Zin en onzin van Tax Liberation Day

Deze week vierden we in België de ‘Tax Liberation Day’ (DM 8/8). Volgens een studie van Ernst&Young begint een typische werknemer in België vanaf die dag ‘voor zichzelf’ te werken, en niet meer voor de overheid. Tax Liberation Day valt in de Europese Unie het laatst in België.

Hieruit zou men kunnen besluiten dat de belastingdruk het hoogste is in België. Maar dat is niet zo: de studie bekijkt enkel de arbeidslasten voor een ‘typische’ werknemer; het gaat dus niet om de totale belastingdruk, noch is het geaggregeerd voor alle werknemers. De totale belastingdruk is weliswaar hoog in België, maar lager dan in de Scandinavische landen en Frankrijk. En meer dan in vele andere landen krijgen bepaalde categorieën van werknemers in België een loonsubsidie, waardoor het vergelijken van ‘typische’ werknemers van verschillende landen niet het volledige verhaal vertelt.

Ik stel me ook vragen bij de meerwaarde van de rangschikking. Zo zijn de werknemers in de landen met de laagste arbeidslasten niet te benijden: Cyprus staat aan kop, daarna volgen Ierland, Malta, het Verenigd Koninkrijk en Bulgarije. En in Spanje vieren ze Tax Liberation Day een maand eerder dan in Duitsland en bijna twee maanden eerder dan in België. Maar welke werknemer verkiest de Cypriotische of Spaanse situatie boven de Duitse of de Belgische?

Voor de werknemer is het bovendien belangrijker hoeveel hij netto ontvangt en wat hij daarmee kan kopen. In een eigen analyse op basis van geaggregeerde cijfers van de Europese Commissie vergeleek ik de arbeidslasten in België met onze vier buurlanden en drie Scandinavische landen. Ook uit deze cijfers blijkt dat de arbeidslasten voor de Belgische werknemers het hoogst zijn. Maar het loonaandeel in de economie is in België ook zeer hoog. Als je dat meerekent, samen met de btw en andere vormen van belastingen, dan komen de Belgische werknemers wat betreft de netto koopkracht op de vierde plaats op een totaal van acht landen, vóór Nederland en de Scandinavische landen.

En ook met deze rangschikking is lang niet het laatste woord gezegd. Stel bijvoorbeeld dat in Finland kinderopvang door overheidssubsidies heel goedkoop is voor werknemers; dat betekent dat werkende koppels met kinderen hiervoor weinig kosten moeten maken. In België kan kinderopvang heel duur zijn, wat het resterende besteedbare inkomen sterk verlaagt. Een dergelijk effect zou echter niet in de cijfers terug te vinden zijn. En het is ook niet eenvoudig om dat mee in rekening te brengen: is een typische werknemer iemand met of zonder kinderen?

Het is dus heel moeilijk om na te gaan welke werknemers beter af zijn. Toch heeft Tax Liberation Day ook zijn nut, omdat die jaarlijks gemaakt wordt, waardoor de evolutie in kaart gebracht kan worden. Zo blijkt dat Tax Liberation Day in België dit jaar 3 dagen later valt dan vorig jaar: de arbeidslasten zijn dus gestegen. En dat is waarschijnlijk niet in de juiste richting, omdat de meeste economen voor België een verschuiving willen van de belastingdruk, weg van arbeid. Dat de arbeidslasten gestegen zijn is volgens mij dan ook de voornaamste boodschap van deze studie.

Deze tekst verscheen eerst in De Morgen.

Kloof tussen burger en politiek is onoverbrugbaar

Begin juli mocht ik voor Open VLD een lezing geven over de theorie van de public choice, in aanloop van het ideologisch congres half november. De public choice-theorie is onder meer door James Buchanan, een Amerikaans econoom, ontwikkeld. Buchanan heeft er een Nobelprijs Economie voor gekregen.

De titel van de lezing was ‘De enige goede overheid is geen overheid?; de slides van de lezing vindt u hier. De lezing, zeker het theoretische luik, was grotendeels gebaseerd op het handboek ‘Public Choice III’ van Dennis C. Mueller, en dat gebruikt werd door prof. Erik Schokkaert in zijn lessen ‘Economische theorie van de politiek’.

Hieronder vindt u de uitgeschreven tekst van een deel van de lezing. Let wel, dit is niet letterlijk, want pas achteraf uitgeschreven. Ik beperk me ook tot het theoretische luik van de lezing, namelijk het deel over de rationele kiezer, een belangrijk concept binnen public choice.

Inleiding

De theorie van de public choice heeft een totaal andere benadering van de overheid. Vóór de theorie van de public choice werd er niet zoveel aandacht gegeven aan de problemen die een overheid met zich meebrengt; de overheid werd algemeen bekeken als een benevolente, of goedbedoelende actor die het algemeen belang nastreeft. Als dat je visie op de overheid is, dan zal je aannemen dat er weinig of geen kosten verbonden zijn aan een tussenkomst van de overheid.

De public choice-theorie breekt hier radicaal mee. Zij bekijkt de overheid niet als een monolithisch geheel, maar als een verzameling van individuen die elk hun eigen nut trachten te maximaliseren. Dit is een economische visie op de overheid, en public choice wordt dan ook soms omschreven als de economische theorie van de politiek.

De nutsmaximalisatie van die veelheid van individuen die een overheid telt, stemt vaak niet overeen met het algemeen belang. Als dit je visie op de overheid, dan zal je aannemen dat er wél grote kosten kunnen verbonden zijn aan een overheidstussenkomst. Je kan dan pleiten tegen overheidsinterventie, zelfs als het in theorie gewenst is dat een overheid zou tussenkomen.

Rationele kiezer

Een fundament van de public choice theorie is de rationele kiezer. Public choice bekijkt niet enkel de overheid als een verzameling van individuen die hun voordeel trachten te maximaliseren, maar de hele samenleving. Dus ook de burgers die in een democratie mogen (moeten) gaan stemmen.

Een belangrijke assumptie is dat voor de meeste burgers geldt dat hun ideeën of wat ze doen geen impact heeft op de massa. Dat geldt misschien niet voor bekende mensen, zoals de BV’s, maar die zijn natuurlijk maar met zeer weinig.

De economische theorie stelt dat een individuele burger zich zal informeren en zal stemmen indien dat een groter verwacht nut oplevert voor die individuele burger in vergelijking met de kost om zich te informeren en te gaan stemmen. Het nut voor een individu is de kans dat zijn of haar individuele stem het verschil maakt en effectief het beleid oplevert dat een voordeel geeft aan die individuele burger (P), vermenigvuldigd met het nut of voordeel dat het beleid oplevert voor die individuele burger (V). De kost (K) is niet enkel de moeite om te gaan stemmen, maar ook om zich te informeren zodat je weet welk beleid het meeste oplevert voor jezelf.

Volgens de public choice theorie zal je dus gaan stemmen als P*V > K. We weten dat P, de kans dat jouw ene stem het beleid bepaalt, verwaarloosbaar klein is. Nooit heeft één stem het beleid bepaald, en dat zal in de toekomst zeer waarschijnlijk ook niet gebeuren. Daar is genoeg empirisch onderzoek naar. Dat heeft als gevolg dat het onnuttig is om je te informeren en te gaan stemmen: of je dat nu doet of niet, het beleid is toch net hetzelfde. De kost K om te gaan stemmen is dan ook steeds groter dan het verwachte voordeel P*V. Een burger die rationeel is, informeert zich dus niet en gaat niet stemmen.

[Er is één uitzondering: als je toevallig sterk geïnteresseerd bent in politiek en het maatschappelijke reilen en zeilen, dan vervalt de kost om zich te informeren. Het wordt dan een hobby. Maar dat geldt dus enkel voor zij die toevallig deze interesse hebben. En dat aantal is laag. Ook al zal de lezer van deze blog in zijn omgeving heel wat mensen kunnen opnoemen die ook van nature geïnteresseerd zijn in een politiek. Dat is dan de typische selection bias: mensen zoeken andere mensen op met dezelfde interesse en creëren, bewust of onbewust, een bubbel die niet overeenstemt met een willekeurige steekproef van de maatschappij. Als je wél denkt dat jouw kennissenkring een goede proxy is voor de gemiddelde burger, dan zit je waarschijnlijk goed fout.]

Rent-seeking

Een tweede belangrijk concept is rent-seeking, gedefinieerd als het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep (lobby) ten koste van een grote groep (kiezer/consument), zonder dat hierdoor extra welvaart gecreëerd wordt.

Rent-seeking is volgens mij zeer moeilijk uit te roeien, omdat het grote voordelen oplevert en er weinig tegenactie is. Dat komt door een ongelijke kostenverdeling en door free-riding (of vrijbuitersgedrag).

De ongelijke kostenverdeling is goed te illustreren met het huidige landbouwbeleid van subsidies en quota. Quota leiden tot hogere prijzen voor producent en consument. De producent, de boer, zal dus pleiten vóór quota; de consument, wij allemaal, tegen.

Public choice bekijkt dit opnieuw vanuit het standpunt van het individu. Een individuele boer zal actie ondernemen opdat er quota zouden komen, indien het verwachte voordeel of nut voor de boer groter is dan de kost van de actie. Het verwachte voordeel is de kans (P) dat het lukt, vermenigvuldigd met het voordeel (Vquota) dat het de boer oplevert indien zijn actie lukt. Hetzelfde geldt voor de consument, waarbij een gelukte actie betekent dat er geen quota zijn (voordeel = Vgeenquota).

Stel dat de boer het pleit wint, dan gaan de prijzen van landbouwproducten naar omhoog. Die prijsstijging wordt betaald door alle consumenten aan alle boeren. Stel dat alle Belgische consumenten samen door de ingevoerde quota 100 miljoen euro per jaar meer betalen voor hun landbouwproducten, en dat die 100 miljoen euro gaat naar de Belgische boeren (voor de eenvoud van de argumentatie). Die 100 miljoen euro moet dan verdeeld worden over 11 miljoen consumenten, of minder dan 10 euro per consument. Echter, de 100 miljoen euro die de boeren extra ontvangen door de quota moet verdeeld worden over slechts 80.000 boeren, of 1.250 euro per jaar.

Wie zal er actie ondernemen om quota in te stellen of af te blokken? Alvast niet de consument, want het levert nog geen 10 euro per jaar op. De boer, daarentegen, heeft heel wat meer te winnen per jaar.

En dat is nog niet het einde van het verhaal. Deze dynamiek wordt nog versterkt door free-riding of vrijbuitersgedrag. Stel dat ik zo irrationeel ben dat ik voor 10 euro per jaar wél actie wil voeren tegen landbouwquota. En stel dat ik met mijn tegenlobby er effectief in slaag om de quota af te blokken. Dan zal ik inderdaad 10 euro minder moeten betalen. Maar 11 miljoen andere consumenten zullen ook 10 euro minder moeten betalen. Dus waarom zou ik überhaupt actie ondernemen, als ik gewoon kan meesurfen op de actie van iemand anders? Laat iemand anders maar de kastanjes uit het vuur halen…

Dat geldt natuurlijk ook voor de boer en zijn collega-boeren. Maar dat is nog een bijkomend gevolg van het feit dat er veel consumenten zijn en slechts relatief weinig boeren (naast de ongelijke kostenverdeling): het is gemakkelijker voor een kleinere groep om zich te organiseren dan voor een grote groep. Bovendien kan je in een kleinere groep gemakkelijker in het oog houden of iedereen zijn steentje wel bijdraagt: de sociale controle is er groter en vrijbuiters kunnen gemakkelijker geïdentificeerd en afgestraft worden. De groep is vaak ook homogener. Dat is bij de massa consumenten zeer moeilijk, zoniet onmogelijk. Daarenboven moet de massa consumenten zich op veel domeinen verdedigen tegen lobby’s, terwijl de boeren-lobby zich kan concentreren op landbouwbeleid.

Rationeel onwetend

Als het concept van de rationele kiezer gecombineerd wordt met dat van free-riding, dan moet je concluderen dat het voor een individuele kiezer rationeel is om zich niet te informeren. En dat blijkt ook het geval te zijn: de grote meerderheid weet weinig af van het politieke reilen en zeilen. Uit een enquête bij jonge mensen die een lerarenopleiding volgen bleek dat 30% niet weet dat Kris Peeters Vlaams minister-president is; meer dan de helft weet niet dat Wouter Beke een CD&V’er is en een kwart denkt dat de PS in Vlaamse regering zit.

Een geruststelling kan zijn dat de onwetende burgers door hun onwetendheid misschien wel foute keuzes maken, maar dat die fouten willekeurig zijn: als je ze allemaal samen neemt, dan compenseren de fouten elkaar. De ongeïnformeerde kiezers zorgen dan enkel voor ruis. Zij die zich wél informeren bepalen dan toch nog steeds het beleid; zij zijn dan het signaal in de ruis.

Rationeel irrationeel

Zo optimistisch is niet iedereen. Bryan Caplan, een Amerikaans econoom, schrijft in zijn boek ‘The Myth of the Rational Voter’ dat kiezers niet rationeel onwetend zijn, zoals de theorie van de public choice lang gesteld heeft, maar rationeel irrationeel.

Caplan stelt dat, aangezien één stem toch geen significante impact heeft op het beleid, de kost van een foute keuze nagenoeg nul is. Kiezers zullen zich dan laten leiden door ‘aangename’ keuzes, of ze nu juist zijn of niet. Meer nog, politici weten zelf wel wat de goede keuzes zijn, maar willen natuurlijk verkozen worden en volgen de keuzes van de burgers, ook als ze fout zijn.

Caplan zelf geeft onder meer het voorbeeld van vrijhandel, waar kiezers vaak tegen zijn, omdat ze denken dat vrijhandel de welvaart verlaagt, ook al is er weinig twijfel bij economen dat vrijhandel de welvaart verhoogt. Ze zijn dan vóór verstorende maatregelen zoals landbouwquota en subsidies, om de boeren te beschermen. Zelf zou ik het voorbeeld geven van een congestietaks, zeker in België: Brussel en Antwerpen zijn blijkbaar de steden met de meeste files. Elke econoom zou een congestietaks invoeren, maar de politiek is vooralsnog niet gevolgd. En Bruno Tobback heeft het als minister zelfs letterlijk gezegd: “we weten wat we moeten doen, maar dan geraken we niet herkozen”. Hij had het dan over klimaatbeleid.

Besluit

Er is dus een reden waarom er een kloof is tussen de burger en de politiek: het brengt de individuele burger niets op om geïnteresseerd te zijn. Is de burger wél geïnteresseerd in politiek, dan is dat louter toevallig zo, net zoals er mensen zijn die toevallig geïnteresseerd zijn in sport, de natuur, geschiedenis,….

Voor economisch gewin moet je je als individu niet interesseren in politiek, omdat het simpelweg economisch niets opbrengt. Je kan volgens mij de ongeïnteresseerde burger dan ook niets verwijten.

Zelf ben ik pessimistisch over de mogelijkheid om de kloof tussen burger en politiek te dichten. Het feit dat er geen economisch gewin te halen valt, de ongelijke kostenverdeling van het lobbyen, het free-rider probleem: het zijn allen zaken die moeilijk te verhelpen zijn.

Transparantie kan zeker helpen, zodat er tenminste controle kan zijn door de toevallig geïnteresseerde burger. En dat kan zelfs enigszins een impact hebben op de beleidsmakers, omdat ook zij (deels) in een bubbel leven, namelijk die van de geïnteresseerde burger.

Tot slot, er is volgens mij wel een belangrijk onderscheid te maken tussen de geïnteresseerde en de geëngageerde burger. De eerste werd in deze tekst gedefinieerd als iemand die het maatschappelijke debat opvolgt en een goed geïnformeerde stem kan uitbrengen bij de democratische verkiezingen. De geëngageerde burger zou ik definiëren als iemand die concreet wil meebouwen aan de samenleving en zich wil inzetten voor andere mensen. En daar heb je niet noodzakelijk kennis van politiek voor nodig: om een kansarm kind in je buurt te helpen met huiswerk of om jeugdtrainer te zijn bij de plaatselijke voetbalclub is het echt niet nodig te weten dat Wouter Beke de voorzitter is van CD&V.

GASTPOST – Een toekomstbestendig pensioensysteem mag niet worden gebruikt voor herverdeling

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Pensioenen krijgen recent nogal wat aandacht: men wordt er zich meer en meer van bewust dat het huidige systeem zonder diepgaande wijzigingen niet in staat is aan de toekomstige noden te voldoen. Het blijft weliswaar een politieke hete aardappel, maar recent zijn er enkele interessante voorstellen gemaakt. Peter van Rompuy en Robrecht Bothuyne van CD&V willen de pensioenleeftijd koppelen aan de levensverwachting.  Groen bekijkt het van de andere kant en wil het pensioen laten afhangen van het aantal gewerkte jaren.

Een pensioen is, in de kern, een overdracht van een actief persoon (die een deel van de door hem of haar geproduceerde waarde afstaat) naar een inactief (=gepensioneerd) persoon. Bij persoonlijk pensioensparen zijn beide personen een en dezelfde: je spaart terwijl je actief bent, en geniet van het resultaat wanneer je met pensioen gaat. In de meeste westerse economieën is er in de eerste helft van de 20ste eeuw echter een wettelijk pensioensysteem ingevoerd waarbij huidige actieve werknemers een bijdrage betalen die gebruikt wordt om de pensioenen van de huidige gepensioneerden te betalen.

Dit opzet werkte uitstekend gedurende meerdere decennia om drie redenen:

  • met een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, en een levensverwachting van vooraan in de 70 waren er relatief weinig gepensioneerden;
  • het aantal actieve werknemers nam toe door de toenemende bevolking in het algemeen, en door een groeiende participatiegraad in het arbeidsproces van vrouwen; en
  • dankzij investeringen in snel evoluerende technologie ging ook de productiviteit van deze werknemers in stijgende lijn.

Helaas houdt dit systeem een inherent risico in dat het vergelijkbaar maakt met een Ponzi-systeem. Hierin wordt de opbrengst van de zogenaamde investering aan de eerste deelnemers betaald met de inleg van de volgende lichting, en zijn er dus steeds meer nieuwe investeerders nodig om het stelsel overeind te houden. Op dezelfde manier zijn er steeds meer bijdragen (en bijdragenden) nodig om de uitgaven te blijven dekken wanneer de totale pensioenkost gaat stijgen. En dat is precies wat gebeurde: er werd steeds vroeger met pensioen gegaan, en steeds langer geleefd – met onvoldoende groei aan de inkomstenkant.

Het is dus glashelder dat het huidige systeem moet worden aangepast, en de twee recente voorstellen van CD&V en Groen geven de richting aan. Beide gaan echter een fundamentele vraag uit de weg: is het pensioen een geschikt middel om aan sociale herverdeling te doen?

Er zijn goede gronden om dat te verwerpen. Sociale herverdeling tussen generaties gaat immers gepaard met gigantische risico’s. Beloften die pas over 20, 30, 40 jaar, of zelfs later moeten worden waargemaakt zijn te gevaarlijk in de handen van politici, die het niet makkelijk hebben verder te denken dan de volgende verkiezingen. De pensioenproblemen die zich nu manifesteren zijn hiervan een scherp voorbeeld – niet alleen omdat politici graag beloften maken, maar ook omdat de onzekerheid over dergelijke lange perioden bijzonder groot is. Herverdeling moet kunnen worden bijgestuurd aan de hand van noden en beschikbare middelen, en besluiten die je binden over meerdere decennia zijn dus beslist geen goed idee.

De basis voor een duurzame oplossing kan worden gevormd door het combineren van het CD&V- en het Groen-voorstel: de leeftijd waarop men met pensioen kan gaan zou dan afhangen van zowel de actieve loopbaan tot dusver, als van de levensverwachting. Het eerste element staat vast, en bepaalt hoeveel er is opgespaard om het pensioen te financieren. Het tweede element, dat bepaalt hoe lang men van dat pensioen gaat genieten, is echter onzeker. Is dat een probleem? Niet echt. Het concept van de lijfrente is eeuwenoud, en verzekeringsmaatschappijen bieden al decennia lang dergelijke producten aan, gesteund op actuarieel inzicht. Hierbij overhandigt men aan de verzekeraar een groot bedrag, in ruil waarvoor men elke maand een bedrag uitgekeerd krijgt zolang men leeft. De grootte van de maandelijkse uitkering is een functie van de geschatte levensverwachting – die afhangt van de leeftijd en gezondheid – en van bijkomende factoren, zoals eventuele indexering, echtgenote enz. Dergelijke instrumenten spelen in het Verenigd Koninkrijk een prominente rol in de pensioenvoorziening.

Er is echter nog steeds (op zijn minst impliciet) sprake van een door de overheid bepaalde pensioenleeftijd in de CD&V- en Groen-voorstellen, en die is eigenlijk ook niet nodig. Wanneer men op transparante wijze zowel de beschikbare pensioenpot als de te verwachten maandelijkse uitkering kan bepalen is er immers geen enkele reden waarom de overheid paternalistisch moet dicteren wanneer men met pensioen mag. Het voorgestelde mechanisme geeft integendeel aan elk persoon de totale vrijheid de afweging te maken tussen de verschillende bepalende parameters. Wie vroeg met pensioen wil kan er bijvoorbeeld voor kiezen een hoger percentage in de pensioenpot te stoppen, en/of zich tevreden te stellen met een lager pensioen. Als dat kan als je 45 bent, waarom niet? En wie liever een hoger pensioen wil kan beslissen langer te werken – desnoods tot 75 of langer. Zo verschuift de moeilijk te handhaven verantwoordelijkheid over pensioengerechtigde leeftijd en de grootte van de uitkering van de overheid naar het individu – waar ze thuishoort.

Is er dan geen probleem met diegenen die slechts een laag inkomen hebben tijdens hun actieve loopbaan en dus geen degelijk pensioen kunnen opbouwen? Moet er niet herverdeeld worden naar deze mensen toe? Ja, natuurlijk – maar het is veel beter dat te doen tijdens die actieve loopbaan dan daarna. De overheid kan – zoals ze dat nu in sommige gevallen eigenlijk toch al doet – de pensioenbijdragen van mensen met een laag loon subsidiëren of zelfs volledig ten laste nemen. Dank zij dit soort herverdeling verdwijnt het onderscheid tussen diegenen die te weinig verdiend (en bijgedragen) hebben voor een behoorlijk pensioen. Iedereen weet immers precies hoe de pensioenpot zich opbouwt, en kan, onafgezien van het inkomen, ten volle verantwoordelijk zijn voor het bepalen wanneer er met pensioen wordt gegaan en hoe hoog dat pensioen is.

De voorgestelde aanpak beantwoordt tenslotte ook aan een belangrijke bekommernis die geregeld opduikt: het is niet zozeer de nominale pensioenleeftijd is die omhoog moet, maar de effectieve pensioenleeftijd. De lastige discrepantie tussen effectieve en officiële pensioenleeftijd vervalt immers wanneer men zelf kan kiezen wanneer men met pensioen gaat, met volle kennis van het overeenkomstige maandelijkse pensioen. De overheid bouwt dus geen structurele verschillen meer op tussen wat de beleidsmakers van jaren geleden beloofden en wat de huidige inkomsten toelaten. Een individueel te bepalen effectieve pensioenleeftijd, en een pensioen dat men zelf onder controle heeft biedt de toekomstbestendigheid die zo broodnodig is.

Deze gastpost is geschreven door @koenfucius.

De babyboomers werken meer dan de vorige generatie

In een eerdere blogpost schreef ik over wat volgens mij een belangrijk probleem is waarmee België kampt: de lage werkzaamheidsgraad van de oudere werknemers. Ik herhaal twee figuren uit die blogpost en ga vervolgens dieper in op wat die twee figuren tonen. Op die manier probeer ik meer inzicht te geven wat de werkzaamheidsgraad betreft, en vooral de evolutie ervan.

De eerste figuur die ik eerder postte is een figuur met de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en een gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad wordt berekend als het aantal werkenden gedeeld door het aantal personen (van die leeftijdscategorie).

werkzaamheidsgraadALL

Bron: Oeso

De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.

Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. De voornaamste reden is volgens mij de loonvorming op anciënniteit (zoals in de eerder vermelde blogpost uitgelegd).

Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.

werkzaamheidsgraad

Bron:  Oeso

Uit de bovenstaande figuur is het duidelijk dat de daling van de werkzaamheidsgraad vanaf de leeftijdscategorie 45-54 jaar nagenoeg volledig verklaard wordt doordat vrouwen plots minder werken. Deze figuur suggereert dat Belgische vrouwen van 45-54 jaar afhaken, terwijl in de 7 beschouwde landen vrouwen van die leeftijd gemiddeld meer lijken te werken dan vroeger. Anderzijds lijkt er niet echt een probleem te zijn met mannen van die leeftijd: ze werken 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, slechts 0,5 procentpunt minder dan de Belgische mannen van 35-44 jaar.

In wat volgt probeer ik de bovenstaande figuur te verklaren en meer inzicht te geven in de evolutie van de werkzaamheidsgraad. Ik baseer me hiervoor op cijfers van de Oeso die de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie geven: ik maak vier “generaties”, zoals in de bovenstaande figuur (25-34, 35-44, 45-54 en 55-64). De Oeso-gegevens beginnen vanaf 2001, dus kan ik twee “foto-opnames” maken: wat is de werkzaamheidsgraad van de verschillende “generaties” in 2001 en wat is die in 2011. Ik kan ook de evolutie geven van een “cohorte”, bijvoorbeeld wat was de werkzaamheidsgraad van vrouwen die 35-44 jaar waren in 2001 en wat is deze nu van diezelfde vrouwen in 2011, die dan 45-54 jaar zijn.

Ik kan op die manier de werkzaamheidsgraad van mannen en vrouwen op twee manieren vergelijken:

– BINNEN één generatie (of “cohort”): het gaat dan om dezelfde mensen op verschillende leeftijd

– TUSSEN twee generaties: het gaat dan om verschillende mensen op dezelfde leeftijd.

Vrouwen binnen één generatie

De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad van vrouwen binnen één generatie. De vierkantjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2011, de ruitjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2001. De cohortes (generaties van dezelfde mensen) hebben telkens dezelfde kleur.

Bekijk de evolutie van de werkzaamheidsgraad van vrouwen die nu 45-54 jaar zijn (blauw): deze vrouwen blijken 1 procentpunt meer te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De vorige figuur suggereerde nog dat Belgische vrouwen die nu 45-54 jaar zijn lijken af te haken, maar dat is het allerminst: er zijn relatief weinig Belgische vrouwen van die leeftijd die werken (ten opzichte van de “benchmark”), maar dat komt omdat ze ook tien jaar geleden niet aan het werk waren. Meer nog, de evolutie is positief: meer vrouwen van die “cohorte” werken in vergelijking met toen ze tien jaar jonger waren.

Wat wel duidelijk een pijnpunt blijft, is het massaal afhaken van vrouwen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 30% van deze vrouwen werkt nu nog, terwijl meer dan 55% van diezelfde vrouwen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met 25 procent punt (en dus bijna een halvering van de toen werkende vrouwen).

Vrouwen-BinnenGen

Mannen binnen één generatie

De figuur hieronder geeft hetzelfde, maar dan voor mannen.

Bekijk opnieuw de leeftijdscategorie van 45-54 jaar (blauw): deze mannen blijken 5,3 procentpunt minder te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De eerdere figuur, echter, suggereerde nog dat er niet echt een probleem was met Belgische mannen die nu 45-54 jaar zijn: ze werkten slechts 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, maar er stoppen toch relatief veel mannen met werken.

Wat ook hier duidelijk een pijnpunt is, is het massaal afhaken van mannen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 45% van deze mannen werkt nu nog, terwijl meer dan 80% van diezelfde mannen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met bijna 38 procentpunt (en dus bijna een halvering van de toen werkende mannen).

Mannen-BinnenGen

Vrouwen tussen twee generaties

De onderstaande figuur vergelijkt twee generaties vrouwen, dus verschillende vrouwen van dezelfde leeftijd. Hieruit blijkt dat vrouwen in elke leeftijdscategorie meer aan het werk zijn dan vrouwen tien jaar geleden in diezelfde leeftijdscategorie. En de stijging is groter naarmate de vrouwen ouder zijn. Zo bijvoorbeeld werken in de leeftijdscategorie 55-64 jaar 16 procentpunt meer vrouwen dan tien jaar gelden, relatief gezien zelfs een verdubbeling (van 15,6 procent naar 31,6 procent). Er zijn dan wel veel te veel vrouwelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed.

Hetzelfde verhaal met de jongere leeftijdscategorieën: 13,3 procentpunt meer vrouwen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 8,2 procentpunt meer vrouwen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige vrouwen van 25-34 jaar werken 1,2 procentpunt meer. Gezien de economische crisis zijn dit opmerkelijke cijfers.

Vrouwen-TussenGen

Mannen tussen twee generaties

De onderstaande figuur, ten slotte, vergelijkt twee generaties mannen. Hieruit blijkt dat enkel de mannen in de hoogste leeftijdscategorie meer werken dan vroeger: in de leeftijdscategorie 55-64 jaar werken 10,8 procentpunt meer mannen dan tien jaar gelden, relatief gezien bijna een derde meer (van 35,1 procent naar 46 procent). Er zijn ook hier veel te veel mannelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed, hoewel de evolutie bij de vrouwen nog beter is.

Het verhaal is minder rooskleurig met de jongere leeftijdscategorieën: 0,5 procentpunt meer mannen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 2,4 procentpunt minder mannen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige mannen van 25-34 jaar werken zelfs 2,8 procentpunt minder.

Mannen-TussenGen

Ik vermoed dat deze negatieve cijfers voor mannen van 25-44 jaar vooral te verklaren zijn door de economische crisis. Dat dit niet geldt voor vrouwen kan wellicht verklaard worden doordat vrouwen een inhaalbeweging moesten maken (de mannelijke werkzaamheidsgraad kon bij wijze van spreken enkel dalen), en eventueel ook door het invoeren van de dienstencheques (vrouwen die vroeger vooral in het zwart werkten worden nu wel geteld) en door het feit dat de huidige generatie vrouwen vrouwen hoger opgeleid is dan tien jaar geleden.

Mijn conclusie: de babyboomers haken te snel af, maar ze doen dat minder snel dan tien jaar geleden. Wat het beleid betreft: op basis van deze cijfers lijkt de grootste opgave erin te bestaan om de huidige werkende mannen en vrouwen van 45-54 jaar aan het werk te houden. En dat ondersteunt nogmaals het pleidooi om de loonvorming op anciënniteit te doorbreken.

Wanneer moet een land aan loonmatiging doen?

Op de Eurotop te Brussel van 14 maart ll. gaf Mario Draghi, voorzitter van de Europese Centrale Bank, een presentatie over de economische situatie in de eurozone en de fundamenten van economische groei. De presentatie bevatte onder meer onderstaande slide.

slide Draghi

Deze 6 figuren geven voor 6 landen de evolutie van het loon per werknemer en de productiviteit (gegevens komen van AMECO). De productiviteit is gedefinieerd als reële productie per werknemer, dus aangepast voor inflatie. Zoals duidelijk te zien is stijgen de lonen per werknemer in Portugal, Frankrijk, Spanje en Italië veel sterker dan de reële productie per werknemer. In Oostenrijk en zeker in Duitsland is dit niet of veel minder het geval. Het spreekt voor zich dat als het loon per werknemer veel sterker stijgt dan de productie per werknemer de concurrentiekracht achteruit gaat. Frankrijk en de andere landen zouden op het eerste gezicht dringend aan loonmatiging moeten doen, zoals Duitsland gedaan heeft. Naar verluidt was François Hollande, de Franse president, dan ook heel stilletjes na afloop van de presentatie.

Zoals gezegd is de productiviteit in de getoonde grafieken de reële productie per werknemer (de kleine lettertjes onderaan zeggen “Productivity is defined as real GDP per employee”) en dus aangepast voor inflatie. Het loon per werknemer dat getoond wordt is echter in nominale termen, dus niet aangepast voor inflatie. Dat laatste staat niet aangeduid op de slide, en maakt natuurlijk een groot verschil. De vraag die sommigen zich dan ook stelden was of de ECB aan misleiding doet of op zijn minst ideologisch vooringenomen is. Immers, de evolutie van de reële productiviteit vergelijken met de nominale loonevolutie lijkt op appels met peren vergelijken.

En dat is het ook, of toch deels, want in een muntunie worden de zaken complexer.

Reële lonen volgen reële productiviteit

De figuren hierboven van de ECB geven de indruk dat de lonen binnen Frankrijk, Portugal, Spanje  en Italië veel sterker stijgen dan de productiviteit, wat resulteert in een daling van de concurrentiekracht. Maar omdat het nominale loon per werknemer vergeleken wordt met de reële productie per werknemer kan je op basis van die grafieken geen uitspraak doen. Daarvoor moet je het nominale loon per werknemer vergelijken met de nominale productie per werknemer (dus beide niet aangepast aan de inflatie), of het reële loon per werknemer vergelijken met de reële productie per werknemer (dus beide wel aangepast aan de inflatie). Wat je niet mag doen is een nominale evolutie vergelijken met een reële evolutie.

Hieronder staan vier figuren die de evolutie in reële termen, dus aangepast aan inflatie, geeft voor Duitsland, België, Frankrijk en PIIGS (= het gemiddelde van de euro-periferie: Portugal, Ierland, Italië, Griekenland en Spanje); gegevens komen ook van AMECO. De volle lijn geeft het reële loon per werknemer, de gestreepte lijn geeft de reële productie per werknemer. De verticale as loopt nu niet tot 150, maar slechts tot 116: de verschillen tussen de landen zijn dus plots veel kleiner. Bovendien blijkt duidelijk dat de evolutie van het loon zeer sterk de evolutie van de productiviteit volgt: er is nergens sprake van een reële loonstijging die veel groter is dan de reële productiviteitsstijging, integendeel:

– In België is sinds 1999 de reële loonstijging 7,6% of nagenoeg gelijk aan de reële productiviteitsstijging.

– In Duitsland is de reële loonstijging 7%, of 2,6 procentpunt lager dan de reële productiviteitsstijging.

– In Frankrijk is het net omgekeerd: de reële loonstijging is 11,6% of 2,6 procentpunt hoger dan de reële productiviteitsstijging.

– In de periferie (PIIGS) is in 2012 de reële loonstijging 10,4% of 4,6 procentpunt lager dan de reële productiviteitsstijging. Merk ook op dat gedurende de hele periode 1999-2007 (dus vóór de crisis) de reële productiviteitsstijging groter was dan de reële loonstijging.

Op basis van deze figuren, is het duidelijk dat de periferie in 2012 haar concurrentiekracht in reële termen het meest zag verbeteren ten opzichte van 1999, aangezien de reële productiviteit sterker steeg dan de reële lonen, nog meer dan in Duitsland, net de omgekeerde boodschap die de figuren van Draghi en de ECB geven.

     real compensation vs productivity - BE  real compensation vs productivity - GE
 real compensation vs productivity - FR  real compensation vs productivity - PIIGS

It’s the inflation, stupid!

Die schijnbare tegenstelling, namelijk de periferie die wel en niet aan concurrentiekracht gewonnen heeft, is te verklaren doordat deze landen in een muntunie zitten, en dus dezelfde munt delen.

Dat kan geïllustreerd worden met een fictief voorbeeld. Stel land BE en DL in dezelfde muntunie zitten. De bakkers in land DL en land BE kunnen het eerste jaar 100 broden bakken op 10u tijd, tegen een loon van 10 €/u. Een brood wordt verkocht tegen 2€. Het volgende jaar kunnen de bakkers in beide landen 110 broden bakken op evenveel tijd (10u). De reële productiviteit is in beide landen dus even sterk gestegen (met 10%). Echter, in land DL is er geen inflatie: broden en lonen blijven gelijk, respectievelijk 2€ en 10€/u. In land BE is de inflatie echter 50%, waardoor borden 3€ kosten en lonen 15 €/u zijn.

Stel vervolgens dat je in land BE woont, maar dicht tegen de grens met land DL. Waar zou je je brood kopen? In land DL, natuurlijk, want daar kost een brood slechts 2€, terwijl dit in je eigen land 3€ kost. De broden zijn dus duurder in land BE, ook al zijn de reële lonen en de reële productiviteit in land BE net even sterk gestegen als in land DL. De inflatie heeft de broden gewoon duurder gemaakt: de nominale loonkost blijkt plots relevant te zijn, net omdat land DL en BE in een muntunie zitten. Een handige ondernemer huurt gewoon een vrachtwagen en haalt brood van DL naar BE, waardoor de bakkerseconomie in DL goed zal draaien ten koste van die in BE, ook al is de reële productiviteit in de twee landen gelijk.

Indien BE en DL niet in een muntunie zouden zitten, zou bij ongelijke inflatie tussen de twee landen normaal de munt van BE, met de hoge inflatie, aan waarde verliezen (depreciëren) ten opzichte van de munt in DL, met de lage inflatie (of ook: de munt van DL, het land met lage inflatie, zal aan waarde winnen (appreciëren) ten opzichte van de munt in BE). In dit voorbeeld zouden de BE-euro’s met 50% depreciëren ten opzichte van de DL-euro’s (of de DL-euro’s zouden met 50% appreciëren). Dat zou betekenen dat het DL-brood, gerekend in BE-euro’s, opnieuw even duur wordt, waardoor de concurrentiepositie van de BE-bakker ten opzichte van de DL-bakker terug hersteld wordt.

In een muntunie is dat echter per definitie onmogelijk aangezien de twee landen dezelfde munt hebben.

In het voorbeeld is land DL uiteraard Duitsland, en land BE België en de rest van de eurozone. De evolutie van de reële productiviteit ten opzichte van de reële loonkost is in de landen van de eurozone gelijklopend geweest; het gaat enkel om verschillen in nominale evoluties. Het draait dus nagenoeg volledig om verschillen in inflatie.

Onafhankelijke centrale banken en de ironie van een muntunie

Het probleem dat zich dus heeft voorgedaan is geen probleem van divergerende reële competitiviteit in de de eurozone, maar wel een divergentie wat betreft de inflatie in de verschillende landen van de eurozone, met als gevolg een divergerende nominale competitiviteit.

Het is de taak van de ECB om de inflatie op 2% te houden. Maar die doelstelling geldt globaal, voor de hele de eurozone. Dat er verschillen zijn tussen de verschillende landen is bij mijn weten geen expliciet probleem voor de ECB, en ze heeft er, denk ik, ook de middelen niet voor om de inflatie in de verschillende landen op één lijn te krijgen. De vraag is dan: wie kan dan wel de nationale inflatie in de verschillende landen van de eurozone op één lijn houden, zodat de nominale loonstijging min of meer gelijk is?

Hier en daar lees ik dat economen de politieke overheden in de periferie verantwoordelijk stellen voor de slechte concurrentiepositie van hun land. Als ik, bijvoorbeeld, Koen Schoors (UGent) goed begrijp, dan stelt deze dat de overheidsuitgaven in de periferie de nominale loonsstijging in de hand gewerkt hebben (ook al bleef het overheidsbeslag in bijvoorbeeld Spanje op een relatief laag niveau). Daarmee lijkt prof. Schoors te zeggen dat de verantwoordelijkheid bij de nationale politieke overheden ligt om via fiscaal beleid (overheidsuitgaven en -inkomsten) de inflatie te temperen of aan te wakkeren.

De politieke overheid verantwoordelijk stellen voor de nationale inflatie zou echter heel absurd zijn, en wel op twee vlakken. Ten eerste is in het verleden de taak om de inflatie te beheren aan de centrale bank toevertrouwd en onafhankelijk van de politieke overheid, net omdat de politieke overheden niet vertrouwd konden worden dat ze deze taak naar behoren konden uitvoeren.

Ten tweede, is er een coördinatieprobleem: in het verleden is de inflatie in de periferie en andere landen van de eurozone sterker gestegen dan in Duitsland. Maar even goed geldt dat in Duitsland de inflatie te traag was. Je kan dus ook de verantwoordelijkheid, of een deel ervan, bij Duitsland leggen.

De onderstaande grafiek geeft de gemiddelde jaarlijkse inflatie van de lidstaten in de periode 1999-2012, op basis van de BBP deflator (dus niet de consumentenindex CPI). Hieruit blijkt dat geen enkel land zich houdt aan een gemiddelde inflatie van 2% per jaar. Frankrijk zit er met 2,2% het dichtste bij. Ook België doet het blijkbaar niet slecht met 2,5%. De slechtste leerling van de klas is op basis van deze inflatiemeting echter Duitsland dat  1 procentpunt verwijderd zit van het inflatiedoel. Duitsland zit weliswaar 1 procentpunt onder het inflatiedoel, maar dat doet niet terzake: het doel is 2% of correcter: aiming at below, but close to, 2%.

[De zaken worden nog iets complexer als er gekeken wordt naar de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HPCI), die de ECB gebruikt in haar inflatiedoelstellng. De trend is dan weliswaar dezelfde (Duitsland lager dan de rest), maar Duitsland zit wat betreft de HPCI  exact waar het moet zitten: onder, maar dicht tegen 2%. Het grote verschil in Duitse inflatie volgens de BBP deflator en de HPCI kan ik niet verklaren (de HPCI heeft een vast “mandje van producten” terwijl de GDP deflator rekening houdt met de reële gedragsveranderingen waarbij duurdere producten minder gekocht worden; de inflatie volgens GDP deflator is dus normaal een beetje lager dan de inflatie volgens de HPCI, maar het verschil in Duitsland tussen de HPCI en de BBP deflator is 0,9 procentpunt; dat verschil is veel groter dan in de andere landen.]

inflatie

Besluit

Het probleem van concurrentiekracht in de periferie (en in België en Frankrijk) ten opzichte van Duitsland heeft weinig of niets te zien met een te grote stijging van de reële lonen ten opzichte van de reële productiviteit: die evoluties zijn in alle landen immers sterk gelijklopend. Het probleem zit in de divergerende inflatie in de verschillende landen. Zonder een muntunie is dat niet echt een probleem, omdat de wisselkoers zich dan aanpast. De problemen zijn er enkel en alleen doordat men in een muntunie zit en de nominale verschillen niet uitgevlakt kunnen worden door een vlottende wisselkoers.

Als wat ik hierboven schrijf klopt, dan is het niet correct om eenzijdig aan de periferie (en België en Frankrijk) een loonmatiging op te leggen, omdat er niets mis is met de evolutie van de reële loonkost en van de reële productiviteit. Men zou dan immers even goed aan Duitsland kunnen opleggen om meer inflatie te creëren (en stijgende nominale lonen). Dat zou volgens mij sowieso een betere optie zijn, omdat het alternatief een nominale loondaling in de periferie is, en dat is moeilijk en pijnlijk.

Die sterkere nominale loonstijging in de periferie en België en Frankrijk ten opzichte van Duitsland werd aangedreven door een divergerende nationale inflatie (gemeten volgens de BBP deflator). De Europese Centrale Bank heeft volgens mij echter niet de opdracht noch de middelen om de nationale inflatie op één lijn te houden. En dit overlaten aan de nationale overheden via bijvoorbeeld hun fiscaal beleid is helemaal absurd: de belangrijke, onafhankelijke rol die de centrale banken spelen is net ingegeven door het inzicht dat de politieke overheden hier niet geschikt voor zijn.

Een oplossing zou kunnen zijn om in alle landen van de eurozone op te leggen dat de lonen jaarlijks nominaal stijgen met 2%, onafhankelijk van de nationale inflatie. Dat is ook wat professoren Schoors en Peersman onder meer in hun boek De Perfecte Storm voorstellen voor België, ter vervanging van de loonindex. Maar op basis van het bovenstaande zou dit mechanisme in de hele eurozone moeten toegepast worden.

Interview – ‘Een belegging mag geen gok zijn’

Hieronder een interview in de Standaard met mij in hun rubriek ‘Porte-feuille’.

‘Een belegging mag geen gok zijn’

10/06/2013 – interview door Michiel Leen

Als voorzitter van de denktank Liberales bezint Andreas Tirez zich over de mate waarin beleidsmakers kunnen ingrijpen in de markt. Als economieblogger focust hij op de cijfers. Als belegger tracht hij de rede te laten primeren op de emotionaliteit. ‘Ik maak louter rationeel te verantwoorden keuzes.’

Wat is de reikwijdte van uw blog?

‘De focus ligt op de cijfers: opinions are cheap, facts are expensive. De boutade wil dat je met cijfers alles kunt bewijzen, maar een gefundeerde statistiek is tenminste een basis voor een discussie. Ik schrijf ook voor Liberales, daar gaat het meer over filosofische, ethische en politieke discussies.’

Welke thema’s behandelt u?

‘België keert geregeld terug. Volgens mij wordt de Belgische constructie te negatief gepercipieerd in de Vlaamse publieke opinie. Zeker macro-economisch kun je vaststellen dat ons land het eigenlijk niet zo slecht doet. België is al decennialang verlost van zijn etiket “zieke man van Europa”. Er bestaan genoeg interessante gegevens, onder andere van de Europese Commissie en de Oeso, om dat te staven.’

‘Ook aan sociale mobiliteit en gelijke kansen hecht ik veel belang. Ik focus op kansenongelijkheid, meer dan op inkomensongelijkheid. Talent drijft immers niet zomaar boven: het heeft ondersteuning en kansen nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Daarvoor is nog te weinig aandacht. De publieke opinie heeft te weinig oog voor de rol die toeval speelt bij het welslagen.’

Wordt binnen Liberales veel over de economische crisis ­gedebatteerd?

‘De discussies gaan vooral over de vrije markt, die onder druk zou staan. We erkennen dat een vrije markt regels nodig heeft, al blijft de vraag hoeveel precies. Daarover lopen de meningen nogal uiteen. Het initiatief moet bij individuen en ondernemers blijven, het is niet de overheid die bussen moet laten rijden.’

Hoever kan een overheid dan gaan in het reguleren van het bankwezen?

‘In het huidige klimaat, met banken die too big to fail zijn, is er per definitie geen sprake van een vrije markt. In een vrije markt zouden banken die slecht beheerd worden of brute pech hebben, over de kop gaan. Hun marktaandeel zou worden ingenomen door andere banken.’

‘Wanneer overheden bijspringen om banken in moeilijkheden te redden, is kritiek op het idee van een staatsbank niet zo evident. De markt is sowieso al verstoord, met geprivatiseerde winsten en gesocialiseerd verlies.’

Bent u zelf als belegger actief?

‘Samen met enkele vrienden ben ik actief in een kleinschalig beleggersclubje. Onze stelregel is dat de keuze voor een bepaalde belegging geen gok mag zijn. Dus geen buikgevoel, we maken louter rationeel te verantwoorden keuzes.’

‘Aan elke aankoop die we doen, gaat een fundamentele analyse vooraf. Daarna begint het gepalaver: “Waarom is jouw fundamentele analyse beter dan de mijne?”.’

‘Toen we met de club begonnen, volgde ik een cursus financiële economie. Een van de professoren van wie ik toen les kreeg, toonde zich sceptisch. Hij raadde aan ­indexfondsen te kopen, want daardoor zit je steeds in het midden van wat aandelen doen. Als beginneling kun je het dus even goed of beter doen dan het gemiddelde van de professional. Gewoon door “de markt te kopen” via die indexfondsen. Voor enkele honderden euro’s hebben we in mei 2009 fondsen uit de S&P 500 gekocht, om het spel te leren. Dat pakket heeft goed geboerd.’

Ondanks de crisis hebben jullie dus winst gemaakt?

‘Ja, toen wij ermee begonnen, kropen de beurzen stilaan uit het diepe dal. Maar of we nu winnen of verliezen, we zullen er geen boterham minder om eten. Ons gaat het om het leerproces, de discussies waarin we elkaar moeten overtuigen van het feit dat de volgende aankoop géén gok is, maar een ­beredeneerde keuze.’

Hebben jullie een ethische richtlijn, beleggingen die al vooraf uitgesloten zijn?

‘Nee. Ik weet ook niet of “ethisch” beleggen de beste hefboom voor verandering is. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om de reductie van CO2, zie je toch dat Europese richtlijnen die voor iedereen gelden, een grotere impact hebben. Wanneer je de CO2-reductie overlaat aan “ethische” beleggers, worden zij gestraft door het concurrentiële nadeel dat ze ondervinden van bedrijven die daar niet wakker van liggen. Dat kun je doortrekken naar andere domeinen.’

‘Het is beter te streven naar een algemene regelgeving die voor iedereen geldt. De discussie over ethisch beleggen is echter geen zwart-wittegenstelling. De ethische bezwaren die je zou kunnen hebben tegen investeren in de ­auto-industrie, zijn immers van een heel andere aard dan de bedenkingen bij investeringen in wapenfabrikanten.’

Wat beschouw je als je beste investering?

Persoonlijk beschouw ik mijn studie economie als mijn beste investering. Die vatte ik aan toen ik al aan het werk was, wat het soms wel zwaar maakte. Ik ben er erg tevreden over. Niet zozeer het geld, maar wel de tijd  en de energie die erin kropen, maakten het tot een investering. Maar de inzichten die je uit zo’n studie meebrengt, zijn van onschatbare waarde.

Slechtste investering?

Ik kan al niet over aandelen beginnen, want die heb ik niet in portefeuille. Ik heb nog nooit iets gekocht, louter voor de speculatie. Daardoor heb je ook nooit het gevoel dat het tegenvalt met de winst. Ik koop graag boeken en muziek, dat zou je als pure consumptie kunnen beschouwen, maar zelf beschouw ik het eerder als investering, zeker boeken; en daar zit wel al eens een miskoop bij. Vooral de verspilde tijd beschouw ik dan als een slechte investering. Speculeren op een toekomstige meerwaarde doe ik sowieso niet.

Transfers in de VS vaak hoger dan in België

Met de regelmaat van de klok duikt in de Belgische politiek het thema op van de ‘transfers’ van Vlaanderen naar Wallonië en Brussel. Donderdag was het weer zover, naar aanleiding van een brochure van N-VA over de geldstromen. Volgens de partij zijn de geldstromen toegenomen van 7,1 miljard euro in 2005 naar 7,9 miljard euro in 2010.

Deze cijfers moeten vergeleken worden met het bruto binnenlands product (BBP). Omgerekend in termen van het BBP was de transfer in 2005 4,1 procent van het Vlaamse BBP en 5,5 procent van het Franstalige BBP. In 2010 zakte dit tot 3,9 procent van het Vlaamse BBP en 5,2 procent van het Franstalige BBP. De transfers zijn in relatieve termen dus gedaald. Dat de transfers naar “ongekende hoogtes” zijn gestegen, zoals de N-VA beweert, is dus misleidend.

Bovendien, en meer fundamenteel, zitten de transfers voornamelijk in de sociale zekerheid. Die zijn opgevat als interpersoonlijke transfers, dus tussen individuen en niet tussen groepen. De transfer gaat van jong, werkend, rijk en gezond naar oud, werkloos, arm en ziek, niet zozeer van Vlaming naar Waal. Ik vraag me wel eens af of veel Vlamingen weten dat een rijke Waal evenveel betaalt als een rijke Vlaming. Een rijke, gezonde Waal zal netto bijdragen; een arme, zieke Vlaming zal netto ontvangen, zonder onderscheid. En zo hoort het: als liberaal kijk ik naar individuen, niet naar groepen die samengesteld zijn op basis van één enkel (geografisch) kenmerk. (Je kan groepen ook op andere criteria samenstellen, zoals huizenbezit, inkomen of leeftijd; Decoster&Verwerft hebben dit gedaan (zie tabel 2))

Ik denk dat veel Vlamingen akkoord zijn de transfers moeten gaan van met deze stelling: solidaire, empathische gevoelens zitten sterk ingebakken in de mens. En N-VA’ers zijn geen onmensen: ook zij zeggen duidelijk dat ze solidair willen zijn, al is het dan een solidariteit tussen groepen. Wat is dan het probleem? Volgens mij draait de onderliggende kritiek op deze transfers eerder rond het vermoeden van misbruik, van opportunistisch gedrag. In Vlaanderen leeft het idee dat Wallonië en Brussel de transfers niet nodig zouden hebben als ze een beter beleid zouden voeren.

En dan wordt al snel met de vinger gewezen naar het linkse Wallonië dat zijn burgers teveel in de afhankelijkheid zou houden, waardoor de transfers hardnekkig blijven bestaan. Of zoals Bart De Wever het in december 2010 in Der Spiegel zei: “De Walen, vooral de socialisten als sterkste partij, blokkeren alle zinvolle hervormingen. Geld mag geen infuus zijn, zoals drugs voor een junkie”.

Maar is het wel zo dat alle transferonheil te wijten is aan links beleid in Franstalig België of het feit dat België een optelsom zou zijn van twee democratieën? Je kunt hiervoor kijken naar een real life experiment: de Verenigde Staten van Amerika. Volgens cijfers van The Economist zijn de transfers in de VS tussen de verschillende staten vaak groter dan die tussen Vlaanderen en Franstalig België.

Twee extremen zijn Mississippi en Delaware. Mississippi heeft 254 procent gekregen over 20 jaar, of gemiddeld 12,7 procent per jaar. Delaware heeft dan weer 206 procent gegeven of 10 procent per jaar. Van de 20 staten in de VS die netto betalen, betalen er zes relatief meer dan Vlaanderen. Van de 30 staten die netto ontvangen, ontvangen er 15 netto meer dan Franstalig België. De cijfers van The Economist zijn een gemiddelde van de periode 1990 tot 2009.

De figuur hieronder geeft een rangschikking van de relatieve transfers van alle staten, evenals die van Vlaanderen naar Franstalig België (in het rood).

transfersVSBE

Verrassend: er zijn dubbel zoveel staten met een Republikeinse gouverneur die netto ontvanger zijn dan staten met een Democratische gouverneur. Staten met een “rechts-conservatief” beleid doen het dus structureel slechter dan staten met een “sociaal-liberaal” beleid. Data over de gouverneurs komen van Wikipedia (ik heb dit een paar maanden geleden opgezocht).

statengouv

Met de bovenstaande cijfers in gedachten zou elke Vlaamse separatist zich toch even in de haren moeten krabben. Hoe komt het dat een land als de VS een dergelijke economische divergentie kan hebben, ook al vormt ze één democratie met één taal, is de arbeidsmarkt erg flexibel en worden werklozen niet gepamperd? Meer nog, staten die rechts-conservatief zijn blijken de junkies te zijn, om het met de woorden van Bart De Wever te zeggen.

Ik heb geen pasklaar antwoord. In andere federale landen, zoals Duitsland, liggen de transfers lager dan in België en de VS. Eén verklaring is waarschijnlijk dat de economische activiteit zich niet laat dicteren door de politiek: economische activiteit (in België vooral rond Brussel en de Vlaamse havens) trekt andere economische activiteit aan. De concentratie-effecten zijn voordelig voor bedrijven om er zich te vestigen. Politiek beleid kan dit moeilijk sturen. En waar de regionale politiek wel impact zou kunnen hebben, moet er geresponsabiliseerd worden. Maar de mogelijkheid om impact te hebben, moet aangetoond worden. Dát moet de discussie zijn. 

Dit is een iets uitgebreidere versie van de tekst die eerder verscheen in DeMorgen.

 

Boer koopt tractor: wie wordt rijker?

Deze post gaat over de verdeling van de economische productie tussen arbeid (L van Labour) en kapitaal (K). Het is een discussie die in de toekomst waarschijnlijk belangrijker wordt, omdat de robots het zullen overnemen.

Een recente Twitter-conversatie ging over wat er gebeurt als een boer een tractor koopt. Daardoor verhoogt het kapitaal waarover de boer beschikt. Dan kan het loonaandeel van die boer alleen maar dalen, zo stelde Koenfucius. Als de boer nog geen machines had voordat hij een tractor kocht, dan klopt dit. Maar dit is een extreem verhaal en niet nuttig om te begrijpen wat er met de totale economie zou gebeuren als er meer in kapitaal wordt geïnvesteerd.

Nuttiger is om te veronderstellen dat de boer wel al machines heeft en een tractor bijkoopt. Met die extra tractor kan hij dan meer produceren dan het jaar ervoor.

Hieronder een tabel met een fictieve situatie: in jaar 0 heeft de boer voor 450.000 kapitaal (K) tot zijn beschikking waarop hij jaarlijks 10% rente (r) betaalt aan de bank. Deze rente is vast en moet betaald worden (anders gaat hij bankroet). De boer werkt  2000 uren (L) en heeft een bruto-winst van 100.000 (Q). Daarvan gaat dus 45.000 (rK) naar de bank en krijgt de boer 55.000 (wL) of 27.5 per uur (w). Het loonaandeel (1-alfa) in de winst is dus 55%.

In jaar 1 koopt de boer een extra tractor van 50.000 en werkt hij evenveel uren als in jaar 0. Ik veronderstel vier scenario’s, afhankelijk van de productie.

  • Scenario 1: er is nulgroei: ondanks de extra tractor maakt de boer geen extra winst. Toch moet hij nu 50.000 aan de bank betalen, wat betekent dat er slechts 50.000 overblijft voor de boer, wat overeenkomt met 25 per uur. Het loonaandeel is gedaald van 55% naar 50%.
  • Scenario 2: door de extra tractor is de winst gestegen tot 105.000. Opnieuw krijgt de bank 50.000 en blijft er 55.000 over voor de boer: zijn loon is dus 27,5 per uur gebleven ten opzichte van jaar 0, maar het loonaandeel is gedaald van 55% tot 52,4%.
  • Scenario 3: de winst is nu gestegen tot 111.111. Er blijft dus 61.111 over voor de boer of ruim 30 per uur. Het loon is dus gestegen, maar het loonaandeel is constant op 55%.
  • Scenario 4: de winst stijgt in dit scenario met 15% tot 115.000. Nu is niet enkel het loon gestegen, tot 32,5 per uur, maar ook het loonaandeel stijgt van 55% naar 57,5%.

tabelBoerkoopttractor

Met andere woorden, alles is mogelijk: het loonaandeel kan dalen, gelijk blijven of stijgen. Het hangt af van hoe nuttig of productief de extra tractor kan ingezet worden.

Dat nut of die productiviteit wordt niet enkel door de technische capaciteit bepaald (namelijk hoeveel hectares de tractor kan bewerken) maar ook door wat de productie uiteindelijk oplevert op de markt. Als de markt voor de boer tegenzit en de prijzen dalen, dan zal de productiviteit dalen, ondanks het feit dat men meer land bewerkt heeft (scenario 1). Als de markt meezit voor de boer en de prijzen stijgen fors, dan is de winstgroei plots veel hoger (scenario 4) en is de tractor economisch veel productiever (hoewel de technische productiviteit niet hoger wordt). Of misschien heeft de boer zich bijgeschoold en kan hij de extra tractor slimmer inzetten waardoor de productie stijgt.

Er zijn dus veel factoren die de productiviteit bepalen: niet alleen technische factoren (technologische innovatie, zoals een betere tractor), maar ook de marktomstandigheden en het intelligenter inzetten van arbeid en kapitaal. En er zijn nog factoren, zoals schaalvoordelen.

Groeiboekhouding

Het bovenstaande voorbeeld is interessant om de theorie van de groeiboekhouding op toe te passen. Deze theorie gebruikt een model om ex-post na te gaan welke componenten van de productiefactoren (arbeid of kapitaal) verantwoordelijk zijn voor de extra groei. Dat model is in essentie een wiskundige vergelijking die aangeeft hoe arbeid en kapitaal in productie wordt omgezet, en een assumptie over de beslissing om meer of minder arbeid en kapitaal te gebruiken. Het model wordt onder meer door de Europese Commissie gebruikt.

Dit model leidt tot het opdelen van de economische groei in drie componenten: de arbeidsgroei (L_groei in de bovenstaande tabel) , de kapitaalgroei (K_groei) en de restcomponent. De bijdrage van de arbeid- en kapitaalsgroei wordt gecorrigeerd voor hun aandeel dat deze factoren hebben, respectievelijk het loonaandeel (1-alfa) en het kapitaalaandeel (alfa); in de tabel geeft dit alfa*K_groei en (1-alfa)*L_groei.

De restcomponent is het deel van de groei dat het model niet kan verklaren. Het wordt vaak aangeduid met TFP wat staat voor totale factorproductiviteit of kortweg de productiviteit. Deze interpretatie die economen geven aan de restcomponent is best wel merkwaardig: alles wat het model niet kan verklaren wordt onder de noemer productiviteit gebracht. Natuurlijk is er technologische innovatie die de productiviteit verhoogt en die niet door L of K geleverd wordt, maar zoals hierboven reeds gezegd zijn er andere factoren die de gemeten productiviteit kunnen verklaren.

In het bovenstaande voorbeeld is het kapitaalaandeel in jaar 0 gelijk aan 45%. Als er in jaar 1 een tractor wordt bijgekocht dan stijgt het kapitaal met 11,11% (van 450.000 naar 500.000). Volgens het bovenstaande model is de bijdrage van kapitaal tot de veranderde output daarmee vastgelegd, namelijk 45% * 11,11% = 5%, en dat is onafhankelijk van wat de productiegroei in jaar 1 uiteindelijk wordt. Valt die productiegroei tegen (uitgedrukt in geldtermen), dan is de restcomponent of TFP-groei negatief (scenario 1). Is die productiegroei net gelijk aan 5% dan is de TFP-groei nul: het model heeft alle groei verklaard in termen van K en L. Is de productiegroei sterk positief (scenario’s 3 en 4) dan is de TFP-groei volgens dit model positief.

Men kan afleiden dat als het loon de arbeidsproductiviteit volgt, het loonaandeel constant blijft. Of omgekeerd: als het loonaandeel constant blijft, volgt het loon de arbeidsproductiviteit. Dat is wat historisch ook min of meer gebeurd is, zoals te zien is op onderstaande figuur. De figuur geeft de evolutie sinds 1990 van de productie per werknemer en het loon per werknemer. De trend is duidelijk: ze gaan gelijk op. Ten opzichte van 1990 is de productie per werknemer iets meer gestegen tegenover het loon. Maar het aantal gewerkte uren is ook licht gedaald, wat een deel kan verklaren.

loonproductiviteit

In het bovenstaande voorbeeld is geen bijdrage van arbeid tot groei, omdat de boer geen extra uren werkt (hij werkt elk jaar exact 2000 uren). De groei komt dus van de extra tractor. Toch kan men met één extra tractor verschillende uitkomsten hebben (de vier scenario’s).

De TFP-groei wordt volgens mij te weinig kritisch bekeken. Nu wordt het model als gegeven beschouwd en wordt er zoveel mogelijk gestreefd naar TFP-groei (want het is groei die niet moet vergoed worden, zoals dat wel moet bij gebruik van arbeid en kapitaal). Maar dat is de omgekeerde wereld: beter zou zijn om een model proberen te maken dat de economische groei beter kan beschrijven, wat betekent dat de restcomponent (TFP) lager wordt. Men zou dan beter kunnen weten van waar de gestegen of gedaalde productiviteit komt.

De vrije markt en het goede leven

Op Twitter regende het reacties over het aangekondigde initiatief van Walibi om een speedy-pass aan te bieden. Met deze pass, die 35 euro zou kosten, moet men niet meer aanschuiven bij attracties. Hieronder probeer ik een aantal zaken te verduidelijken aan de hand van twee tweets.

1. Een groot pak frieten is geen speedy-pass

De onderstaande tweet was naast heel grappig ook typerend voor de reacties van zij die geen probleem hebben met de speedy-pass.

Schokkend nieuws. Wie vlakbij #Walibi in frituur Chez Jos een euro extra betaalt, krijgt een GROTER pak frieten!

— Chris Demeyere (@chrisdemeyere) June 10, 2013

Het klopt natuurlijk: met meer geld kan je overal betere diensten en goederen kopen. Een betere auto, een plaatse in 1ste klasse op de trein, meer beenruimte op het vliegtuig, … Het grote verschil tussen de speedy-pass en bijvoorbeeld een groter pak frieten is dat de speedy-pass een positional good is, namelijk iets dat zijn waarde krijgt juist doordat anderen het niet hebben: als iedereen een speedy-pass koopt, is de waarde van de speedy-pass nul, want dan moet terug iedereen aanschuiven.

Je moet dus vermijden dat iedereen de speedy-pass koopt door de prijs hoog genoeg te zetten. Dat is niet het geval indien iedereen een groter pak frieten zou kopen: dan heeft dat geen effect op de waarde van een groter pak frieten.

2. Is een speedy-pass nodig om het “goede leven” te kunnen leiden?

Een speedy-pass is dus net ontworpen om uit te sluiten, want als iedereen het koopt, heeft het geen waarde. De vraag is of dat erg is. De volgende tweet suggereert van wel.

de speedy pass linken aan de wachtlijsten in de ziekenhuizen… mag ik dat populisme noemen? #dtv#terzaketv

— lisbeth imbo (@lisimbo) June 10, 2013

Hier wordt gewaarschuwd voor het hellend vlak: vandaag is het een speedy-pass voor Walibi, morgen een speedy-pass voor het ziekenhuis. Die twee zaken zijn echter fundamenteel verschillend, en dat verschil maken is essentieel voor een rechtvaardige en efficiënte maatschappij.

Het verschil moet gemaakt worden tussen enerzijds dingen die nodig zijn om het “goede leven” te kunnen leiden, en dingen die daarvoor niet nodig zijn. Zonder een invulling te geven van wat dat “goede leven” dan wel is, kan je toch een aantal zaken opnoemen die onontbeerlijk zijn om het “goede leven” te kunnen leven. Buiten voedsel en wonen is dit onder meer veiligheid, gezondheid, onderwijs en mobiliteit. Er wordt heel wat gediscussieerd over deze lijst van basic capabilities; Onder meer Martha Nussbaum en Amartya Sen hebben over de capabilities approach, een theorie die voortbouwt op John Rawls, veel geschreven.

Ik ben van mening dat wij allen als samenleving de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat iedereen zoveel mogelijk beschikt over de basic capabiliteis om het goede leven te kunnen leiden. Bij wijze van voorbeeld: als rolstoelgebruikers onvoldoende flexibiliteit hebben om de trein te gebruiken dan moeten wij die flexibiliteit, die de vrije markt niet aan iedereen levert, als maatschappij financieren. Voldoende flexibele mobiliteit is immers volgens mij noodzakelijk om een goed leven te kunnen leiden. En ik denk dat de meesten het hiermee eens zijn.

Dus de discussies zijn niet beslecht wat betreft de ultieme lijst van basic capabilities. Maar waar volgens mij géén discussie over is, is dat goede toegang tot gezondheid absoluut nodig is om het “goede leven” te kunnen leiden, terwijl een speedy-pass dat absoluut niet is. Suggereren dat er een hellend vlak is, is suggereren dat er geen kwalitatief onderscheid kan gemaakt worden tussen wat basic capabilities zijn en wat niet.

Nu, het zou kunnen dat er mensen zijn die vinden dat een speedy-pass voor hen wél belangrijk is en dat ze zonder die pass ongelukkig zouden zijn. En dat kan best oprecht zijn, maar het getuigt wel van een “dure smaak” en dus niet legitiem om gefinancierd te worden door de medeburgers.

In dit geval lijkt het me duidelijk dat een speedy-pass een dure smaak is. De discussie wordt echter een pak moeilijker bij zaken die minder duidelijk zijn. Is toegang tot internet een dure smaak? Ik denk het niet: het lijkt me ondertussen onontbeerlijk om het goede leven te kunnen leiden.  Ik geef het als voorbeeld om te tonen dat een discussie over basic capabilities nooit af zal zijn. Mensen zijn sociale wezens, en als de overgrote meerderheid veelvuldig gebruik maakt van een dienst, zoals internet, dan bestaat er een goede kans dat dit de norm wordt, en bijvoorbeeld belangrijk wordt voor de slaagkansen van je kinderen in het onderwijs -ik zeg maar wat.

Anderzijds is een sociale norm geen voldoende voorwaarde om te behoren tot een basic capability. Stel dat een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie of autobezit de norm is, dan nog lijkt me dat geen reden om er een basic capability van te maken. Je kan je misschien daardoor ook uitgesloten voelen, maar dan ligt het probleem volgens mij -in dit geval- eerder bij het gebrek om zich te kunnen onttrekken aan de sociale norm. Echte vrijheid betekent ook dat je je kan onttrekken van die sociale norm. (Dat is, toegegeven, psychologisch gemakkelijker indien dat effectief een keuze is. Met andere woorden, het is iets helemaal anders als je wel een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie kan betalen maar kiest om dat niet te doen, dan als je dat niet kan betalen en dus geen andere keuze hebt dan het niet te doen.)

Het wisselend belang van de sociale norm voor de basic capabilities is volgens mij ook terug te vinden in de definitie van de armoedegrens. Deze wordt bepaald als 60% van het mediaaninkomen. Deze definitie erkent dat mensen sociale wezens zijn, waardoor de armoede gemeten wordt in relatieve termen, namelijk ten opzichte van een norm (i.c. het  mediaaninkomen). Echter, de grens is 40% verwijderd van die norm, waardoor er evenzeer erkend wordt dat niet alles wat de norm is ook belangrijk is om niet in armoede te moeten leven.

Echter, voor zaken die per definitie uitsluiten, zoals een speedy-pass, kan deze redenering niet opgaan. Een speedy-pass heeft zijn waarde net omdat het uitzonderlijk is, waardoor het moeilijk een breed gedragen sociale norm kan worden.

3. Geen speedy-pass voor mij

Het feit dat de speedy-pass ontworpen is om uit te sluiten, betekent dat ik hem niet zal kopen voor mij of mijn kinderen, of ik het me nu kan veroorloven of niet. Ik ben van mening dat je mensen mag uitsluiten van zaken die niet tot de basic capabilities behoren, maar het betekent niet dat ik dat wil doen in dit geval. Misschien verandert dat nog als ik aan het idee van een speedy-pass wen. Maar op dit moment wil ik niet dat mijn kinderen andere kinderen voorsteken gewoon omdat ze meer betaald hebben. En ik wil ook niet dat mijn kinderen worden voorgestoken door anderen die meer betaald hebben.

Ik geef toe dat ik eigenlijk niet goed weet waarom ik dat niet wil. Misschien omdat ik wil dat mijn kinderen aanleren dat er in essentie geen verschil is tussen kinderen: het plezier van elk kind is evenveel waard, ook al is dat plezier in dit geval niet noodzakelijk voor de ontwikkeling van het kind, waardoor de overheid zich niet te moeien heeft. Misschien omdat het specifiek over kinderen gaat, die zelf geen enkele verantwoordelijkheid kunnen hebben voor hun maatschappelijke positie. Misschien omdat de ongelijkheid zo opzichtig is (maar dat is wel vaak zo). Misschien omdat het een ongelijkheid is die ik niet gewend ben. Het kan ook een combinatie zijn van bovenstaande redenen, maar zoals gezegd: ik weet het niet zo goed.

Naast het feit dat het niet noodzakelijk is voor het goede leven, is er nog een ander belangrijk aspect, namelijk de keuze die men heeft om niet naar Walibi te gaan, maar naar een ander pretpark waar ze geen speedy-pass aanbieden. Dat is dan ook wat ik zou doen. Of ik zou naar Walibi gaan op momenten dat het niet druk is en een speedy-pass weinig waarde en dus weinig gebruikt zal worden.

En stel dat alle pretparken een speedy-pass invoeren? Tja, dan betekent dit dat de concurrenten van Walibi denken of ervaren hebben dat ze geen of onvoldoende extra klanten aantrekken door de speedy-pass niet aan te bieden. Dat betekent dus dat de meeste mensen het niet erg vinden. En wie ben ik dan om te eisen dat men dit zou verbieden. Ik ga dan gewoon niet naar een pretpark, noch mijn kinderen. Hun ontwikkeling of speelpret hoeft er niet onder te lijden.

N-VA niet bang van federale kieskring

Het thema van de federale kieskring lijkt terug wat in de actualiteit. Daarom kan het nuttig zijn om te weten wat N-VA van dit idee vindt.

Op het eerste gezicht lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”. Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Die stelling zou ondertussen wat genuanceerder zijn: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft.

Maar diezelfde Bart De Wever zei ook dat hij niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die zij dan aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

De bovenstaande tekst werd grotendeels overgenomen uit een tekst van juni 2010 ‘De federale kieskring als pasmunt’.