De rol van toeval in succes wordt onderschat

Afgelopen zondag gaf Ben Bernanke een speech tijdens de afscheidsceremonie voor de pas afgestudeerden van Princeton University, één van de topuniversiteiten van de VS. Bernanke is voorzitter van de Amerikaanse centrale bank en bijgevolg één van de belangrijkste personen voor de wereldeconomie. In zijn speech doet hij tien suggesties aan de jonge afgestudeerden over het Leven Zelve, en een paar zijn niet onopgemerkt gebleven.

Vooral zijn passage over succes trok de aandacht. Tegen deze jonge mensen die ongetwijfeld een succesvolle carrière tegemoet gaan zegt hij dat ze gewoon geluk gehad hebben door met de juiste talenten in het juiste gezin geboren te worden, en dat ze dat geluk moeten delen. Een citaat:

Het concept van succes brengt me tot de zogenaamde meritocratie en haar implicaties. Ons is geleerd dat meritocratische instellingen en maatschappijen rechtvaardig zijn. Als we abstractie maken van het feit dat er geen enkel systeem, ook het onze niet, echt volledig meritocratisch is, dan kan het zijn dat een meritocratie rechtvaardiger en efficiënter is dan sommige alternatieven.

Maar rechtvaardig in absolute zin? Denk eens na. Een meritocratie is een systeem waarin mensen die het meeste geluk hebben met hun gezondheid en genetische aanleg; het meeste geluk  hebben wat betreft steun van hun gezin, aanmoediging, en, waarschijnlijk, inkomen; het meeste geluk hebben in onderwijs- en carrièrekansen; en het meeste geluk hebben op zo veel andere vlakken die moeilijk op te noemen zijn– en het zijn deze mensen die de grootste beloning krijgen.

De enige manier dat zelfs een vermeende meritocratie kan hopen om de ethische toetsteen te doorstaan, om als rechtvaardig beschouwd te worden, is als deze die het meeste geluk gehad hebben op al die vlakken, ook de grootste verantwoordelijkheid hebben om hard te werken, om bij te dragen tot een betere wereld, en om hun geluk te delen met anderen.

(eigen vertaling)

Voor Paul Krugman maakt het bovenstaande citaat duidelijk dat Bernanke voorstander is van een veel hogere belasting op toplonen. Want, zo stelt Krugman, Bernanke getuigt met deze passage van een Rawlsiaanse visie op de wereld, “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zal je dan onder meer tot de regel komen dat de minstbedeelden het zo goed mogelijk moeten hebben. Dat kan via herverdeling door hogere en topinkomens te belasten. Echter ook niet te veel, want dan ontmoedig je dat er veel gewerkt wordt en is er minder te herverdelen. Het rechtvaardigheidsvraagstuk wordt dan een vraag naar de optimale belastingsstructuur. En volgens Krugman zijn er degelijke studies die aangeven dat in de VS de marginale belasting naar 73% mag gaan op lonen boven 400.000 dollar per jaar. De reden is dat mensen die heel veel verdienen het niet echt voelen dat ze sterk belast worden.

De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten. Deze conclusie wordt volgens mij nog door minstens twee zaken versterkt. Ten eerste wat betreft de financiële prikkel om hard te werken. Zoals Krugman terecht aanhaalt speelt dit minder mee als je echt heel veel verdient. Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt. Maar er is ook de factor onzekerheid: als je een gewoon loon hebt, dan kan je meestal vrij goed voorspellen hoeveel je extra zal verdienen als je een uur langer werkt, door bijvoorbeeld iets in bijberoep te proberen. Dat is veel minder het geval als je een toploon hebt. Je zal dan waarschijnlijk al sowieso hard en veel werken, maar het effect van hard werk op het loon is ook veel minder duidelijk. De onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO  of de startende ondernemer is immers groot. Met hard werk en veel talent is de kans groter dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.

Ten tweede, het is duidelijk dat topverdieners hard werken en vaak ook risico nemen. Dan mogen ze natuurlijk ook goed verloond worden. Maar het is een misvatting dat enkel topverdieners hard werken en risico nemen. Er zijn ook veel talentvolle mensen die veel minder verdienen, maar toch hard werken en risico nemen. Dat je het uiteindelijk maakt tot in het topsegment vereist niet alleen hard werk en talent, maar ook het nodige geluk.

Een mooi voorbeeld komt van Malcolm Gladwell. Hij analyseerde de lijst van de 75 rijkste mensen ooit, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende. Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval. Het is ook een thema dat Obama aanhaalde in zijn befaamde  ‘You didn’t build that’-speech van Obama.

We zijn het niet gewend om topsucces te wijten aan toeval. Er wordt meestal enkel verwezen naar hard werk en talent, zeker door zij die aan de top staan. Maar dat is waarschijnlijk wel hoe de wereld in elkaar zit. En blijkbaar beseft de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank dat ook. En het is niet dat topsucces niet gegund wordt. Integendeel, de toptalenten moeten zoveel mogelijk hun ding kunnen doen; dat is, aldus Bernanke, zelfs hun verantwoordelijkheid. Maar wel in het besef dat als het (extreem) goed lukt, dat dat voor een (groot) deel aan toeval te wijten is.

Over dit onderwerp schreef ik vorig jaar deze blogpost ‘Over toeval, toplonen en Rawls’. De blogpost is een uitgebreide onderbouwing voor mijn steun voor de Hollande-taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro en een verlaging van de belasting op middeninkomens. 

Deze tekst verscheen eerst op Liberales.

Boekbespreking – ‘De Welvaart en Trots van Naties’ – Olivier Boehme

Het communautaire thema is sinds de federale verkiezingen in 2007 niet meer weg te denken uit de Belgische politiek. De Vlaams-nationalistische N-VA beleeft sindsdien de ene electorale overwinning na de andere en ook voor de komende verkiezingen in 2014 geven de peilingen nog maar eens een overwinning voor deze jonge partij. Natuurlijk wordt dit voor een groot deel verklaard door het politieke talent van haar leider Bart De Wever. Maar de N-VA bespeelt ook een gevoelige snaar in het federale België, namelijk de tweedeling tussen het rijkere Vlaanderen en het armere Wallonië.

Zelf zegt de N-VA dat ze de Vlaamse grondstroom vertolkt. Een grondstroom die “rechts” is, tegenover de grondstroom die in het Franstalige landsgedeelte “links” is. In zijn boek ‘De welvaart en trots van naties’ toont Olivier Boehme dat het Vlaams-nationalisme, en het nationalisme in het algemeen, niet per se links of rechts is. Het neemt als een kameleon de economische politiek aan die het best het nationalistische doel dient, zijnde de totstandkoming van de natie. De economische politiek is voor de nationalist dus geen middel om welvaart te creëren, maar een middel om de natie te creëren. Meer nog, een verarming is een prijs die een nationalist best wel wil betalen, als dat moet.

Dat is radicaal tegengesteld aan het huidige paradigma van de liberale economie, namelijk dat de economie de materiële welvaart moet verhogen, en niet de realisatie van één of ander politiek idee. Het politieke idee van de natie neemt als maatstaf per definitie een groep, in tegenstelling tot het liberalisme waar het individu centraal staat. De liberaal ziet de economie dan ook als interacties tussen individuen, waar ze zich ook ter wereld bevinden; grenzen zijn in principe irrelevant omdat individuen overal fundamenteel dezelfde drijfveren hebben. Het liberale wereldbeeld is dan ook kosmopolitisch.

De nationalisten noemen dat naïef en presenteren zich eerder als een realpolitik. Het gaat om nationale economische belangen en daarbij heeft men geen kosmopolitische of individualistische bril op. En dat kan ver gaan. Boehme geeft op het einde van het boek een interessant voorbeeld hoe ver het natiegevoel kan primeren op het individu. Toen Vlaanderen nog het arme deel van België was, werden Vlamingen die materieel vooruit wouden komen en het comfort en luxe van de Franstalige Belgen wou bereiken beschimpt als “arrivist”. Individuele Vlamingen werden dus sociaal afgestraft als ze vooruit wilden komen. Het is sterk te vergelijken met zwarte Amerikanen die willen opklimmen op de maatschappelijke ladder die van sommige andere zwarten te horen krijgen dat ze moeten stoppen met ‘acting white’ en dat ze hun ‘eigen mensen’ verloochenen. Het verschil met het nationalisme is de groep waarop men zich richt, maar het principe is hetzelfde: het groepsbelang heeft prioriteit.

Maar spreken over een groepsbelang of een nationaal belang is misleidend, omdat het eigenlijk gaat om “een nationalistische voorhoede die een deelbelang tot algemene doelstelling probeert te verheffen”, zoals de auteur opmerkt. Een volk, of gelijk welke andere grote groep mensen die men op basis van één of een paar kenmerken selecteert, is immers nooit een monolithisch blok. Dat blijkt ook als men nationale identiteiten probeert te definiëren. Die definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Herinner u bijvoorbeeld nog het initiatief in 2010 van de toenmalig Franse president Sarkozy, die een Franse identiteit wou definiëren. Het is afgelopen met een sisser, ook omdat het debat al snel gekaapt werd door extreem-rechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van identiteit.

Hoewel het liberale model het overheersende paradigma lijkt, geeft Boehme een aantal interessante voorbeelden waaruit blijkt dat het economisch nationalisme nooit ver weg is. Zo schrijft hij dat “in elk land wel ongenoegen leeft als een of ander bedrijf aan buitenlandse investeerders wordt verkocht, ook als die mopperende burgers daar nooit zelf belangen in hebben gehad”. Hij verwijst ook naar het feit dat nog veel Britten betreuren dat het Empire van weleer voorgoed verdwenen is, ook al zijn de Britten in absolute termen materieel veel beter af dan vroeger. Met die eenvoudige voorbeelden toont Boehme dat zelfs in ons huidige liberale economische model toch nog veel ruimte is voor een nationalistische economie, die ideeën boven materiële welvaart stelt; of hoe prestige voor een nationalist belangrijker kan worden dan het individu.

De centrale stelling in het boek is dan ook dat de economie voor de nationalist slechts een middel is. Om die stelling te onderbouwen bestudeert Boehme de geschiedenis van het economische nationalisme. Het is een overzicht van vele denkers die sinds de 18de eeuw school gemaakt hebben. Een belangrijk denker in dit rijtje is Friedrich List, die de auteur beschrijft als een realistisch kosmopolist, die het economisch nationalisme als een tussenstap zag naar een wereldeconomie. Toen, begin negentiende eeuw was het volgens List nog zo dat landen nog te veel van elkaar verschilden en dus was een verschillende nationale politiek nodig. Zo pleitte hij voor tijdelijke protectionistische maatregelen om pas ontluikende industrietakken de tijd te geven om competitief te worden. Het is een argument dat nu nog gehanteerd wordt en bekend staat als het beschermen van infant industries.

Het nationalisme bekijkt de economische kwestie dus opportunistisch en kan even goed het liberale model omarmen. Dat is wat de N-VA duidelijk doet. En daar is de N-VA heel eerlijk over. Olivier Boehme citeert Bart De Wever die in 2007 in een radioprogramma zegt dat omdat het splitsen van BHV, hoewel erg belangrijk voor N-VA, weinig mensen interesseert, er maar de nadruk gelegd wordt op het sociaal-economische omdat dat wel kiezers oplevert. En ook recenter, in een interview met De Standaard over ideologie zei Bart De Wever: “In een nationalisme dat opkomt tegen een fascistische dictatuur zullen alle schakeringen van links te vinden zijn. Bij ons is het logisch dat het nationalisme zich richt op Vlamingen die het PS-beleid niet langer lusten.” En ook Jan Peumans deed recent uitspraken in die zin. Het ondersteunt alleen maar de stelling van de auteur dat economie voor nationalisten een middel is, en dat ze desnoods een verarming willen slikken voor de realisatie van de idee van de natie.

De welvaart en trots van naties, Olivier Boehme,De Bezige Bij Antwerpen, 2013

Deze boekbespreking verscheen eerst op Liberales

Vlaams-nationalistische statistiek: een nieuwe discipline?

Een paar dagen geleden publiceerde Dave Sinardet de resultaten van een onderzoek naar onder meer de houding van de Belgische parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. De conclusie van Sinardet was duidelijk: de communautaire breuklijn loopt niet langs de taalgrens. Sommige Vlaamse partijen, zoals Groen, zijn meer Belgisch gezind dan sommige Franstalige partijen, zoals MR. De echte breuklijn is ideologisch en niet geografisch, namelijk tussen de nationalistische partijen N-VA en Vlaams Belang aan de ene kant, en de rest, zijnde traditionele partijen en de groenen aan de andere kant. Dat was ook de conclusie van Bart Maddens die spreekt van de traditionele partijen (zonder onderscheid door de taalgrens) en de V-partijen (N-VA en Vlaams Belang).

Peter De Roover, politiek secretaris van de Vlaamse Volksbeweging, is echter op basis van hetzelfde onderzoek een andere mening toegedaan. Volgens hem loopt de breuklijn wel degelijk volgens de taalgrens. Hij verwijt Dave Sinardet aan ‘framing’ te doen, een zwaar verwijt aan een wetenschapper. Hij begint zijn artikel op Doorbraak als volgt:

Een studie van politicoloog Dave Sinardet kon gisteren op veel persaandacht rekenen. We moesten spontaan denken aan rapporten van psychiaters bij assisenzaken. Die bevestigen steevast wat de opdrachtgever wilde bewezen hebben. De framing van de resultaten van deze studie, mag dan ook niet verbazen.

De Roover klaagt aan dat er een rangschikking getoond wordt per partij, en dat de resultaten niet gewogen worden volgens electoraal gewicht. Volgens mij heeft hij hier wel een punt: niet zozeer dat de rangschikking per partij niet relevant is (dat is het wel), maar wel dat het óók interessant zou zijn om een electoraal gewogen gemiddelde te geven per relevante groep van partijen. Voor De Roover betekent die relevante groep enerzijds de Vlaamse en anderzijds de Franstalige partijen. Voor de electorale weging gebruikt hij de verkiezingen van 2010.

De resultaten die onderwerp van discussie zijn betreffen de vraag naar de houding van de parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. Alle parlementsleden van alle parlementen in België werd gevraagd een score te geven van 0 tot 10, waarbij ‘0’ staat voor “ik wil alle bevoegdheden naar de regio’s halen” en ’10’ voor “ik wil alle bevoegdheden naar België halen”. ‘5’ staat voor het status quo: “het is goed zoals het nu is”. Als de score dus onder de ‘5’ ligt, dan is de neiging eerder om (sommige) bevoegdheden naar de regio’s te halen.

De berekeningswijze van De Roover resulteert in een gemiddelde van 2,35 op 10 voor de Vlaamse partijen en 4,12 op 10 voor de Franstalige partijen. Hij besluit:

Op de as alles Belgisch (10) versus alles naar de deelstaten (0) blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië. Het onderzoek van Sinardet is wel degelijk zeer interessant: het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan, hoeveel moeite ook gedaan wordt om het te instrumentaliseren als bewijs van het tegendeel.

Met deze conclusie van De Roover zijn er volgens mij twee problemen, die ik in het citaat onderlijnd heb.

1. “blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië.”

Volgens De Roover is een verschil van 1,77 (= 4,12 – 2,35) tussen de deelstaten een grote afwijking. Dat is natuurlijk subjectief, maar op een schaal van 10 kan je dit bezwaarlijk een groot verschil noemen. Gezien de grote politieke impasse van 2007 tot eind 2011 die door communautaire thema’s werd veroorzaakt had ik alvast eerder een verschil in de orde van 5 of hoger verwacht.

Uit reacties op Twitter meen ik ook te kunnen opmaken dat sommigen de data verkeerd interpreteren. Sommigen lijken te zeggen dat 4,12 bijna het dubbel is van 2,35 en dus een groot verschil. Dat is natuurlijk onzin: de schaal loopt van 0-10 dus moet het verschil vergeleken worden met 10 en niet met de scores op zich.

Om dat laatste te illustreren: stel dat de scores omgekeerd liepen, namelijk dat ’10’ wil zeggen dat je alles naar de regio’s wil halen en ‘0’ alles naar België. Dat zou betekenen dat het electoraal gewogen resultaat van De Roover 7,65 oplevert voor de Vlaamse partijen en 5,88 voor de Franstaligen. Er is nu geen spoor meer van het feit dat de Nederlandstaligen bijna dubbel zo communautair gezind zijn als de Franstaligen.

Maar dan nog zou je kunnen stellen dat de interpretatie van De Roover subjectief is en dus niet fout kan zijn: Peter De Roover mag 1,77 op 10 best een groot verschil vinden. Ik denk niet dat de meesten hiermee akkoord zouden gaan. Maar gezien het om een opinie gaat, is het niet fout. Maar het is in ieder geval niet correct om Sinardet ‘framing’ te verwijten.

2. “het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan”

Deze stelling is wel objectief te weerleggen. Wat De Roover doet is een gemiddelde berekenen op een groep die hij definieert, namelijk Vlamingen versus Franstaligen. De vraag is of die groepsdefiniëring steek houdt. Natuurlijk houdt dat steek voor een nationalist, maar de werkelijkheid hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met wat de nationalist graag heeft.

Ik heb de cijfers van Sinardet e.a. nader geanalyseerd (brongegevens). De grafiek hieronder geeft de verdeling van de antwoorden volgens de twee gemeenschappen, gewogen volgens het electoraal gewicht. Het electoraal gewicht wordt bepaald door het aantal parlementsleden dat elke partij heeft (dus een beetje anders dan de werkwijze van Peter De Roover die enkel de verkiezingen van 2010 beschouwt). Mijn werkwijze is als volgt: op basis van de procentuele verdeling van de antwoorden per partij die ik in tabel 3 vind van het artikel Sinardet gecombineerd met tabel 1 kan ik de absolute aantallen berekenen. Ik gebruik niet het aantal respondenten maar wel het aantal parlementsleden.

houdingVLFR

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Uit de figuur blijkt dat er voor de Franstalige partijen (rode lijn) een duidelijke piek is rond score 3-4-5. Voor de Vlaamse partijen is dit niet het geval: er is een piek rond 0 en een kleinere piek rond 3. Er is dus veel meer spreiding in de antwoorden van de Vlaamse partijen, ook als je dat electoraal weegt. De Vlaamse partijen zijn dus alles behalve een monolithisch blok.

Dat kan ook kwantitatief aangetoond worden, door de spreiding te berekenen. De onderstaande tabel geeft het gemiddelde en de variantie (voor de berekeningswijze, zie de excel).

gemiddelde spreiding (var)
VL 2,49 4,93
FR 4,41 2,68
verschil 1,91 2,24

Uit deze tabel blijkt dat het verschil tussen de gemiddelde waarden 1,91 is (iets groter dan de waarde van De Roover; ik gebruik andere electorale gewichten). Wat echter opvalt is de grotere spreiding onder de Vlaamse partijen: 4,93 ten opzichte van 2,68, wat al duidelijk te zien is in de bovenstaande figuur.

Als we de zogenaamde V-partijen apart beschouwen (in dit onderzoek is dat N-VA en Vlaamse Belang), dan geeft dit de volgende grafiek.

houdingTradV

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Nu blijkt duidelijk van waar de piek rond ‘0’ komt uit de vorige figuur: die wordt bijna uitsluitend veroorzaakt door Vlaams Belang en N-VA (groene lijn). De rest van de Vlaamse partijen (blauwe lijn) lijken plots zeer sterk op de Franstalige partijen (rode lijn). En wat betreft het communautaire kan men wel spreken van een monolithisch blok van de V-partijen. Dat is dan weer niet het geval voor de rest van de Vlaamse partijen, maar evenmin voor de Franstalige partijen (samenstelling van de Franstalige partijen is ongewijzigd ten opzichte van de vorige figuur).

Het gemiddelde en de spreiding zijn nu de volgende:

gemiddelde spreiding (var)
tradVL+groen 3,81 2,94
tradFR+ecolo+FDF 4,41 2,68
V-partijen (VB+N-VA) 0,26 0,38
verschil tradVL-tradFR 0,60 -0,25
verschil tradVL-V-partijen 3,55 2,56

Het gemiddelde van de V-partijen is 0,26, tegenover de rest van de Vlaamse partijen 3,81. Een verschil van 3,55. Het verschil tussen de rest van de Vlaamse partijen en de Franstalige partijen is echter slechts 0,60. Het is ook duidelijk dat er weinig spreiding is tussen de houding van de parlementsleden van de V-partijen: de spreiding is 0,38. De spreiding onder de rest van de Vlaamse partijen is 2,94, gelijkaardig aan de spreiding van de Franstalige partijen (2,68).

De breuklijn loopt dus loepzuiver tussen de V-partijen aan de ene kant en de rest van de Belgische partijen aan de andere kant, precies zoals Sinardet en Maddens beschrijven.

De Roover interpreteert de cijfers verkeerd. De breuklijn is niet geografisch, maar ideologisch. Het meest optimistische scenario is dat De Roover slordig geweest is; mensen met een slechter karakter zouden het ideologische blindheid noemen.

Ps: vlak voor publicatie van deze blogpost heb ik aan Peter De Roover via Twitter gevraagd of hij nog achter zijn tekst stond. Dat was het geval. De Twitter-conversatie leest u hier.

Kunst en het maatschappelijke debat

Peter Casteels, columnist bij Apache, schreef een opmerkelijke blog over cultuursubsidies. Hij reageert op mijn stelling dat er geen bewijs lijkt te zijn dat cultuur positieve externaliteiten heeft en dus ook geen subsidies zou mogen krijgen. Casteels reageert ook op de volgens mij uitstekende blogpost van Kurt Verstegen die het allemaal iets plastischer uitlegt aan de hand van lelijke broeken. Ik vind de blog van Casteels opmerkelijk, omdat hij voorstander is van cultuursubsidies en ten gronde reageert op de kritiek dat cultuur geen positieve externaliteiten oplevert en dus geen subsidies mag krijgen. Het is de beste verdediging voor cultuursubsidies die ik tot nu toe gelezen heb.

Casteels lijkt te zeggen dat de voornaamste positieve externaliteiten van cultuur liggen in de meerwaarde dat cultuur levert voor het maatschappelijke debat, met een verwijzing naar universiteiten. Of eerder zou kunnen leveren. Want op dit moment doet cultuur dat niet. Ik citeer hem over theater:

Het enige theater waarvan ik mij herinner dat de inhoud ook buiten de zalen werd besproken, was geschreven door Tom Lanoye.

Uit mijn ervaring als theaterbezoeker – louter anekdotisch, waarvoor excuses – kan ik getuigen dat die weinige aandacht terecht is. De intellectuele kwaliteit van het meeste theater is zodanig pover dat het best genegeerd wordt in het publieke debat.

En hij gaat nog een stapje verder door hiervoor de schuld juist bij de subsidies te leggen:

Ik denk – met tegenzin – dat de reden hiervoor de overmatige subsidiëring door de overheid is. Makers hoeven – kort door de bocht – enkel verantwoording aan elkaar af te leggen, waardoor een milieu kon ontstaan dat losstaat van de werkelijkheid.

Theater zit dus met een probleem dat ze niet maatschappelijk relevant moet zijn, omdat ze toch gesubsidieerd is. Daardoor kunnen ze lekker onder zichzelf wat aanmodderen en heeft de rest van de goegemeente er niets aan waardoor je eigenlijk de subsidies zou moeten afschaffen, want geen maatschappelijke meerwaarde.

Het lijkt me een juiste analyse: als je echt geïnteresseerd bent in hoe mensen zijn en samenleven, en hoe je dat zou kunnen verbeteren, dan moet je volgens mij niet naar theater gaan of naar een museum (ja, ik heb het geprobeerd). Als je dat wil weten, dan lees je wetenschappelijke studies en boeken (vooral non-fictie, maar sommige fictie is nuttig om de empathie te trainen, wat mij broodnodig lijkt als je regels wil bedenken die de samenleving ook voor anderen beter zouden moeten maken). En dan ga je op zoek naar gegevens om bepaalde stellingen te onderbouwen, of nog beter, ze te weerleggen.

En ik vermoed dat theatermensen en cultuurwerkers dat net niet doen. Ik vermoed dat ze niet weten  hoe ons belastingsysteem werkt, of wat de argumenten zijn voor het verplichtende karakter van onze sociale zekerheid, laat staan dat ze ook maar iets kennen van hoe financiële markten werken. Ook al leven we in financial times. Ik geef maar wat voorbeelden. (En daarmee wil ik niet zeggen dat je alleen maar mag deelnemen aan gelijk welk publiek debat op voorwaarde dat je iets kent van financiële markten; wat ik wil zeggen is dat er (momenteel) heel wat thema’s zijn in het publieke debat die daarvan enige kennis vereisen.)

Casteels zegt vervolgens dat het voorbeeld van de universiteiten ook niet lang meer zou kunnen gelden, omdat universiteiten meer en meer gedomineerd worden door het marktdenken. Dat kan kloppen, maar het is alvast niet wat ik bepleit voor de cultuursector. Meer nog, ik vind niet dat cultuur hun marktwaarde moet aantonen voor subsidies, maar wel hun maatschappelijke meerwaarde (positieve externaliteiten). En dat geldt ook voor universiteiten, die dat overigens aantoonbaar doen, onder meer -maar niet alleen- door deel te nemen aan het maatschappelijke debat. Daar vind je talloze voorbeelden van, zoals vandaag nog in De Morgen met een naar mijn mening sterke opinietekst van Wim Van Lancker over een maatschappelijk thema dat zeer relevant is.

Casteels eindigt  met bescheidenheid in het weten.

Theatermakers en kunstenaars zullen zich moeten heruitvinden als ze willen blijven rekenen op de steun van de samenleving. Het cultuurbeleid van de overheid moet daarvoor veranderen. Zodat niemand het zich in zijn hoofd haalt theater te vergelijken met lelijke broeken. Ik weet alleen niet hoe.

Mijn voorstel: alle cultuurwerkers terug naar de universiteit, voor een master Economische Wetenschappen. Dan kunnen ze meediscussiëren over dingen zoals dit. Dat gaat theater geven.

 

Leven buiten een economisch model kost geld

In een column voor Apache reageert Peter Casteels op een blog waarin ik ervoor ijver om de loonvorming op anciënniteit af te schaffen. De voornaamste reden voor mijn pleidooi is dat productiviteit niet meer stijgt vanaf een bepaalde leeftijd (of anciënniteit) waardoor de oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen. Dat leidt tot een lage activiteitsgraad onder de oudere werknemers en tot een duur en allicht onhoudbaar pensioenstelsel. Voor Casteels is dit echter een eenzijdige kijk op de problematiek:

Het zijn redeneringen die enkel binnen de beslotenheid van een economisch model kloppen. Productiviteit daalt, winst van werkgever daalt, loon voor werknemer moet dalen. Wat hierin ontbreekt, is dat het om mensen gaat. Arbeiders zijn geen productiemachines. Oudere mensen produceren minder, maar het werk valt hen zwaarder. Ze moeten meer inspanningen leveren voor dezelfde prestaties. Dan wordt het harder werken voor minder geld. Helaas is er in een model dat vertrekt vanuit de baten van werkgevers geen plaats voor zulke overwegingen. Die spelen wel mee in de samenleving, maar daarin zijn economen minder geïnteresseerd.

Je zou kunnen stellen dat economen inderdaad enkel geïnteresseerd zijn in zoveel mogelijk output krijgen uit de schaarse middelen. Maar dat kunnen economen enkel doen binnen beperkingen of regels die door de maatschappij opgelegd zijn. Als de maatschappij beslist dat werknemers moeten betaald worden volgens hun inspanning (wat Casteels bepleit), in plaats van wat hun arbeid oplevert (zoals het nu grotendeels is, behalve dan deels voor ouderen), dan zullen economen binnen dit nieuwe kader werken. Maar dan zal er wel aangegeven worden wat de kostprijs van deze keuze is. (Dus “leven buiten een economisch model” is in die zin niet mogelijk.)

Met andere woorden, het is niet onmogelijk om oudere werknemers meer te betalen, ook al stijgt hun productiviteit niet meer. Meer nog, we doen het op dit eigenste moment! Maar dat heeft wel consequenties, namelijk het feit dat oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen, met een lage werkzaamheidsgraad onder oudere werknemers tot gevolg en dus een relatief duur pensioensysteem. Dat, op zijn beurt, leidt tot relatief hogere belastingen die onze concurrentiekracht aantasten. Willen we dat als maatschappij dan is dat zo, maar de econoom zal je wijzen op de kosten voor die keuze.

Men kan dus kiezen om “buiten een economisch model” te leven, waarmee ik denk dat Casteels de efficiëntie-mantra van de economen bedoelt. Maar dat leidt dus per definitie tot een efficiëntie-verlies.

Overvloed of schaarste

Als je van mening bent dat we nog steeds in een wereld van schaarste leven, dan zal je echter veel gewicht geven aan dat efficiëntie-verlies. En dan zal de economische wetenschap een prominente plaats hebben in je denken. Economie als wetenschap is immers enkel nuttig in een wereld van schaarste. In een wereld van overvloed is de economische wetenschap irrelevant.

Als je daarentegen van mening bent dat we eerder in een wereld van overvloed leven, dat we al lang genoeg hebben en dat het streven naar meer productie van goederen en diensten niet nodig en zelfs ongewenst is, dan zal je het efficiëntie-verlies er gemakkelijker bijnemen. En als je afwijst dat er schaarste is, dan kan je ook de economie als wetenschap afwijzen. En dat lijkt dan ook eerder de positie van Casteels te zijn. In dezelfde column verwijst hij niet toevallig naar het boek ‘Hoeveel is genoeg?‘ van vader en zoon Skidelsky die zich afvragen of het streven naar meer groei wel zo belangrijk is.

Als je aanvaardt dat we in een wereld zonder schaarste leven, dan moeten alle discussies over budgetten wel zeer absurd overkomen. Het beste voorbeeld is de gezondheidszorg. De kosten zullen stijgen, niet zozeer door een hoger aantal ouderen (hoewel ook dat een effect is), maar vooral omdat er in de geneeskunde meer mogelijk zal worden. Om een actueel voorbeeld te geven:  juist doordat er een medicijn gevonden is dat Viktor kan helpen, hebben we net een discussie achter de rug over de betaalbaarheid ervan. Zonder dat medicijn, hadden we de discussie niet. We mogen dus blij zijn dat er discussie was , want het geeft aan dat we Viktor en anderen kunnen helpen. Alleen is het heel duur om dergelijke ‘weesgeneesmiddelen‘ te ontwikkelen; er zijn nog zo’n 5000 weesziektes zonder geneesmiddel.

Ik denk dus niet dat we in een wereld van overvloed leven, maar nog volop in schaarste. Het kan zijn dat sommige prioriteiten verkeerd zitten, en dat we bijvoorbeeld veel meer onderzoek moeten financieren naar weesgeneesmiddelen, maar dan nog. En dat is enkel een voorbeeld wat betreft weesziektes. Er zijn ook nog niet-weesziektes waar nog heel wat onderzoek nodig is. En wat met onderwijs? Of een koolstofarme economie?  We zitten volgens mij nog wel een eindje verwijderd van de wereld van overvloed. En zolang we in schaarste leven, is efficiëntie belangrijk. Evenals de economische wetenschap. En nogmaals, dat betekent niet dat een maatschappij niet kan afwijken van de maximale efficiëntie. Het betekent enkel dat de kostprijs die dat met zich meebrengt een relevant argument is en blijft.

 

Zou de EU-boete voor België terecht zijn? – deel 2

Afgelopen zondag publiceerde ik een blogtekst over de dreiging van een Europese boete omdat België niet aan de begrotingsdoelstellingen hield voor 2012. Op basis van de cijfers in die blogpost was mijn conclusie dat een boete onterecht zou zijn, omdat Frankrijk en Nederland geen boete zullen krijgen hoewel ze slechter presteren.

Op Twitter kreeg ik interessante reacties van onder meer Peter De Keyzer, hoofdeconoom bij BNP Paribas Fortis, en Koen De Leus, senior econoom bij KBC. Deze laatste stelde dat de verbetering van het structurele begrotingstekort niet voldoet aan de afspraken. Structureel betekent dat het begrotingstekort gezuiverd wordt voor conjuncturele effecten (dus zonder de automatische stabilisatoren), maar ook voor zaken zoals de Dexia-nasleep die België ongeveer 0,7% van het BBP kostte. Hij tweette ook deze figuur. Voor 2013 betreft het een raming.

figuurDeLeus

Deze figuur toont dat België in 2012 een structureel begrotingstekort heeft van 3%. Nederland doet het met 2,6% beter; Frankrijk doet het met 3,6% slechter. Maar de verbetering van het structurele tekort is inderdaad veel beter voor Frankrijk en Nederland. Dus omdat deze landen van een slechter niveau begonnen, is men alvast wat Frankrijk betreft milder wat het uiteindelijke niveau betreft, als de evolutie maar goed is.

De vraag is of men ook op andere vlakken hetzelfde gewicht geeft aan de evolutie in plaats van aan het niveau. Op mijn vraag wat de criteria zijn om de begrotingsdoelstellingen op te stellen, antwoordde De Leus: “Criteria o.m. overheidsschuld,vergrijzingskosten, … Middellangetermijndoel structurele begroting Nl. is -0.5% vs Be.: +0.75%”.

Wat betreft de overheidsschuld, is de evolutie deze, sinds 2007 (dus voor de crisis):

publicdebtBEFRNL

Bron: Ameco

De Belgische schuldratio is sinds 2007 gestegen met 15,6 procentpunt van het BBP. Frankrijk steeg met 26 procentpunt, en Nederland eveneens met 26 procentpunt. Ook sinds 2010 is de stijging veel sterker in Frankrijk en Nederland, bijna het dubbele in procentpunten als in België. En de projecties voor 2014 geven sterker stijgingen voor Nederland (+4.6), en zeker voor Frankrijk (+6.0), in vergelijking met België (+2.5). Dus ondanks het feit dat België een zwaardere intrestlast heeft en relatief meer problemen met haar banken, houdt zij haar schuldratio toch beter onder controle dan Frankrijk en Nederland. En het is België die een boete zou krijgen?

Het is niet ondenkbaar dat België de schuldratio beter onder controle kon houden net omdat het haar structureel begrotingstekort niet sneller heeft teruggedrongen, zoals gevraagd door de Europese Commissie. Ondertussen lijkt men inderdaad wat af te stappen van het geloof dat als overheden in een recessie overal en tegelijk besparen er groei gecreëerd kan worden. Ik denk ook dat inflatie een rol gespeeld heeft in de betere prestaties van België (wat op langere termijn kan leiden tot verlies aan concurrentievermogen wegens het mechanisme van automatische loonindexatie, iets wat de federale regering ondertussen wel min of meer heeft aangepakt).

Dit wil absoluut niet zeggen dat de Belgische overheden dit structurele begrotingstekort niet moet verbeteren. Maar de vraag is tegen welke snelheid deze fiscale consolidatie moet gebeuren. Economen zoals Olivier Blanchard, hoofdeconoom bij het IMF, zeggen dat ze het eigenlijk niet weten. De evidentie lijkt te gaan in de richting van nu minder en later meer, in plaats van omgekeerd. Veel hangt waarschijnlijk af van de context. Wat België betreft, met zijn open economie en hoge overheidsschuld, ben ik wel van mening dat er meer bespaard zou kunnen worden. België zou dan wel een free ride nemen op de landen die niet besparen.

Samenvattend, als de begrotingsregels van Europa ervoor moeten zorgen dat de overheidsfinanciën houdbaar blijven, dan is de evolutie van de schuldratio waarschijnlijk één van de beste criteria die men kan hanteren. En België blijkt het  in vergelijking met Frankrijk en Nederland veel beter gedaan te hebben tijdens de crisis, ondanks het feit dat België hoge intrestlasten heeft en relatief meer heeft moeten betalen voor haar banken. Een boete lijkt dan ook niet op zijn plaats.

Zou de EU-boete voor België terecht zijn?

België zou wel eens een boete kunnen krijgen omdat ze haar begrotingsdoelstelingen niet haalde. Voor Karel De Gucht ligt de schuld bij de N-VA, omdat de Europese Commissie blijkbaar ook rekening houdt met de laatste drie jaar (en niet enkel 2012). De Gucht:

België heeft niet gedaan wat het zou moeten doen en wat het moest doen op structureel vlak. Er is drie jaar lang een beperking van het tekort nodig met 0,75 procent, dus 2,25 procent op drie jaar. Dat is niet het geval. Daarnaast moest het tekort voor 2012 onder de 3 procent blijven. Ook dat is niet het geval. Dus op die twee criteria worden de doelstellingen niet gehaald. De Commissie staat voor een dilemma en zal zich op 29 mei uitspreken

Deze tekst gaat niet over wie de schuld heeft. Ik vraag me wel af waarom enkel België een boete zou krijgen, en bijvoorbeeld niet ook Frankrijk en Nederland. Ik geef hieronder voor 3 domeinen telkens 2 grafieken die volgens mij aantonen dat België het op alle relevante criteria beter doet dan Nederland en Frankrijk. Alle data komen van Ameco.

Alvast mijn conclusie: als België dan toch een boete zou krijgen en deze landen niet, dan begrijpt deze geïnteresseerde burger -die het debat van dichtbij volgt- het niet meer. En ik zou dan graag willen weten wat de economische verantwoording is voor een boete voor België, en geen boete voor Nederland of Frankrijk. Een verantwoording die publiek gegeven moet worden, bijvoorbeeld in een hoorzitting in het Belgische federale parlement. Het zou het democratisch deficit waar de Europese Commissie zo aan lijdt, wat kunnen verminderen. Men zal dan bijvoorbeeld kunnen uitleggen waarom er gesaneeerd moet worden (en of men rekening houdt met bepaalde drempels), maar ook welke definities men gebruikt om het ‘structureel tekort’, de ‘output gap’ en de NAWRU te berekenen en welke assumpties men daarvoor gebruikt.

1. Begrotingstekort in 2012 en het gemiddelde over 2010-2012

De onderstaande figuur toont het begrotingstekort in 2012 van de meeste eurolanden. Zoals te zien is, scoort België niet goed en niet slecht: indien de PIGS-landen niet worden meegerekend, dan staat België nummer 5 in een rijtje van 8 (Euro17, het gewogen gemiddelde in de Eurozone, wordt niet meegerekend). Middenmoot, eerder aan de slechte kant, dus. Nederland en Frankrijk doen het met een begrotingstekort van respectievelijk 4.1% en 4.8% beduidend slechter. Daarenboven werd het tekort van België in 2012 met 0,7% verzwaard door nog eens een Dexia-nasleep, dus dat deel is niet structureel (of in ieder geval geen gevolg van beleid van deze regering of van de laatste drie jaren).

budgetdeficit2012

Indien we het gemiddelde begrotingstekort bekijken van de laatste drie jaren, dan geeft dit de onderstaande figuur (dezelfde landen). België staat nu plaats 6 van 8: dat betekent dat België het in 2012 beter doet dan het gemiddelde van 2010-2012, dus de prestatie van België kent relatief gezien een positieve evolutie. Bemerk dat Nederland en Frankrijk achter België staan met respectievelijk een gemiddeld tekort van 4.6% en 5.7%. Maar ook met een positieve evolutie in absolute termen, onder meer mogelijk gemaakt doordat ze van een groter tekort kwamen.

budgetdeficit20102012

In België was het tekort in 2009 5,5%, net zoals in Nederland. In Frankrijk was het 7%. Op drie jaar tijd moest België dit verbeteren met 2,25%, maar België is slechts verbeterd met 1,6%; Nederland met 1,5%. Frankrijk, komende van 7%, heeft het verbeterd met 2,7%. Beter dan België en Nederland, maar komende van een groter tekort. Overigens, indien de Dexia-nasleep er niet zou geweest zijn, dan was het begrotingstekort op drie jaar tijd verminderd met… 2.3%, net wat de Europese Commissie vraagt (zie citaat De Gucht – of betreft die 2,25% enkel structurele verminderingen? En wat is dat dan?)

2. Primair begrotingstekort in 2012 en het gemiddelde over 2010-2012

Het begrotingstekort is wat de Europese Commissie in het oog houdt, maar het zegt niet zozeer iets over de onderliggende prestatie van een land. Immers, in het begrotingstekort zit ook de intrest die betaald moet worden op de overheidsschuld. De overheidsschuld is natuurlijk relevant, maar dat is een last uit het verleden; voor België een grote last, vooral gemaakt in de jaren ’70 en ’80, gevolgd door een indrukwekkende sanering in de periode ’93-’07, omdaarna terug te stijgen door de crisis (zoals in alle andere landen).

Om de huidige prestaties te beoordelen, zou men beter het begrotingstekort zonder de intrestbetalingen beschouwen. Dat is het zogenaamde primair begrotingstekort (primary deficit – in Ameco: ‘net borrowing excluding  interest’). De onderstaande figuur geeft dit voor 2012. Nu staat België met een primair begrotingstekort van 0.5% op plaats 4 van 8. Bemerk dat Nederland en Frankrijk nog steeds achterop zitten, met een primair deficit van meer dan 2%.

primarybudgetdeficit2012

Indien we dezelfde gegevens bekijken voor het gemiddelde van de laatste drie jaren, dan geeft dat de volgende figuur. België heeft een gemiddelde van -0.4% en staat nu op plaats 3 wat betekent dat we een licht negatieve evolutie hebben gehad de laatste drie jaren. Nederland en Frankrijk hebben gemiddeld grotere primaire tekorten (respectievelijk 2.6% en 3.2%), maar hebben wel een positieve evolutie gehad (komende van een groter tekort). De kloof met België blijft echter groot.

primarybudgetdeficit20102012

3. Overheidsschuld in 2012 en de verandering ten opzichte van 2010

De onderstaande figuur toont de overheidsschuld (in % BBP) in 2012. Zoals gekend doet België het niet goed wat betreft de overheidsschuld, met een schuldratio in 2012 van 100%. Maar zoals gezegd is dat, zeker wat België betreft, een last uit het verleden en heeft België in goede tijden de schuldratio drastisch weten af te bouwen (hier een uitgebreid verhaal). En bijvoorbeeld Frankrijk zit ook al met een schuldratio van 90%; Nederland doet het met 71% duidelijk beter. Maar het niveau van de schuldratio is duidelijk niet een alleszeggend criterium, gezien Spanje wat dat betreft plots beter doet dan Frankrijk en België, terwijl Spanje wel tot de probleemlanden behoort.

grosspublicdebt2012

Wat betreft de overheidsschuld is het volgens mij belangrijker om naar de evolutie van de staatsschuld te kijken. En ja, die gaat voor België naar omhoog, maar elders vaak nog sterker. De onderstaande figuur geeft de procentpunt verandering van de staatsschuld in 2012 ten opzichte van 2010. In België steeg deze met 4.1 procentpunt, in Frankrijk en  Nederland met respectievelijk 4.4 en 8 procentpunt.

grosspublicdebt2012vs2010

Conclusie

Op bijna alle criteria doet België het beter dan Frankrijk en Nederland (en de PIGS-landen). Het enige waarop België slechter scoort wat betreft deze figuren is de overheidsschuld, maar nogmaals, dat is een last uit het verleden en men kan België hier niet jaar na jaar op afrekenen. Men kan misschien wel een grotere inspanning vragen van België om die schuld te verminderen, maar dan wel met een beoordelingscriterium dat geen rekening houdt met die last uit het verleden. Men kan bijgevolg het primair begrotingstekort en de evolutie van de staatsschuld bekijken. Wel, op beide vlakken doet België het een pak beter dan Frankrijk en Nederland.

Ik spreek me in deze tekst niet uit of en in welke mate België meer had kunnen doen. Dat is niet de vraag die ik wou beantwoorden. De vraag is of een boete voor België terecht zou zijn, en dan is een vergelijking met andere landen aangewezen. Op basis van de bovenstaande gegevens denk ik dat het niet terecht zou zijn dat België wel en Nederland en Frankrijk geen boete krijgen. Is dat toch het geval, dan verdient de Belgische burger volgens mij een duidelijke uitleg van de bevoegde Commissaris, en liefst in een publieke hoorzitting in het federale parlement.

 

Niet weten wat een logaritme is, daar loop je mee te koop

De Morgen pakte er gisteren mee uit op de voorpagina: 22% van de jongeren onder de 25 jaar is werkloos. En opvallend, uit de cijfers van de VDAB is de stijging op jaarbasis met 12,8% het grootst onder de hoogopgeleiden. De werkloosheid bij de hoogopgeleide jongeren steeg zelfs met 17,8%. Het zou sommigen ertoe kunnen verleiden om het almaar toenemende aantal hoogopgeleiden met de vinger te wijzen: in totaal is bijna 30% van de bevolking hoogopgeleid, en misschien is dat wat te veel van het goede.

Maar meer gedetailleerde cijfers geven een ander beeld: de situatie voor de hoogopgeleide is nog steeds veel rooskleuriger dan voor de laagopgeleide, ook wat de jongeren betreft. Van de 211.000 werklozen in Vlaanderen in maart 2013 is bijna de helft laagopgeleid, tegenover 15% hoogopgeleid. Indien we enkel naar de jongeren kijken, dan is 11% van alle Vlaamse werklozen een laagopgeleide jongere, tegenover nog geen 2% een hoogopgeleide jongere. Er zijn dus nog steeds veel meer laagopgeleide jongeren. De grote relatieve stijging van de werkloze hoogopgeleiden is te verklaren doordat deze categorie van een relatief lage basis vertrekt: in totaal kwamen er in een jaar 578 hoogopgeleide werkloze jongeren bij, waardoor deze categorie aanzwol tot net geen 4.000 werklozen.

STEM

De absolute aantallen zijn relatief laag. Toch kan het zijn dat we ons zorgen moeten maken, niet zozeer over het aantal hoogopgeleiden, als wel over de afstemming van vraag en aanbod. Het is immers al langer bekend dat er een gebrek is aan een bepaalde categorie opgeleiden, namelijk de zogenaamde STEM-opgeleiden: Science, Technology, Engineering & Mathematics. Het gaat om ingenieurs, wiskundigen en andere ‘harde’ wetenschappers, die veel wiskunde en cijfers in hun opleiding moeten verwerken.

Dat is het puur economische argument voor meer STEM-profielen: de economie heeft ze nodig. Er is volgens mij echter nog een maatschappelijk argument. Cijfers regeren de wereld, of zouden dat moeten doen. Of het nu gaat om het bouwen van een brug of het verbeteren van ons onderwijssysteem: zonder cijfers en goede statistiek vaar je blind en regeert het buikgevoel, wat veelal een synoniem is voor willekeur.

Meer STEM-opgeleiden betekent meer aandacht voor cijfers, ook in het democratische beslissingsproces. Media en politiek zijn nu gedomineerd door hoogopgeleiden die geen of weinig cijfers in hun opleiding hebben gezien. De aandacht voor cijfers en goede statistiek is volgens mij ondermaats. Meer nog, vaak wordt het gebruik van cijfers weggewuifd met de dooddoener dat je met cijfers alles kunt bewijzen.

Die dooddoener is tot op zekere hoogte correct: cijfers kúnnen misbruikt worden. De stijgende werkloosheid onder jonge hoogopgeleiden is een treffende illustratie: de grote relatieve stijging van de werkloosheid onder de hoogopgeleide jongeren kan een aanleiding zijn om te spreken van een verzadiging van de arbeidsmarkt voor hoogopgeleiden. Maar iedereen die een basisopleiding statistiek heeft gehad, zal onmiddellijk de absolute cijfers willen zien vooraleer conclusies te trekken.

Meer hoogopgeleiden – die grotendeels het publieke debat volgen en bepalen – die een begrip hebben van cijfers en goede statistiek zouden dergelijk misbruik gemakkelijker kunnen doorprikken. Met andere woorden, doordat er te weinig cijfergeletterdheid is, is het al te vaak zo dat je met cijfers alles kunt bewijzen. Meer cijfergeletterdheid zal leiden tot een kritische houding en een beter debat over cijfers. En wees gerust: ook mét cijfers is er nog veel ruimte voor ideologie en ethiek.

Je kunt natuurlijk jongeren niet dwingen om plots massaal een STEM-opleiding te gaan volgen. Jongeren moeten in de eerste plaats kiezen voor een richting die hen boeit. Maar hun omgeving is daarbij ook een bepalende factor voor die keuze. En ik kan me niet van de indruk ontdoen dat een goed begrip van cijfers te veel als saai wordt gezien. Om het met een boutade te zeggen: niet weten wie Shakespeare is, is beschamend; niet weten wat een logaritme is, daar loop je mee te koop.

Aan alle jongeren die eraan denken een STEM-opleiding te volgen, zou ik dan ook Nate Silver als voorbeeld willen suggereren: deze über-geek is in de VS een nationale bekendheid geworden omdat hij de winnaar van de laatste twee presidentsverkiezingen voorspelde. In 2012 had hij daarenboven ook nog eens 50 van 50 staten correct voorspeld. Hij deed het daarmee beter dan veel gerenommeerde experten en peilingbureaus. Zijn kracht: publiek beschikbare cijfers en goede statistiek.

Deze tekst verscheen eerst bij De Morgen.

Update: deze bevraging bij een 1000-tal Britten geeft wat data die de opinie in bovenstaande tekst ondersteunt. Vooral vraag Q1b is veelzeggend:

Q1b

 

De hoge arbeidslasten in België nader bekeken

Vandaag werd nog maar eens duidelijk dat België arbeid zwaar belast. Uit cijfers van Eurostat blijkt dat 42,8% van wat arbeid oplevert wordt wegbelast (door sociale bijdragen en inkomensbelasting). Als je dat vergelijkt met onze buurlanden en met de drie Scandinavische landen die in de EU zitten, dan blijkt dat België aan de top staat van de arbeidslasten, zoals blijkt uit onderstaande figuur.

taxrate

Bron: Eurostat

Maar in België gaat er een relatief groot aandeel van het BBP naar arbeid. Daar bestaan ook cijfers van bij de Europese Commissie onder de vorm van ‘adjusted wage share’. Dat meet het aandeel van het BBP dat naar lonen gaat (vóór belastingen en sociale bijdragen) als vergoeding voor arbeid; het andere deel gaat naar de vergoeding van kapitaal. België staat wat betreft het ‘loonaandeel’ op plaats twee, na de UK, zoals blijkt uit onderstaande figuur.

adjustedwageshare

Bron: Ameco

Als je het bruto loonaandeel vermenigvuldigt met de loonlasten dan krijg je het netto loonaandeel in het totaal BBP. België schuift dan een paar plaatsje op in de rangschikking, zoals uit onderstaande figuur blijkt. De hoge arbeidslasten worden dus een beetje gecompenseerd doordat het loonaandeel zo hoog is, waardoor de Belgische werknemer netto gezien niet meer achteraan bengelt.

wageshareaftertaxes

Bron: Eurostat+Ameco (en eigen berekening)

Het netto loonaandeel (of ‘wage share after taxes’) is wat de werknemers netto in hun loonzakje krijgen. Dat kan je sparen of consumeren. Als je het consumeert moet je opnieuw belastingen betalen onder de vorm van BTW en andere vormen van belastingen. De netto consumptie kan dus bekeken worden als het ‘netto loonaandeel’ vermenigvuldigt met (100% – consumptietaks). Dat geeft onderstaande figuur.

potentialnetconsumption

Bron: Eurostat+Ameco (en eigen berekening)

Dit is wat je de werknemers netto potentieel kunnen consumeren, na alle belastingen. België staat nu plots in de middenmoot. Als werknemer doen we het wat betreft mogelijke netto consumptie niet zo slecht.

De Scandinavische landen staan achteraan. Vooral Denemarken gaat omlaag. De reden is dat deze landen veel financieren via hun overheid. Het is nog maar eens het bewijs dat overheidsuitgaven op zich niets zeggen (wat krijg je ervoor terug?). Als liberaal is voor mij het overheidsbeslag geen graadmeter, maar wel in welke mate dat er zoveel mogelijk gelijke kansen worden gegeven (en wat dat betreft kan het veel beter). En ik bevind me daarbij in goed gezelschap.

Betekent dit dat er geen probleem is met onze arbeidslasten. Ik denk het wel. In België betaal je al vanaf 35.000 euro jaarinkomen het hoogste tarief van ongeveer 53,5% (incl. gemeentelijke opcentiemen). Dat fnuikt mensen die vooruit willen en geeft mensen onvoldoende kansen.

Welk beleid?

Alvast drie verschuivingen/veranderingen waarvan ik denk dat ze goed zouden zijn:

1. verschuiving van arbeidslasten op lage inkomens naar hoge inkomens: zoals hiernet gezegd betalen de lage inkomens te snel te veel belastingen; binnen de arbeidslasten moet er een verschuiving komen van lagere naar hogere inkomensklassen

2. bedrijfssubsidies in België zijn veel hoger dan in de 7 buur- en of toplanden (behalve Denemarken): die zou je kunnen verlagen (halveren zelfs) in ruil voor lagere lasten op bedrijven;

3. schaf de loonvorming op anciënniteit af: in België blijven de lonen veel meer doorstijgen dan in de 7 buur- en of toplanden (behalve Frankrijk) waardoor de oudere werknemers zich uit de markt prijzen. Daardoor moeten we veel betalen aan pensioenen en zijn onze arbeidslasten te hoog.

En buiten belastingsverschuivingen zou ik een debat willen over de kerntaken van de overheid. Die doet volgens mij sommige dingen te veel (ik heb er hierhier en hier over geschreven). Andere dingen doet ze te weinig, zoals meer gelijke kansen geven (ik heb daarover onder meer hier, hier, hier, en hier over geschreven).

Tot slot. Een verschuiving naar belastingen op kapitaal lijkt me op basis van de bovenstaande cijfers niet aangewezen: het loonaandeel is relatief hoog, wat betekent dat het kapitaalaandeel relatief laag is. En in tegenstelling van wat men vaak zegt, blijkt uit de cijfers van Eurostaat dat België ook al heel wat belastingen heft op kapitaal. Daardoor is het Belgische kapitaal-aandeel na belastingen het vijfde in het rijtje van 8 beschouwde landen (er zijn enkel data van 2000 voor wat betreft de belasting op kapitaal in Denemarken). Je kan zelfs stellen dat, als je het netto bekijkt, de werknemer in in België relatief gezien iets beter af is dan diegene die kapitaal verschaft.

capitalshareaftertaxes

Bron: Eurostat+Ameco (en eigen berekening)

 

Red ons pensioen: schaf loonvorming op anciënniteit af

Naar aanleiding van de publicatie van het jaarlijks rapport van de Nationale Bank over de economische en financiële ontwikkeling, was er heel wat te doen over de hoge en stijgende Belgische overheidsuitgaven. Als reactie schreef ik de blog ‘Overheidsuitgaven op zich zeggen niets’ met daarin cijfermateriaal dat overduidelijk aantoont dat België wat betreft de primaire overheidsuitgaven in de middenmoot zit, zowel wat betreft het niveau als de stijging ervan, als je België vergelijkt met 7 buur- en/of toplanden.

Aangezien ik wel vaker mythen over België heb willen ontkrachten (over overheidsschuld, ambtenaren, tranfsers en inkomensongelijkheid) verwachtte ik me aan de gebruikelijke kritiek “dat niet het niveau van uitgaven belangrijk is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid”. Ik heb daarop willen anticiperen door in mijn blogtekst aan te geven dat België eigenlijk minder uitgaven doet dan op het eerste gezicht lijkt, of dat in sommige andere landen de individuele burger een groter deel van de kosten van bijvoorbeeld de sociale zekerheid zelf moet betalen.

Dat verhinderde niet dat ik toch als repliek kreeg dat we als Belg te weinig terugkrijgen van onze overheid, te weinig waar voor ons belastinggeld. Ik wil daar in meegaan, maar enkel als ik dat kan doen op basis van cijfers; anders verzand je in anekdotische discussies, of haal je er één aspect uit in vergelijking met één bepaald land waarop België dan inderdaad slechter of beter scoort.

Pensioenen: te weinig waar voor ons geld

Via Twitter kreeg ik van @hdmaert (#volgtip) cijfers van de Oeso in verband met de pensioenen. Volgens hem krijgt een Belg die 100 verdient slechts 40 pensioen, terwijl men in Nederland 70 krijgt (1ste+2de pijler samen), met een link naar een data sheet van de Oeso. Ik ben dan op zoek gegaan naar wat de Oeso de Replacement Rates noemt en ik heb dit vergeleken met de pensioenuitgaven van de overheid en de privé. Hieronder vind je de analyse voor België en 7 buur- en/of toplanden.

De eerste figuur geeft de overheids- en privé-uitgaven voor pensioenen in 2009 (in % van het BBP). Hieruit blijkt dat België in totaal 13,3% uitgeeft aan pensioenen; enkel Frankrijk geeft meer aan pensioenen.

uitgavenpensioen

Bron: Oeso (xls)%

Alvast twee opmerkingen bij deze figuur.

1. Deze figuur moet waarschijnlijk genuanceerd worden. Het aandeel privé voor België is met 3,3% van het BBP verrassend hoog gegeven het feit dat we geen veralgemeend kapitalisatiestelsel hebben, maar voornamelijk een repartitiestelsel. In 2006 was het privé-aandeel volgens de Oeso-cijfers nog slechts 1,3% van het BBP of 2%punt lager. De privé-uitgaven voor pensioenen zijn dus op drie jaar ruim verdubbeld. De enige verklaring die ik kan bedenken is de forse uitbreiding van de 2de en 3de pijler van ons pensioenstelsel, wat een kapitalisatiestelsel is. De huidige werkgevers lijken volop aan het sparen te zijn via het kapitalisatiestelsel. Als dat het geval is, dan zijn de privé-uitgaven van pensioen geen goede graadmeter, althans niet voor België, omdat het uitgaven zijn aan het begin van een kapitalisatie-systeem, waar de betaler pas in de toekomst van zal kunnen genieten. Meer nog, de Belgische overheid spaart dan eigenlijk mee voor later: nu loopt ze belastingsinkomsten mis (a rato van 50%) om in de toekomst, wanneer de gepensioneerde zijn 2de en 3de pijler aanspreekt, dit te kunnen belasten (weliswaar slechts a rato van 16%).

2. Uit de recente ECB-studie blijkt dat 80% van de oudere Belgen een eigen woning bezitten, wat niet onterecht als de vierde pijler bekeken wordt voor het pensioen. In Duitsland, bijvoorbeeld is dit slechts 59%, in Nederland 55%.

Replacement Rates

Maar zelfs als je enkel de overheidsuitgaven bekijkt, dan geeft België nog steeds veel uit aan pensioenen (10% van het BBP). Dat wil nog niet zeggen dat België het daarmee slecht doet. Het zou ook kunnen dat door deze hoge uitgaven de gepensioneerden het ook beter hebben. Dat kan gemeten worden aan de hand van de replacement rate. De figuur hieronder geeft deze cijfers voor de gemiddelde, lage en hoge verdieners (met links de hoogste bruto replacement rate voor de gemiddelde verdiener).

RR

Bron: Oeso

De figuur vertelt een aantal interessante zaken wat betreft:

– de gemiddelde lonen (rode lijn): België staat op plaats 7 van 8; enkel Frankrijk doet het slechter; het verschil is echter niet groot tussen plaats 7 (België) en plaats 4 (Duitsland).

– de lage lonen (blauwe lijn): België staat op plaats 4 van 8; Frankrijk blijft op plaats 8. Verschillen zijn groter.

– de hoge lonen (groene lijn): België staat op plaats 7 van 8; ook nu doet enkel Frankrijk het slechter; de verschillen met de hogere plaatsen zijn echter groter (we hangen voor de hoge lonen meer tegen Frankrijk dan tegen Duitsland)

Nederland staat steeds op de eerste plaats met een bruto replacement rate van 86-93%, behalve voor de lage lonen waar Denemarken een replacement rate heeft van 120%.

Dus ondanks hoge uitgaven hebben de Belgische gepensioneerden met een gemiddelde en laag inkomen een pensioen dat zich in de lagere middenmoot bevindt. Wat betreft de hoge verdieners bengelen we duidelijk achteraan (dat zal met de 2de en 3de pijler in de toekomst hopelijk verbeteren). Voor Nederland is het net omgekeerd: ondanks relatief lage uitgaven, krijgen de Nederlandse gepensioneerden veel terug. Op basis van deze cijfers is het duidelijk dat België het niet goed doet; enkel Frankrijk doet nog slechter.

Werkzaamheidsgraad

De reden is wel bekend en niet ver te zoeken: er werken maar relatief weinig oudere werknemers in België en Frankrijk. De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad zijn de werkenden gedeeld door het aantal personen van die leeftijdscategorie.

werkzaamheidsgraadALL

Bron: Oeso

De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.

Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. Tenzij er iets speciaal aan de hand in België is met deze leeftijdscategorie, is dit niet te verklaren.

Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.

werkzaamheidsgraadMenWomen

Bron:  Oeso

Deze figuur is volgens mij cruciaal, omdat het duidelijk aangeeft wat de pijnpunten zijn wat betreft de vergrijzing in België.

Ten eerste blijkt nogmaals dat België voor zowel mannen en vrouwen en voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan gemiddeld in de 7 buur- en/of toplanden (het verschil, aangegeven met de balkjes is steeds positief). Maar dat kan sterk variëren: vrouwen van 25-34 jaar werken nagenoeg evenveel (0,4 procentpunt minder) als in de 7 beschouwde landen, terwijl vrouwen van 55-64 jaar veel minder werken (21 procentpunt minder).

Ten tweede is het opvallend dat de werkzaamheidsgraad van mannen weinig verschilt met de 7 beschouwde landen en er min of meer gelijke tred mee houdt in de leeftijdscategorie 25-54, om daarna zeer sterk af te nemen vanaf 55 jaar. De werkzaamheidsgraad vanaf 55 jaar neemt ook wel af in de 7 beschouwde landen, maar in België is die afname veel sterker en vergroot de kloof van 2,7 procentpunt tot 16,5 procentpunt.

Ten derde, en wat mij betreft het meest verrassende, is de lagere werkzaamheidsgraad van vrouwen van 45-54 jaar, namelijk 70% terwijl ze in de 7 buur- en/of toplanden heel licht stijgt van 79,9% tot 80,3%. In België is de werkzaamheidsgraad van de 10 jaar jongeren vrouwen (35-44 jaar) nog 77% tegenover 80% in de 7 buur- en/of toplanden. Daardoor vergroot de kloof tussen België en de 7 landen van 2,7 procentpunt voor 35-44-jarige vrouwen naar 10,3 procentpunt voor 45-54 jarige vrouwen om daarna nog sterker af te nemen tot een kloof van 21 procentpunt voor vrouwen van 55-64 jaar. Let wel, het is waarschijnlijk niet zo dat de vrouwen op 10 jaar massaal afhaken; het is eerder zo dat ze nooit eerder gewerkt hebben. Men kan dus verwachten dat de activiteitsgraad van de 45-54 jarige vrouwen binnen tien jaar hoger zal liggen dan nu.

Loonvorming op anciënniteit

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is wellicht de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België zou het loon te veel automatisch stijgen met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijs de werknemers zichzelf uit de markt.

De automatische loonstijging met anciënniteit zie je niet bij de 7 buur- en/of toplanden. De grafiek hieronder geeft het loon per leeftijdscategorie ten opzichte van het loon van een dertiger, zowel voor België als voor het gemiddelde van de zeven beschouwde landen. Hieruit blijkt dat de lonen in België fors blijven stijgen met de leeftijd terwijl het gemiddelde in de zeven landen nagenoeg stabiel blijft  (Frankrijk is de uitzondering, met ook een lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers; in UK dalen ze). Let wel, uit deze figuur kan niet opgemaakt worden welke lonen in absolute waarde hoger zijn, aangezien ze herschaald zijn met het loon van de dertiger van dat land. Het is enkel een goede weergave van de loonspanning tussen de verschillende leeftijdscategorieën.

loonspanning
Loonspanning tussen leeftijdscategorieën. België vergeleken met de 7 buur- en/of toplanden.
Bron: Earnings Survey 2010 Eurostat

Ik denk dat de loonvorming op anciënniteit minstens even belangrijk is als de algemene loonlasten. Dat zou vooral in de privé-sector een probleem zijn, en minder bij de overheid. En ook meer bij bedienden dan bij arbeiders, zoals uit een presentatie van Jan Denys op een recente gespreksavond van Randstad bleek. Er zou wel heel wat variatie zijn tussen de verschillende sectoren.

Conclusie: België doet het niet goed wat betreft de pensioenen: we geven veel uit maar krijgen weinig terug. Dat is waarschijnlijk voor een groot deel te verklaren door de lage werkzaamheidsgraad bij de oudere werknemers. Dat is een probleem dat België kent uit het verleden, maar dat wel moet aangepakt worden. En dat wordt op zijn beurt waarschijnlijk veroorzaakt door de loonvorming op anciënniteit. Ik denk dat die discussie minstens even belangrijk is als de discussie over algemene loonlasten.

En heel dit verhaal kan ook positief bekeken worden: er ligt voor België een gigantische werkbonus voor het rapen. We hebben al stappen gezet met een latere pensioenleeftijd en ik verwacht wel wat van de expertencommissie die recent is opgericht. De werkbonus verzilveren moet één van de belangrijkste thema’s worden van de komende jaren. En om die te verzilveren is geen tweederde meerderheid nodig. De welvaartsstaat kan je immers hervormen bij gewone meerderheid.