Het raadsel van de rijke Belg en de arme Duitser

Vandaag publiceerde de Europese Centrale Bank de resultaten van haar onderzoek naar de rijkdom van de Europeaan in de eurozone. Het gaat voornamelijk over 2009. Het is een veelheid aan data, met heel wat voetnoten, maar ik probeer hieronder de gegevens zo correct mogelijk te interpreteren. De kranten wisten in ieder geval al snel te melden dat het gemiddelde Belgische gezin (of beter, de mediaan) netto een vermogen heeft van 206.000 euro. De mediaan Duitser, daarentegen, doet het met 51.400 euro welgeteld vier keer slechter dan de mediaan Belg.

Hieronder de figuur met de cijfers voor de mediaan gezinnen in België, Duitsland, Italië, Frankrijk, Nederland, Finland en Oostenrijk. Hieruit blijkt dat de mediaan Belg het grootste vermogen heeft van deze landen en dat de mediaan Duitser het laagste vermogen heeft.

mediaanWelvaart

Deze cijfers zijn zeer opmerkelijk omdat we nu eenmaal weten dat Duitsland helemaal geen arm land is. Belangrijk is echter om voor ogen te houden dat het om de mediaan gaat: de 50ste op 100, en niet een gemiddelde.

Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, zei op Twitter dat de ECB-studie onder meer toont dat Duitsland geen zeepbel op haar vastgoedmarkt heeft gehad. Met andere woorden, de huizenprijzen kunnen voor een groot deel de verschillen verklaren. Ik denk dat hij vooral doelde op bijvoorbeeld de sterke positie van de mediaan Spanjaard: deze heeft volgens de studie van de ECB een netto rijkdom van 210.000 euro! Maar de Spaanse enquete is de enige die in 2007 werd afgenomen, net voor de crisis en de ineenstorting van de Spaanse huizenmarkt, terwijl de andere landen in 2009 werden onderzocht. Dus in dit geval is de verklaring zeker te zoeken in de huizenmarkt.

Maar ik denk dat ook de cijfers van de andere landen deels verklaard kunnen worden door de huizenprijzen. Het lijkt er namelijk op dat het al dan niet bezitten van een eigen huis door het mediaangezin heel veel kan verklaren. De onderstaande grafiek geeft het percentage van de mediaan gezinnen die een eigen huis bezitten (meer correct: de gezinnen die zich in de rangschikking van de netto rijkdom tussen de 40 en 60% bevinden).

huizenbezit

Dit is bijna exact dezelfde rangschikking als de eerste figuur: enkel Finland schuift twee plaatsjes op. In België blijkt bijna 95% van de mediaan gezinnen (40-60%) een huis te bezitten, tegenover nog geen 40% in Duitsland. Een grote verklarende factor van rijkdom lijkt dan ook het bezit van een eigen huis.

Dat effect wordt bovendien nog eens versterkt door de waarde van die huizen. De onderstaande figuur geeft de voorwaardelijke mediaanwaarde van een huis (wat betekent dat men de mediaan berekent over de huisgezinnen die een huis hebben).

waardeHuis

De rangschikking is nu niet volledig gelijk aan de eerste figuur, maar België staat terug bovenaan, met een geschatte waarde van 250.000 euro. Ook Nederland heeft hoog gewaardeerde huizen. De huizen in Duitsland zijn de op één na laatste van deze selectie, na Finland. Wat Finland betreft, kunnen de relatief lage huizenprijzen meteen ook (een deel van) de verklaring zijn voor het feit dat ze ondanks een zeer hoog huizenbezit (91%), toch niet zo’n groot netto vermogen hebben.

De eerste grafiek gaf de netto waarde van de mediaan gezinnen. De vraag is in welke mate de hypotheek die op de huizen ligt de netto waarde doet verminderen. Immers, als je een huis bezit, kan je er ook schulden op hebben door een hypotheek en die schulden moeten natuurlijk in mindering gebracht worden als je het netto vermogen wil berekenen. De figuur hieronder geeft de uitstaande hypotheekschuld (als je er één hebt – dus terug de voorwaardelijke mediaanwaarde).

hypotheekschuld

Zoals te zien op de figuur, valt de hypotheekschuld voor België best wel mee: de mediaanwaarde van de mensen die een hypotheek hebben is 67.000 euro, ongeveer evenveel als in de andere landen, behalve Nederland dat er met 130.000 euro ver boven zit, en Oostenrijk dat er redelijk ver onder zit. Dat betekent niet dat België geen zeepbel in de vastgoedmarkt kan hebben, maar ze lijkt in ieder geval niet gefinancierd te zijn geweest door hypotheekschulden (veel hangt natuurlijk ook af van hoe veel huizen er gekocht en verkocht worden op een jaar).

De grote vraag is dan waar al die rijkdom van de Duitsers naartoe is? Duitsland is, zoals gezegd, helemaal niet arm. De meest waarschijnlijke verklaring is dat de rijkdom veel ongelijker verdeeld is. Als in Duitsland slechts 40% van het mediaan gezin een huis bezit, dan moet iemand natuurlijk die huizen bezitten. Dat zullen vooral Duitse eigenaren zijn, bedrijven of anderen gezinnen (en die bedrijven zijn natuurlijk iemands bezit, waardoor de huizenprijzen eventueel via financiële activa in het vermogen van gezinnen kunnen zitten).

Om de ongelijkheid te meten kunnen we de gemiddelde waarde van het netto vermogen delen door de mediaan waarde ervan. Een voorbeeld moet dit illustreren: stel dat er elf gezinnen zijn met elk 10.000 euro aan vermogen. De mediaan waarde wordt bepaald door het zesde gezin in de rangschikking en is gelijk aan 10.000 euro; de gemiddelde waarde is ook 10.000. Als er nu twee gezinnen bijkomen die een vermogen hebben van elk 20.000 euro, dan is de mediaanwaarde het vermogen van het zevende gezin in de rangschikking en nog steeds gelijk aan 10.000 euro. Het gemiddelde is nu echter gestegen naar 11.540 euro. Dus hoe meer het gemiddelde afwijkt van de mediaanwaarde, hoe ongelijker de verdeling van het vermogen. Of hoe groter de verhouding gemiddelde/mediaan, hoe groter de ongelijkheid.

De onderstaande figuur geeft de verhouding van het gemiddelde en de mediaan van het netto vermogen. Het is onmiddellijk duidelijk dat Duitsland de grootste ongelijkheid heeft (gemeten volgens deze methode). En België één van de laagste.

ongelijkheid

Deze meting van ongelijkheid wordt natuurlijk sterk gestuurd door het huizenbezit. De vraag is dan of een hoog huizenbezit goed is of niet. De Belg met de baksteen in de maag gaat volmondig ‘ja’ zeggen, maar iemand die een huis bezit en bijna zijn hele vermogen in dat huis steekt, heeft een lage diversificatie van zijn vermogen. Als er dan iets misgaat met de huizenmarkt, gaat het ook grotendeels mis met je vermogen. Met andere woorden, de mediaan Belg neemt misschien wel veel risico met zijn vermogen door het voornamelijk te investeren in zijn vastgoed. [Er zijn ook nog andere mogelijke effecten van hoog huizenbezit, bijvoorbeeld een lagere geografische arbeidsmobiliteit (meestal negatief bekeken) en weinig verhuizen (meestal positief bekeken, omdat je dan meer investeert in je woonomgeving).]

Opmerkelijk is echter dat het vermogen van de mediaan Belg minder sterk door reële activa (waaronder vastgoed) gedomineerd wordt dan elders. De onderstaande figuur geeft de opdeling van het vermogen volgens reële activa (waaronder vastgoed) en financiële activa.

samenstellingActiva

In België zijn 70% van de activa reële activa. Dat lijkt veel. Maar in alle andere beschouwde landen is het aandeel groter. Dat zou dan moeten betekenen dat Belgen naast hun huis ook nog andere activa hebben, en dus gewoon echt rijk zijn, en niet enkel door hun huis. En effectief, na Nederland heeft de Belg de grootste financiële activa. De Nederlandse activa zijn vooral groot door de vrijwillige pensioenreserves (de verplichte worden denk ik niet meegerekend). Let wel, het gaat in de figuur hierboven niet om mediaan gezinnen maar om de totale verdeling van de activa in een land, dus de vraag is in hoeverre de bovenstaande figuur ook geldt voor mediaan gezinnen.

Maar feit blijft dat Belgische gezinnen het goed doen als het op rijkdom aankomt. Hoe komt dat toch? We worden toch erg veel belast? Ik zie twee verklaringen.

Ten eerste, is het Belgische loonaandeel vrij groot. Het loonaandeel is het deel van het BBP dat aan lonen wordt uitbetaald (met een schatting van wat zelfstandigen verdienen, vandaar ‘aangepast loonaandeel’). Met anderen woorden, er gaat in België relatief veel naar arbeid en relatief weinig naar kapitaal. Ik geef hieronder het gemiddelde loonaandeel voor de periode 2000-2012 (het is relevant in deze context om een gemiddelde over een langere periode te nemen aangezien vermogen een accumulatie is – een langere periode nemen is misschien nog beter).

loonaandeel

Het gemiddelde loonaandeel tijdens 2000-2012 ligt boven 60% en is het hoogste van deze selectie van landen. Dat betekent dat de belastingen hoger mogen zijn en de Belg netto toch nog goed kan verdienen omdat hij belast wordt op een hoger niveau (wat wellicht in België niet alles zal compenseren).

Bovendien wordt er met het belastinggeld wel degelijk iets gedaan. Ten eerste wordt er heel wat herverdeeld met het belastinggeld: dat geld verdwijnt dus niet zomaar, maar komt bij het inkomen van andere gezinnen. Dat zorgt voor een sterke reductie van de ongelijkheid; volgens cijfers van de Oeso reduceert België zelfs het meest de inkomensongelijkheid van alle Oeso-landen (en dus wellicht van de wereld – ik heb er hier over geschreven). Dat kan eventueel ook positief zijn voor het mediaan gezin in België (niet onmiddellijk cijfers, maar ik zou denken van wel).

Met belastinggeld kan men ook voorzieningen financieren, zoals gratis onderwijs, die het mediaan gezin dan niet zelf moet bekostigen. Dat betekent dat er netto meer overblijft om te sparen en vermogen op te bouwen. In ieder geval lijkt het de Belg te lukken om ondanks hoge belastingen toch nog goed te sparen (ten koste van minder consumptie?). De spaarquote voor de periode 2000-2012 wordt in onderstaande figuur gegeven en is een bijkomende verklaring voor het hoge netto vermogen van de Belgen. Duitsland heeft wel een hogere spaarquote. In deze oefening zou er echter eigenlijk gekeken moeten worden naar de spaarquote van het mediaan gezin (kent er iemand een link naar zulke gegevens?).

spaarquote

En om deze, al veel te lange, blogpost met een vrolijke noot te eindigen. Ondanks het vele sparen, blijkt uit het onderzoek van de ECB dat de Belg nog steeds een bourgondiër is. Hij geeft immers het meest uit aan voeding, zowel thuis, als buitenshuis.

Ik heb het al gezegd: België is een topland om in te leven, en zelfs Bart De Wever erkent dit!

voeding

Smakelijk!

Stijgende misleidende overheidsuitgaven – deel 3

Zie hier voor deel 1 en deel 2.

Ivan Van de Cloot heeft gereageerd (Update: link werkt niet meer) op het feit dat ik stel dat het gebruik van nominale cijfers misleidend is als je de stijging van overheidsuitgaven van landen met elkaar wil vergelijken. Ik stel dat je de nominale cijfers moet corrigeren voor inflatie en economische groei.

In deze blogpost schrijf ik hierop een reactie, waarbij ik me focus op de cijfers die Van de Cloot gebruikt. De discussie aanzwengelen over cijfers is zowat de bedoeling van deze blog. Dat deze blogpost al de derde tekst is over dit specifieke onderwerp bekijk ik dan ook als een succesje…

In de blogpost van Van de Cloot worden twee figuren getoond met de stijging van de overheidsuitgaven (2012 ten opzichte van 2007), waarbij België telkens als grootste stijger uitkomt. De eerste figuur toont de procentuele verandering van de nominale overheidsuitgaven van 12 landen en de Euro12; de tweede figuur uit de blogpost geeft de reële cijfers met het gebruik van de HICP als deflator, nu van 13 landen en de Euro12. De selectie van landen bestaat uit eurolanden, de UK en de VS.

Van de Cloot toont geen figuur  met overheidsuitgaven gemeten als aandeel van het BBP, wat volgens mij moet, maar zegt wel dat hij een dergelijke figuur toont in de pdf waar hij naar linkt. Hij schrijft: “Uiteraard kan het ook nog interessant zijn om naar de wijziging van de overheidsuitgaven te kijken als % van het bbp. Dit doe ik ook in de nota waarvan de link verder wordt meegegeven.” Ik denk dat hij grafiek 5 bedoelt uit de pdf.

Ik heb een aantal opmerkingen op het gebruik van de cijfers, zowel met de twee figuren uit de blogpost als met grafiek 5 uit de pdf (als het die figuur is die bedoeld wordt). Ik behandel ze hieronder.

De eerste figuur geeft 12 landen en de euro12, dertien in totaal. De tweede figuur geeft 13 landen en de euro 12. Het land dat mankeert op de eerste figuur is Finland. Ik geef dezelfde figuur maar dan met Finland erbij. Ik geef ook nog Denemarken en Zweden. De landen die Van de Cloot gebruikt zijn in het blauw (behalve België: in het rood). Zweden en Denemarken zijn in het zwart. Finland is ook blauw met een zwarte rand om dat dit land eens wel en eens niet voorkomt in de twee figuren van Van de Cloot.

Dat geeft volgende resultaat voor de nominale cijfers: België staat nu niet op de eerste plaats maar op de tweede, na Finland.

nominal

Zoals in de twee eerdere blogposts vermeld, is het gebruik van nominale cijfers om de stijging van overheidsuitgaven te vergelijken tussen landen misleidend. Je moet ook corrigeren voor inflatie en economische groei.

In de tweede figuur corrigeert Van de Cloot voor inflatie. Hij gebruikt echter de HICP: de geharmoniseerde index van consumenten prijzen. Dat is een prijsindex voor de gehele EU die de ECB gebruikt. Het is dus geen inflatie-index per land. Terwijl je dat net nodig hebt: je wil de reële overheidsuitgaven van verschillende landen vergelijken en dus moet je ook de reële uitgaven, zonder het effect van de prijsstijging, van die landen vergelijken. In sommige landen is de prijsstijging hoger dan in andere landen en dus moet je ook voor elk land de prijsindex gebruiken van dat land (je kan kritiek hebben op het feit dat sommige landen een hogere inflatie hebben, maar dat is een andere discussie). Ameco, de databank van de Europese commissie geeft dan ook reële cijfers met een prijsindex per land, de GDP deflator. Dat geeft onderstaande figuur. In de figuur van Van de Cloot met de HICP stond België op de eerste plaats, nu op de tweede plaats.

[UPDATE: Van de Cloot zegt wél de HICP per land te gebruiken. De verschillen tussen de twee figuren zijn dan te verklaren doordat ik de GDP deflator gebruik in plaats van de HICP. De databank van de Europese Commissie (Ameco gebruikt de GDP deflator om te corrigeren voor inflatie – zie rubriek 16.2]

reeel

Je moet echter volgens mij de overheidsuitgaven nog eens corrigeren voor de economische groei door de overheidsuitgaven te beschouwen als aandeel van het BBp. Ivan Van de Cloot is het er in ieder geval mee eens dat het de moeite waard is om naar dit cijfer te kijken. Hij geeft echter geen figuur in zijn blogpost en in de pdf waarnaar gelinkt wordt vind ik slechts één figuur met overheidsuitgaven uitgedrukt in procent van BBP, namelijk grafiek 5 en die grafiek geeft enkel van België de evolutie van de primaire overheidsuitgaven van 2000 tot 2012 (over die grafiek of heb ik in het verleden ook al geblogd).

Als je de stijging van de overheidsuitgaven als aandeel van het BBP wil vergelijken, dan kan je de procentuele stijging of de procentpunt stijging geven. Ik denk dat er voor beide manieren iets te zeggen valt en dus geef je ze misschien best alletwee (zoals beschreven in mijn tweede kritische blogpost ivm nominale overheidsuitgaven).

De figuur hieronder geeft de procentuele stijging. België staat nu op plaats zes (plaats 5 als Denemarken en Zweden niet beschouwd worden).

procentueel

 

De procentpunt verandering geeft de volgende figuur. België staat nu op plaats vier (plaats 3 als Denemarken en Zweden niet beschouwd worden).

procentpunt

Het mag duidelijk zijn: er is wel degelijk een verschil als je overheidsuitgaven nominaal geeft of uitgedrukt in BBP. Als je overheidsuitgaven wil vergelijken dan doe je dat niet op basis van nominale cijfers. Bovendien is het nog maar de vraag hoe slecht het is dat overheidsuitgaven sterk stijgen tijdens een economische crisis. Over deze twee zaken schreef ik al in de eerste blogpost over dit onderwerp.

Tot slot nog eens wat ik op het einde van die eerste post schreef: “Met deze kritiek op het gebruik van nominale cijfers of op de stijging van de overheidsuitgaven wil ik niet zeggen dat er geen probleem is met overheidsuitgaven in België. Dat kan zeker het geval zijn, maar daar kan je op basis van deze cijfers onvoldoende goed over oordelen, ook niet als ze gecorrigeerd zijn voor inflatie en economische groei: overheidsuitgaven op zich zeggen immers niets.” Polariserend? Ik denk het niet.

Ruimtegebruik in Vlaanderen: minder landbouw, meer natuur én meer economie

Toen in 2010 uit een rapport van IBM Global Business Services bleek dat Wallonië zijn achterstand op Vlaanderen qua buitenlandse investeringen aan het inhalen was, was één van de verklaringen dat het in Wallonië nog vrij eenvoudig is om bedrijventerreinen te vinden terwijl dit in Vlaanderen veel moeilijker is. Dat is niet verwonderlijk, want Vlaanderen is met een bevolkingsdichtheid van 456 inwoners per km² één van de dichtstbevolkte regio’s in Europa; Wallonië is met 205 inwoners per km² dan ook minder dan de helft zo dichtbevolkt. Nederland klokt af op bijna 400, België in zijn geheel op 340. Duitsland (231), Italië (193), Polen (123), Frankrijk (113) en zeker Spanje (92) zijn veel minder dichtbevolkt.

bevolkingsdichtheid

Bron: Wikipedia

Dit zijn relatieve cijfers. Maar hoe volgebouwd is Vlaanderen? Wel dat valt mee: uit de statistieken van de FOD Economie blijkt dat Vlaanderen momenteel voor 74% niet bebouwd is. De oppervlakte dat voor wonen bestemd is, bedraagt slechts 11.5% en het oppervlaktegebruik door vervoer, telecommunicatie, nijverheid en handel, zeg maar de ‘harde’ economie, bedraagt samen 11.4%.

De onderstaande figuur toont cijfers van de FOD Economie voor België. Hieruit blijkt dat de landbouwsector de grote slokop is: 51% van de Belgische oppervlakte is bestemd voor landbouw (lichtgroene oppervlakte), terwijl bossen 23% in beslag nemen (donkergroen). Het aandeel bos is overigens constant gebleven gedurende de laatste 30 jaar. Het aandeel landbouw is op 30 jaar tijd wel afgenomen, van 61% naar 51%. Het bebouwd aandeel inclusief wonen (paars+geel) is gestegen van 14% naar 20%. De natuurlijke open ruimtes zijn relatief fors gestegen van minder dan 1% naar 5%.

bodemgebruikBE

Bron: FOD Economie (xls)

Als we enkel kijken naar Vlaanderen, vind ik enkel gedetailleerde cijfers in verband met de “evolutie van de ruimteboekhouding van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen gebaseerd op volledig afgeronde planningsprocessen”. Deze cijfers geven het ruimtegebruik zoals dat op dit moment gepland is. De figuur hieronder geeft de evolutie van 1994 tot 2012.

ruimteboekhoudingVL

Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering (xls)

Deze figuur toont een aantal verrassende zaken in verband met het geplande ruimtegebruik:

1. in Vlaanderen is de geplande landbouwoppervlakte (lichtgroen) hoger dan in België, namelijk 58% in Vlaanderen tegenover ongeveer 50% in België (te verklaren doordat Wallonië veel meer bos heeft).

2. de geplande landbouwoppervlakte in Vlaanderen is op 18 jaar tijd slechts met 1,4 procentpunt afgenomen, van 59,4% naar 58,0%. NatuurBosGroen (donkergroen) heeft het grootste deel ingenomen van de vrijgekomen landbouwgrond en stijgt van 13,9% naar 15,1%. Industrie (paars) kent een lichte stijging van 4,1%naar 4,5%. Woongebied (geel) is constant gebleven op 16,7%.

Op basis van deze cijfers is het voor mij zeer opmerkelijk dat de landbouwsector zo gemakkelijk buiten schot blijft bij discussies over ruimtegebruik in Vlaanderen, zeker omdat de kans groot is dat Vlaanderen nu al economische investeringen misloopt door een gebrek aan bedrijventerreinen.

Daarenboven neemt het aandeel in de toegevoegde waarde van landbouw in de Belgische economie af. De toegevoegde waarde van de landbouw was in 2010 0.65% van het totale bruto binnenlands product (BBP). In 1980 was dit nog 1,13% (zie pg 19 van deze studie).

Omdat de landbouwoppervlakte bijlange niet in dezelfde mate afnam, daalde de landbouwoutput per oppervlakte fors. In 1980 produceerde de landbouw in België 1,13% van het BBP op een een oppervlakte van 61% van het totaal: dat is omgerekend een productie van 0,018 %BBP per %oppervlakte. In 2010 is dat 0.65 % van het BBP op een oppervlakte van 51% van het totaal, of 0.013 %BBP per %oppervlakte. Ik denk dat er veel bedrijven een hoger rendement opleveren.

Bovendien blijkt België dan nog eens een netto exportland te zijn van landbouwproducten: de onderstaande figuur toont de invoer en uitvoer van een aantal EU-lidstaten in 2008. belgië exporteert meer landbouwproducten dan er ingevoerd worden en dat terwijl België één van de meest dichtbevolkte landen is. Enkel Nederland lijkt me hierin nog meer bizar te zijn.

invoerUitvoerVL

Bron: Jaarverslag 2009 – beleidsdomein Landbouw en Visserij’,pg 107

Het is dus volgens mij volkomen irrationeel om in Vlaanderen in de toekomst nog zoveel oppervlakte te reserveren voor landbouw. Beter is om dat te verminderen en de vrijgekomen ruimte te gebruiken voor natuurontwikkeling, economie en wonen, waarbij een verdeelsleutel kan gebruikt worden die politiek ingevuld moet worden, bijvoorbeeld 75% van de vrijgekomen landbouwoppervlakte voor natuur, 15% voor en 10% voor wonen.

Een kleine oefening voor Vlaanderen moet het enorme potentieel van deze strategie aantonen. Stel dat de landbouwoppervlakte jaarlijks met 1 procentpunt daalt: op 20 jaar is dat van 58% naar 38%. Volgens de hierboven genoemde verdeelsleutel zou de de oppervlakte voor bos en natuur verdubbelen, van 15,1% naar 30,1%! De oppervlakte voor industrie zou stijgen van 4,5% naar 7,5% (stijging met 66%) en wonen van 16,7 naar 18,7% (stijging met 12%). Dat zijn enorme cijfers, zonder dat de landbouw gemarginaliseerd wordt, want nog steeds goed voor 38% van de oppervlakte.

Dit hoeft daarenboven geen sociaal bloedbad in de landbouwsector te betekenen. Het gaat hier om een evolutie over vele jaren. Bovendien is het aantal werknemers in de landbouwsector sowieso al jaren in een dalend trend en zal de grote winst in natuuroppervlakte ook moeten beheerd worden, eventueel door landbouwers die zich omscholen tot natuurbeheerders. Uiteraard kan gedifferentieerd worden naar gelang de situatie: het is duidelijk dat er bijvoorbeeld in West-Vlaanderen een ander beleid kan gevoerd worden dan in de Vlaamse Ruit, de regio tussen Antwerpen, Gent, Brussel en Leuven waar ongeveer 4 miljoen mensen wonen. En er moet ook een onderscheid gemaakt worden tussen types landbouw: een akker met maïs is minder waardevol voor natuur dan graslanden. Een akker dat natuurgebied wordt, is dus meer winst voor de natuur dan wanneer een grasland natuurgebied wordt.

Een gevolg van deze transitie is een grotere afhankelijkheid van voedselimport, maar dat is een goede economische afweging, omdat België -en vooral Vlaanderen- waarschijnlijk nu al investeringen misloopt door een gebrek aan ruimte. Daarenboven moet de transitie geleidelijk gebeuren en zal er nog steeds een belangrijk aandeel aan landbouwoppervlakte bestaan. Bovendien is die afhankelijkheid van voedselimport er nu ook al, omdat we momenteel niet alleen veel exporteren maar ook veel  importeren.

Een toegenomen import in een bepaalde sector is in de huidige globale economie doodnormaal: elk land specialiseert zich in de sectoren waar hij sterk staat. Voor Vlaanderen staan we per definitie niet sterk in sectoren die veel oppervlakte nodig hebben, zoals landbouw, gezien onze hoge bevolkingsdichtheid. Andere, minder dichtbevolkte landen zijn beter toebedeeld dan wij wat betreft oppervlakte. In plaats van netto landbouwproducten te exporteren, zoals we nu doen, moeten we netto importeren. Op die manier profiteren we van de lage bevolkingsdichtheid in anderen landen en kunnen wij nieuwe bedrijven aantrekken op onze nieuw ontwikkelde ruimte en onze troeven, zoals onze kennis en onze geografische ligging, beter uitspelen.

Besparen of niet besparen: wie heeft gelijk?

Voorafgaand aan de begrotingscontrole was er in de Belgische media een hele discussie over de noodzaak om te besparen of niet. De aanleiding voor deze discussies was de vaststelling dat de economische groei in 2013 zal tegenvallen, waardoor het geplande begrotingstekort groter zal zijn dan 2.15%, het cijfer dat met de Europese Commissie was afgesproken.

De liberalen wilden vasthouden aan de 2.15%, terwijl de PS een groter begrotingstekort wou toelaten, “om ons niet kapot te besparen”. De PS kreeg steun uit onverwachte hoek: economen van een aantal grootbanken in België pleitten eveneens om wat soepeler te zijn. Ze voegden er wel meteen aan toe dat er in de plaats meer structurele besparingen moeten zijn “onder meer door de aanpak van de vergrijzing en de hervorming van de pensioenen en de arbeidsmarkt”.

De hoofdeconomen steunden hierbij op de vaststelling dat het terugdringen van overheidsuitgaven tijdens een recessie de economische groei meer vertraagt dan voordien werd aangenomen. De zogenaamde fiscal mutliplier is hoger dan 0, meer dan waarschijnlijk hoger dan 1. Het is een vaststelling die Olivier Blanchard van het IMF ook al gedaan heeft. Expansionary austerity of, mooier in het Nederlands, snoeien om te groeien werkt dus niet. Dat is wat je bijvoorbeeld in de UK  ziet.

Hieronder som ik vijf punten op die volgens mij belangrijk zijn in dit debat, vier punten zijn algemeen en één punt is specifiek voor België.

1. Een belangrijke nuance die economen maken is dat de fiscal multiplier afhankelijk is van de staat van de economie. De fiscal multiplier is hoog (= negatieve impact op de economische groei is hoog) als de economie in een recessie zit die veroorzaakt wordt door een vraaguitval, een situatie waar we nu in zitten. Gezinnen en bedrijven zijn op dit ogenblik wereldwijd schulden aan het afbouwen en consumeren daardoor minder, waardoor er minder vraag naar producten en diensten is. Als in een dergelijke situatie de overheid ook nog eens minder gaat uitgeven, dan belandt je in een negatieve spiraal en lagere economische groei.

2. Als de economie het goed doet, dan is de fiscal multiplier laag, misschien zelfs negatief (= weinig negatieve of zelfs positieve impact op de economische groei). Dat betekent dat het verminderen van de overheidsuitgaven tijdens goede tijden stimulerend kan zijn voor de economie. Sommigen repliceren dat de overheid niet bespaart tijdens goede tijden (wat ze dus zou moeten doen) en argumenteren dat het dan maar nu moet gebeuren, in slechte tijden, ook al heeft dat een negatieve impact, want anders komt het er toch niet van. Maar dat is verkeerde logica: two wrongs don’t make a right.

3. De fiscal mutliplier is niet enkel afhankelijk van de staat van de economie, maar is ook afhankelijk van de aard van de overheidsuitgaven. De fiscal multiplier zou lager zijn (dus impact op economische groei minder negatief) als de overheidsconsumptie wordt aangepakt. De negatieve impact zou groter zijn als de investeringen worden verminderd. Daarenboven kunnen deze investeringen gefinancierd kunnen worden tegen een historische lage rente, ook voor België, wat impliceert dat de investeringsbeslissing sowieso sneller positief wordt (want de netto actuele waarde van de investering zal sneller positief zijn als de rente laag staat).

4. Op basis van de bovenstaande drie punten is het duidelijk: besparen zorgt onder de huidige omstandigheden voor een negatieve spiraal en draait uiteindelijk negatief uit. Maar als je specifiek naar België kijkt, dan is dit plots niet meer het geval. Prof. Gert Peersman (UGent) heeft recent aangetoond dat de fiscal multiplier voor België ongeveer nul is, zelfs iets onder nul (maar dat is niet statistische significant), wat betekent dat besparingen op de overheidsuitgaven zelfs een licht positieve impact hebben op de groei. Als de analyse van prof. Peersman klopt, dan werkt ‘snoeien om te groeien’ wel in België, zij het heel licht. Maar belangrijk is dat overheidsbesparingen de groei niet doen afnemen.

Dat overheidsbesparingen in België niet leiden tot lagere groei gaat in tegen de recente analyses en vaststellingen. Is België dan zo speciaal anders dan de andere landen? Ja en nee.

Ja, want België is een kleine en open economie, dat, zoals prof. Peersman uitlegt, vooral productie exporteert en consumptie importeert. Dat betekent dat als de overheid haar consumptie zou verhogen, dit vooral ten gunste komt van het buitenland (onze handelspartners), met weinig positieve impact op de Belgische economische groei. De stimulerende maatregelen zouden weglekken. Maar ook omgekeerd, de consumptie verlagen komt vooral ten koste van het buitenland, met weinig negatieve impact op de Belgische economische groei. Vandaar ook een lage fiscal multiplier.

Nee, want als de landen waar België naar exporteert ook hun overheidsconsumptie zouden terugschroeven, dan zou dit een negatief effect hebben op onze export en dus op onze productie. Het opmerkelijke is dus dat de Belgische fiscal multiplier voor wat betreft Belgische overheidsuitgaven nul is, maar dat de Belgische fiscal multiplier voor wat de buitenlandse overheidsuitgaven betreft wellicht wel positief is.

Door als enige onze uitgaven te verminderen, neemt België bijgevolg een gratis ritje op onze handelspartners (free ride). En dat gratis ritje is heen-en-terug: door de Belgische overheidsuitgaven te verminderen, verminderen we de import uit de andere landen en doordat de  andere landen hun overheidsuitgaven niet verminderen, kunnen we onze productie handhaven. Eerlijk gezegd, de twee vorige paragrafen zijn  speculatief, want ik ken hier geen onderzoek over, maar het lijkt me aannemelijk.

In ieder geval doet België zeer waarschijnlijk aan free riding als ze de overheidsuitgaven vermindert terwijl onze handelspartners dit niet doen. Normaal gezien wordt free riding negatief bekeken, omdat het niet meer is dan profiteren van anderen. In dit geval is het volgens mij echter wel te verantwoorden. België heeft immers een hogere overheidsschuld dan de andere (kern)landen, waardoor het voor ons moeilijker is om nog grotere tekorten te boeken. Bovendien kunnen de andere landen ons niet verwijten dat we die hoge overheidsschuld niet aangepakt hebben in het verleden: België heeft de laatste 20 jaar een echte topprestatie afgeleverd wat betreft het verminderen van de overheidsschuld (en dat zeg ik niet alleen), dus als we nu even een free ride nemen om die inspanningen niet volledig teniet te doen, dan is dat niet zo onethisch.

Het betekent ook dat je andere resultaten zou krijgen indien de analyse van prof. Peersman toegepast wordt op de hele eurozone: mijn verwachting is dat de fiscal multiplier voor de eurozone wél positief zal zijn, wat trouwens de stelling van de Belgische free ride zou ondersteunen.

5. Als laatste punt iets wat ik volledig mis in het begrotingsdebat terwijl het de logica zelve zou moeten zijn: een discussie over de huidige begroting zou altijd moeten kaderen in een discussie  over de langetermijnimpact van, jawel, structurele hervormingen op de begroting. Wat dit betreft kunnen we nog iets leren van de begrotingsdiscussie in de VS. Het gaat in de VS heel vaak over de impact op lange termijn. Zo bijvoorbeeld wordt het begrotingsvoorstel van Paul Ryan, de Republikeinse kandidaat-vice-president, aangevallen omdat hij niet specifieert hoe hij op lange termijn zijn belastingsverminderingen zal financieren en hoe geprojecteerde inkomsten en uitgaven zullen evolueren. En met lange termijn wordt een horizon bedoeld die veel verder gaat dan 2020. De analyses gebeuren trouwens door de Congressional Budget Office (CBO), een gerespecteerde overheidsinstantie.

Het grote voordeel van deze langetermijndiscussies is dat structurele hervormingen dan sowieso veel meer gewicht krijgen en dat automatisch het begrotingssaldo van het huidige jaar minder belangrijk wordt. En terecht, omdat het begrotinssaldo van één bepaald jaar ook door toevalligheden wordt bepaald, die niet structureel zijn. Ik denk dat veel economen hiervoor pleiten. Dat is trouwens ook het uiteindelijke resultaat geweest van deze begrotingscontrole, maar wel met heel wat politiek gehakketak.

Mijn conclusie

Ja, in België moeten we besparen, ook al nemen we daardoor waarschijnlijk een free ride op de landen die niet besparen. Daarenboven moet er vooral bespaard worden op consumptie en niet op investeringen en moet tegelijk de nadruk liggen op structurele hervormingen, zoals de hervorming van het einde van de loopbaan, want daar doet België het veel slechter dan gemiddeld. Een discussie over de impact op veel langere termijn is daarvoor belangrijk.

En stop ook het alarmisme! Het is zo dat België het niet goed doet op sommige domeinen, zoals de arbeidsmarkt, maar daar wordt aan gewerkt (zowel met de latere pensioenleeftijd als de komende fiscale hervorming; toch een eis van zowat alle partijen).

En op tal van vlakken doet België het wél goed. Meer nog, we zijn een topland om in te wonen, zelfs Bart De Wever erkent dat.

Misleidende stijgende overheidsuitgaven – deel 2

Waarover deel 1 ging

Een paar weken terug gebruikten zowel Geert Noels als Ivan Van de Cloot nominale cijfers om de stijging van de primaire overheidsuitgaven aan te klagen: uit deze cijfers (en door de selectie van landen) bleek dat België de sterkste stijging had van de overheidsuitgaven.

Ik schreef daarover een blogpost, want ik kon er echt niet bij dat twee prominente economen -al dan niet bewust- op een dergelijke manier de publieke opinie misleiden: het gebruik van nominale cijfers is in deze context immers totaal verkeerd. Je moet de cijfers corrigeren voor inflatie en economische groei door ze uit te drukken in procent van het BBP.

En je moet een selectie van landen nemen met wie je België wil vergelijken. Ik neem steeds dezelfde 7 landen: Frankrijk, Nederland, Duitsland, UK, Denemarken, Zweden en Finland. Ik neem deze landen omdat het buur- en/of toplanden zijn. Je kan ook op deze selectie kritiek hebben, maar het lijkt me toch al een betere selectie dan pakweg Griekenland en Portugal, die momenteel niet als voorbeeld gelden (wat betreft de sociaal-economische toestand).

Ik heb in mijn blogpost de procentuele verandering genomen van de overheidsuitgaven gedeeld door het BBP (zoals dat werd gedaan voor de nominale cijfers die Noels en Van de Cloot gebruikten). Dat gaf  het onderstaande resultaat. België heeft nu duidelijk niet meer de grootste stijging van de overheidsuitgaven. Het zit nu mooi in de middenmoot van de beschouwde buur- en/of toplanden, vlak in de buurt van Nederland en UK.

uitgavenbuurtop

Een econoom reageert

Ik heb heel wat reactie gekregen op deze blogpost (onder meer deze vond ik wel leuk), maar er kwam geen mea culpa van Noels of van Van de Cloot, noch een reactie.

Vandaag heb ik wel een reactie gekregen van een prominente econoom (in direct message via Twitter). De persoon zei me dat mijn methode van berekenen, namelijk de procentuele verandering van de overheidsuitgaven/BBP, even misleidend is. Ik zou de procentpunt verandering moeten tonen.

De procentuele stijging bereken je als volgt (voor België): in 2012 zijn de totale overheidsuitgaven 53,9%. In 2007 waren deze 48,2%. De procentuele stijging is dan (53,9 -48,2)/48,2 = 11,8%, zoals te zien op de figuur.

De procentpunt-stijging

De procentpunt-stijging bereken je gewoon door de twee niveaus van elkaar af te trekken: 53,9 -48,2 = 5,7 procentpunt. Als we de methode van de procentpunt-stijging hanteren, dan geeft dit volgende figuur:

procentpunt

Dat geeft inderdaad een verschil: België stijgt van de vierde naar de derde plaats, maar het verschil met Nederland was en is niet groot. Met anderen woorden, de procentuele stijging gaf reeds een goed beeld (enkel Finland en Denemarken zijn ook nog omgewisseld van plaats). En deze methode is zeker niet “even misleidend”.

Maar de opmerking die ik van de econoom kreeg is volgens mij wel deels terecht. Immers, als je de procentuele stijging geeft, zoals ik deed, dan geef je landen die initieel (in 2007) een groot overheidsbeslag hebben een voordeel: de stijging wordt dan immers gedeeld door het overheidsbeslag in 2007.

Waarom toch procentueel

Maar toch is het te verdedigen om een procentuele stijging te tonen. De stijging van de overheidsuitgaven is er grotendeels gekomen door de economische crisis. Door deze crisis gaat elke overheid met een sociale zekerheid automatisch meer uitgeven (relatief t.o.v. BBP). Echter, landen met een grote SZ dat door de overheid geregeld wordt zullen door de crisis automatisch een groter overheidsaandeel van het BBP krijgen (in procentpunt gerekend) door de  extra SZ-uitgaven in vergelijking met landen met een lagere SZ dat door de overheid wordt geregeld.

Een voorbeeld met twee landen moet dit illustreren. De landen hebben een overheid die enkel en alleen SZ voorziet. De crisis zorgt ervoor dat de SZ-uitgaven in beide landen automatisch met een vijfde stijgen:

– stel land BE heeft een overheid met een SZ van 25% van het BBP in 2007. Door de crisis stijgen de SZ-uitgaven met 20% tot 30% van het BBP. Dit geeft een procentuele stijging van 20% van de overheidsuitgaven, en een procentpunt-stijging van 5% van het BBP

– stel land UK heeft een overheid met een SZ van 20% van het BBP in 2007. Door de crisis stijgen de SZ-uitgaven met 20% tot 24% van het BBP. Dit geeft een procentuele stijging van 20% van de overheidsuitgaven, en een procentpunt-stijging van 4% van het BBP

Het is nu duidelijk dat indien je enkel de procentpunt-stijging zou geven, land UK geflatteerd wordt: hoewel de relatieve impact van de SZ in beide landen gelijk was (een stijging van 20%) is het resultaat voor land UK een stijging met 4 procentpunt, terwijl dit voor land BE 5 procentpunt is. Het lijkt er dus op dat land UK beter presteert, maar dat is niet zo (of dat kan je op basis van deze cijfers niet zeggen). Land UK regelt gewoon minder SZ via de overheid. De extra SZ-uitgaven in land UK zullen dan meer door de privé gedaan worden of gewoon minder gedaan worden. Een land kan kiezen voor minder SZ via de overheid of voor minder SZ tout court. Maar dat zijn ideologische keuzes en zeggen niet noodzakelijk iets over de efficiëntie van een overheid.

Tot slot

Er zijn dus voor- en tegenargumenten om de procentuele dan wel de procentpunt-stijging te tonen. Het meest correcte is misschien om ze dan beiden te tonen en uit te leggen waarom de beide figuren nodig zijn. Maar in dit geval leveren de twee methoden wel grotendeels hetzelfde beeld op. En nominale cijfers in deze context zijn totaal uit den boze.

 

De werkbonus: redder van de vergrijzing

In een discussie met Peter De Keyzer erkende deze laatste dat België de laatste 20 jaar een sterke prestatie had afgelegd wat betreft de vermindering van de overheidsschuld. Maar, zo stelde hij, toen was de situatie anders: er was geen vergrijzing, de belastingen konden nog naar omhoog en er was de rentebonus. Dat zijn 3 zaken, zo stelde hij volgens mij terecht, die nu niet meer het geval zijn. De rente staat al laag, belastingen zitten aan hun top en de vergrijzing is volop bezig.

Met de rentebonus wordt verwezen naar het feit dat België nu een pak minder rente moet betalen op de overheidsschuld in vergelijking met 20 jaar geleden. België zat 20 jaar geleden in slechte papieren: een torenhoge overheidsschuld tot 137% van het BBP en bijgevolg een gigantische rentelast die opliep tot bijna 11% van het BBP in 1992, zoals te zien op onderstaande figuur. Door de overheidsschuld af te bouwen en door de dalende rente werd de rentelast gradueel teruggebracht tot nu 3,6% van het BBP. De rentebonus is het gedeelte dat we nu minder moeten betalen dan toen, meer dan 7% dus. Omgerekend naar geld van vandaag is dat 26 miljard euro.

rentebonus

Bron: Ameco

Met andere woorden, doordat België het in 1992 zo slecht deed was er ruimte voor verbetering. Maar gezien ondertussen de overheidsschuld gestabiliseerd is en de rente fors gedaald, kan België niet meer rekenen op nog een keer een rentebonus. Peter De Keyzer heeft hierin dus gelijk.

Maar één ding verliest hij uit het oog: er is nog een domien waarop België het slecht doet, namelijk wat betreft de werkgelegenheidsgraad. Dat betekent dat er hier nog veel ruimte voor verbetering is. Men zou dus kunnen stellen dat als België het slim aanpakt, we in de toekomst kunnen profiteren van een grote werkbonus. Als we de werkbonus volledig zouden kunnen benutten, dan zal de vergrijzingskost lager uitvallen dan we nu denken. De vraag is: hoeveel lager.

De toekomstige vergrijzingskost wordt berekend door de Vergrijzingscommissie en de commissie gaat bij haar prognoses al uit van een hogere werkgelegenheidsgraad: zo zou de werkgelegenheidsgraad van de beroepsbevolking (15-64 jaar) volgens de commissie stijgen van 64% naar 68,5% in 2060. Zonder die stijging zou de extra vergrijzingskost nog hoger zijn.

De Vergrijzingscommissie krijgt bovendien het verwijt te optimistisch te zijn in haar voorspellingen. Maar ik denk dat de commissie wat betreft de werkgelegenheidsgraad te pessimistisch is. Of toch op zijn minst zeer pessimistisch wat betreft het potentieel van de toekomstige werkgelegenheidsgraad, en dus pessimistisch wat betreft het potentieel van de werkbonus.

Mijn argumentatie is eenvoudig: er zijn landen die nu al een werkgelegenheidsgraad halen die een pak hoger is dan de werkgelegenheidsgraad waarmee de Vergrijzingscommissie rekent voor België in 2060.

De figuur hieronder geeft de werkgelegenheidsgraad waarmee de Vergrijzingscommissie  rekent (aangeduid met BE VC 2001, BE VC 2011,…). De figuur toont eveneens de werkgelegenheidsgraad in 2011 van de 7 buur- en/of toplanden (groen – FR-NL-DL-UK-DK-ZW-FI) en nog eens van Nederland en Zweden apart (die extra goed presteren). Deze cijfers komen van de Oeso (op de figuur aangeduid met OECD). Hieruit blijkt dat de Vergrijzingscommissie verwacht dat de werkgelegenheidsgraad zal stijgen tot 68% in 2030-2060. Maar dat is een niveau dat al in 2011 gemiddeld overtroffen wordt in de 7 buur- en/of toplanden. Zweden bereikt nu al een activiteitsgraad van 74% en Nederland zelfs bijna 75%.

Ik zie geen enkele reden waarom België binnen 20 of 50 jaar geen activiteitsgraad zou kunnen bereiken als die van Nederland nu. Hier is de Vergrijzingscommissie volgens mij dus te pessimistisch.

werkbonus

Bron: Vergrijzingscommissie + Oeso

Indien België in 2060 de werkgelegenheidsgraad haalt die Nederland in 2011 bereikt, dan is dat een stijging met 6,4 procentpunt bovenop de cijfers van de Vergrijzingscommissie. En misschien zelfs een stijging van 8,5 procentpunt, omdat de cijfers van de Vergrijzingscommissie voor 2011 hoger liggen dan de cijfers van de Oeso (zie figuur: verschil van 2,1% – ik ken de reden niet).

Stel dat België er in slaagt om deze werkbonus van 6,4 tot 8,5 procentpunt effectief te benutten tegen 2060: wat betekent dit dan voor de vergrijzingskost? Prof Gert Peersman en prof Koen Schoors schatten de totale vergrijzingskost op ongeveer 10% van het BBP (in 2060). Ze hebben ook geschat dat de vergrijzingskost met 0,75% van het BBP daalt indien de werkgelegenheidsgraad verhoogt met 1 procentpunt.  Dat betekent dat het volledig benutten van de werkbonus een extra vermindering oplevert van de vergrijzingskost van 4,8% tot 6,4% van het BBP. Met andere woorden, de helft tot twee derde van de geschatte vergrijzingskost kan vermeden worden indien we in 2060 dezelfde werkgelegenheidsgraad hebben als Nederland in 2011 had.

Hier zijn (op zijn minst) twee kanttekeningen nodig.

Enerzijds betreft de werkgelegenheidsgraad in Nederland niet allemaal voltijdse banen:  velen, vooral vrouwen, werken deeltijds en voor de berekening van de werkgelegenheidsgraad wordt geen onderscheid gemaakt tussen deel- en voltijds werkenden. Deeltijds werkenden brengen echter minder op, omdat ze minder belastingen betalen. De verhoging van de werkgelegenheidsgraad door meer deeltijds werkenden zal nog steeds een vermindering van de vergrijzingskost opleveren, maar wel een vermindering die lager is dan de geschatte 0,75 % van het BBP.

Anderzijds wordt als benchmark de Nederlandse werkgelegenheidsgraad in 2011 genomen om de Belgische werkbonus te berekenen in 2060. De  Nederlandse werkgelegenheidsgraad zal waarschijnlijk in de toekomst nog stijgen omdat ook zij extra maatregelen nemen om hun vergrijzingskost beheersbaar te houden. De werkgelegenheidsgraad van 75% die Nederland nu haalt hoeft dus geen bovengrens te zijn en de werkbonus voor België kan bijgevolg nóg hoger zijn.

De Belgische werkbonus kan dus heel wat opleveren. Maar daar zal ongetwijfeld ook ander beleid voor gevoerd moeten worden, zoals de recente maatregel om de leeftijd waarop men vervroegd met pensioen kan gaan gradueel te verhogen tot 62 jaar. En, tenminste aan Vlaamse kant, bestaat er bij alle partijen de wil om verder te gaan met de pensioenhervorming.

Minstens even belangrijk lijkt me de loonvorming die nu nog veel te veel gebeurt op basis van anciënniteit, in plaats van op basis van productiviteit. Door de anciënniteitsregel prijst de oudere werknemer zich uit de markt. En het is net wat betreft het einde van de loopbaan dat België veel slechter presteert. De loonvorming op basis van anciënniteit kan wel eens een veel grotere handicap zijn om de vergrijzingskost beheersbaar te houden dan de algemene loonkost (blogpost volgt).

We kunnen dan misschien geen rentebonus meer opstrijken, maar zonder twijfel wel een werkbonus. Nu daar nog een catchy slogan voor bedenken en de voorbereiding van de campagne voor 2014 is al voor de helft gedaan.

Boekbespreking – ‘De Perfecte Storm’ – Koen Schoors en Gert Peersman

Al meer dan vijf jaar bevindt de wereldeconomie zich in een crisis. Het begon nog vrij onschuldig in de zomer van 2007 met een credit crunch in de financiële sector. Dat werd wat erger in de loop van 2008, maar in september van dat jaar werd door het bankroet van Lehman Brothers een ware ravage aangericht op de financiële markten. Daardoor sloeg de financiële crisis over op de reële economie met een grote wereldwijde economische recessie in 2009. In 2010 kwamen verschillende overheden, vooral in de eurozone, in de problemen, omdat ze hun bankensector moesten redden en sindsdien sukkelen we verder. Daarbovenop komt nog eens de vergrijzing die de overheidsfinanciën verder onder druk zet.

Over die drie crises, van banken, de eurozone en de vergrijzing, schreven Koen Schoors en Gert Peersman het boek ‘De Pefecte Storm’. De auteurs zijn beiden professor Economie aan de universiteit van Gent. Ze trachten op eenvoudige manier te verklaren wat de oorzaken zijn (het zijn er veel) en hoe de verschillende overheden en centrale banken hebben gereageerd.

Banken

Wat de bankencrisis betreft, vermelden de auteurs de gekende oorzaken zoals onder meer de deregulering en het falende toezicht, de rommelkredieten, de rol van de kredietbeoordelaars en de lage rente. Mijns inziens wordt bij deze opsomming twee zaken onderbelicht, ook door Peersman en Schoors. Ten eerste de rol van de kredietbeoordelaars. Deze instellingen zeggen hoe veilig een financieel product is. Zij hebben duidelijk gefaald: de rommelkredieten werden immers door deze instellingen veilig bevonden. Dat bleek achteraf totaal fout te zijn. Erger is dat hun beoordeling zeer waarschijnlijk positief gekleurd werd door een belangenconflict: immers, de kredietbeoordelaars werden door de bedrijven betaald om advies te geven over hoe men financiële producten moest structureren om een zo goed mogelijke beoordeling te krijgen… waarna diezelfde kredietbeoordelaars die producten moesten beoordelen. Het is exact hetzelfde belangenconflict dat in 20041 het faillissement van Enron, een Amerikaanse frauderende energiegigant, mogelijk gemaakt heeft: hier waren het de audit-bedrijven die de boekhouding moesten goedkeuren, maar tegelijkertijd door hetzelfde bedrijf werden ingehuurd als consultant. Als remedie heeft men toen de audit en consultancy opgesplitst (en één van de Big Five, de vijf grote consultancy firma’s, ging failliet). Dat is nog niet gebeurd bij de kredietbeoordelaars.

Een tweede onderbelicht punt is dat grote banken niet bankroet kúnnen gaan. Ze waren én zijn nog steedstoo-big-to-fail. Dat wordt uiteraard wel vermeld door de auteurs, maar volgens mij is het één van de belangrijkste fouten in ons systeem die nog steeds niet opgelost is. Een essentieel kenmerk van de vrije markt is immers dat verkeerd beheerde bedrijven bankroet gaan en dat de goed beheerde bedrijven het marktaandeel overnemen. Dat is een evolutief proces dat ertoe leidt dat de slechte bedrijven verdwijnen en de goede, performante bedrijven overblijven. De aandeelhouders van de slecht beheerde bedrijven spelen bovendien hun geld kwijt, wat een voldoende prikkel moet zijn om goede managers te kiezen voor het bedrijf. Niets daarvan in de wereld van de topbanken. Ondanks het overduidelijke slechte beheer bij de banken, ging enkel Lehman Brothers failliet. Meer nog, de crisis die het bankroet van Lehman Brothers veroorzaakte leerde vooral dat de overheden het geen tweede keer zouden aandurven om een grote bank failliet te laten gaan. Dat betekent echter dat het o zo belangrijke selectiemechanisme dat inherent is aan de vrije markt niet kan werken. En dat is meer dan zomaar een oorzaak: het is essentieel. Christine Lagarde, topvrouw van het IMF, zei het dan ook recent: The bottom line is that we have yet to fix ‘too-big-to-fail’.

Euro

Wat de eurocrisis betreft, wijzen de auteurs op de constructiefouten van de eurozone: een muntunie die gevormd wordt door landen waarvan de economieën onvoldoende goed op elkaar gelijken waardoor één enkel monetair beleid altijd voor bepaalde landen te streng en voor andere lande te laks zal zijn. Bovendien is er geen fiscale unie en is er een lage arbeidsmobiliteit. Dat zijn dan ook meteen belangrijke voorwaarden voor een goede werking van eurozone.

Waar de auteurs echter te gemakkelijk meegaan in het heersende verhaal is dat de eurocrisis veroorzaakt werd door overdreven overheidsconsumptie. Dat klopt niet. Martin Wolf, de bekende columnist van de Financial Times, schreef al in december 2011 dat de oorzaak eerder ligt bij onevenwichten op de lopende rekening: de periferie voerde veel meer in dan ze exporteerde. Het gaat dus eigenlijk om het monetair beleid van de Europese Centrale Bank dat te laks was voor de periferie en te streng voor de kernlanden, waardoor het geld zeer vlotjes zijn weg vond van de kern naar die periferie, om daar, zeker in Spanje, bijvoorbeeld tot een zeepbel in de bouwsector te leiden. De ontsporing van de overheidsbegrotingen is er pas gekomen doordat de bankensector in de problemen kwam (Griekenland is een geval apart).

Het hoofdstuk over hoe de centrale banken gereageerd hebben, en meer specifiek de ECB, vind ik persoonlijk het boeiendst. Het is ingewikkelde materie die ik nog steeds niet volledig denk te begrijpen, maar het wordt heel goed en eenvoudig uitgelegd. De auteurs behandelen onder meer de onafhankelijke rol van de centrale bank, de werking van de conventionele maatregelen, maar ook de meer ingewikkelde onconventionele maatregelen. Voor een goed begrip van de werking van een centrale bank is het hoofdstuk verplichte lectuur. Nergens heb ik een dergelijk toegankelijke uitleg al kunnen lezen.

Het oordeel van de auteurs over wat de centrale banken hebben gepresteerd is overigens positief. Zo schrijven ze: “Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de nooit gezien interventies van de centrale banken het financiële systeem van de totale ondergang hebben gered.” Het is aan de centrale banken te danken dat we niet in dezelfde miserie terecht gekomen zijn als in de jaren ‘30.

Vergrijzing

Het laatste, kortere deel gaat over de vergrijzing. De auteurs beginnen met de vaststelling dat België de voorbije crisisjaren al bij al goed doorstaan heeft. Daarna vervallen de auteurs echter in dezelfde mantra als wat nu gebruikelijk is in de Vlaamse publieke opinie: de Belgische overheden lijden volgens de auteurs aan “consumptiedrift”. Het is zeker zo dat de Belgische overheidsuitgaven de laatste jaren sterk gestegen zijn. De vraag is of dit niet normaal is in een recessie en in welke mate België daarin verschilt van haar buurlanden of van de Scandinavische landen. Als je die oefening maakt blijkt België in de middenmoot te zitten. En bovendien kan men zich de vraag stellen of het niveau van de overheidsuitgaven op zich wel betekenis heeft (ik denk het niet). Ook de steeds maar pessimistische toon over de toekomst van de huidige generatie is misplaatst. De jongeren van vandaag zullen het zeer waarschijnlijk beter hebben dan hun ouders, ook na de gestegen herverdeling om de babyboomers een degelijk pensioen en gezondheidszorg te kunnen geven. Alle economen weten dit.

Maar dat betekent niet dat er geen problemen zijn voor de toekomst. Er moeten wel degelijk hervormingen komen, zeker in België, want wij hebben echt een probleem in onze arbeidsmarkt, vooral aan het einde van de loopbaan. De auteurs tonen aan dat we in België veel sneller stoppen met werken dan elders. Ze stellen een aantal hervormingen voor, zoals een verschuiving van belastingen op arbeid naar consumptie. Het is dit brede onderwerp van de vergrijzing en hoe ze te financieren dat ongetwijfeld de komende jaren centraal zal staan in het publieke debat. Daarom had het hoofdstuk over deze problematie wat mij betreft gerust wat meer uitgebreid mogen zijn. Misschien is dat iets voor een volgend boek.

Boekbespreking door Andreas Tirez

De Perfecte Storm, Koen Schoors en Gert Peersman, Borgerhoff&Lamberigts, 2012

Deze boekbespreking verscheen eerst in de nieuwsbrief van Liberales.

 

Hoe sterk zijn overheidsuitgaven gestegen sinds 2007?

Het is en blijft bon ton in België om ons land weg te zetten als onwerkbaar, met een torenhoge overheidsschuld en een onhoudbare stijging van de overheidsuitgaven. Met vaak een ondertoon dat België het slechter doet dan gelijk welk land, vooral op budgettair vlak.

Geert Noels en Ivan Van de Cloot deden het voorbije woensdag opnieuw, met een tweet waarbij ze beiden dezelfde figuur toonden om hun punt te maken.

nominalpublicspending2007

Uit deze figuur blijkt duidelijk dat de overheidsuitgaven bijna overal stegen sinds 2007, maar in België toch het meest. De data komen van Ameco, de databank van de Europese Commissie, en zijn dus betrouwbaar.

Er zijn echter wel wat problemen met deze figuur en met de negatieve beoordeling ervan. Ik bespreek er drie.

1. Nominale cijfers = misleiding

Het eerste probleem vind ik het grootste. De getoonde cijfers zijn immers nominale cijfers. Als je nominale cijfers gebruikt om de stijging van overheidsuitgaven te vergelijken tussen landen, dan doe je aan misleiding.

De reden is eenvoudig: nominale cijfers zijn per definitie niet gecorrigeerd voor inflatie, noch voor de economische groei. Die correctie is echter belangrijk. Als dezelfde diensten  en goederen duurder worden (inflatie), dan worden die ook duurder voor de overheid. Als er dus inflatie is, dan zal de overheid bij ongewijzigd beleid meer uitgeven. En die inflatie verschilt van land per land. En België kende in die periode gemiddeld een hogere inflatie (zie tabel van deze blog voor inflatiecijfers van een paar landen).

Dat geldt ook, maar niet noodzakelijk 1-op-1, voor de economische groei. Als de economie groeit, dan kan het dat de overheid meer uitgeeft, bijvoorbeeld omdat de lonen voor haar ambtenaren mee stijgen met de economische groei.

Om die redenen is het gebruikelijk om de uitgaven van een overheid te delen door de totale economie: ze worden dan gemeten in procent van het BBP. Dat is een veel correctere manier in dit geval. Deze gegevens zijn overigens even toegankelijk via Ameco als de nominale cijfers.

Indien de stijging van de overheidsuitgaven op die manier berekend worden, dan  geeft dit de onderstaande figuur.

uitgaveninBBP

Er is nog steeds een toename in België, maar er zijn landen waar die toename sterker is, zoals Spanje en Ierland, maar ook Nederland. Duitsland en Portugal stijgen het minst, maar stijgen ook. In ieder geval is deze figuur heel wat minder spectaculair dan de eerste figuur.

2. Vergelijk met buur- en/of toplanden

Een tweede opmerking is de selectie van landen. Het valt op dat de Scandinavische landen niet in het rijtje voorkomen. Nochtans zijn het deze landen die beschouwd worden als toplanden om in te wonen. Als België vergeleken moet worden, dan opteer ik om België te vergelijken met haar buurlanden en met Denemarken, Zweden en Finland (ik laat Noorwegen eruit, omdat dit land heel veel gas en olie heeft). Toegegeven, ook dit lijstje is voor discussie vatbaar, maar lijkt me toch al relevanter dan België te vergelijken met Griekenland, Spanje of Portugal, omdat het landen zijn wiens sociaal-economische situatie we niet nastreven.

Als België vergeleken wordt met deze 7 buur- en/of toplanden en gecorrigeerd voor inflatie en economische groei, dan geeft dit de onderstaande figuur. Nu staat België op plaats 4 van 8 wat betreft de stijging van overheidsuitgaven. Dat is al helemaal niet spectaculair…

uitgavenbuurtop

3. Overheid = verzekeringsbedrijf

Een derde punt van kritiek is de vraag of stijgende overheidsuitgaven niet normaal zijn (of zouden moeten zijn) in een economische recessie. In Europa, maar ook in de VS, speelt de overheid in belangrijke mate de rol van een verzekeringsmaatschappij. Werknemers betalen sociale bijdragen die grotendeels beschouwd moeten worden als een verzekeringspremie. Indien de werknemer werkloos of ziek wordt, of op pensioen gaat, geeft de overheid ons geld onder de vorm van een werkloosheidsuitkering, terugbetaling ziektekosten of pensioen.

Dat werkt net zoals een brandverzekering: je betaalt jaarlijkse een premie voor je brandverzekering. Als je huis afbrandt, krijg je een grote som, ongeacht het feit of er een ramp gebeurd is (zodat er veel huizen vernield zijn) of niet.

Nu, een economische recessie zoals we die nu kennen, is net het soort ramp waarvoor we bij de overheid verzekerd zijn: meer mensen worden werkloos en de verzekeringsmaatschappij moet bijgevolg meer uitbetalen. Dat gebeurt automatisch, zonder dat hiervoor ander beleid gevoerd wordt. Economen spreken van automatische stabilisatoren (bij dit concept worden ook de inkomsten beschouwd).

Het zou dus net moeten verbazen indien de overheidsuitgaven niet stijgen bij een recessie.

Alles koek en ei?

Met deze kritiek op het gebruik van nominale cijfers of op de stijging van de overheidsuitgaven wil ik niet zeggen dat er geen probleem is met overheidsuitgaven in België. Dat kan zeker het geval zijn, maar daar kan je op basis van deze cijfers onvoldoende goed over oordelen, ook niet als ze gecorrigeerd zijn voor inflatie en economische groei: overheidsuitgaven op zich zeggen immers niets.

 

Breaking News: “Bart De Wever vindt België topland”

Begin februari was er de rel rond de homo-T-shirt: Bart De Wever had in De Standaard gezegd dat een Antwerpse ambtenaar geen homo-T-shirt mag dragen achter het loket omwille van de neutraliteit.

Joël De Ceulaer, de journalist die De Wever had geïnterviewd voor de reeks over ideologie, verdedigde zijn keuze om deze uitspraak uit het lange interview uit te lichten en op de voorpagina van de weekendeditie te zetten door te stellen dat de uitspraak van Bart De Wever nieuws was. Tom Naegels, de ombudsman van dezelfde krant, had een andere mening.

Je kan dus discussiëren of de uitspraak over de homo-T-shirt nieuws is of niet. Maar wat volgens mij veel minder discutabel is, is het feit dat in het interview er iets stond van véél grotere nieuwswaarde (maar wellicht met minder commotie-waarde, niet te verwarren met nieuws-waarde).

Even teruggaan naar december 2010, toen er nog geen federale regering was (zou er maar een jaar later komen). Bart De Wever noemt België in een interview met het Duiste weekblad Der Spiegel de “zieke man van Europa”. Vertaald, zegt hij dit:

“Als het mogelijk zou zijn om de nu noodzakelijke hervormingen in een Belgische staat op het goede spoor te zetten, zou ik dat niet verhinderen. Maar dat is niet mogelijk,” zegt De Wever in het interview. “De Walen, vooral de socialisten als sterkste partij, blokkeren alle zinvolle hervormingen. Geld mag geen infuus zijn, zoals drugs voor een junkie”.

Door dat alles valt het land volgens De Wever uiteen. “Na eindeloze politieke twisten is België de zieke man van Europa,” luidt het.

(eigen onderlijning)

Een straffe uitspraak die ook heel wat reactie uitlokte. Bart De Wever nuanceerde vervolgens enigszins door in een interview met het Journaal op VRT te verwijzen naar Duitsland in 2003 (toen de “zieke man van Europa”) om te stellen dat België nu indezelfde positie zit als Duitsland toen en dezelfde hervormingen nodig heeft als Duitsland toen heeft doorgevoerd.

Groot zou dan ook het nieuws moeten zijn als diezelfde Bart De Wever in het inteview van februari ll. het omgekeerde zegt. Joël De Ceulaer legt hem het volgende voor:

U zegt vaak dat we Noord-Europese belastingen betalen voor Zuid-Europese dienstverlening. Maar België is wel een van de beste landen ter wereld om te wonen, zegt The Economist.

(De Ceulaer verwijst allicht naar dit artikel van The Economist, waar België hoog in de ranking staat (plaats 15) en ironisch genoeg net boven Duitsland (plaats 16))

De Wever antwoordt het volgende:

En als ik pleit voor hervormingen, is het net om dat in stand te kunnen houden. Het riedeltje dat het hier toch zo goed is, doet mij denken aan mijn vader. Toen hij terminaal ziek was, bleef hij elke dag zeggen: ik weet wat ik heb, ik weet niet wat ik krijg. Hij koesterde de levenskwaliteit die hij nog had, maar kwijnde wel almaar verder weg.’

(eigen onderlijning)

Geen tegenspraak van Bart De Wever wat de uitspraak betreft dat België “een van de beste landen ter wereld om te wonen” is, zelfs geen nuancering van deze stelling. Meer nog, De Wever wil het huidige niveau net in stand kunnen houden. Ben ik nu echt de enige die dit van enorme nieuwswaarde vind?

Voor alle duidelijkheid nog eens recapituleren:

1. In december 2010 vergelijkt De Wever het hedendaagse België met het Duitsland van 2003 dat toen de “zieke man van Europa” werd genoemd. Duitsland deed het niet goed en had hervormingen nodig om beter te worden. En volgens de Bart De Wever van eind 2010 was België anno 2010 “de zieke man van Europa” en had België dezelfde hervormingen nodig als Duitsland in 2003 om beter te worden.

2. Twee jaar en twee maanden later erkent Bart De Wever dat België één van de beste landen ter wereld is om in te wonen en dat hij hervormingen wil om dat zo te houden.

Ik zeg niet dat punt 1 onlogisch is, noch dat punt 2 onlogisch is. Maar ze kunnen niet beiden juist zijn (ik ben trouwens van mening dat punt 2 juist is en punt 1 totaal fout). Bart De Wever is dus van positie veranderd, meer bepaald wat betreft  de kwaliteit van België. Nee, we zijn Griekenland (plaats 34) niet, zelfs niet Frankrijk (plaats 26). We behoren bij de (sub)top van de wereld en we hebben hervormingen nodig om dat te behouden. Een stelling waarmee heel wat Belgen akkoord zullen zijn.

Het had een heel ander debat kunnen geweest zijn indien de interviewer van dienst meer naar de nieuwswaarde van het interview had gekeken, en minder naar de commotiewaarde.

Dat moest er even uit. Ja, ook nog na zes weken. Slow blogging…

De vreemde dynamiek van de overheidsschuld

De overheidsschuld staat vaak centraal in discussies over het beleid van de overheid. Dat zal met de komende begrotingsbesprekingen niet anders zijn. Een goed begrip van de overheidsschuld is dan ook belangrijk en dat is sinds de financiële crisis en de vergrijzing alleen maar toegenomen.

De evolutie en het niveau van de overheidsschuld wordt vaak aangegrepen om de gezondheid en draagkracht van de overheidsfinanciën te illustreren. Een te hoge overheidsschuld kan leiden tot een ineenstorting van de welvaartstaat. Een stijgende overheidsschuld wordt dan ook vaak negatief bekeken.

De Europese Commissie heeft sinds de eurocrisis heel wat bevoegdheden gekregen om de landen van de eurozone te bestraffen indien ze een te groot overheidstekort hebben: landen mogen in principe geen hoger begrotingstekort hebben dan 3% en dat zal in de toekomst nog aangescherpt worden. Dat moet de overheidsschuld in de eurozone stabiliseren.

In een eerdere blogpost heb ik al de impact van de inflatie op de overheidsschuld bekeken. In deze blogpost zal ik een vreemde eigenschap van de overheidsschuld illustreren, namelijk dat een zelfde begrotingstekort kan leiden tot zowel een stijging als tot een daling van de overheidsschuld, afhankelijk van de startpositie.

Om dit te illustreren simuleer ik de 20-jarige evolutie van de overheidsschuld van twee fictieve landen die schijnbaar gelijke prestaties afleggen, echter enkel verschillen wat betreft de initiële overheidsschuld (of beter: schuldratio).

Beide landen hebben gedurende 20 jaar:

  • een reële groei van 2% per jaar
  • een inflatie van 2% per jaar
  • een begrotingssaldo van -2% jaar (een begrotingstekort)
  • een jaarlijkse interest van 4% per jaar op hun uitstaande overheidsschuld

Het eerste land heeft een initiële schuldratio van 100%; het tweede land een initiële schuldratio van 20%.

De  onderstaande figuur geeft de evolutie van de schuldratio van de twee landen voor de komende 20 jaar . En deze evolutie is opmerkelijk: beide lande presteren economisch op het eerste gezicht perfect gelijk, maar de schuldratio daalt in het land met hoge schulden van 100% naar 74% en stijgt in het land met lage schulden van 20% naar 37%. Formeel kan aangetoond worden dat de schuldratio voor beide landen asymptotisch zal evolueren naar 52% (zie onderaan deze blogpost voor een formele afleiding).

evolutieSR

Bron: eigen simulatie (xls)

Het land met hoge schulden lijkt het dus veel gemakkelijker te hebben om de schuldratio af te bouwen dan het land met lage schulden. Dat lijkt niet logisch.

En dat is ook niet het geval. Wat hier beschouwd werd was het uiteindelijke begrotingstekort, dat 2% verondersteld werd. Het begrotingstekort is inclusief de interest die het land moet betalen op zijn uitstaande overheidsschuld. Met de veronderstelling dat de interest op de schuld 4% per jaar is, moet het land met een initiële schuldratio van 100% het eerste jaar 4% van het BBP gebruiken om de interest te betalen; het land met 20% overheidschuld moet maar 0.8% van het BBP aan intrest betalen. De betalingen van interest op overheidsschuld is een last uit het verleden dat niet onmiddellijk iets te maken heeft met de prestaties in het huidige jaar.

Om de prestaties te kunnen beoordelen voor het huidige jaar, moet er gekeken worden naar het  begrotingstekort exclusief de interestbetalingen, het zogenaamde primair saldo (of primary surplus). Het primair saldo is in het eerste jaar +2% voor het land met hoge schulden en -1,2% voor het land met lage schulden. Het land met hoge schulden doet het dus eigenlijk een pak beter dan het land met lage schulden, alleen is dit niet te zien in het begrotingstekort, maar enkel in het primair saldo. En dat betere primair saldo is de verklaring dat de schuldratio daalt voor het land met hoge schulden en stijgt voor het land met lage schulden (evenals het effect van de nominale groei).

Naarmate de jaren verstrijken en gezien in deze simulatie het begrotingssaldo constant wordt gehouden op -2%, zal het primair saldo afnemen voor het land met hoge schulden, maar het blijft in deze simulatie positief. Voor het land met lage schulden verbetert het primair saldo maar blijft het negatief, zoals te zien op de onderstaande figuur.

evolutiePS

Bron: eigen simulatie (xls)

Het bovenstaande is theorie, maar kan ook in de praktijk waargenomen worden. Hieronder de grafiek met de evolutie van de laatste 21 jaar van het begrotingstekort van België en het gemiddelde begrotingsterkort van zeven buur- en/of toplanden (zijnde Nederland, Frankrijk, Duitsland, UK, Denemarken, Finland en Zweden). België wordt voorgesteld door de zwarte lijn, het gemiddelde van de 7 landen door de rode lijn. De groene balkjes op de figuur geeft het verschil tussen België en het gemiddelde van de 7 landen. Hieruit blijkt dat het begrotingstekort van België gemiddeld -2,6% was; dat van de 7 buur- en/of toplanden was gemiddeld -2%; België presteert dus iets slechter dan het gemiddelde van de 7 landen.

begrotingstekort21jr

Bron: Ameco

Echter, als er gekeken wordt naar de evolutie van de schuldratio over dezelfde periode voor dezelfde landen, dan blijkt de schuldratio van België steeds veel hoger te zijn dan het gemiddelde van de 7 landen, maar de Belgische schuldratio is wel fors afgenomen (met bijna 29 procentpunt) terwijl die van de 7 landen gemiddeld is toegenomen (met 16 procentpunt): België presteerde de laatste 21 jaar dus 45 procentpunt beter wat betreft de vermindering van de schuldratio, ondanks een slechtere prestatie wat betreft het begrotingstekort.

overheidsschuld21jr

Bron: Ameco

Dat is echter niet zo vreemd, zoals hierboven geïllustreerd door de simulatie, als er gekeken wordt naar de evolutie van het primair saldo, het begrotingssaldo zonder intrestbetalingen op de overheidsschuld.  De onderstaande grafiek geeft deze evolutie voor dezelfde landen en dezelfde periode. Het gemiddelde primair saldo voor België is +3,6%; dat van de 7 landen slechts +1%.

[noot in de marge: de groene balkjes geven het verschil van het Belgisch primair saldo met het gemiddelde primair saldo van de 7 buur- en/of toplanden; dat 7-landen-gemiddelde dient als benchmark. Twee opmerkelijke zaken: (1) België heeft gedurende 20 van de 21 jaar een primair saldo dat hoger ligt dan het gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden; (2) tijdens de periode 2001-2004 (grosso modo Verhofstadt I) kent België een hoger primair saldo in vergelijking met de 7 buur- en/of toplanden dan de periode 1996-1999 (grosso modo Dehaene II)]

primairsaldo21jr

Bron: Ameco

Op basis van het bovenstaande is het begrotingstekort niet de goede maatstaf om prestaties van  landen te willen beoordelen. Daarvoor zou men beter kijken naar het primair saldo of, nog beter, gewoon naar het niveau en de evolutie van de schuldratio.

Als we de schuldratio beschouwen, dan blijkt België de laatste 21 jaar een topprestatie te hebben afgeleverd, indien België vergeleken wordt met het gemiddelde van de genoemde buur- en/of toplanden.

 

———————————

Formele afleiding – de vreemde dynamiek van de schuldratio

Totale economische activiteit : GDP in euro
Totale overheidsschuld: D in euro
Schuldratio: schuld in % van GDP: SR = D/GDP (in % van GDP)

Jaarlijkse reële groei (in % per jaar): r
Jaarlijkse inflatievoet (in % per jaar): i
Jaarlijkse begrotingstekort (in % van GDP): d

Referentiejaar 0

Stel op referentiejaar 0 is
Totale economische activiteit  = GDP0
Totale overheidsschuld (D) in euro = D0
=> schuldratio (SR) in referentiejaar 0 = SR0 = D0 / GDP0

Jaar 1

GDP1 = GDP0 + (i+r) * GDP0 = (1+i+r) * GDP0
D1 = D0 + d * GDP1

Jaar 2

GDP2 = (1+i+r) * GDP1 = (1+i+r) * (1+i+r) * GDP0 =  (1+i+r)2 * GDP0
D2 = D1 + d * GDP2 = D0 + d * GDP1 + d * GDP2 = D0 + d * [GDP1 + GDP2]

Jaar n

GDPn = (1+i+r)n * GDP0
Dn = D0 + d * [GDP1 + GDP2 + … + GDPn] = D0 + d * Σ GDPj     met j = 1 tot n

=> Dn = D0 + d * GDP0* Σ (1+i+r)j     met j = 1 tot n

Gegeven dat:

Dus

Dus

Als n ->  dan vallen eerste twee termen weg (als i+ r > 0).

Dus SR evolueert op termijn naar

Dus als SR <  dan zal de SR verminderen, ook al is er een begrotingstekort (d>0).

Als SR >  dan zal de SR vermeerderen, ook al is het begrotingstekort en de nominale groei (i+r) hetzelfde.