Belgische overheidsuitgaven vergeleken – deel 2

Op 29 december publiceerde Itinera Instituut, een onafhankelijke denktank, een artikel waarin Itinera besluit dat de Belg veel belastingen betaalt en daar niet zoveel voor terug krijgt. Veel geld gaat naar “de vele overheidsdiensten” en naar “economische doeleinden (waaronder subsidies)”. Het Itinera-artikel kreeg heel wat weerklank in de pers.

De Wereld Morgen  had heel wat kritiek op het artikel. Ook ikzelf blogde kritisch en concludeerde dat Itinera “op zijn minst nogal slordig is omgesprongen met de data”, waarna ik vijf opmerkingen oplijste.

Op mijn blog kwam relatief veel reactie, vooral via Twitter, ook van een aantal journalisten. Afgelopen woensdag schreef De Standaard een artikel ‘Kritische bedenkingen bij Itinera-studie’, waarin naar mijn kritiek en die van DeWereldMorgen werd verwezen.

Vorige maandag had Itinera al gevraagd of ze mijn blogpost mochten publiceren op hun Itinera-blog, waarop ik “ja” gezegd heb (mits bronvermelding). Afgelopen vrijdagavond kreeg ik via mail het bericht dat mijn tekst op de Itinera-blog staat, en dat Johan Albrecht, de auteur van de vorige tekst, een update van zijn tekst gepubliceerd heeft. In die update wordt niet verwezen naar de kritiek van DeWereldMorgen en van mezelf, maar kan men wel hier en daar een antwoord vinden.

Hieronder analyseer ik de update van Albrecht. Ik bespreek eerst een punt van kritiek van DeWereldMorgen, daarna behandel ik een aantal opmerkingen die ik in mijn vorige blogpost gemaakt heb. Gezien Itinera mijn blogpost op hun eigen blog gepubliceerd heeft, ga ik ervan uit dat ze mijn kritiek gelezen heeft.

“Corporations are people, my friend” (Mitt Romney)

Eén van de opmerkingen van DeWereldMorgen was dat alle overheidsinkomens door Itinera als belasting op de gezinnen worden bekeken, terwijl er ook een deel van de belastingen door bedrijven worden betaald en dat sommige overheidsinkomsten niet via belastingen geïnd worden (bijvoorbeeld de dividenden van Belgacom en De Post).

Itinera erkent dat, maar schrijft het volgende als argumentatie voor hun aanpak:

De eigenaars van bedrijven zijn burgers dus alle belastingen die de waarde van bedrijven beïnvloeden, zijn indirect vooral belastingen op burgers.

Dat klopt natuurlijk. Maar dat heeft als gevolg dat Itinera totaal geen rekening houdt met de herverdelingsproblematiek: aandeelhouders van bedrijven behoren doorgaans tot het hogere inkomenssegment. Dat er geen rekening gehouden wordt met herverdeling is op zich geen probleem: je kan ook zinnige dingen zeggen over een overheid zonder de sociale invalshoek van herverdeling mee te rekenen. Echter, dat is net het omgekeerde van wat Itinera wenste te doen in haar artikel (en de update die volgde): bij de overheidsuitgaven wordt nagenoeg enkel naar de sociale uitgaven gekeken (sociale bescherming en gezondheidskost). De sociale invalshoek is dus zeer sterk aanwezig aan de uitgavenzijde, maar wordt totaal onder de mat geveegd als er over inkomsten gesproken wordt. Dat is niet consequent.

Waarmee wordt België vergeleken?

Al in het eerste artikel verandert het set van landen waarmee vergeleken wordt. Itinera vergelijkt België met de vier buurlanden als het over inkomsten gaat, maar vergelijkt België met twee extra landen (Denemarken en Zweden) als het over uitgaven gaat. Itinera doet net hetzelfde in de update.

In mijn blogposts heb ik de gewoonte om België te vergelijken met de vier buurlanden en Denemarken, Zweden en Finland. Ik denk dat het meenemen van deze laatste drie aangewezen is, omdat het toplanden zijn om in te wonen. Itinera geeft geen verantwoording voor de keuze van haar set van landen, en al zeker niet waarom het set van landen verandert naargelang ze inkomsten en uitgaven vergelijkt.

Corrigeren voor economische activiteit (BBP)

De gegevens die Itinera gebruikte in het eerste artikel waren nominale gegevens. In de update corrigeert ze voor koopkracht, aan de hand van de koopkrachtpariteiten (KKP’s). Dit is een correctie voor inflatie die de invloed van de volatiliteit van de wisselkoersen tracht te beperken (als je landen vergelijkt op basis van KKP’s in een muntunie is het enkel en alleen een correctie voor inflatie). Het is positief dat inflatie in de update wordt meegerekend.

Het geeft ook een relatief groot effect, zoals blijkt uit de onderstaande figuur. De figuur geeft per land de sociale uitgaven per gezin: het linkse deel van de grafiek geeft de uitgaven zoals berekend in het eerste artikel van Itinera, dus zonder correctie voor inflatie; het rechtse deel mét correctie voor inflatie, via KKP. Het is duidelijk dat het meerekenen van inflatie sterke verschillen geeft: zo bijvoorbeeld geeft Denemarken 101% méér aan sociale uitgaven dan het Verenigd Koninkrijk, als men rekent in nominale cijfers. Als men corrigeert via KKP, zakt dat verschil tot net onder de 50%.

metenzonderKKP

Echter, er wordt door Itinera niet gecorrigeerd voor economische activiteit. Dat was en is nochtans een fundamentele kritiek: overheden van rijke landen hebben meer inkomsten en uitgaven in absolute termen (ook indien gecorrigeerd voor inflatie), dus als je landen wil vergelijken, dan moet je corrigeren voor het BBP. Het is niet te begrijpen dat Itinera deze correctie niet doorvoert, temeer omdat Itinera zelf in haar update schrijft dat het “niet meer dan normaal” is dat burgers in rijke landen meer belastingen betalen:

In dezelfde periode is ook de economische activiteit of het BBP toegenomen dus het is niet meer dan normaal dat per hoofd van de bevolking meer belastingen worden betaald.

Een correctie doorvoeren voor economische groei is nochtans kinderspel: je moet gewoon de inkomsten en uitgaven in procenten van het BBP berekenen (en dan heb je de koopkrachtpariteiten zelfs niet nodig).

Dus ondanks dat Itinera zelf aangeeft dat het niet meer dan normaal is dat er meer belastingen worden betaald als het BBP hoger is en ondanks mijn kritiek hierop (waarvan ik veronderstel dat ze die gelezen moeten hebben), corrigeert Itinera in haar update niet voor het BBP.

Welke sociale uitgaven: Eurostat of Ameco?

In mijn eerste kritiek stelde ik vast dat de gegevens van Eurostat, die Itinera gebruikt, andere sociale uitgaven geeft dan de gegevens uit Ameco, ook een databank van de Europese Commissie. De figuur hieronder geeft de verschillen. Voor alle landen liggen de sociale uitgaven van Ameco boven die van Eurostat. Voor Duitsland is het verschil het kleinst; voor Zweden en België is het verschil het grootst. Het gebruik van de Eurostat-gegevens stelt in deze context België en Zweden dus in het nadeel ten opzichte van de andere landen.

amecoVSeurostat

Itinera gaat niet in op de verschillen tussen Ameco en Eurostat (ik weet overigens zelf niet waar deze verschillen vandaan komen).

Eurostat-data corrigeren voor BBP

Maar zelfs al worden de gegevens van Eurostat gebruikt, dan nog blijkt de conclusie van Itinera niet te kloppen dat België nauwelijks meer aan sociale uitgaven zou geven. Hieronder de sociale uitgaven volgens Eurostat, gecorrigeerd voor het BBP. Zelfs rekening houdende met de sociale uitgaven volgens Eurostat, geeft België wel degelijk meer aan sociale uitgaven dan drie van de vier buurlanden; enkel Frankrijk geeft meer, evenals de drie Scandinavische landen.

socialeuitgavenEurostat

“Restuitgaven” door de overheid

In mijn vorige blogpost, trachtte ik na te gaan hoeveel er overblijft voor de restuitgaven in België en in de andere landen. Ik nam hiervoor de totale overheidsuitgaven in procent van het BBP; vervolgens werden deze totale overheidsuitgaven verminderd met de rentelasten, de bedrijfssubsidies en de sociale uitgaven: dat is dan het aandeel van het BBP dat overblijft voor alle andere zaken die de overheid doet, wat je wat overdreven de ‘restuitgaven’ zou kunnen noemen.

Door de hoge sociale uitgaven volgens AMECO bleek -ook voor mij verrassend- enkel Duitsland minder dan België uit te geven aan ‘restuitgaven’, waarmee de stelling van Itinera onderuit gehaald werd dat in België veel geld gaat naar de ‘vele overheidsdiensten’.

Ik doe hieronder dezelfde oefening als de vorige keer, maar nu met de sociale uitgaven van Eurostat, die dus vooral voor België en Zweden fors lager liggen dan deze uit Ameco. En ook op basis van deze berekening blijken de ‘restuitgaven’ voor België goed mee te vallen: België staat op plaats 4 van 8. Drie landen (waaronder Nederland) geven meer uit aan ‘restuitgaven’ en 4 landen minder geven minder uit. Het verschil tussen België en de twee volgende landen is bovendien verwaarloosbaar (0,3% van het BBP).

Dat kan dus beter, maar is verre van slecht en is al helemaal niet in lijn met de boodschap van Itinera, niet in het eerste artikel, noch in de update.

overheidsuitgaven2011

Conclusie: Itinera vermijdt het debat

Mijn conclusie bij het eerste artikel van Itinera was, gezien de vele opmerkingen en de stelligheid van het Itinera-artikel, relatief soft: ik besloot dat Itinera “op zijn minst slordig met de data was omgesprongen”. Het beste paard struikelt al eens, en het voordeel van het artikel van Itinera was dat er data werden gegeven, zodat duidelijke discussie mogelijk is.

Nu is mijn besluit harder: dit is geen slordigheid meer. Itinera gaat de discussie niet aan want antwoordt nauwelijks op de kritiek. In de update die Itinera maakte, worden nog steeds andere landen beschouwd aan de inkomstenzijde in vergelijking met de uitgavenkant. Men doet in de update weliswaar de moeite om te corrigeren voor inflatie, maar niet voor economische activiteit, terwijl Itinera zélf aangeeft dat dat een belangrijke factor is. En er wordt met geen woord gerept over de grote verschillen in gegevens tussen Ameco en Eurostat. Ook de twee andere opmerkingen die ik in mijn vorige blogpost had, worden niet behandeld, namelijk de verschillen in pensioenstelsel tussen Nederland en België en de zeer sterke reductie in inkomensongelijkheid die België via herverdeling presteert.

Door niet of nauwelijks in te gaan op de kritiek, vermijdt Itinera het debat ten gronde. Daarmee voedt ze de dooddoener dat je met cijfers alles kan bewijzen. Als denktank zou dat het laatste mogen zijn wat je wilt bereiken.

Daarom ook een oproep aan Itinera: ga het debat aan, ga in op de kritiek. Waarom neemt Itinera eens wel en eens niet een aantal Scandinavische landen op in haar tabellen? Waarom voert ze geen correctie door voor economische activiteit? En wat met de conclusie dat de Belgische overheden helemaal niet zoveel “restuitgaven” hebben? Als ze op deze en andere kritiek niet wil ingaan, dan brengt ze volgens mij ernstige schade toe aan haar geloofwaardigheid, zowat het kostbaarste goed van een denktank.

Belgische overheidsuitgaven vergeleken

Op 29 december publiceerde Itinera Instituut, een onafhankelijke denktank, een artikel met als titel ‘Fiscale kloof met buurlanden loopt op tot € 6 200 per huishouden’. Daarin vergelijkt de organisatie de belastingen die de Belg gemiddeld betaalt met wat het daarvoor terugkrijgt in termen van ‘sociale bescherming’ en ‘gezondheidszorg’. Itinera besluit dat de Belg veel belastingen betaalt en daar niet zoveel voor terug krijgt. Veel geld gaat naar “de vele overheidsdiensten” en naar “economische doeleinden (waaronder subsidies)”. Het Itinera-artikel werd door de grote nieuwssites opgepikt (Het Laatste Nieuws, De Morgen, De Standaard, Knack en De Tijd).

Itinera gebruikt data van Eurostat, een databank van de Europese Commissie. Hieronder ga ik de stelling van Itinera kritisch doorlichten op basis van data van AMECO, een andere databank van de Europese Commissie. De Wereld Morgen heeft alvast deze interessante analyse gemaakt.

Ik begin met de inkomstenzijde. Daarna behandel ik de pensioenuitgaven, om zowel de inkomsten en uitgavenzijde beter te kunnen interpreteren, vooral als België met Nederland wordt vergeleken. Daarna behandel ik de overheidsuitgaven. Ik sluit af met mijn conclusie en een oproep aan Itinera om te reageren, zowel op mijn kritiek als die van De Wereld Morgen. Dat is het minste wat een onafhankelijke, professionele denktank zou moeten doen, gezien de kritiek op haar artikel.

1. Inkomsten van de Belgische overheid vergeleken met de 7 buur- en/of toplanden

Itinera vergelijkt bij de inkomstenzijde van de overheid (de belastingen die betaald worden) enkel met de buurlanden, zijnde Nederland, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Itinera besluit dat de Belg de meeste belastingen betaalt van de buurlanden. Als men kijkt naar de uitgaven, worden echter Zweden en Denemarken meegenomen door Itinera, om te besluiten dat deze landen meer uitgeven aan ‘sociale bescherming’ en ‘gezondheid’ dan België.

Dat is niet consequent: als je uitgaven en inkomsten wil vergelijken, moet je telkens dezelfde set van landen gebruiken. Hieronder toon ik de cijfers van Itinera voor de overheidsinkomsten, evenals de cijfers van AMECO, met Zweden, Denemarken én Finland. Ik verwijs naar deze 7 landen als de “7 buur- en/of toplanden”. Uit de figuur blijkt dat België achter de drie noordse landen staat en net voor Nederland. Het niet meenemen van Zweden, Denemarken en Finland voor de inkomstenzijde, geeft dus het foutieve beeld van België als belastingkampioen.

inkomsten

Bovendien zou men deze cijfers ook moeten corrigeren voor het BBP: rijke landen kunnen gemakkelijker veel belastingen betalen dan arme landen (meer nog, het kan zijn dat je als burger in land A in absolute termen meer belastingen betaalt dan de burger in land B, maar dat je procentueel minder belastingen betaalt). Dat is te zien in de onderstaande grafiek voor 2012: als het BBP per persoon stijgt, dan stijgen ook de belastingen per persoon. Opnieuw, op basis van deze figuur lijkt er niets spectaculairs aan de belastingen die de Belg betaalt.

bbpvsbelastingen

Itinera erkent dit, maar enkel in vergelijking met Nederland, wat ten nadele van België is. Zo schrijft de organisatie in haar artikel:

De Nederlanders betalen net zoals de Belgen veel belastingen maar dit is relatief makkelijker omwille van hun hogere inkomen per hoofd. In Duitsland is het gemiddelde inkomen in 2011 slechts 1.6% hoger dan in België zodat de vergelijking met Duitsland meer representatief is.

Er worden echter geen cijfers gegeven voor de andere landen. Nochtans kan je gemakkelijk corrigeren voor het hogere of lagere BBP van de verschillende landen door de overheidsinkomsten te meten als aandeel van het BBP. De onderstaande figuur geeft deze cijfers voor België en de 7 buur- en/of toplanden. Nu staat België op plaats 5 van de 8, met Frankrijk vóór België. De kloof met Nederland is wel, zoals verwacht, groter geworden.

relatieveoverheidsinkomsten

2. Pensioenuitgaven

Het verschil met Nederland is opmerkelijk: de overheid krijgt 4,6 % van het BBP minder inkomsten. Dat is echter volgens mij misleidend, aangezien de Nederlandse overheid voor een veel kleiner deel instaat voor de pensioenuitgaven: die uitgaven worden voor een groot stuk door de Nederlander privé betaald. De overheid moet hier dus geen inkomsten voor hebben, maar de Nederlander moet natuurlijk nog steeds de uitgaven doen.

De onderstaande grafiek kwantificeert dit verschil (ik heb er in het verleden nog over geblogd). De Nederlandse overheid geeft slechts 5,1 % van het BBP aan pensioenen. De Nederlander zelf geeft nog eens 3,9% van het BBP. De Belgische overheid geeft 10 % van het BBP aan pensioenen: 4,9% meer dan in Nederland (de Duitse overheid geeft nog meer, evenals de Franse overheid). De data komen van de Oeso.

Opvallend is wel dat de Belg ook nog eens privé 3,3% van het BBP betaalt. Dat kan verklaard worden door de opkomst van de tweede pijler, wat een kapitalisatiesysteem is. Van die pijler wordt echter nog maar beperkt middelen genomen, want nog in volle opbouw.

pensioenuitgaven oeso 2009

3. Overheidsuitgaven

In haar artikel vergelijkt Itinera de overheidsuitgaven voor ‘sociale bescherming’ en ‘gezondheid’ met de buurlanden en Zweden en Denemarken. Itinera zegt onder meer het volgende:

In ons land worden de zeer hoge fiscale ontvangsten eerder beperkt omgezet in sociale bescherming. (…) In het Belgische systeem gaan relatief veel middelen naar de overheidsdiensten zelf en aan economische doeleinden zoals allerhande subsidies.

Wat de subsidies betreft, ben ik akkoord met de stelling van Itinera (ik heb er in het verleden al over geblogd). Ik ben niet akkoord wat betreft de beperkte omzetting van de overheidsmiddelen in sociale bescherming, noch dat er relatief veel middelen naar de overheidsdiensten gaan. Althans, de data van AMECO en de OESO gaan volledig tegen de stelling van Itinera in.

Hieronder de grafiek met de overheidsuitgaven aan sociale zaken, zoals ik dat in AMECO gevonden heb (voor 2011, het jaar dat Itinera ook gebruikt voor de uitgavenkant). Uit deze figuur blijkt dat de Belgische overheid meer uitgeeft in procent van het BBP dan Nederland, UK en Duitsland, en minder dan de noordse landen en Frankrijk. Merk op dat het clubje landen dat meer uitgeeft aan sociale zaken net hetzelfde clubje is als de landen die waar de overheidsinkomsten groter lagen dan in België (telkens in procent van BBP). Hetzelfde geldt voor de landen die minder uitgeven dan België.

socialeuitgaven

Het is dus duidelijk dat op basis van cijfers van AMECO België helemaal niet ondermaats uitgeeft aan sociale zaken. Ik heb geen idee wat het verschil in cijfers verklaart tussen AMECO en Eurostat. Hulp is welkom.

Bovendien, als men probeert na te gaan hoeveel er dan nog over blijft voor de ‘vele overheidsdiensten’ in België en in de andere landen, dan blijk dit zeer goed mee te vallen wat België betreft. Hiervoor heb ik de totale overheidsuitgaven in procent van het BBP bekeken. Vervolgens heb ik deze totale overheidsuitgaven verminderd met de rentelasten, de bedrijfssubsidies en de sociale uitgaven: dat is het aandeel van het BBP dat overblijft voor alle andere zaken die de overheid doet, wat je wat overdreven de ‘restuitgaven’ zou kunnen noemen.

De onderstaande figuur geeft deze ‘restuitgaven’, gerangschikt van groot naar klein. België staat op de voorlaatste plaats met 14,5 % van het BBP. Duitsland geeft het minst aan de ‘restuitgaven’; Nederland geeft veel meer (17,6%).

overheidsuitgaven

Nog een laatste punt wat de sociale bescherming betreft, geef ik hieronder een grafiek inzake de vermindering van de ongelijkheid door de overheid via herverdeling. Als het werkelijk zo zou zijn dat de Belgische overheid relatief weinig van haar inkomsten kan omzetten in sociale bescherming, dan zou de effectieve vermindering van de ongelijkheid in België evenmin goed scoren.

Uit cijfers van de Oeso blijkt echter het tegendeel. Hieronder toon ik de Gini-coëfficiënt (een veelgebruikte maat voor ongelijkheid) voor België en de 7 buur- en/of toplanden, zowel vóór als na herverdeling, voor 2010. Hieruit blijkt dat België, na Finland, het meest de ongelijkheid reduceert. Dit is een indicatie dat België via de overheid veel herverdeelt. Merk ook de positie op van Nederland.

ginireductie2010

 

4. Conclusie

Het artikel van Itinera heeft de verdienste van data te geven, zodat hierover kan gediscussieerd worden. Mijn oordeel is echter dat er op zijn minst nogal slordig is omgesprongen met de data:

– het set van landen waarmee België vergeleken wordt, wordt aangepast naar gelang de parameter die vergeleken wordt (inkomsten – uitgaven).

– er wordt slechts eenmaal gecorrigeerd voor het BBP, en dan nog in het nadeel van België, terwijl die correctie makkelijk voor alle landen en alle parameters kan gedaan worden (en België in een beter daglicht stelt);

– AMECO, ook een databank van de Europese Commissie, komt tot heel andere sociale uitgaven, waarbij België relatief veel uitgeeft;

– als overheidsuitgaven met Nederland vergeleken worden, dan moet volgens mij telkens rekening gehouden worden met verschillen in het pensioenstelsel, wat grote verschillen in pensioenuitgaven oplevert; Itinera doet dit niet (trouwens, ook aan inkomstenzijde moet bij een vergelijking met Nederland gecorrigeerd worden voor de ‘gasbaten‘ die om en bij de 2% van het BBP zijn);

– ten slotte, België staat aan de top wat betreft de vermindering van de ongelijkheid; dit is een indicatie dat België via de overheid veel herverdeelt.

Als Itinera haar artikel als een degelijke studie beschouwt, die geen nadere discussie en feedback behoeft, dan heeft ze volgens mij gefaald. Als Itinera haar artikel als een uitnodiging tot discussie en verbetering bedoelt, wat men zou mogen verwachten van een onafhankelijke, professionele denktank, dan mag ze deze blogpost als opbouwende kritiek beschouwen. Maar dan moet ze wel de moeite nemen om op de kritiek te reageren, zowel op de bovenstaande, als op die van De Wereld Morgen.

We leven in een geweldige tijd

Eind november hield Open VLD haar toekomstcongres. De tekst die goedgekeurd werd, begint met “We leven in een geweldige tijd”. Als liberaal dacht ik: eindelijk, eindelijk iemand die erkent wat we allemaal zouden moeten erkennen: ja, het gaat goed, het gaat zelfs geweldig goed. We zijn rijker, gezonder en welvarender dan ooit tevoren. Combineer dat met de individuele onvervreemdbare basisvrijheden die we hebben in een liberale democratie en iedereen die genoeg kansen krijgt, kan iets geweldigs van zijn of haar leven maken.

Maar de slogan is durven. Het gaat immers volledig in tegen de tijdsgeest. De grote meerderheid denkt dat de jongere generatie het slechter zal hebben. Hieronder een grafiek uit een enquête van het ILO, de internationale vakbond. 87% van de Belgen antwoordde “slechter” op de vraag of de toekomstige generaties het beter of slechter zullen hebben. Het pessimisme is wijd verspreid maar in België toch ruim boven het gemiddelde van 66%.

futuregen

 

In een interview in De Tijd lijken Etienne Vermeersch en Tinneke Beeckman ook tot het kamp van de doemdenkers te behoren. Een citaat van Vermeersch:

Onze economie is een piramidespel. Dat zinnetje zou elke dag in hoofdletters op de voorpagina van uw krant moeten staan. In een piramidespel overhalen deelnemers  anderen om mee te doen, waarbij de bijdrage van de nieuwkomers wordt uitbetaald aan de vorige deelnemers. Dat systeem werkt. Iedereen wint, op voorwaarde dat er telkens meer deelnemers bijkomen, die zorgen dat er meer kan worden geproduceerd, zodat vervolgens meer kan worden geconsumeerd. Maar de piramide kan zich niet oneindig uitbreiden. Het systeem teert op grondstoffen die in snel tempo op geraken. Het produceert afval, maar de afvalbakken – bodem, rivieren, zeeën en lucht – lopen vol. Dat piramidespel stort ineen tegen het einde van deze eeuw. Misschien vroeger al.

Onze economie is een piramidespel. En voorlopig werkt het. Dat laatste klopt alvast. Hieronder het BBP per hoofd van de bevolking in België en de EU-27 en EU-15 (in reële termen – euro’s van 2005). Ondanks de huidige crisis, de diepste sinds de jaren ’30, zijn we in 2013 niet of nauwelijks armer dan vóór de crisis.

realGDP per capita

Op basis van bovenstaande grafiek kan niemand ontkennen dat we in een geweldige tijd leven. Maar Vermeersch gaat verder: “Het systeem teert op de grondstoffen die in snel tempo op geraken. Het produceert afval, maar de afvalbakken -bodem, rivieren, zeeën en lucht- lopen vol.”

Wel, is dat zo? Opinions are cheap, facts are expensive. Dus waarom niet wat feiten erbij halen. Hieronder een aantal grafieken van de Studiedienst van de Vlaamse Regering. Ik heb ze gehaald uit de sectie ‘Mileu&natuur’. Het is een selectie waarbij ik vooral gekeken heb naar de lengte van de tijdsreeks (hoe langer, hoe beter, volgens mij). Alle gegevens staan in aparte excel-files en ik heb er tien van gedownload.

1. Huishoudelijk afval per capita: stijging in de jaren ’90, lichte afname sinds 2000. Sterke stijging evenwel van het gesorteerde afval, en navenant sterke daling van het niet-gesorteerde afval. Mijn oordeel: gaat in goede richting.

opgehaald huishoudelijk afval - gesorteerd

2. Zware metalen in in oppervlaktewater: overal sterke daling sinds 2000, behalve voor arseen waar we terug bijna op niveau van 2000 zitten. Mijn oordeel: sterke verbetering.

water zware metalen

3. Evolutie bosgezondheid: sterke stijging van beschadigde bomen in Vlaanderen tot 1995, daarna lichte daling en laatste twee jaren terug sterke stijging. Mijn oordeel: hoewel het al slechter is geweest, gaat het niet de goede kant op.

boskwaliteit

4. Er is veel te doen rond fijn stof, daarom toch deze grafiek, hoewel beperkte tijdsreeks (2004-2008): aantal verloren gezonde levensjaren door fijn stof: lichte daling. Mijn oordeel: gaat goede kant op.

DALYS

5. Dioxine-emissies: spectaculaire daling sinds jaren ’90. Mijn oordeel: gaat goede kant uit.

lucht dioxine

6. Emissie poly-aromatische koolwaterstoffen: sterke daling sinds 1990, maar stijging ten opzichte van 1995. Mijn oordeel: gaat slechte kant uit, maar niet dramatisch.

lucht PAK emissies

7. Potentieel verzurende emissies: sterk en blijvende daling sinds jaren ’90. Mijn oordeel: gaat goede kant ui.

lucht pot verzurende emissies

8. Evolutie biologische kwaliteit van het oppervlaktewater: sinds begin jaren 90 sterke vermindering van ‘slechte’ kwaliteit. Veel ‘slechte’ kwaliteit lijkt ontoereikend’ geworden, maar toch ook sterke relatieve stijging van ‘matig’, ‘goed’, ‘goed en hoger’ en ‘zeer goed’. Mijn oordeel: gaat goede kant op.

water bio kwaliteit

9. Bodem-verontreiniging: sinds 2000 stijging van aantal te saneren gronden. Aantal onderzochte gronden stijgt eveneens, en aantal waar ‘beschrijvend onderzoek nodig’ is daalt licht. Interessante te weten: op 1 juni 2008 ging het nieuwe bodemdecreet in voege en wijzigde de definitie van ‘verontreinigde grond’. Ik veronderstel een verstrenging van de definitie. Mijn oordeel: matig negatief.

bodem - verontreiniging

10. Verzuring-vermesting van natuur: dalingen van verzuring en vermesting, maar nog steeds boven normen voor 2015 (data lopen tot 2010). Mijn oordeel: gaat goede kant op.

verzuring vermisting natuur

 

Samenvattend: althans voor Vlaanderen lijkt het overwegend de goede kant op te gaan. Dat is op zijn minst opmerkelijk, aangezien Vlaanderen dicht bevolkt is met veel verkeer en nog steeds heel wat industrie.

Ik ben er mij bewust van dat deze overwegend positieve evoluties er niet vanzelf gekomen zijn: de maatregelen die de overheid genomen heeft, hebben gewerkt. Maar dat moet ons optimistisch stemmen: als we willen, kunnen we blijkbaar de problemen aanpakken. Dat zou de voornaamste boodschap moeten zijn: we kunnen welvarender worden én het milieu minder belasten. Dat hebben we de laatste 20 jaar bewezen.

We leven dus in een geweldige tijd, met enorme mogelijkheden. Welvarend, kansrijk (toch voor ongeveer 85% van de bevolking), in goede gezondheid, met individuele, onvervreemdbare rechten. En niets wijst erop dat dit niet zo gaat blijven duren. Meer nog, met ons milieu gaat het overwegend de goede kant op en we worden zeer waarschijnlijk in de toekomst met zijn allen nog rijker. Innovatie staat niet stil.

Pessimistic bias

Bryan Caplan, een Amerikaans econoom, spreekt van een ‘pessimistic bias’“a tendency to overestimate the severity of economic problems and underestimate the (recent) past, present, and future performance of the economy.” Ik denk dat dit wel kan kloppen. Een voorbeeld: toen ik twee jaar geleden over de zelfrijdende auto sprak, kreeg ik enkel meewarige blikken. Nu al veel minder; en binnen minder dan tien jaar is het misschien realiteit.

Van waar komt dan toch dat pessimisme? Ik weet het eigenlijk niet. De eenvoudigste verklaring is dat ‘doemdenken’ ernstig klinkt, en wie wil er niet ernstig genomen worden? Ook risico-aversie kan veel verklaren: “het moet maar eens waar zijn”. Maar dat is speculatief.

Het enige waar ik zelf niet zo optimistisch over ben, is klimaatopwarming. Ik ben absoluut geen klimaatexpert, maar wat ik wel weet is dat dit een globaal probleem is. Misschien gaat de Europese Unie haar doelstellingen wel halen, maar China doet dat met gemak teniet. Ik denk dat enkel technologische innovatie hier een oplossing kan bieden, en dat is natuurlijk onzeker.

De haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA

Vorig weekend hield Open VLD haar ideologisch congres. Daarbij werd het zogenaamde 5-5-5 plan bevestigd: tegen 2020 moet het overheidsbeslag met 5 procentpunt dalen. Dat is in geld van vandaag ongeveer 20 miljard euro. De helft ervan wordt gebruikt om het huidige begrotingstekort te dichten; de andere helft voor een daling van de loonkost (5 miljard voor werknemers, 5 miljard voor werkgevers).

De daling van het overheidsbeslag moet er komen door de overheidsuitgaven in reële termen constant te houden: de overheidsuitgaven mogen dus wel nog stijgen met de inflatie, maar niet meer. N-VA gaat nog een (hele) stap verder: voor haar moeten de overheidsuitgaven in nominale termen constant blijven: dus geen aanpassing aan de inflatie. Dat lijkt een detail maar het is een groot verschil: het maakt de besparingsinspanning bijna dubbel zo groot.

De plannen van de twee partijen zijn bedoeld voor de verkiezingen van 25 mei 2014. Ik ga er dus vanuit dat er pas een impact is vanaf 2015. Als de overheidsuitgaven dan reëel of nominaal constant moeten blijven, dan neem ik hiervoor de geschatte overheidsuitgaven voor 2014. Dat betekent dat de doelstelling van bijvoorbeeld Open VLD gehaald moet worden op 6 jaar: van 2015 tot 2020.

Om de haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA na te gaan, richt ik me enkel op de plannen van Open VLD: als die al ambitieus lijken, dan is dat a fortiori zo voor de N-VA.

Het doel van Open VLD om het overheidsbeslag met 5 procentpunt te doen dalen betreft een ratio: in de teller staan de overheidsuitgaven, in de noemer het BBP. De analyse van de haalbaarheid zal dan ook over deze twee macro-economische grootheden gaan. Ik begin met het BBP, daarna behandel ik de overheidsuitgaven.

Voor zover ik weet, hebben geen van de twee partijen al concreet aangegeven op welke overheidsposten men wil besparen. In deze analyse doe ik dus zelf een aantal voorstellen, rekening houdende met de historische groeivoeten en mijn eigen voorkeuren.

De data die ik in deze blogpost gebruik komen van Ameco en de Nationale Bank.

Daling overheidsbeslag: groei van het BBP (de noemer)

Op basis van cijfers van Ameco, wordt het BBP van België in 2014 geschat op 393 miljard (in euro’s van 2014). Het overheidsbeslag wordt geschat op 54,1%. De overheidsuitgaven worden voor 2014 dus geschat op 213 miljard euro.

Het overheidsbeslag moet volgens het plan van Open VLD dalen met 5 procentpunt op 6 jaar tijd (van 54,1% tot 49,1%). Dat moet gehaald worden via een bevriezing van de overheidsuitgaven in reële termen: in 2020 mag de overheid in reële termen niet meer uitgeven dan 213 miljard en mag dit niet meer zijn dan 49,1% van het BBP. Dat kan enkel gehaald worden als het reële BBP minstens 213/0,491 = 434 miljard is.

Het plan van Open VLD kan dus enkel werken als de economie op zes jaar reëel groeit van 393 miljard naar 434 miljard. Dat is een gemiddelde jaarlijkse reële economische groei van 1,65% voor de periode van 2015-2020.

Hieronder toon ik de reële groeivoeten sinds 1991 (oranje balkjes- rechtse as; 2014 en 2015 zijn uiteraard voorspellingen), evenals het reële BBP (blauwe lijn – linkse as). Let wel, dit is in euro’s van 2005: het BBP in 2014 in euro’s van 2005 is 331 miljard en niet 393 miljard als je het rekent in euro’s van 2014; dat is een verschil van meer dan 60 miljard en toont onmiddellijk het belang aan van rekenen met of zonder inflatie (daar heb ik al tot vervelens toe over geblogd).

Uit de grafiek blijkt dat een groeivoet van 1,65% historisch gezien niet uitzonderlijk is; anderzijds zijn er maar twee jaren sinds de crisis in 2008 uitbrak dat België een reële groei kende van meer dan 1,65% (in 2010 en 2011). Een gemiddelde groeivoet van 1,65% in de periode 2015-2020 lijkt dus niet onmogelijk, maar is evenmin gegarandeerd.

realGDPgrowth

Hieronder toon ik voor verschillende economische groeiscenario’s het verloop van het overheidsbeslag. De gele lijn geeft het verloop van het overheidsbeslag dat het scenario van Open VLD vanaf 2015 realiseert: nulgroei van de overheidsuitgaven en een economische groei van 1,65% per jaar. De groene lijn geeft het overheidsbeslag indien er vanaf 2015 een “inhaalgroei” zou optreden om zo het verlies van economische groei ten opzichte van de ‘trendgroei’ van vóór de crisis te compenseren. Het is een onwaarschijnlijk scenario. De rode lijn geeft aan wat het overheidsbeslag zou geweest zijn indien er geen economische crisis zou geweest zijn, maar indien de trendgroei zou aangehouden hebben. Dit is natuurlijk een fictief scenario (dat ook geen rekening houdt met het gewijzigde uitgavepatroon van de overheid juist door de crisis). De grijze lijn geeft het overheidsbeslag bij een scenario van lage groei. De figuur is louter ter illustratie.

overheidsbeslag

Daling overheidsbeslag: overheidsuitgaven constant in reële termen (de teller)

De figuur hieronder geeft de nominale uitgaven in 2012 van alle Belgische overheden samen, behalve de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’. Deze cijfers komen van de Nationale Bank. Wat onmiddellijk opvalt zijn de drie grootste uitgavenposten: beloning van werknemers (48,4 miljard), pensioenen (38,6 miljard) en gezondheidszorg (27 miljard). Deze drie domeinen zijn goed voor 58% van de primaire overheidsuitgaven (dus zonder rentelasten).

overheidsuitgaven2012

De bovenstaande figuur is belangrijk om de haalbaarheid van een nulgroei van overheidsuitgaven te kunnen evalueren. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat de post van werkloosheidsuitgaven relatief klein is ten opzichte van bijvoorbeeld pensioenen: zelfs als je de werkloosheidsuitgaven zou kunnen halveren (-50%) dan nog kunnen de huidige pensioenen slechts met 9% stijgen. Hetzelfde geldt nog sterker voor brugpensioen en loopbaanonderbreking, een ander hot topic: als dat tegen 2020 volledig zou afgeschaft worden (-100%), kunnen de huidige pensioenen slechts met 6% stijgen. Dat is niet niks, maar ook niet spectaculair (en deze eenvoudige analyse houdt dan ook nog geen rekening met de stijging van het aantal gepensioneerden).

Bovendien ben ik van mening dat een evaluatie van de haalbaarheid impliceert dat enkel die uitgaven kunnen dalen waar dat maatschappelijk wenselijk is. Je kan misschien wel decreteren dat de totale pensioenuitgaven niet meer mogen stijgen, maar dat betekent op termijn een sterke verarming voor de gepensioneerden. Dat zijn in essentie politieke of ideologische keuzes. Ik maak hieronder zelf een aantal van die keuzes en geef een verantwoording hiervoor.

Voor deze oefening is het volgens mij ook belangrijk om de evolutie van de verschillende overheidsuitgaven te kennen. Ik heb daarvoor de gemiddelde reële groeipercentages van de periode 2001-2007 (vóór de crisis) en 2008-2012 (na de crisis) berekend (met GDP deflatoren van Ameco). Onder meer op basis daarvan stel ik voor elk uitgavedomein een groeipercentage voor voor de periode 2015-2020.

Ik behandel hierna een aantal uitgavenposten. Ik begin met de pensioenuitgaven en eindig met de verloning van de werknemers.

1. Pensioenen: De pensioenen zijn in reële termen met gemiddeld 2,4% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-2012. Dat de pensioenuitgaven gedurende 6 jaar (2015-2020) in reële termen niet kunnen stijgen lijkt me totaal onrealistisch. De pensioenen in België zijn immers al laag en de vergrijzingsgolf betekent dat het aantal gepensioneerden zal stijgen. Meer nog, de recente initiatieven om de pensioenen van de oudste gepensioneerden te verhogen (InkomensGarantie voor Ouderen) en het verhogen van het pensioen van zelfstandigen is iets waarop de federale regering volgens mij trots moet zijn.

Er moeten natuurlijk nog verder maatregelen genomen worden om mensen langer te laten werken, maar dat is een traag proces en een reële stijging van de pensioenuitgaven lijkt me dan ook onvermijdelijk. Een optimistisch scenario is volgens mij dan ook een reële groei die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,4%. Dat is een daling met 1,4 procentpunt tegenover de periode 2007-2012. Zoals gezegd, optimistisch volgens mij. Dat scenario zou realistischer worden als men de (soms hoge) ambtenarenpensioenen in de discussie betrekt: deze zijn goed voor bijna 14 miljard, tegenover 24 miljard voor de private sector (cijfers NBB).

2. Gezondheidszorg: hier geldt hetzelfde verhaal als voor de pensioenen. De uitgaven voor gezondheidszorg zijn in reële termen met gemiddeld 2,8% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-20012. Hier lijkt het me minder onrealistisch te denken dat er gedurende 6 jaar (2015-2020) een reële nulgroei is, omdat er wellicht nog efficiënter kan gewerkt worden in de gezondheidszorg (maar vraag me niet hoe…). Toch wordt een stijging van de gezondheidskosten verwacht wegens technologische innovatie (en niet zozeer door de vergrijzing). Een realistisch scenario zou een reële groei kunnen zijn die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,8%. Dat is een daling met 1 procentpunt tegenover de periode 2007-2012.

3. Bedrijfssubsidies: België geeft 2,5% van het BBP aan bedrijfssubsidies; Duitsland geeft 1%, Nederland 1,5% (zie ook een eerdere blogpost). Een halvering van bedrijfssubsidies is drastisch, maar zou ons ongeveer op het niveau brengen van Duitsland. Dat betekent een reële daling van 10% per jaar gedurende 6 jaar.

4. Brugpensioen en loopbaanonderbreking: een daling lijkt me hier wel realistisch. Ik neem arbitrair -3% per jaar, wat na 6 jaar een totale daling geeft van 17% (in reële termen). Voor deze uitgavepost maakt het in deze analyse weinig uit of het een procentpuntje meer of minder is, aangezien de totale uitgave voor deze post slechts 2,5 miljard euro is. Een te sterke daling lijkt me dan weer niet haalbaar, omdat er een zekere inertie zit in de uitgaven voor brugpensioen. Brugpensioen is goed voor 1,6 miljard euro, loopbaanonderbreking voor 0,8 miljard (cijfers NBB).

5. Ziekte en invaliditeit, werkloosheid, kinderbijslag, overige sociale uitgaven: voor deze uitgaveposten stel ik -arbitrair- een reële nulgroei voor. Ik denk dat dit voor ziekte en invaliditeit optimistisch is: we willen meer oudere werknemers aan het werk, maar die zijn vaker ziek. Deze uitgavepost steeg in de periode 2008-2012 in ieder geval gemiddeld met 6,7% per jaar; een nulgroei lijkt dus optimistisch. Voor werkloosheid en kinderbijslag weet ik niet of een nulgroei optimistisch is. Een grote onbekende voor mij zijn de “overige sociale uitgaven”, goed voor 10 miljard euro in 2012 (ik vermoed dat hier uitgavenposten zitten zoals ‘tegemoetkoming aan gehandicapten’ (1,8 miljard), ‘oorlogspensioenen’ (0,1 miljard), leefloon (0,8 miljard), IGO (0,45 miljard)). Als dat niet noodzakelijke extraatjes betreft, dan kan hier grondig in gesnoeid worden, maar aangezien ik het niet zeker weet, houd ik het op een nulgroei.

6. Kapitaaluitgaven: kapitaaluitgaven zijn in reële termen met gemiddeld 3,6% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 6,5% in 2007-20012. Het gaat om investeringen door de overheid, iets wat meestal als positief gezien wordt. Ik behoud -opnieuw arbitrair- de reële groei van de periode 2001-2007 (3,6% per jaar).

7. Rentelasten: in de periode 2008-2012 zijn de rentelasten met gemiddeld 1,9% gedaald. Dat is voor mij een verrassing aangezien de schuldratio gestegen is in die periode. De daling van de interest heeft die stijging blijkbaar gecompenseerd (in nominale termen zijn de uitgaven in 2007 en 2012 nagenoeg gelijk). Als het begrotingstekort tegen 2015 kan weggewerkt worden, dan blijft de overheidsschuld vanaf dan in nominale termen constant. Als de rente niet stijgt, dan daalt de rentelast in reële termen evenredig met de inflatievoet. Een daling van 1,5% per jaar lijkt in dat scenario realistisch.

8. Verloning van werknemers: dit is veruit de grootste uitgavepost en deze is essentieel om de rekening te doen kloppen, namelijke een reële nulgroei van de totale overheidsuitgaven. Als de groeipercentages voor de andere uitgaveposten zich realiseren zoals hierboven beschreven, dan is er een reële daling nodig van de verloning van de werknemers met 3% per jaar of een daling van bijna 17% op zes jaar tijd. Dat lijkt realistisch, maar in de verloning van werknemers zit bijvoorbeeld ook de grote post van onderwijs, goed voor 19 miljard in 2011 of bijna 41% van de totale verloning van de werknemers van de overheid. Het lijkt niet realistisch om daarop sterk te besparen, dus moeten de besparingen nog veel meer elders gebeuren. Recreatie, cultuur en religie zijn goed voor 1,6 miljard in 2011 (meer details over verloning hier). In absolute (reële) termen bedraagt de besparingsinspanning voor de verloning van werknemers van de overheid ongeveer 8,5 miljard op een totaal van 48 miljard, en dat over een periode van 6 jaar (in euro’s van 2012).

De hamvraag voor mij is dan ook: is het mogelijk om de verloning van de werknemers jaarlijks met 3% in reële termen af te bouwen? Ik denk dat die besparingsoperatie in ieder geval vooral bij de gewesten en gemeenschappen en de lokale overheden moet gebeuren, aangezien de stijging van het aantal ambtenaren de laatste tien jaar daar het sterkst geweest is.

Samengevat geeft dat onderstaande tabel voor wat de reële groeiritmes betreft: de eerste twee lijnen van de tabel geven de historische groeiritmes, de laatste lijn geeft de groeiritmes die ik voorstel op basis van bovenstaande assumpties en keuzes. Alle groeiritmes zijn in reële termen.

Dit is volgens mij wel degelijk ambitieus, vooral de eerste drie kolommen: niet enkel de afbouw van het aantal ambtenaren (of beter: hun loonmassa) met 3% per jaar, maar ook de relatief lage groeiritmes voor pensioenen en gezondheidszorg in een periode waarbij de vraag naar deze uitgaven ongetwijfeld hoger zal zijn dan in het recente verleden.

Als deze groeiritmes, nodig voor de realisering van de plannen van Open VLD, een uitdaging worden, dan is dat zeker zo voor de plannen van N-VA.

groeipercentages

Historiek van de reële overheidsuitgaven

Historisch gezien is een reële nulgroei van de overheidsuitgaven gedurende een langere periode niet onmogelijk, maar wel uitzonderlijk. We moeten al tot de jaren ’80 teruggaan om een dergelijke periode te zien. De onderstaande figuur geeft het verloop van de reële overheidsuitgaven (in euro’s van 2005) en het overheidsbeslag (in % van het BBP).

evolutieoverheidsbeslag

Hieruit blijkt dat het overheidsbeslag in reële termen constant bleef vanaf ongeveer halverwege de jaren ’80 tot 1989. Let wel, dat was na het malgoverno van 1979-1983 waarbij de overheidsschuld steeg van 66% van het BBP naar 106% (in 1981 stegen de reële overheidsuitgaven nog met 12%). Het overheidsbeslag piekte in 1983 tot 62,2% en daalde vervolgens tot 52% in 1989. De afname van het overheidsbeslag met 10 procentpunt werd dus mede gerealiseerd door de reële nulgroei van de overheidsuitgaven, maar toch vooral doordat de economie in die periode sterk groeide met gemiddeld 2,7%, iets wat voor 2015-2020 wellicht onrealistisch is.

Tot slot nog een aantal disclaimers/nuances

Ten eerste betreft dit een analyse die zeer grof gemaakt is. Zo bijvoorbeeld heb ik wat betreft de pensioenen geen opdeling gemaakt tussen de pensioenen van ambtenaren, werknemers en zelfstandigen. Dat kan echter wel belangrijk worden om het groeipercentage van 2,4% niet te overschrijden. Ook over gezondheidskosten moet uiteraard een veel fijnere discussie gevoerd worden, omdat ik hier en daar al gelezen heb dat significante efficiëntieverbeteringen echt wel mogelijk zijn zonder aan de kwaliteit te raken.

Bovendien zijn mij een aantal uitgaveposten onbekend: waar zit de jaarlijkse dotatie van 3 miljard euro voor de NMBS en 1 miljard euro voor De Lijn? Waar zit in deze analyse de uitgavepost voor cultuursubsidies? En wat zit er onder de 10 miljard ‘overige sociale uitgaven’? Ik houd ook geen rekening met de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’ omdat ik niet goed weet wat deze inhouden, en ik dus ook hun ‘besparingspotentieel’ niet kan inschatten (hulp altijd welkom). Het zijn nochtans grote uitgaveposten (respectievelijk 10 en 13 miljard euro in 2012).

Ten tweede, de plannen van Open VLD en N-VA om de overheidsuitgaven reëel of nominaal te bevriezen zijn voor sommigen onaanvaardbaar omdat ze niet vertrekken vanuit de noden die er zijn, maar vanuit de middelen die men aan de overheid wil geven. Het getuigt van een wantrouwen ten opzichte van die overheid, waarvan men vreest dat ze alsmaar aangroeit. Het is een benadering die overeenkomt met wat de public choice theorie voorschrijft en die volgens mij verdedigbaar is.

Ten derde, zolang de vraag naar goederen en diensten zwak blijft, is het een delicate of zelfs onmogelijke(?) oefening om het overheidsbeslag te doen dalen zonder de economische groei te fnuiken. Meer nog, als we werkelijk in een ‘secular stagnation‘ zitten, dan is een Japan-scenario van decennia lage inflatie en lage groei realistisch en dan zou het afbouwen van het overheidsbeslag de economische groei nog verder kunnen fnuiken (tenzij het inflatiedoel wordt verhoogd, wat met Duitsland in de eurozone onmogelijk lijkt). Dat geldt a fortiori voor het N-VA-plan, waar de overheid dubbel zoveel moet besparen. Buiten een besparingsoperatie op de overheid, is economische groei van minstens 1,5% per jaar dan ook de inzet voor de komende jaren. De twee combineren wordt geen sinecure.

Tot slot, ik ben mij ervan bewust dat de bovenstaande analyse zeer aanvechtbaar is, zowel wat betreft de (ideologische) keuzes als wat betreft de grove benadering van de overheidsuitgaven. Het is dan ook geenszins bedoeld als een eindpunt van discussie, maar eerder als een vingeroefening om te tonen wat het betekent om op deze of gene uitgavepost te besparen, ook vergeleken met de groeiritmes in het verleden. Wil je meer besparen, zeg dan concreet op welke uitgavepost je dat zou doen.

Paul Krugman en de ‘broken window fallacy’

Paul Krugman blogde afgelopen vrijdag nog maar eens over één van zijn stokpaardjes: in de huidige crisis presteert de economie onder haar potentieel. Dat komt voornamelijk doordat er onvoldoende vraag is naar goederen en diensten (vraaguitval): bedrijven en gezinnen consumeren te weinig. Als de overheid dan ook nog minder gaat uitgeven, dan daalt de vraag nog meer en wordt de crisis alleen maar erger.

Voor Krugman is het dan ook duidelijk: overheden die het zich kunnen permitteren mogen niet besparen, maar moeten juist meer uitgeven. En zelfs als de overheid niet op de meest efficiënte manier geld uitgeeft, dan nog is dat geen argument: ook uitgaven aan onzinnige dingen kan op korte termijn de economie helpen, en in dit geval ook op lange termijn. Krugman stelt -provocerend- dat een valse dreiging van buitenaards gevaar zou kunnen helpen omdat de extra militaire uitgaven de economie terug op gang kunnen trekken. Keynes gaf een gelijkaardig voorbeeld over het maken van putten om ze gewoon terug op te vullen.

In zijn blogpost van afgelopen vrijdag verwijst Krugman naar de jaren ’30: als je denkt dat de depressie van toen mede werd verholpen door de extra militaire uitgaven in aanloop van de Tweede Wereldoorlog, dan bevestig je de bovenstaande redenering. Sterker nog, dan zeg je dat zelfs uitgaven aan destructieve zaken, zoals wapentuig, in een bepaalde context een recessie kunnen verhelpen.

Broken windows fallacy

Als kritiek op het bovenstaande komt vaak de ‘broken window fallacy’ terug. Het is een bekende dwaling, die al door Frédéric Bastiat beschreven werd in de 19de eeuw. Het gaat als volgt: men zou kunnen stellen dat het voor de gehele economie eigenlijk een zegen is als er ruiten gebroken worden, want dat is stimulerend voor de economie. De ruit moet immers gerepareerd worden wat zorgt voor meer inkomsten voor de glazenmaker, die op zijn beurt dit extra inkomen kan uitgeven aan andere goederen en diensten, wat opnieuw leidt tot extra economische activiteit. Deze redenering is wat men ziet en is op zich correct, maar men ziet niet dat de eigenaar van de gebroken ruit nu minder geld heeft, en deze dus minder kan uitgeven. De meeruitgaven van de ene (de glazenmaker) worden dus gecompenseerd door de minderuitgaven van de andere (de eigenaar van de gebroken ruit). Een gebroken ruit heeft dan inderdaad noch een positieve, noch een negatieve impact op de economische groei. Maar in het geval van de gebroken ruit is de welvaart in de maatschappij wel verminderd met één ruit. Dat is de paradox die Bastiat mooi blootlegt: de economische bedrijvigheid blijft inderdaad gelijk in de twee gevallen, maar de totale welvaart is verschillend.

Als eerste punt ter verdediging van Krugman (en Keynes): er wordt niet voorgesteld om iets destructief te doen. Meer nog, het beste zou zijn om de uitgaven te besteden aan iets nuttig, zoals infrastructuur. Krugman en Keynes willen gewoon de kritiek pareren dat de overheid niet optimaal de middelen uitgeeft. Niet erg, zeggen beiden: zelfs als het onnuttig is, is het goed. Het mag alleen de groei op lange termijn niet fnuiken.

Gebroken ruiten en vraaguitval

Ten tweede zijn noch Krugman noch Keynes voorstander dat de overheid in alle omstandigheden extra uitgaven moet doen. Dat is enkel in specifieke omstandigheden, namelijk als de recessie veroorzaakt wordt door een vraaguitval. In het voorbeeld van de ‘gebroken ruit’ zal Krugman zeggen dat de glazenmaker weliswaar een gestegen inkomen heeft, maar de glazenmaker zal dit extra inkomen niet uitgeven, juist omdat gezinnen en bedrijven te weinig willen uitgeven (wat net de definitie is van een vraaguitval). En de eigenaar van de gebroken ruit zal evenmin de meerinkomsten niet uitgeven. Zou dat wel het geval zijn, dan zitten we niet in een recessie veroorzaakt door een vraaguitval.

Besparingen en lagere belastingen

Als de overheid bespaart, dan zal de vraag naar goederen en diensten dalen: bedrijven zullen dus minder inkomsten hebben. Anderzijds zal de overheid minder belastingen moeten heffen: bedrijven en gezinnen zullen dus meer inkomsten hebben. In normale omstandigheden zullen de bedrijven en gezinnen die meerinkomsten terug (deels) uitgeven, wellicht op een efficiëntere manier, waardoor de uiteindelijke economische activiteit en welvaart stijgt. In een recessie veroorzaakt door een vraaguitval zal dat niet gebeuren: gezinnen en bedrijven sparen het extra inkomen in plaats van het (deels) uit te geven. In dit geval gaat de algemene economische activiteit achteruit.

Een analoge redenering maakt Geert Janssens (VKW) in een  uitstekende blogpost. Hij schrijft onder meer dit:

De besparingen van de overheid zijn het inkomensverlies van andere actoren in de economie. Waar in normale economische tijden er desondanks een positief netto-effect uitgaat van overheidsbesparingen, blijft dit effect vandaag uit omdat de private sector de daling in de overheidsuitgaven niet compenseert met meer uitgaven.

Het citaat (en de hele blogpost) hadden geschreven kunnen zijn door Paul Krugman (zei bijvoorbeeld deze post). En ja, dat is een compliment…

Overheidsuitgaven: nominaal, reëel en potentieel

De discussie over de stijging van de Belgische overheidsuitgaven blijft aan de gang. In de zevende dag van voorbije zondag gooide Bart De Wever de federale regeringspartijen een stijging van 10 miljard euro voor de voeten, met de woorden dat je daar toch effectief heel wat extra kan mee doen. Hij herhaalde dat vandaag in het 13u-nieuws van VTM.

Los van het feit dat die stijging alle overheidsniveaus betreft, dus ook het Vlaamse, is het volgens mij nodig om een dergelijk cijfer te kaderen. Je kan en moet de evolutie van overheidsuitgaven immers afzetten tegen andere evoluties, zoals de inflatie en de groei van de economie, maar ook de evoluties elders in Europa.

Hieronder ga ik dat doen voor de evolutie tussen 2011 en 2013 en ga ik België vergelijken met Nederland. Essentieel daarbij is het verschil tussen nominale cijfers (namelijk niet gecorrigeerd voor inflatie) en reële cijfers. Als je het verschil tussen nominaal en reëel niet (er)kent, dan kan je volgens mij geen zinnige evaluatie doen over de evolutie van macro-economische grootheden, zoals inkomsten en uitgaven van de overheid. Ik heb in het verleden hierover ook al geblogd (hier, hier en hier).

In het tweede deel ga ik dieper in op de vergelijking van overheidsuitgaven met de economische groei, en vooral met de potentiële economische groei. De potentiële economische groei en het potentiële BBP zijn immers essentieel als je wil weten of de evolutie van overheidsuitgaven structureel is of niet.

Alle gegevens komen van Ameco, de databank met jaarstatistieken van de Europese Commissie. De cijfers voor 2013 zijn uiteraard voorspellingen.

Nominaal

De tabel hieronder geeft de overheidsuitgaven in nominale cijfers, dus niet gecorrigeerd voor inflatie. In België hebben in 2011 alle overheden samen 183 miljard euro uitgegeven; in 2013 is dat gestegen tot bijna 196 miljard of een nominale stijging in absolute cijfers van 12,8 miljard euro of een relatieve nominale stijging van 7%. In Nederland was er een nominale stijging van 12,4 miljard, maar aangezien dit steeg van een hoger nominaal niveau (273,3 miljard euro) is de relatieve nominale stijging lager (4,5%). De relatieve stijging van de nominale overheidsuitgaven is in België dus 2,5 procentpunt hoger dan in Nederland (op twee jaar).

nomoverhuitgaven

Reëel (gecorrigeerd voor inflatie)

Op basis van deze cijfer zou je kunnen zeggen dat de stijging van de overheidsuitgaven in België (7%) veel groter was dan in Nederland (4,5%). Echter, de inflatie, gemeten met de BBP-deflator, was in België in de periode 2011-2013 hoger dan in Nederland: respectievelijk 3,7% en 2%. Als we de nominale stijging dus corrigeren voor de inflatie om tot de reële uitgaven te komen, dan geeft dit een reële stijging van de overheidsuitgaven van 3,3% voor België, wat overeenkomt met een stijging van 6 miljard in reële termen (in plaats van 12,8 miljard in nominale termen). Meer dan de helft van de stijgende overheidsuitgaven is dus puur een inflatie-fenomeen.

Voor Nederland geldt een reële stijging van 2,5%. Ook de reële stijging is in België nog steeds hoger dan in Nederland maar de reële stijging is nu in België slechts 0,8 procentpunt hoger dan in Nederland (op twee jaar), tegenover een nominale stijging in België die 2,5 procentpunt hoger was dan in Nederland.

Relatief ten opzichte van BBP (gecorrigeerd voor inflatie en economische groei)

De reden dat de Nederlandse uitgaven nominaal een pak hoger liggen dan in België is eenvoudigweg doordat Nederland een grotere economie heeft (in 2013 was het Nederlandse BBP goed voor 604,5 miljard euro aan geproduceerde goederen en diesten, tegenover 383 voor België (nominale cijfers 2013): hoe groter de economie, hoe groter de overheidsuitgaven zijn in absolute cijfers.

Om een vollediger beeld te hebben van de stijging van de overheidsuitgaven moet je dan ook deze uitgaven vergelijken met het BBP. De onderstaande tabel geeft het aandeel van de overheidsuitgaven in procenten van het BBP. Hieruit blijkt dat België hogere overheidsuitgaven heeft als aandeel van het BBP: 51,1% voor België tegenover 47,3% voor Nederland in 2013. Maar dat aandeel steeg in Nederland met 1,9 procentpunt, tegenover een stijging in België met 1,6 procentpunt: de stijging was voor Nederland dus 0,3 procentpunt hoger dan in België. Indien de Belgisch overheidsuitgaven dezelfde evolutie hadden gekend als de Nederlandse overheidsuitgaven wat betreft het aandeel van het BBP dan zouden de Belgische overheden 1,1 miljard euro meer uitgegeven hebben.

overhuitgavenBBP

Dit lijkt onlogisch: zowel in nominale als in reële termen stijgen de Belgische overheidsuitgaven het sterkst, maar als dat vergeleken wordt met het BBP dan is het plots Nederland dat een hogere stijging kent. De reden is eenvoudig: de economie is in België op die twee jaar in reële termen sterker gegroeid (of beter: minder sterk achteruit gegaan): van 2011 tot 2013 is de (verwachte) reële groei voor België -015% of licht negatief, terwijl de economie van Nederland met 1,75% achteruit ging. De reële overheidsuitgaven stegen echter, zoals hierboven aangegeven, in België met  3,3% en in Nederland met 2,5%.

Relatief ten opzichte van potentieel BBP (gecorrigeerd voor inflatie en potentiële economische groei)

Maar de overheidsuitgaven zijn gestegen, zowel in Nederland als in België, en zowel nominaal, reëel als vergeleken met het BBP. Toch is er –in deze situatie- nog een vierde vergelijking mogelijk, namelijk een vergelijking met het potentieel BBP. Immers, we zitten sinds eind 2008 in een recessie, waardoor de economische groei niet haar potentiële groei heeft bereikt.

De Europese Commissie geeft in Ameco ook schattingen van de potentiële groei: zonder een recessie zou de reële groei tussen 2011 en 2013 voor België 1,74% bedragen, in plaats van een licht negatieve groei van 0,15%. In Nederland zou de groei 0,22% geweest zijn in plaats van een negatieve groei van 1,75%.

Als de overheidsuitgaven vergeleken worden met de potentiële groei zoals de Europese Commissie deze schat, dan krijg je onderstaande tabel.

potBBP

Nu zijn de Belgische overheidsuitgaven gestegen met 0,7 procentpunt van het BBP, in plaats van 1,6 procentpunt als vergeleken wordt met het reële BBP. Ook voor Nederland is de stijging uiteraard lager, maar nog steeds hoger dan in België: volgens deze schatting van de potentiële groei zijn de overheidsuitgaven in Nederland sterker gestegen dan in België.

Je kan je vragen stellen over hoe de Europese Commissie het potentiële BBP berekent (en er worden daar recent inderdaad vragen bij gesteld). De methode baseert zich immers op het vrij recente verleden om het potentieel te berekenen. Dat betekent dat hoe langer de crisis duurt, hoe sterker de crisisjaren meetellen, waardoor het potentiële BBP lager wordt ingeschat. De methode gaat er dus van uit dat de crisisjaren het potentieel van de economie aantasten. Dat is misschien niet geheel onterecht, maar de mate waarin dat gebeurt lijkt minder algemeen aanvaard dan de Europese Commissie laat uitschijnen.

Je kan immers ook geen rekening houden met de crisisjaren en een simpel gemiddelde nemen van de economische groei die er was vóór de crisis. Als je dat als potentieel neemt, dan is de potentiële groei eenvoudig te berekenen: de gemiddelde trendgroei in de voorbije dertig jaar was voor België en Nederland ongeveer 2% per jaar. Als je het potentieel BBP zou berekenen op basis van die trendgroei, dan dan blijkt het overheidsaandeel in het potentiële BBP licht te dalen voor België en Nederland.

Er lijkt me geen reden te zijn dat de  trendgroei van 2% plots zou terugzakken tot minder dan 1% per jaar, zoals de Europese Commissie impliciet aanneemt. Anderzijds, de trendgroei in de jaren ’60 en ’70 was in België respectievelijk 6% en 4%. Dus het is niet onmogelijk dat we in een nieuwe en misschien onvermijdelijke periode van lagere groei gekomen zijn. Als dat zo blijkt te zijn, dan zal de methode van de Europese Commissie correct blijken te zijn.

Overheid als een verzekeringsmaatschappij

Je kan je afvragen waarom je overheidsuitgaven vergelijkt met de potentiële groei. Het lijkt immers maar normaal dat als de overheid minder ontvangsten heeft, ze dan ook minder moet uitgeven. De tering moet naar de nering gezet worden, zoals een goede huisvader.

Maar de overheid vergelijken met een gezin en de politici opleggen om zich als een goede huisvader te gedragen is in grote mate verkeerd, niet alleen in een crisis zoals deze die door een vraaguitval wordt gekenmerkt. Ook in normale “crises” mag de overheid niet vergeleken worden met een gezin. Beter is om de overheid te vergelijken met een verzekeringsmaatschappij: die spaart in goede tijden om uit te geven in slechte tijden. Net het omgekeerde van wat een goede huisvader zou moeten doen.

Als de economie in een recessie zit, moet de overheid blijven uitgeven: gezondheidskosten, pensioenen en onderwijs zijn immers niet conjunctuur gebonden. De nood voor die uitgaven is onafhankelijk van wat de economie doet en als de economie het wat minder doet, is het geen goed idee om minder pensioen te geven of minder onderwijs te financieren. Meer nog, op een aantal domeinen moet een overheid méér uitgeven: zoals werkloosheidsuitkeringen. Daarin gelijkt een overheid op een verzekeringsmaatschappij: het is juist als er een ramp gebeurt, ook als die collectief is, dat we willen dat de verzekeringsmaatschappij haar verantwoordelijkheid neemt en uitbetaalt.

De overheidsuitgaven zouden tijdens een recessie dan tenminste hetzelfde aandeel moeten aanhouden van het potentiële BBP, waarbij het BBP gelijk is aan de economische output zonder de recessie.

Bovenstaande geldt natuurlijk enkel als de overheid ook daadwerkelijk bespaart in goede tijden. Wat op zijn minst betekent dat ze zich ook in goede tijden tot haar kerntaken beperkt.

Siegfried Bracke en de stand van België

Eergisteren ben ik naar de laatste presentatie geweest van de stand van het land volgens Siegfried Bracke, voormalig VRT-journalist en nu boegbeeld van N-VA. Ik geef hieronder eerst een algemene beschouwing van de presentatie en daarna ga ik in op het eerste deel van de presentatie die Bracke gaf. Soms ga ik akkoord (vooral als het over het einde van de loopbaan gaat), vaak ga ik niet akkoord. Niet zozeer omdat de cijfers fout zijn, maar wegens de selectiviteit van de cijfers. Ten slotte wordt nergens aangetoond hoe het confederalisme de oplossing zou kunnen zijn voor de problemen die aangehaald worden.

  1. Algemene beschouwing

Bracke wil met cijfers aantonen dat het niet goed gaat met België. De boodschap is dat België niet werkt en moet hervormd worden. Wat opvalt is dat er niet gezegd wordt dat België globaal gezien het slechtst scoort van alle Europese landen. Er wordt weliswaar regelmatig eens gezegd dat België op een bepaalde indicator het slechtst scoort in vergelijking met onze buurlanden of de Scandinavische landen, maar nooit wordt België  de “zieke man van Europa” genoemd, ook niet als de penibele situatie van Duitsland rond 2005 de revue passeert (die toen wel de “zieke man van Europa” werd genoemd). Dat is alvast een groot contrast met wat Bart De Wever zei in in december 2010, toen hij België wél vergeleek met Duitsland rond 2005 en besloot dat België nu ook de zieke man van Europa was.

Maar de geesten evolueren blijkbaar, ook bij N-VA. Diezelfde Bart De Wever zegt immers in een inteview van februari 2013 impliciet net het omgekeerde van wat hij in december 2010 zei. Joël De Ceulaer legt hem het volgende voor:

U zegt vaak dat we Noord-Europese belastingen betalen voor Zuid-Europese dienstverlening. Maar België is wel een van de beste landen ter wereld om te wonen, zegt The Economist.

(De Ceulaer verwijst allicht naar ‘Where to be born in 2013’ van The Economist, waar België hoog in de ranking staat (plaats 15) en ironisch genoeg net boven Duitsland (plaats 16))

De Wever antwoordt het volgende:

En als ik pleit voor hervormingen, is het net om dat in stand te kunnen houden. Het riedeltje dat het hier toch zo goed is, doet mij denken aan mijn vader. Toen hij terminaal ziek was, bleef hij elke dag zeggen: ik weet wat ik heb, ik weet niet wat ik krijg. Hij koesterde de levenskwaliteit die hij nog had, maar kwijnde wel almaar verder weg.’

(eigen onderlijning)

Geen tegenspraak van Bart De Wever wat de uitspraak betreft dat België “een van de beste landen ter wereld om te wonen” is, zelfs geen nuancering van deze stelling (ik heb over deze -grotendeels onopgemerkte- U-bocht geblogd).

De presentatie van Bracke moet volgens mij in dezelfde zin bekeken worden: nee, België is niet de rode lantaarn, maar op een aantal vlakken doen we het absoluut niet goed en dus zijn hervormingen nodig zodat we onze welvaart kunnen behouden.

Ik denk dat de meesten het wel eens zijn met deze stelling. Het enige wat dan ontbreekt in de presentatie van Bracke zijn grafieken waarbij België het wél goed blijkt te doen. Zo bijvoorbeeld toont Bracke internationale rangschikkingen waar België het slecht doet, maar geen enkele waar België het goed doet, zoals de rangschikking die The Economist maakte waarvan hierboven sprake.

2. Specifiek

Bracke spreekt van 3 tijdbommen: Dexia, de eurocrisis en de vergrijzing. Hij begint echter met de staatsschuld.

Staatsschuld

De schuldratio van België wordt vergeleken met Spanje, Nederland, Duitsland en Frankrijk. Met 104,5% is de Belgische schuldratio inderdaad het hoogste van dit clubje landen. Maar dit is niet-seizoensgebonden ratio van 104,5%, terwijl de verwachte staatsschuld voor 2013 op 101,4% wordt geschat (cijfers Ameco, de databank van de Europese Commissie). Maar ook dan is de Belgische schuldratio de hoogste.

Belangrijker is echter dat deze hoge schuldratio moeilijk kan gekoppeld worden met de slechte werking van België. De Belgische schuldratio is de laatste twintig jaar immers spectaculair gedaald van 137% in 1993 tot 84% in 2007. En deze topprestatie wordt internationaal erkend. The Economist schreef in juli 2011

Most surprising, perhaps, maddeningly ungovernable Belgium is being held up by many as a model for debt-crippled euro-zone governments. Belgium was once the most indebted country in the EU, with a debt-to-GDP ratio peaking at 134% in 1993. But it steadily reduced that to 84% by 2007.

Toen de economische crisis toesloeg, steeg de schuldratio terug tot 100%. Maar de schuldratio steeg in bijvoorbeeld Frankrijk en Nederland sterker dan bij ons, ondanks het feit dat België hogere rentelasten moet betalen en ondanks het feit dat de bankencrisis ons veel meer gekost heeft dan in de buurlanden (Bracke spreekt in zijn presentatie van 15 miljard euro voor Dexia alleen al, of ongeveer 4 procentpunt van het BBP).

Wat later in de presentatie toont Bracke een grafiek met de evolutie van het primair saldo (begrotingssaldo zonder rentelasten). Hij laat zien dat dit primair saldo sterk afneemt sinds 2000, maar hij vergeet te zeggen dat bij onze vier buurlanden (NL-DL-FR-UK) en de Scandinavische landen (DK-ZW-FI) er ook een daling van het primair saldo gebeurde én dat het primair saldo in België bijna steeds hoger lag dan in deze andere landen: in de periode 1992-2012 heeft België gedurende 20 van de 21 jaar een primair saldo dat hoger ligt dan het gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden. Onder meer deze figuur komt uit een blogpost van maart 2013 die ik daarover schreef:

primairsaldo21jr

Helaas werd de evolutie van de overheidsschuld nergens getoond door Bracke. Het volledige verhaal van de Belgische schuldratio is dan ook eerder een pleidooi voor België dan ertegen.

Dexia

Over Dexia weet ik zelf te weinig om cijfers te bevestigen, tegen te spreken of eventueel te nuanceren. Ik neem aan dat Dexia inderdaad slecht geleid is (zoals zoveel banken, maar bij Dexia lijkt het toch nog een graad erger geweest te zijn), en dat sommige politici inderdaad verantwoordelijk kunnen gesteld worden (zoals zoveel andere bestuurders van banken).

Echter, Bracke is niet consequent als hij stelt dat Dexia en de bankencrisis ons zoveel geld gekost hebben. Hij zou, zoals hiernet uitgelegd, de link moeten gelegd hebben met de staatsschuld, waarvan de stijging voor een groter stuk dan elders kan verklaard worden door de bankencrisis.

Bovendien lijkt de N-VA-oplossing voor alle aangehaalde problemen, namelijk confederalisme, absurd voor dit probleem. Het waren immers – voor zover ik weet- vooral Vlaamse politici die zitting hadden in de raad van bestuur van Dexia. Hoe kan confederalisme dan een oplossing zijn voor dit probleem?

Duitsland en de eurocrisis

Duitsland wordt vaak als het grote voorbeeld aangehaald. In 2005 was het nog de ‘zieke man van Europa’ en nu heeft het een begroting in evenwicht en lage werkloosheidscijfers.

Deze cijfers spreken voor zich. Alleen wordt ook nu niet getoond dat dit enkel kon gebeuren doordat Duitsland in de eurozone zit. De sterke prestatie van Duitsland is er voor een groot deel ten koste van anderen. Het vraagt wat uitleg om de mechanismen te verklaren en ik verwijs dan ook naar mijn blogpost van juli ll.

Kapot besparen

Volgens Bracke heeft België zich niet kapot bespaard. Hij gebruikt daarvoor helaas nominale cijfers voor overheidsuitgaven die ook Noels en Van de Cloot gebruikt hebben in maart 2013. Dat is volgens mij misleidend. Ik heb hierover indertijd ook geblogd (3 keer zelfs: zie deel 1, deel 2 en deel 3).

Bovendien denk ik dat het “niet besparen” in dit geval ook de beste beleidskeuze was, zeker in de eerste jaren na het uitbreken van de financiële crisis. Als alle private partijen plots beseffen dat ze te veel schulden hebben (een ‘Minsky moment’), dan gaan ze besparen om de schulden af te bouwen. Dat leidt tot een lagere vraag naar goederen en diensten en al snel tot een recessie. Als dan ook nog eens de overheid bespaart, dan verergert de recessie en komen we in een negatieve spiraal (want mensen worden ontslagen, wat leidt tot een nog lagere vraag, wat de crisis op zijn beurt verergert, waardoor er nog meer mensen worden ontslagen…).

Dat België zich niet kapot bespaard heeft, is misschien één van de redenen dat de schuldratio minder snel gestegen is dan bijvoorbeeld in Frankrijk en Nederland. Voor mee info, lees wat over fiscal multipliers.

Vergrijzing

Het verhaal over de vergrijzing ondersteun ik het meest. Ja, wij Belgen hebben een te lage werkzaamheidsgraad en die moet dringend naar omhoog.

De oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad wordt echter te gemakkelijk in de hoge loonkosten gezocht. Dat is volgens mij moeilijk te rijmen met wat je in de cijfers ziet. Een figuur uit een blogpost van april 2013:

werkzaamheidsgraadMenWomen

Hieruit blijkt dat de Belgische mannen niet zoveel minder werken dan elders in de buurlanden en de Scandinavische landen. Het loopt pas fout op het einde van de loopbaan. Dat is wellicht grotendeels te verklaren doordat de lonen bij ons gelinkt zijn met de leeftijd (via de anciënniteit), waardoor oudere werknemers veel meer kosten dan elders. Doordat deze oudere werknemers bij ons zo duur zijn, prijzen ze zichzelf uit de markt, wat bijvoorbeeld leidt tot een roep om brugpensioen en een lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers. Enkel in Frankrijk kosten oudere werknemers ongeveer zoveel als bij ons, en ook daar is de werkzaamheidsgraad onder oudere werknemers erg laag.

Dus hier ga ik mee in het verhaal van Bracke, namelijk dat de werkzaamheidsgraad naar omhoog moet. Maar Bracke rept met geen woord over ons concept van loonvorming op anciënniteit, terwijl het volgens mij net wél de hoofdoorzaak is, veel meer dan de algemene loonkosten.

Waar Bracke het volgens mij ook bij het rechte eind heeft, is zijn vaststelling dat allochtonen in België veel minder aan het werk zijn dan elders. Hij wijt het aan het totaal fout gelopen migratiebeleid, en voor zover ik daar iets over weet, lijkt me dat correct: we hebben een royale gezinshereniging toegelaten, terwijl economische immigratie nog steeds taboe is. Ik denk dat dit de beste manier is om immigranten in een slecht daglicht te stellen.

En nog veel meer…

Dit is slechtste het eerste deel van de presentatie van Bracke. Het ging ook nog over belastingen, wat we terugkrijgen van de overheid, pensioenen, gezondheidszorg, ambtenaren,… Tijd en zin ontbreken me om dit allemaal te behandelen, maar de boodschap was duidelijk: België werkt niet en het confederalisme gaat het allemaal oplossen.

Ik heb geprobeerd om van een aantal cijfers aan te tonen dat ze selectief zijn en dat België het nog niet zo slecht doet. Ik ben bereid om hierover in discussie te treden, zowel over de behandelde cijfers als over het tweede deel dat ik niet behandeld heb.

Nog dit: het feit dat Siegfried Bracke overvloedig cijfers gebruikt, waardeer ik ten zeerste. Opinions are cheap, facts are expensiveZonder cijfers kan je geen echte discussie hebben. Maar het geven van cijfers is niet het einde van de discussie, veeleer het begin ervan.

GASTPOST – Over wachtlijsten, vraag en aanbod, en (zwarte) markten

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Afgelopen week onstond er commotie rond het feit dat sommige scholen met lange wachtlijsten bereid zouden zijn voorrang te verlenen aan toekomstige leerlingen uit welstellende gezinnen zoals werd beweerd in een reportage van het één programma Koppen.  De beschuldiging van wanpraktijken werd ontkend door een van de scholen in kwestie, maar het mag geen verbazing wekken dat de berichtgeving aanleiding gaf tot heftige commentaren in de (sociale) media. Oneerlijke toegang tot het onderwijs voor de rijken, dat was iets als de beruchte Speedy Pass  (waarover Andreas Tirez eerder al blogde) maar dan nog een stuk erger.

Op het eerste zicht hebben we hier te maken met een probleem dat in de sociale of politieke hoek ligt, en dat – afgezien van de financiële status van de ouders – weinig of niets met economie te maken heeft. Onderwijs is een sociaal goed, dat voor elk kind toegankelijk moet zijn, ongeacht de bankrekening van de ouders. Maar de kenmerkende elementen van het verhaal vinden we ook vaak terug in economische vraagstukken: vraag en aanbod, en de besteding van schaarse middelen. Misschien kan een economisch perspectief tot een beter begrip leiden van dit probleem?

Wanneer in een markt voor een bepaald goed de vraag het aanbod overtreft zal de prijs van dat goed de neiging hebben om toe te nemen. Dit stuurt een signaal naar de eigenlijke en potentiële spelers in de markt: het aanbod moet toenemen of de vraag moet afnemen. Dit is de “onzichtbare hand” van Adam Smith, de Schotse filosoof die de basis legde voor de moderne economie: zij zet aanbieders ertoe aan meer te produceren (of nieuwe aanbieders toe te treden tot de markt), en/of afnemers minder te consumeren.

Dit marktfenomeen is niet beperkt tot het situaties waarin daadwerkelijk handel wordt gevoerd, en de prijs waarvan sprake is hoeft niet noodzakelijk in geld te worden uitgedrukt. Het kan ook een kwestie van tijd of moeite zijn: zo zijn wachtrijen, wachtlijsten, of opstoppingen een symptoom van vraag die het aanbod overstijgt wanneer er niet meteen geld mee is gemoeid.

Dat onevenwicht kan cyclisch zijn van aard: over een langere periode is er een evenwicht, maar er zijn pieken en dalen. De files op de weg tijdens de spitsuren zijn een goed voorbeeld hiervan, net als de rij bij de bakker op zondagmorgen. Maar soms is het onevenwicht structureel, en is het onevenwicht  meer permanent. Zo zijn er voor bepaalde types van operaties (of zelfs consultaties) binnen de Britse NHS (de nationale gezondheidsdienst) lange wachttijden, die het gevolg zijn van een tekort aan middelen (specialisten, operatiekamers enz.) om aan de vraag van de patiënten te voldoen. En wanneer er meer leerlingen naar een bepaalde school willen gaan dan het aantal beschikbare plaatsen heb je een gelijkaardig probleem.

Wat zijn de gevolgen van situaties waarin de schaarste tot wachten leidt? In principe zou Adam Smiths onzichtbare hand dit probleem vanzelf moeten oplossen, wanneer ze ongehinderd kan handelen in een laissez-faire omgeving. Het aanbod neemt toe, en/of de vraag neemt af, tot wanneer er een nieuw evenwicht ontstaat. Men kan het fileprobleem aanpakken door de wegen te verbreden en zo het aanbod verhogen tot wanneer het overeenstemt met het piekgebruik; of men kan proberen de (piek)vraag te verminderen door flexibel en/of thuiswerken aan te moedigen. Men kan ook, zoals in Londen, gebruikers van sommige wegen tijdens piekmomenten daarvoor laten betalen. Zo zijn het vooral diegenen die er het meeste voordeel halen die het schaarse goed gebruiken , en dat is economisch het meest efficiënt.

De bakker neemt sowieso al extra personeel in dienst: op zondagochtend is er meer winkelpersoneel dan op andere tijdstippen. Als het maximum bereikt is, en de rij blijft toch te lang voor sommige klanten, dan zullen zij afhaken of elders om hun boterkoeken gaan (en zo de vraag verminderen).

Soms zijn er ook mogelijkheden voor wie geen geduld heeft, maar bereid is te betalen. De al genoemde Speedy Pass is een mooi voorbeeld, en zo zijn er meer. Wie niet wil wachten tot een operatie binnen de NHS kan worden uitgevoerd kan er voor kiezen (al dan niet via een verzekering) “privé” te gaan. Toen ik een tijd geleden een visum voor China nodig had en hiervoor vier uur in de rij moest staan bij de Chinese ambassade waren onder de mede-wachtenden verschillende mensen die dat, tegen betaling, voor anderen deden –sommigen met wel een dozijn paspoorten. Uitgerekend vandaag (9 september) bericht de Financial Times over een smartphone app die ongeduldige drinkers toelaat wachtrijen in pubs en andere drukbezochte gelegenheden te omzeilen.

En wanneer er geen legitieme middelen zijn om wachtrijen te omzeilen en het schaarse goed (snel) te bekomen, dan zijn er altijd minder legitieme praktijken. In de voormalige USSR was er schaarste aan vele consumentengoederen (o.m. door gebrekkige centrale planning), en lange wachtrijen aan winkels  waren schering en inslag. Het gevolg: bloeiende zwarte markten voor producten als sigaretten, suiker en zeep.

Zo is het ook met de beperkte hoeveelheid plaatsen in populaire scholen: wie wil gebruik maken van een geprivilegieerde positie vindt allicht een manier om dat te doen. Schande roepen, en pleiten voor kordaat optreden tegen dergelijke praktijken geeft misschien wel een warm gevoel, maar is uiteindelijk futiel: het gaat voorbij aan de werkelijke oorzaak van het probleem.

En die ligt niet aan de kant van de vraag, maar aan de kant van het aanbod. Wanneer een beperkt aantal gedifferentieerde goederen (plaatsen in “goede” en “minder goede” scholen) worden aangeboden aan één en dezelfde prijs (gratis) is het niet verwonderlijk dat er een toeloop is naar de schaarse superieure goederen, met als gevolg wachtlijsten, en de quasi-zwarte-markt-praktijken die ermee gepaard gaan.

Is het hanteren van een marktperspectief voor sociale goederen zoals onderwijs een neoliberale brug te ver? Niet echt: wanneer je met schaarse middelen te maken hebt kun je niet om de balans tussen vraag en aanbod heen.

Het is dus geen slecht idee na te gaan hoe een economisch standpunt verheldering kan brengen, en hier dienen zich twee types van oplossing aan. Men kan het aanbod aan “goede” plaatsen verhogen tot wanneer het overeenstemt met de vraag. Of men kan de prijs van de aangeboden plaatsen differentiëren, zodat de vraag naar de “goede” plaatsen afneemt tot wanneer hij overeenstemt met het beschikbare aanbod.

Het signaal dat de wachtlijsten geven is duidelijk – hoe komt het dan dat er niet meer “goede” plaatsen komen? Een van de belangrijke oorzaken is, in wezen, dezelfde als die van de lange wachtrijen in de Sovjetunie:  de gebreken van centrale planning. De overheid weet, via het aantal geboorten, met grote precisie hoeveel kinderen er naar school zullen gaan, en kan er dus voor zorgen dat er voldoende leraars, klaslokalen e.d. zijn om aan die onderliggende vraag te voldoen. Als alle plaatsen identiek zouden zijn – geen probleem. Maar dat is buiten de waard van de veeleisende consument-ouders gerekend: die stellen vast dat er “goede” en “minder goede” plaatsen zijn, en willen voor hun kind, all else being equal, natuurlijk een “goede” plaats.

In een markt lost de onzichtbare hand zoiets op: aanbieders zorgen voor meer “goede” plaatsen: zij hebben zowel een drijfveer als de mogelijkheden om te reageren. Wanneer men centraal gaat plannen en beslissen ontbreekt het zowel aan flexibele processen als aan die incentives.

Een mogelijke richting is dus de scholen, als directe aanbieder van onderwijsplaatsen, meer autonomie, én incentives, te geven om hun aanbod aan te passen aan de vraag. Wanneer het voordelig is voor een school meer leerlingen te hebben zal dat – als we ervan uitgaan dat de vraag naar goede plaatsen hoger is dan de vraag naar minder goede plaatsen, wat een redelijke aanname lijkt – tot een toename van het aantal goede plaatsen leiden. En die toename van het aanbod zal dan zorgen voor een afname van de wachtlijsten.

Een andere mogelijkheid bestaat erin een werkelijke markt te creëren, en privé aanbieders van onderwijs toe te laten. Dat is al heel lang het geval in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, waar ongeveer 2,500 onafhankelijke scholen zo’n 7% van de leerlingen onderwijzen. Het schoolgeld bedraagt gemiddeld zo’n €14,000 per jaar. Dat zorgt natuurlijk voor een permanente controverse, o.m. rond de oververtegenwoordiging van voornamelijk welstellende leerlingen uit deze privéscholen in de beste universiteiten.

Welke van deze twee is de betere oplossing? Moet de overheid scholen meer vrijheid geven, en ze belonen wanneer ze meer leerlingen aantrekken? Of moet ze het opzetten van betalende privéscholen mogelijk maken? Dát is een politieke, en geen economische vraag. Maar wanneer men de vraag onbeantwoord laat en de economische realiteit negeert, dan mag het soort fenomeen dat de Koppen-uitzending aankaartte geen verrassing zijn.

Hoe flexibel is de Belgische arbeidsmarkt?

Hieronder probeer ik daar een deel van een antwoord op te geven. Ik bekijk hiervoor in welke mate de werkloosheidsgraad evolueert met de economische conjunctuur. Als de economie sterk groei, zijn er meer mogelijkheden om aan een job te geraken. Als werklozen werkelijk in grote mate onvrijwillig werkloos zijn, dan moet in een groeiende economie de werkloosheid navenant dalen. Omgekeerd, als de economie traag groeit of zelfs krimpt, dan zal de werkloosheid stijgen en leiden tot onvrijwillig werklozen (immers, mensen die voordien aan het werk waren, verliezen hun job).

De figuur hieronder berekent voor de periode 1960-2012 per decennium de correlatie tussen de groei van de werkloosheidsgraad en de economische groei. De beschouwde landen zijn de België, het gemiddelde van zeven buur- en/of toplanden (NL-DL-FR-UK-DK-SW-FI), nog eens Frankrijk apart en de VS. Landen met een flexibele arbeidsmarkt zullen een hoge correlatie vertonen, die bovendien negatief is (hoge economische groei, leidt tot daling van werkloosheid). De vertikale as is dan ook geïnverteerd.

correlatie

Uit de figuur blijkt dat de VS (blauwe lijn) de hoogste correlatie heeft, wat we ook kunnen verwachten, aangezien de Amerikaanse arbeidsmarkt beschouwd wordt als zeer flexibel. Ook de zeven buur- en/of toplanden (groene lijn) hebben een vrij hoge correlatie. Frankrijk (gele lijn), dat beschouwd wordt als een land met een inflexibele arbeidsmarkt doet het de laatste dertig jaar ongeveer even goed als het gemiddelde van de zeven buur- en/of toplanden. België (zwarte lijn), daarentegen, heeft een zeer lage correlatie die het laatste decennium scherp gedaald is, wat wijst op een inflexibele arbeidsmarkt.

Goede en slechte flexibiliteit

De lage correlatie van België in het laatste decennium zou echter ook een goede zaak kunnen zijn: stel dat deze veroorzaakt wordt doordat in de huidige crisis de werkloosheid maar weinig afnam, door bijvoorbeeld maatregelen van technische werkloosheid. Op die manier konden de bedrijven hun werknemers in dienst houden, maar toch deels een werkloosheidsuitkering geven. Als de economie dan terug aantrekt, kan het bedrijf gemakkelijk zijn productie opvoeren.

Je zou dus kunnen spreken van “slechte” correlatie (namelijk dat werkloosheid sterk zou stijgen in een crisis) en “goede” correlatie (namelijk dat werkloosheid sterk daalt als de economie het goed doet). Om dat na te gaan heb ik de periode 1990-2012 per land opgedeeld in 11 jaren met de hoogste economische groei en 11 jaren met de laagste groei (één jaar valt er tussenuit). Vervolgens wordt de correlatie berekend voor deze twee situaties.

De figuur hieronder geeft de correlatie voor de periode met hoge groei, of de “goede” correlatie. Hieruit blijkt dat de correlatie tussen de werkloosheid en economische groei in België aan de lage kant zit (rood balkje). Als de economie dus relatief sterk groeit, daalt de werkloosheid maar matig. We zouden dan echter graag een hoge correlatie zien, zoals in Nederland (groen balkje).

Het is echter opvallend dat de VS (zwart balkje) een correlatie kennen bij relatief hoge groei die niet veel hoger is dan in België. En de UK, een land waarvan ik ook zou denken dat het een flexibele arbeidsmarkt heeft, heeft een veel lagere correlatie dan België.

correlatie hoge groei

De figuur hieronder geeft de correlatie tijdens de periode van relatief lage groei, of de “slechte” correlatie. Een lage correlatie betekent dat mensen niet massaal hun job verliezen als de economie het minder goed doet. Nu blijkt België het heel goed te doen met de laagste correlatie van alle beschouwde landen.

De VS, daarentegen, die het wat betreft de “goede” correlatie (bij hoge groei) al niet zoveel beter deden dan België, kennen bij lage groei een hoge correlatie. De VS lijken dan het slechtste van twee werelden te hebben: als het minder goed gaat met de economie verliezen mensen snel hun job, maar als het dan terug beter gaat, dan lukt het hen niet in dezelfde mate om terug aan het werk te kunnen. De hoge gemiddelde correlatie van de eerste figuur wordt dan vooral veroorzaakt door “slechte” correlatie.

Nederland is dan weer het spiegelbeeld van de VS: als de economie groeit, dan vinden werklozen makkelijk een job. Als de economie achteruit gaat verliezen relatief weinig mensen hun job (data lopen wel maar tot 2012).

correlatie lage groei

[Let wel, de correlaties zijn berekend voor dezelfde jaren. Het zou best kunnen dat in de VS de werkloosheid snel volgt op een crisis en dat er in België een zekere vertraging optreedt wegens rigiditeiten. Een correlatie tussen jaar N van de economische groei en jaar N+1 van de werkloosheid zou dit kunnen oplossen.]

Op basis van deze cijfers blijken er voordelen verbonden te zijn aan de inflexibele Belgische arbeidsmarkt, namelijk dat bij relatief lage groei de werkloosheid maar matig stijgt. Maar er is ook een keerzijde van de medaille: de werkloosheid daalt ook maar matig als de economie het goed doet. En blijkbaar kan Nederland -op basis van deze cijfers- die keerzijde vermijden.

Over de “consumptiedrift” van de Belgische overheid

Eind mei ging het op Twitter weer even over de Belgische overheidsuitgaven. Gert Peersman tweette de onderstaande figuur uit hun boek ‘De Perfecte Storm’ en De Tijd nam de figuur over in een artikel.

De tijd ontbrak me om er al eerder iets over te bloggen. Hieronder ga ik de -overigens interessante- cijfers in een ander perspectief zetten. Het geven van cijfers in een (publiek) debat vind ik zeer belangrijk, anders is het maar willekeurig opinies spuien. Maar cijfers zijn niet het einde van het debat, eerder het begin.

figGPeersman-viaaaerts

Bron: De Perfecte Storm

In de bovenstaande figuur wordt de verandering van het structureel primair saldo ten opzichte van 2000 getoond, evenals de verandering van de rentelasten. De figuur krijgt van Peersman en Schoors, beiden professor Economie (UGent) de titel “consumptiedrift”. Alvast geen neutrale woordkeuze. In 2007 is het structureel primair saldo ten opzichte van 2000 verslechterd met meer dan 4 procentpunt, terwijl de rentelasten daalden met 3 procentpunt (alles gerekend in %BBP).

Wat zegt deze figuur? Wel, het structurele primaire begrotingstekort is sinds 2000 verslechterd, wat betekent dat de overheid ten opzichte van 2000 meer uitgaf dan er binnen kwam, zonder rekening te houden met interestlasten. Tegelijkertijd daalde de interestlasten.

Dat zou eigenlijk niet zo slecht mogen klinken: de overheid begon meer uit te geven, maar er was wel duidelijk ruimte om de uitgaven te doen, omdat de rentelasten daalden. Het begrotingssaldo is immers gedefinieerd als de som van het primair saldo en de rentelasten. Als de rentelasten minder groot worden (minder negatief worden), dan kan je het primair saldo ook doen dalen zonder dat het begrotingssaldo verslechtert.

Begrotingssaldo = primair saldo + rentelasten

Met andere woorden, de verslechtering van het primair saldo met meer dan 4 procentpunt (zie figuur) wordt grotendeels gefinancierd door de lagere rentelasten (die verminderd zijn met 3 procentpunt), echter niet volledig. Iets meer dan 1 procentpunt wordt niet door de lagere rentelasten gefinancierd maar door iets anders (bijvoorbeeld meer belastingen en/of door een hoogconjunctuur). De vermindering van de rentelasten is als het ware geld dat uit de hemel gevallen komt.

De figuur is bovendien, zoals gezegd, een vergelijking ten opzichte van 2000. Hieronder ga ik na wat de evolutie van het primair saldo van andere landen was.

Vergelijken met 2000 (relatieve cijfers)

Ik ga in deze sectie de bovenstaande figuur voor België ook maken voor Nederland en Duitsland, en voor een “benchmark”, namelijk 7 buur- en/of toplanden (Duitsland, Frankrijk, Nederland en UK, Denemarken, Zweden en Finland). Ik doe dit op basis van data van AMECO. De gegevens die ik gebruik komen niet volledig overeen met de gegevens die Peersman en Schoors gebruiken. Die vind ik niet onmiddellijk terug; om toch België te kunnen vergelijken, doe ik de analyse op basis van data van AMECO, de databank van de Europese Commissie. Zie ook de bijlage voor meer uitleg (en hulp is steeds welkom!).

De figuur hieronder geeft de situatie voor Nederland. De figuur toont een duidelijk verslechtering van het structureel primair saldo (paarse lijn) tot -3,4 % in 2007, terwijl de rentelasten slechts dalen met 1,5 procentpunt (rode lijn). De daling van het structureel primair saldo is in Nederland dus minder gefinancierd door een daling van de rentelasten: dat moest dus van elders komen (belastingen en/of hoogconjunctuur).

peersmanNL

De figuur hieronder geeft de situatie voor Duitsland. Sterke verslechtering van het structureel primair saldo begin jaren 2000, met daarna de verbetering. In 2007 is er nog steeds een verslechtering met 1,7 procentpunt ten opzichte van 2000, terwijl de rentelasten slechts verbeteren met 0,4 procentpunt.

germanyPeersman

In de onderstaande figuur wordt België vergeleken met de benchmark (het gemiddelde van de 7 genoemde buur- en/of toplanden). Voor België zijn er twee curves voor het structureel primair saldo wegens data problemen: de blauwe curve zijn de gegevens van Peersman en Schoors, de paarse lijn is die van AMECO. De blauwe curve geeft een gestage achteruitgang van het structureel primair saldo, terwijl de gegevens van AMECO bijna geen daling geven begin jaren 2000, waarna deze sterk afneemt in 2005 om daarna door de crisis verder te dalen (dan valt ze nagenoeg samen met de curve van Peersman en Schoors).

Als de benchmark (groen lijn) vergeleken wordt met de gegevens van Peersman en Schoors (blauwe lijn) dan blijkt dat het structureel primair saldo in de 7 buur- en/of toplanden veel sterker afnam  (ten opzichte van 2000)  in de periode 2001-2004 dan in België. In 2006-2008 doet België het enigszins slechter, waarna het min of meer gelijk loopt. In 2012 is het structureel primair saldo voor België ongeveer 1 procentpunt van het BBP sterker afgenomen in vergelijking met de benchmark.

Wat betreft de afname van de rentelasten doet België het duidelijk beter dan de andere landen: in 2007 een verbetering met 2,7 procentpunt, tegenover een verbetering van 1,1 procentpunt in de benchmark. In 2012 is het verschil opgelopen tot bijna 2 procentpunt.  Met andere woorden, de verslechtering van het structureel primair saldo wordt in België veel meer gefinancierd door de afname van de rentelasten, waardoor de structurele impact op de belastingsdruk of de schuldratio minder negatief is in vergelijking met de andere landen (en in vergelijking met 2000).

verandering primair saldo

Absolute niveaus van het structureel primair saldo

Tot nu werd er steeds vergeleken ten opzichte van 2000. Het zijn dus relatieve cijfers (relatief ten opzicthe van 2000). Indien het absolute niveau van het structureel primair saldo bekeken wordt, dan geeft dit onderstaande figuur (twee reeksen wegens de dataproblemen).

Uit deze figuur blijkt duidelijk dat het primair structureel saldo in België in 2000 van een hoog niveau begon, evenals in de 7 buur- en/of toplanden. De daling van dit saldo is duidelijk te zien, maar het blijft nog tot 2008 positief (en hoger in België), waarna het negatief wordt door de crisis (ook al wordt het zogezegd gezuiverd voor de economische conjunctuur). In 2012 is het structureel primair saldo in België en de benchmark nagenoeg nul.

absniveaustructsaldo

Men zou kunnen opwerpen dat België meer had moeten doen, omdat we een hogere schuldratio hadden (en hebben). Maar België heeft in ieder geval die hoge schuldratio aangepakt door in de periode 1993-2007 de schuldratio af te bouwen met 50 procentpunt, een echte topprestatie.

En natuurlijk, België had meer kunnen doen. Alles kan beter. Maar ontkennen dat België een zeer goede prestatie heeft afgelegd in verband met de afbouw van de schuldratio, is het zonlicht ontkennen. In de context van toen, was het aangehouden traject van schuldafbouw gezond: indien er geen crisis was geweest en men dezelfde prestatie had kunnen aanhouden wat betreft de afbouw van de schuldratio dan zouden we anno 2013 een schuldratio van 60% gehad hebben.

Mijn besluit: je kan België “consumptiedrift” aanwrijven, maar dat geldt dan evenzeer voor de andere landen in de benchmark (de 7 buur- en/of toplanden). Bovendien werd de daling van het structureel primair saldo in België grotendeels gefinancierd door de daling van de rentelasten, dus niet zozeer door extra belastingen of door te profiteren van de hoogconjunctuur. In de benchmark was dat veel minder het geval.

 

Bijlage: data problemen

Het structureel primair saldo is het begrotingstekort zonder de rentelasten, en zonder het effect van de economische conjunctuur. Ook de eenmalige maatregelen zijn eruit gefilterd. Ik vind deze data niet terug in de databank van de Europese Commissie (AMECO), waardoor vergelijken met andere landen moeilijk is. De data voor België zouden te vinden zijn bij de Hoge Raad van Financiën en bij de NBB, maar ik vind alvast geen eenduidige reeks terug. Op basis van partiële gegevens in rapporten van de HRF heb ik de reeks min of meer gereconstrueerd.

Aangezien het “structureel primair saldo” niet in Ameco te vinden is (althans, ik vind dat niet), gebruik ik ter vergelijking het structureel aangepast begrotingstekort zonder interestlasten (in Ameco: “Net lending (+) or net borrowing (-) excluding interest of general government adjusted for the cyclical component”). Op die manier kan ik België vergelijken met andere landen. Om zo transparant mogelijk te zijn, geef ik echter ook de reeks van Peersman en Schoors (op basis van de cijfers van HRF en NBB).