen zal de aannemer mogelijks 2 maanden vroeger kunnen beginnen dan verwacht en moet de afbraak dus veel sneller gaan. Het leek me dus een goed idee om de nodige hulp op de markt te kopen, de arbeidsmarkt, dan. Daarenboven is het een interessant experiment om zelf te ondervinden wat er allemaal bij komt kijken indien je als particulier hulp wil inhuren zonder beroep te doen op het zwarte circuit.

Het eerste telefoontje ging dan ook naar het interim-kantoor. Mijn vraag was simpel: ik wil als particulier twee arbeiders voor een dag inhuren om het puin van de afbraak naar de container op straat af te voeren. Dat bleek een ongebruikelijke vraag, niet zozeer wat het werk betreft, maar wel dat ik een particulier ben: het interim-kantoor blijkt immers nooit te werken met particulieren (ze vroegen onder meer of ik een BTW-nummer heb, quod non). Ze verwezen me dan maar naar de studentenjobdienst van de plaatselijke universiteit.

Bij de studentenjobdienst maakten ze vlot een account aan voor mij zodat ik een zoekertje kon plaatsen. Ik vroeg of er vaste uurlonen zijn, wat niet het geval is. Een gebruikelijk tarief, zo zei men, is 10€ per uur. Als een student minder dan 50 dagen gewerkt heeft op een jaar, moet de student slechts 2,71% sociale bijdragen betalen en de werkgever 5,43%(solidariteitsbijdrage), in totaal 8,14% dus. Dat is een schijntje ten opzichte van de normale sociale bijdragen. Er moet ook geen bedrijfsvoorheffing betaald worden. De solidariteitsbijdragen komt dus neer op 0,8 €/uur: daarvoor ga je toch niet naar het zwart circuit, bedacht ik me. Maar toen ik vroeg hoe ik als particulier die solidariteitsbijdrage kan betalen (en dus het loon in het wit), bleek ook dat een ongebruikelijke vraag te zijn en kon men mij daar geen antwoord op geven. De persoon verwees me dan maar naar een sociaal secretariaat waarmee de universiteit vaak werkte.

Derde telefoontje ging dus naar het sociaal secretariaat. Om sociale bijdragen te kunnen betalen (dus ook de solidariteitsbijdrage van 8,14% voor studenten), blijk je een RSZ-nummer nodig te hebben, evenals een ondernemersnummer. Kafka, dus, want je moet daarvoor een éénmanszaak beginnen. En als je daarbovenop nog beroep doet op een sociaal secretariaat, dan wordt dat een “dure grap”, aldus de persoon van het sociaal secretariaat, die me vroeg waarom ik niet naar een interim-kantoor ging… Toen ik haar zei dat ze me daar naar een BTW-nummer vroegen, vond ze dat wat vreemd.

Ik dus terug naar het hetzelfde interim-kantoor, waar ze me na licht aandringen met de office manager door verbonden. Ook voor de office-manager bleek mijn vraag ongebruikelijk, maar men ging navraag doen en me terugbellen. Nog geen kwartiertje later kreeg ik een telefoontje dat het mogelijk was om als particulier arbeiders in te huren via het interim-kantoor. Wel onder de voorwaarden dat de studentenarbeiders zelf geen afbraak mogen doen wegens te gevaarlijk; ze mogen enkel het puin afvoeren (als er wel afbraakwerken zijn, dan sturen ze meer gekwalificeerde mensen, maar dan ook tegen het loon dat geldt in de bouwsector).

Het uurloon is 10 €/uur, maar dat wordt vermenigvuldigd met 1,5  en er komt nog eens 21% BTW bij. Ook nog wat kosten voor vervoer en nog iets anders (samen 0,5 €/uur) en het loon dat ik zal moeten betalen is ongeveer 18,5 €/uur.

In de factor 1,5 zit de 5,43% sociale bijdragen die de werkgever moet betalen en heel wat andere kostenposten, maar wellicht is het grootste stuk de marge die het interim-kantoor neemt. Gezien de ad hoc-oplossing en (bijgevolg) het gebrek aan concurrentie (want niemand vraagt ernaar) is deze marge waarschijnlijk meer te verklaren door een monopolistische prijszetting dan door een prijszetting in een concurrentiële omgeving.

Twee  studentenarbeiders voor een dag inhuren kost me dus 2*8*18.5 = 296 euro, of een meerkost van 136 euro tegenover zwart werk (tegen 10 €/uur of 160 euro). Witte arbeid kost me dus 85% meer dan de zwarte. Anderzijds, als je een aannemer inhuurt, mag je rekenen op minstens 35 €/uur. Met andere woorden, door zelf af te breken (waarvoor toch enige handigheid nodig is, al zeg ik het zelf) en het eenvoudige, maar zware werk uit te besteden kan je de loonkost minstens halveren. Dat lijkt me een goede deal.  Maar je betaalt natuurlijk nog steeds 136 euro extra, terwijl ik nu nagenoeg zeker weet dat niemand dat in het wit doet, want er is totaal geen markt voor.

Ik heb uiteindelijk besloten om het toch te doen. Maar toegegeven, dat is meer ingegeven door het feit dat ik een blogpost wou schrijven over mijn zoektocht naar wit werk en ik het dan niet kon maken om het uiteindelijk in het zwart te doen (dat maakt het wel veruit mijn duurste blogpost tot nu toe 😉 ). Het voelt immers toch een beetje onnozel om per se deze arbeid in het wit te willen kopen als je weet dat werkelijk iedereen rond jou dit in het zwart doet. Bovendien is de markt helemaal niet voorzien  om dit in het wit te doen, waardoor ik waarschijnlijk nog eens een hogere (monopolistische) prijs betaal in plaats van een prijs in een echt concurrentiële markt.

Tot slot, ik weet niet eens zeker of het wel onwettig is om jobstudenten in te huren en hen gewoon 10€/uur te betalen zonder de solidariteitsbijdrage of andere bijdragen (dan is er wel een verzekering nodig voor huishoudpersoneel, wist iemand me te vertellen). Het lijkt er in ieder geval sterk op dat het legaal zou zijn, want iedereen doet het. Maar het feit dát ik het niet zeker weet of het al dan niet wettig is, zegt ook veel over ons systeem.

 

Bescheiden in het weten, onbescheiden in het niet-weten

Over de liberale democratie, de essentie van de Westerse identiteit

Karl Popper heeft zijn magnum opus ‘De open samenleving en haar vijanden’ geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, een tijd waarin totalitaire ideologieën zoals het communisme en het nazisme nog niet marginaal waren zoals dat nu het geval is. Deze soms erg verschillende maar totalitaire ideologieën spreken zich uit over elk aspect van het leven van de mensen. De overheid in een totalitair systeem is dan ook aanwezig op elk vlak, economisch, sociaal, religieus, politiek en cultureel.

Dat is echt wel een huzarenstukje: een overheid die op elk gebied van het leven en voor elk individu zegt te weten wat de juiste weg is, wat men als individu moet denken en doen. Dat is niet min. En dat is dus enkel houdbaar als men de mensen kan overtuigen dat de gekozen, totalitaire weg de énige mogelijke is die leidt tot een goede samenleving. En dat maakt dat totalitaire ideologieën allerminst bescheiden zijn. Zij, en zij alleen, hebben de waarheid in pacht en er zijn geen alternatieven. En ben je het niet met hen eens, dan ben je per definitie tegen hen en tegen de ‘goede samenleving’. Er is immers maar één mogelijke weg.

Bescheiden in het weten

Hiermee was Popper het uiteraard grondig oneens, maar in plaats van de toen vigerende totalitaire systemen frontaal aan te vallen, deed hij het grondiger, letterlijk radicaler: hij onderzocht op kritische wijze, als een echte filosoof, de wortel, de radix van dit systeemdenken. En dat is waarom Popper zo belangrijk is: het gaat hem niet om een specifieke aanval op het communisme of het nazisme as such. Nee, het is een aanval op de manier van denken dat deze totalitaire ideologieën mogelijk maakt, namelijk het denken in systemen en in noodzakelijke historische wetten. En dat is ook één van de redenen waarom Popper nog steeds actueel is. Het kan immers ook toegepast worden op andere, meer hedendaagse totalitaire ideologieën, zoals het religieus fundamentalisme.

Voor Popper is het onmogelijk dat een ideologie zou kunnen beweren dat zij de weg naar het goede leven kent en een accurate voorspelling kan doen van de toekomstige samenleving. Kennis is immers nooit af: die kan groeien (en kennis groeit ook nog steeds in onze samenleving, tot spijt van vooruitgangspessimisten); de huidige opvattingen zijn dus slechts hypotheses die aan de meest radicale kritiek blootgesteld moeten worden. Popper pleit dus voor het tegenovergestelde van totalitaire ideologieën, namelijk zeer bescheiden in het weten hoe een samenleving er moet of zal uitzien.

Dat maakt van hem een liberale filosoof: het liberalisme is immers de ideologie die geen invulling geeft of wil geven van wat men ‘het goede leven’ zou kunnen noemen. Liberalen erkennen ten volle dat ze niet weten hoeveel vormen van het ‘goede leven’ er wel zouden kunnen bestaan, laat staan wat deze vormen zouden moeten inhouden. Ja, het kan best zijn dat leven naar het voorbeeld van Jezus ‘het goede leven’ is. Maar het kan ook zijn dat dit niet zo is, of toch niet voor elk individu. Ja, het kan best zijn dat een hoofddoek dragen een vrouw gelukkig maakt, maar het kan ook zijn van niet, of toch niet voor elke vrouw. We weten het niet en we willen aan niemand keuzes opleggen, of toch zo min mogelijk. In het boek ‘Politieke ideologieën in Vlaanderen’ omschrijft professor Stouthuysen het liberalisme dan ook als een ‘meta-ideologie’: “Liberalen”, zo schrijft de professor, “spreken zich niet uit over de inhoud van de verschillende goede levens”[1].

Onbescheiden in het niet-weten

Het lijkt op het eerste gezicht wat vreemd om Popper bescheiden te noemen: hij gaat immers in zijn boek “De open samenleving en haar vijanden” meedogenloos te keer tegen drie grote filosofen (Plato, Hegel en Marx). Vooral Plato en Hegel krijgen ervan langs. Dat lijkt niet echt bescheiden, me dunkt. Alleen al zijn aanval op Plato, die door velen beschouwd wordt als de grootste filosoof aller tijden, getuigt van weinig bescheidenheid. En dat klopt ook: in dezelfde mate dat Popper, en bij uitbreiding liberalen, bescheiden zijn in het weten, zijn ze onbescheiden in het niet-weten. Ja, wij liberalen erkennen dat we het niet weten (en daar zijn onze ideologische tegenstanders doorgaans snel mee akkoord), maar we zijn niet te beroerd –en dat is een understatement– om tegen niet-liberalen te zeggen dat ze het ook niet weten (daar hebben ze natuurlijk wat meer moeite mee). Meer nog, onze strijd voor zoveel mogelijk vrijheid voor elk individu wordt juist door die onbescheidenheid in het niet-weten gefundeerd: wij weten het niet, maar iemand anders ook niet. En dus kan niemand ons opleggen wat we moeten doen om tot het goede leven of de goede samenleving te komen.

Die onbescheidenheid in het niet-weten zorgt ervoor dat Popper, en het liberalisme in het algemeen, niet in de val van het relativisme trapt. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze zoveel mogelijk vrijheid nastreven voor elk individu. En op dat laatste geeft een liberaal, onbescheiden als hij of zij op dit vlak is, geen millimeter toe.

Een belangrijk concept bij Popper is de ‘stapsgewijze vooruitgang’. De reden voor Poppers pleidooi hiervoor is simpel: er is geen andere weg dan ‘stapje voor stapje’, trial and error, of nog, in het Vlaams: ‘probeer ‘t eens en zie wat ’t geeft’. Waarom zo’n sterk pleidooi voor deze ietwat saaie methode? Gewoon, omdat we niet weten hoe we onmiddellijk tot het eindresultaat kunnen komen: er bestaan geen pasklare antwoorden.

Rorty en Mill

Het concept van bescheidenheid in het weten (“ik weet het niet”) en onbescheidenheid in het niet-weten (“maar jij weet het ook niet”) komt trouwens terug bij verschillende liberale filosofen, zij het in verschillende gedaanten. Ik noem er twee. Ten eerste, de liberale pragmaticus Richard Rorty. Hij stelt dat we er als privé-persoon moeten naar streven om een ‘liberale ironicus’ te worden, een idee dat toegankelijk en beknopt beschreven wordt in Peter Venmans’ boek ‘Over de zin van nut’ dat overigens door Liberales uitgeroepen werd als boek van 2008 (ik kan het boek aanraden, want Rorty zelf lezen is een pak moeilijker). De liberale ironicus, zo vat Venmans samen[2], is privé doordrongen van de contingentie of toevalligheid van zijn eigen overtuigingen (dat is het ironische aspect), terwijl hij maatschappelijk ageert tegen alle vormen van wreedheid (het liberale aspect). Het eerste, namelijk het ironische, is weerom de bescheidenheid in het weten: wat onze overtuigingen zijn, de gedachten die we hebben, zijn door toevalligheden bepaald en zijn dus niet noodzakelijk beter dan andere overtuigingen. Maar, dat betekent niet dat zomaar alles kan. Door het liberale aspect toe te voegen, het vermijden van wreedheid, ontwijkt Rorty het relativisme. Hijzelf sprak over “(d)e idee dat wij allemaal een doorslaggevende verplichting hebben om wreedheid te verminderen, om mensen voor wat betreft hun blootstaan aan lijden aan elkaar gelijk te maken”[3].

Ook John Stuart Mill, een belangrijke negentiende-eeuwse liberale filosoof, die trouwens lichtjes door de mangel gehaald wordt door Popper, was een adept van de trial and error methode. Om één voorbeeld te geven: Mill was in de 19de eeuw al een voorvechter van vrouwenrechten, zoals stemrecht voor vrouwen. Eén van zijn belangrijkste argumenten was dat we helemaal niet wisten of vrouwen te labiel waren om te kunnen stemmen (zoals toen vaak werd geargumenteerd). Zijn argument was simpel: we weten het niet, dus waarom proberen we het niet eens. Ik moet er wel bij zeggen dat Mill zelf overtuigd was dat gelijke rechten voor mannen en vrouwen een goede zaak zou zijn voor de samenleving. Mill spreekt van ‘een verdubbeling van de beschikbare voorraad geestelijke vermogens in dienst van de mensheid’[4].

Bescheiden wereldverbeteraars

Karl Popper zelf vat zijn theorie van de stapsgewijze vooruitgang mooi samen in het volgende citaat[5]: ‘Het streven om de mensheid gelukkig te maken is heel gevaarlijk zodra een aantal mensen het erover eens zijn over de manier waarop dat moet gebeuren. Als we de wereld niet opnieuw in het ongeluk willen storten, moeten we onze dromen over het gelukkig maken van de wereld opgeven. Maar we moeten desondanks toch wereldverbeteraars blijven – maar bescheiden wereldverbeteraars. We moeten ons tevreden stellen met de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden, misstanden op te ruimen; en daarbij moeten we steeds de ogen open houden voor de onvermijdelijke ongewilde gevolgen van ons ingrijpen, die we nooit geheel kunnen voorzien en die maar al te vaak de balans van onze verbeteringen negatief doet staan.’ Dát is wat Popper bedoelde met een ‘stapsgewijze vooruitgang’: de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden en misstanden op te ruimen. Niet in één revolutionaire klap, maar stap voor stap, zonder te raken aan de menselijke integriteit.

Op basis van het bovenstaande durf ik iemand die zich een Popperiaan noemt met verwijzing naar de ‘stapsgewijze vooruitgang’ een liberaal te noemen, waarbij ik verwijs naar de ideologie en niet de politieke partij. De liberale ideologie die de vrijheid en de waardigheid van de mens centraal stelt.

En als zelfs je ideologische tegenstanders hoog oplopen met Popper en zijn verdediging van de liberale waarden, meer nog, zich zelfs Popperiaan noemen, dan is de liberale democratie, althans in België en de Westerse wereld, misschien toch het eindpunt van de geschiedenis, en zijn we met z’n allen, christen-democraat, liberaal, socialist of nog iets anders, zijn we met z’n allen –tot op zekere hoogte- liberalen, liberalen die op onbescheiden manier de liberale democratie verdedigen, om de eenvoudige reden dat enkel dit politieke systeem de bescheidenheid in het weten verankerd heeft in een grondwet.

 

Dit is een ingekorte versie van de inleiding die ik gaf bij de derde Karl Popper-lezing van Liberales in september 2009. Gastspreker was toenmalig Eerste Minister Herman Van Rompuy, die zich een Popperiaan noemt en de methode van de stapsgewijze vooruitgang hoog in het vaandel draagt. De tekst van zijn lezing vindt u op de Liberales-website.

 


[1] ‘Politieke ideologieën in Vlaanderen’, Luk Sanders en Carl Devos (red.), Standaard Uitgeverij, pg 96

[2] ‘Over de zin van nut’, Peter Venmans, Atlas, pg 251

[3] ‘Contingentie, ironie en solidariteit’, Richard Rorty, Ten Have, pg 154

[4] ‘De onderwerping van de vrouw’, John Stuart Mill, Boom, Meppel en Amsterdam, 1981

[5] ‘The Poverty of Historicism’, Karl Popper, Routledge, 2002

 

Belgische ambtenaren niet zo duur

Luc Coene van de Nationale Bank heeft van zich laten spreken: het aantal ambtenaren bij de regio’s is ontspoord in de periode 2000-2010. Dat is onhoudbaar als België budgettair op orde wil komen tegen 2015.

Hieronder bekijk ik enkele cijfers van de Oeso wat betreft de ambtenarij (met dank aan Ruben Mooijman voor de getweette link). De cijfers zijn voor 2008. Ik vergelijk daarbij België met zijn buurlanden Duitsland, Nederland, Frankrijk en de UK en met drie Scandinavische landen (Denemarken, Finland en Zweden). Ik neem deze landen omdat ze een buur- en/of topland zijn.

De onderstaande figuur geeft het aantal ambtenaren als aandeel van de totale beroepsbevolking. Hieruit blijkt dat België volgens deze cijfers heel wat minder ambtenaren heeft dan de Scandinavische landen en Frankrijk, wat weinig verrassend is voor mij. Wel verrassend voor mij is dat België ongeveer evenveel ambtenaren heeft als de UK en gevoelig meer dan Nederland en zeker dan Duitsland.

In het federale België is het ook interessant om te kijken naar de verdeling van deze ambtenaren, namelijk het aandeel op centraal (federaal) niveau en op subcentraal (regionaal) niveau. Ook daar heeft de Oeso cijfers voor, te zien op onderstaande figuur (cijfers ontbreken voor Frankrijk en UK; ik heb deze vervangen door Spanje en de VS omdat dit ook federale landen zijn).

Uit deze figuur blijkt dat alle getoonde landen een sterke decentralisatie hebben. De cijfers gelden voor 2008, dus ik vermoed dat de decentralisatie in België na de zesde staashervorming (die momenteel voorbereid wordt) nog sterker zal zijn. Als er gesnoeid moet worden in het aantal ambtenaren, dan zal het grootste effect dan ook bij de regio’s liggen, wat Luc Coene dus ook vraagt.

Ook Caroline Ven en haar co-auteur Niko Gobbin hebben dit in het verleden reeds geschreven in hun boek ‘Welvaartsval’ (waar ik indertijd heel wat van opgestoken heb): het vet is van de soep op federaal niveau. En ook VOKA heeft in het verleden de grote aangroei van ambtenaren bij de regio’s aangeklaagd. Niets nieuws onder de zon dus.

Ten slotte wat betreft de kostprijs van die ambtenaren. Zoals gezegd viel het me op dat Nederland en Duitsland weinig ambtenaren in dienst hebben. Ik verwijs opnieuw naar het boek ‘Welvaartsval’ waairn de auteurs opmerken dat het aantal ambtenaren niet alles zegt en dat met name in Nederland (als ik me goed herinner) het relatief lage aantal ambtenaren gecompenseerd wordt door meer uit te besteden, met navenant hogere kosten voor de aankoop van goederen en diensten. Dat blijkt ook uit de onderstaande figuur (weerom cijfers Oeso).

Nu blijkt Nederland plots het tweede duurste land van het rijtje te zijn en blijkt België helemaal niet zo’n duur ambtenarenapparaat te hebben. Enkel Duitsland is fors goedkoper en blijkt hier het gidsland te zijn.

Het lijkt dus wel mee te vallen met het aantal ambtenaren in België (hoewel er op basis van deze cijfers zeker ruimte voor verbetering is als je België vergelijkt met Duitsland).

Hoe komt het dan toch dat we in België zo veel klagen over de te hoge belastingen? Dat is volgens mij te verklaren doordat arbeid zwaar belast wordt en omdat België heel sterk de inkomensongelijkheid reduceert via herverdeling. Zie hiervoor een vorige blogpost.

De gemeenteraad wordt niet te vrouwelijk

Na de verkiezingen van juni 2010 schreef ik dat het parlement te vrouwelijk wordt. In de categorie “jonge parlementsleden” zijn de vrouwen immers oververtegenwoordigd. Ik schreef toen:

Dit is te verklaren door de quotaregeling: de gevestigde ‘oude’ mannen doen er alles aan om op hun plaats te blijven zitten, waardoor partijen verplicht zijn vrouwen als nieuwe kandidaten op de lijst te plaatsen (wat juist de bedoeling is van de quota). Maar aangezien nieuwe kandidaten vaker jong zijn, werd er bij de jongeren overmatig veel vrouwen gerekruteerd (wat niet de bedoeling is van de quotaregeling). Het ironische van de hele anti-discriminatiemaatregel is dat er een nieuwe discriminatie ontstond.

En bijgevolg mijn pleidooi om de quota af te schaffen.

In oktober 2012 waren er weer verkiezingen, dit keer voor de gemeenteraad. Ik heb de data opgevraagd bij het Agentschap voor Binnlands Bestuur inzake de gekozen gemeenteraadsleden  (en de gegevens snel gekregen, waarvoor mijn dank!). De figuur geeft hieronder de gekozen mannen en vrouwen volgens leeftijdscategorie. Hieruit blijkt niet dezelfde trend als bij de verkiezingen van 2010 (en 2009): mannen zijn nog steeds in de meerderheid en dat voor alle leeftijden. Het verschil tussen mannen en vrouwen neemt wel af naarmate de gemeenteraadsleden jonger zijn (en is ongeveer gelijk wat betreft de jongste gekozenen).

Dat betekent nog steeds niet noodzakelijk dat quota goed zijn, maar mijn voornaamste argument, namelijk dat de quota een nieuwe discriminatie veroorzaken (van jonge mannen), vervalt. En ik zou dan ook geneigd zijn om de quota voor de gemeenteraadsverkiezingen te behouden en na elke verkiezing nagaan of de jonge mannen worden gediscrimineerd of niet.

Breaking news: de PS is NIET onmisbaar

Zombie-ideeën, noemt Paul Krugman ze. Ideeën die in de publieke opinie blijven opduiken, ondanks het duidelijke bewijs dat ze niet waar zijn. Eén van die zombie-ideeën is volgens mij de opvatting in Vlaanderen dat de PS onmisbaar is als je een federale regering wil maken. Het klopt dat de PS quasi-onmisbaar is indien je een tweederde meerderheid wil in dit land (wat nodig is voor een staatshervorming). Echter, als je een gewone regering wil maken, dan is de helft + 1 voldoende. En dan is de PS helemaal niet zo onmisbaar als men in Vlaanderen lijkt te denken.

De figuur hieronder geeft de zetelverdeling na de verkiezingen van juni 2010. Hieruit blijkt dat het perfect mogelijk was om een coalitie te maken met N-VA, liberalen, groenen en CD&V: dat levert een ruime meerderheid op van 85 van de 150 zetels. Zonder PS, cdH en sp.a dus. In deze coalitie zou je de groenen kunnen vervangen door sp.a (in de regering Leterme/VanRompuy zat PS in de regering, maar zat haar “zusterpartij” sp.a in de oppositie), of door cdH. Maar PS heb je dus niet nodig. Hetzelfde geldt voor de verkiezingen van 2007 toen er bijna een akkoord was voor een rooms-blauwe regering (met N-VA in kartel met CD&V): deze coalitie had toen 81 van de 150 zetels, ruim voldoende voor een gewone meerderheid.

 

Maar doordat N-VA, en in haar kielzog de andere Vlaamse partijen, een staatshervorming eisten, was er een 2/3de meerderheid nodig, of 101 zetels. Bovendien was een staatshervorming een duidelijke Vlaamse eis, waardoor alle Franstalige partijen zoveel mogelijk andere Franstalige partijen mee in het bad wouden trekken. Dat is hen ook gelukt, want op het radicale FDF na, dat zich van de MR afscheurde, hebben alle Franstalige partijen de staatshervorming goedgekeurd. (FDF heeft momenteel 3 zetels)

Verkiezingen 2014

Na de verkiezingen van juni 2014 is het waarschijnlijk nog gemakkelijker om een federale regering te vormen zonder de PS. De gemeenteraadsverkiezingen hebben immers voor twee belangrijke veranderingen gezorgd. Ten eerste wat betreft de cdH. Deze partij leek in het verleden haar lot verbonden te hebben met de PS, maar sinds Benoit Lutgen voorzitter is, en zeker sinds de strubbelingen tussen cdH en PS in Brussel, Schaarbeek en Molenbeek, lijkt deze band veel minder sterk te zijn.

Ten tweede is er de MR, die voor het eerst meer burgemeesters in Wallonië en Brussel levert dan de PS. En, zoals hierboven al gezegd, is de MR verlost van het radicale FDF, zodat een coalitie tussen MR en N-VA heel wat makkelijker wordt (en ook op persoonlijk vlak zouden Bart De Wever en Didier Reynders het wel goed met elkaar kunnen vinden). Bovendien zal de N-VA nog wat zetels kunnen afsnoepen van Vlaamse Belang, waardoor een federale regering mét N-VA, maar zonder PS, nog wat gemakkelijker wordt.

Didier Reynders en de “Reyndersdoctrine”

Een recente uitspraak van Didier Reynders lijkt op het eerste gezicht de bovenstaande analyse onderuit te halen. Hij stelt immers dat MR en PS na de verkiezingen van 2014 aan Franstalige kant de as moeten vormen voor de regionale en federale regeringen. Hij gaat daarmee in tegen wat Bart Maddens “de Reyndersdoctrine” noemt, namelijk dat een regering zonder de PS een staatshervorming is op zich, verwijzend naar een uitspraak van Didier Reynders na de verkiezingen van juni 2007. Daarmee doelde Reynders dat je met een regering zonder de PS de staat grondig kan hervormen op sociaal-economisch vlak (wat we volgens mij nu nodig hebben).

Er is weinig politiek inzicht nodig om te weten dat Reynders zijn recente uitspraak niet doet uit liefde voor de PS. De positie van Reynders is pure politieke strategie. De verwachting is immers dat N-VA de verkiezingen in 2014 wint. En N-VA heeft, bij monde van Bart De Wever, reeds aangekondigd dat ze dan deeis voor een zevende staatshervorming op tafel zal gooien. Hierdoor wordt de PS quasi-onmisbaar (waarmee het scenario van 2007 en 2010 zich zal herhalen). Om dan verzekerd te zijn van een plaats in de regering kan de MR zich maar beter vastklinken aan de PS. Maar ik denk niet dat je één politieke commentator zal vinden die eraan twijfelt dat Reynders zijn positie zonder probleem zal herbekijken indien de N-VA meestapt in de “Reyndersdoctrine” en een regering zonder de PS gelijkstelt aan een (sociaal-economische) staatshervorming.

N-VA maakt PS onmisbaar

Maar waarom zou de N-VA meestappen in de Reyndersdoctrine en genoegen nemen met een sociaal-economische staatshervorming en haar eis laten vallen voor een formele zevende staatshervorming? Meer nog, ik denk dat de N-VA de grootste vijand is van een regering zonder PS (de PS niet meegerekend). Het is niet zo gek om te bedenken dat de N-VA niets liever heeft dan dat de traditionele Vlaamse partijen in 2014 weer in een regering met de PS stappen, zodat deze partijen, Open VLD en CD&V op kop, zich volledig kapot kunnen regeren, waardoor het kiezersveld op rechts de komende jaren enkel bij N-VA terecht kan.

En wat is de eenvoudigste manier om de traditionele partijen te dwingen met de PS een regering te maken? Simpel: eis een staatshervorming waarvoor je een 2/3de meerderheid nodig hebt en waardoor de PS bijna zeker aan de regeringstafel zit. Dat is exact wat we gezien hebben in 2007 en in 2010. En door een zevende staatshervorming te eisen maakt N-VA de PS ook in 2014 onmisbaar.

[Men kan zich trouwens afvragen wat de zin is van een zevende staatshervorming, terwijl de vorige erg ingrijpende staatshervorming nog niet eens volledig geïmplementeerd is (laat staan dat we er de resultaten al van kunnen zien).]

Tot slot, ik begrijp wel dat de zombie-idee van een onmisbare PS maar blijft opduiken: de PS zit immers al sinds mei 1988 onafgebroken in de regering. In 2014 zal dat 26 jaar zijn, langer dan gelijk welke andere partij. En dus lijkt het er sterk op dat ze onmisbaar is. Men dacht dat ook van de CVP die eind jaren ’90 meer dan 40 jaar onafgebroken in de regering zat. Maar in 1999 verzeilde deze partij voor acht jaar in de oppositie. En dit scenario is dus ook zeer goed mogelijk voor de PS. Tenzij N-VA voet bij stuk houdt en een zevende staatshevorming eist.

Het probleem is kansenongelijkheid, niet inkomensongelijkheid

Gisteren nam ik deel aan het rondetafelgesprek dat de Stichting Gerrit Kreveld organiseerde over ‘Kapitalisme’. Deze organisatie wil het sociaal-democratisch gedachtegoed ondersteunen. De ruim 20 deelnemers uit onder meer universtiteiten, denkgroepen en vakbonden kwamen dan ook voornamelijk uit ‘links-economische’ hoek.

De kritiek op het kapitalisme was niet ver weg. Het is een kritiek die ik niet deel, integendeel: volgens mij is de huidige economische crisis geen maatschappelijke cesuur, zoals sommigen het graag willen zien. Uiteraard moet de vrije markt regels hebben, maar dat is iets wat bijvoorbeeld Paul De Grauwe al in januari 2007, in tempore non suspecto,  zei op een gespreksavond van Liberales.

Wat me echter telkens weer opvalt in maatschappelijke discussies is hoe weinig aandacht er gegeven wordt aan wat volgens mij één van de grote problemen is in onze maatschappij, namelijk het gebrek aan sociale mobiliteit door een gebrek aan gelijke kansen. Men spreekt wel veel en graag over het reduceren van inkomensongelijkheid, maar veel te weinig over het reduceren van de kansenongelijkheid.  En ook tijdens dit rondetafelgesprek viel me dit weer op. Nochtans doen we het wat betreft inkomensongelijkheid heel goed, in tegenstelling tot de kansenongelijkheid (zie vorige post voor data).

De laatste 10-15 jaar is er een heel onderzoeksdomein ontstaan over het verhogen van kansen voor kinderen uit de onderklasse. De bekendste onderzoeker is wellicht James Heckman, een arbeidseconoom van de Chicago-universiteit en Nobelprijswinnaar voor zijn werk in de econometrie, zeg maar de meet-kunde van economen. Deze onderzoeker wilde nagaan op welke manier je het meest efficiënt de vaardigheden van weinig geschoolde werknemers kon verhogen. Hij stelde immers vast dat in de VS de kloof tussen het aanbod van vaardigheden en de vraag ernaar alsmaar groter werd.

Niet zo’n gek onderwerp voor een arbeidseconoom. Maar zijn resultaat was onverwacht. Het waren immers niet de concrete on-the-job-trainingen, bijscholingen en opleidingen voor volwassenen die de beste resultaten opleverden. Niet dat deze initiatieven nutteloos waren, maar ze kosten meer dan ze opbrengen. Uit zijn onderzoek bleek dat hoe vroeger je begint te remediëren, hoe meer het oplevert. En het beste rendement (ja, het blijft een econoom) krijg je als je investeert in kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen.

De onderstaande grafiek vat het onderzoek van Heckman en anderen perfect samen. De grafiek komt uit een presentatie van het Hiva. Het geeft het rendementsverloop van investeringen in kansrijke en kansarme kinderen volgens de leeftijd van het kind waarop de investering gedaan wordt. Als kinderen heel jong zijn (0 tot 3 jaar) is investeren in kansarme kinderen duidelijk efficiënter dan te investeren in kansrijke kinderen. De efficiëntie van de investeringen daalt voor beide categorieën van kinderen, maar daalt sneller voor kansarme kinderen. Op de leeftijd van ongeveer 8 jaar is het efficiënter om in kansrijke kinderen te investeren.

Bron: Hiva

De reden is dat de leercapaciteit van het kind de efficiëntie bepaalt van de investeringen in dat kind. De leercapaciteit kan echter het gemakkelijkst op jonge leeftijd verhoogd worden. Een kansarm kind heeft gemiddeld gezien een lagere leercapaciteit. Als je daar dan vroeg genoeg in investeert, dan zullen latere investeringen beter renderen. Dat moet je dus eerst doen. Echter, als je dat niet doet en het kind is 8 jaar of ouder, dan kost het je veel moeite om de leercapaciteit nog te verhogen. Op dat moment kan je beter, vanuit efficiëntie-oogpunt, investeren in kinderen die wel voldoende leercapaciteit hebben. Kansrijke kinderen dus.

Dit onderzoek is nu al een hele tijd gekend. Maar helaas, ik denk niet dat er veel mensen aan de rondetafel waren gisteren die dergelijk onderzoek kennen. Meer nog, er waren maar twee deelnemers die refereerden naar de grote noodzaak om kansarme gezinnen met zeer jonge kinderen meer en beter te ondersteunen: ikzelf en Sara De Mulder, niet toevallig ook kernlid van Liberales.

Mijn vraag is dan: hoe kan je over sociale ongelijkheid praten als je dergelijk onderzoek niet kent? Het moet toch voor iedereen duidelijk zijn dat het in België niet (meer) gaat over inkomensongelijkheid, maar over kansenongelijkheid. En dat kan enkel efficiënt aangepakt worden als je veel meer investeert in de ondersteuning van kansarme gezinnen als de kinderen zeer jong zijn. En dat is niet alleen rechtvaardig, het brengt de maatschappij ook nog eens op. En toch, toch lijkt dit maar niet door te dringen.

De Vlaamse regering heeft onlangs wel beslist om 1 miljoen euro uit te trekken voor 22 projecten inzake ondersteuning van kansarme gezinnen. De aanpak vind ik op zich niet slecht, namelijk het selecteren van veel projecten. Maar dat moet dan wetenschappelijk begeleid en opgevolgd worden (liefst met randomized control trials) om na te gaan welke aanpak in ons land het beste werkt. En er is heel wat wetenschappelijke expertise om dergelijke onderzoeksopdrachten uit te voeren. Ik heb het Hiva al vernoemd, maar ook prof. Erwin Ooghe van de KULeuven heeft bijvoorbeeld al interessant onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het decreet gelijke onderwijskansen.

Maar het lijkt alsof deze wetenschappelijke evidentie helemaal niet opgepikt wordt. Niet op politiek niveau. Ook te weinig binnen Open VLD (ik ben nochtans van mening dat er zonder sociale mobiliteit geen liberalisme kan zijn). En dus ook niet in het zogenaamde linkse intellectuele middenveld. Iedereen gaat er blijkbaar (impliciet) vanuit dat talent wel bovendrijft. Maar talent drijft niet boven, het heeft ondersteuning nodig om tot ontwikkeling te komen, zeker bij kinderen uit de onderklasse. En als de ouders die ondersteuning niet of onvoldoende (kunnen) geven, dan is het de verantwoordelijkheid van de overheid om dat zoveel mogelijk te doen. En dat kan dus zelfs meer maatschappelijke baten opleveren dan het ons kost. Waar wachten we dan nog op?

Wie behoort er tot de middenklasse?

Gisteren was er eindelijk een begrotingsakkoord. Groen en N-VA hekelen dat de extra inkomsten vooral betaald moeten worden door de middenklasse. Het gaat dan om extra lasten op sparen en een loonbevriezing (eigenlijk eerder  een behoud van de koopkracht, want lonen zullen blijven stijgen met de inflatie).

Let wel, de eerste 1.800 euro intresten op een spaarrekening blijven vrijgesteld van de extra belasting. Voor een koppel is dat 3.600 euro. Tegen de hoogste spaarinterest op de markt (2,65%) betekent dit een spaarkapitaal van meer dan 136.000 euro. Bij een grootbank zoals KBC en ING krijg je wat minder (2%) en moet je al een kapitaal van 180.000 euro verzameld hebben wil je geraakt worden door de extra belasting.

De vraag is dan: behoor je met een gespaard kapitaal van pakweg 180.000 euro tot de middenklasse of niet? Ik zou denken van niet.

Toch zullen er ongetwijfeld mensen zijn die zich wel tot de middenklasse voelen met een dergelijk kapitaal. De grens van de middenklasse is dan ook zeer subjectief. Dat bleek ook naar aanloop van de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Mitt Romney, de kandidaat voor de republikeinen, verklaarde dat een middeninkomen tussen de 200.000 en 250.000 dollar ligt of minder (bruto per jaar voor een gezin). Toen Romney vervolgens zijn belastingplan voorstelde en daarbij beweerde dat dit plan de belastingen op de middenklasse niet zou verhogen, bleek dat dit mathematisch niet klopte als je uitging van de grens voor de middenklasse van 200.000 dollar. Daarvoor moest de grens voor de middenklasse zakken tot 100.000 dollar.

Een op het eerste gezich meer objectieve manier om de topklasse van de middenklasse te onderscheiden is te kijken naar de inkomensgrens vanaf dewelke de overheid de maximale belastingsvoet hanteert. De topklasse begint dan vanaf het  inkomensniveau dat onderhevig is aan het hoogste belastingtarief. De ondertaande figuur geeft deze inkomens grens (blauwe balkjes), evenals het marginale toptarief.

In Ierland behoor je al vanaf 32.800 euro tot de topklasse. Ierland heeft wel maar twee tarieven, namelijk 20% tot 32.800 euro en 41% boven deze grens. De volgende in de rij is België: hier wordt je belastbaar inkomen boven 35.000 belast tegen het toptarief van 50%.  Enkel Nederland heeft een hoger tarief (52%) maar wel maar vanaf 55.700 euro of ruim 20.000 euro boven dat van België. De volgende in de rij zijn Oostenrijk, Finland en Frankrijk waar de topklasse volgens deze regel begint vanaf 60.000 (tegen 50%), 68.200 (tegen 30%) en 70.800 (tegen 41%). (Voor Frankrijk is recent beslist om de inkomens boven 1 miljoen euro te belasten tegen 75% wat volgens mij rechtvaardig kan zijn)

Als we nog verder kijken dan zien we dat het inkomen dat onderhevig is aan het toptarief voor de andere landen snel boven de 100.000 euro of dollar stijgt en nooit meer belast wordt dan 50%. Enkel de UK had een tarief van 50% boven 150.000 pond, maar is voor 2012 verlaagd naar 45%.

We kunnen dus stellen dat men in België volgens het inkomen zeer snel tot de topklasse behoort en dat dat ‘topinkomen’ bovendien zwaarder belast wordt dan veel andere landen. Bovendien betaal je in België al 45% belasting op een jaarinkomen boven 18.000 euro, een belastingvoet dat je in Duitsland pas bereikt als je meer dan 250.000 euro verdient. Anderzijds lijkt het wel mee te vallen als het aankomt op belasting op kapitaal: je voelt de huidige extra belasting pas als je meer dan 180.000 euro hebt gespaard.

Zie ook een vorige post over de hoge belastingen voor de middenklasse, zonder dat er in België veel kansen gegeven worden aan de onderklasse.