Het Belgisch model vergeleken

In deze blogpost wil ik België vergelijken met een vast set van landen. Ik neem hiervoor zoals steeds de vier buurlanden Nederland, Duitsland, Frankrijk en UK, evenals drie Scandinavische landen Denemarken, Zweden en Finland.

De gekozen indicatoren om België te vergelijken zijn de volgende: overheidsbeslag, de economische groei, de overheidsschuld en de werkloosheid. Om kritiek van selectiviteit te vermijden, nodig ik de lezer uit om in de comments onderaan deze blogpost bijkomende indicatoren te suggereren (met graag ook een argumentatie waarom je die indicator belangrijk vindt).

Om te kunnen nagaan of het Belgisch model goed gewerkt heeft tijdens de crisis neem ik telkens de evolutie sinds 2007 (die op 100 gezet wordt).

Primaire overheidsuitgaven. Er kunnen meerdere manieren gebruikt worden om het overheidsbeslag te meten (blogpost volgt). Ik kies hier voor de primaire overheidsuitgaven, dus de uitgaven zonder rentelasten. Uiteindelijk zijn het immers de uitgaven die vroeg of laat moeten gefinancierd worden. Worden die in het huidige jaar niet gefinancierd, dan vergroot de schuld. De rentelasten neem ik niet mee, omdat dit een schuld uit het verleden is (voor België zelfs uit het verre verleden).

De links grafiek hieronder geeft de evolutie ten opzichte van 2007. Hieruit blijkt dat de primaire overheidsuitgaven het sterkste gestegen zijn in Finland. Daarna komt België. In 2012 was de stijging in België nog gelijk aan die in Denemarken maar ondertussen heeft Denemarken de uitgaven verminderd. Voor 2014 wordt voorspeld dat Nederland niet ver van België zit.

De rechtse grafiek geeft het niveau van de primaire uitgaven, uitgedrukt in % van het BBP. Hieruit blijkt dat België samen met Zweden op de vijfde plaats staat wat betreft de hoogte van de primaire overheidsuitgaven. Denemarken, Frankrijk en Finland geven beduidend meer uit. Nederland minder en Duitsland en UK veel minder.

 primaireUitgaven2007=100  primaireUitgavenBBP

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Economische groei per hoofd van de bevolking. De grafiek hieronder geeft voor de 8 landen de evolutie van de economische groei per hoofd van de bevolking sinds 2007. Hieruit blijkt dat Zweden en zeker Duitsland het sterkst groeien (over het “Duitse model” heb ik al eens geblogd: het gaat volgens mij vooral over een geval van inflatiebestrijding en een beggar-thy-neighbour politiek), na België en Frankrijk. Daarna volgen Nederland en UK. De Scandinavische landen Denemarken en Finland bengelen onderaan.

[Ik vind in AMECO geen data om vergelijkingen van niveaus mogelijk te maken tussen landen die niet dezelfde munt hebben. Ik kan dus geen grafiek geven met niveaus.]

real gdp per head

Werkloosheid. De onderstaande linkse grafiek geeft de evolutie van de werkloosheid sinds 2007. Hieruit blijkt dat wat betreft de evolutie ten opzichte van 2007 (vóór de crisis dus) België het op Duitsland na beter gedaan heeft dan alle andere landen uit het lijstje.

De rechtse grafiek geeft het niveau van werkloosheid. Ik heb ze erbij gezet om te tonen dat België het wat betreft het niveau nog niet goed doet, hoewel de evolutie veel beter was dan in andere landen.

De conclusie mag duidelijk zijn dat de Scandinavische landen het niet zo goed hebben gedaan, zelfs Zweden niet. Het enige land dat echt goed presteert is Duitsland.

evolutieWerkloosheid werkloosheid

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Schuldratio. De onderstaande linkse grafiek geeft de evolutie van de schuldratio sinds 2007. Zweden kende geen stijging van de schuldratio. De stijging van de Duitse schuldratio tegenover 2007 zat tot 2013 ongeveer op het niveau van België en Denemarken, maar er wordt verwacht dat in 2014 en 2015 de schuldratio van Duitsland afneemt, terwijl die van België en Denemarken stabiliseert. Finland, Nederland en Frankrijk kenden een veel sterkere stijging, terwijl die van UK explodeerde met nu al bijna 50% van het BBP.

De rechtse grafiek geeft het niveau van de schuldratio. Ik vind deze grafiek in deze context niet relevant, zeker niet voor België, aangezien de hoge Belgische staatsschuld een erfenis is uit het verleden (vooral eind jaren ’70 en de jaren ’80). Om de werking van België daar op af te rekenen is niet correct. Meer nog, de evolutie van de Belgische staatsschuld, namelijk een sterke afbouw ervan in de periode 1993-2007 en een relatief beperkte stijging tijdens de crisis, is eerder een argument vóór het “Belgische model” (zie een eerder blog). Trouwens, de schuld slechts beperkt laten stijgen of stabiliseren als deze reeds een hoog niveau heeft, zoals in België, is moeilijker te verwezenlijken dan wanneer deze een laag niveau heeft, aangezien de rentelasten dan lager zijn.

evolutieSchuldratio schuldratio

[je kan op de figuren klikken om ze te vergroten]

Besluit

Kortom, het “Belgische model” moet op veel parameters niet onderdoen voor andere landen, ook niet voor de Scandinavische landen. De bovenstaande grafieken tonen bovendien aan dat er waarschijnlijk niet zoiets bestaat als het “Scandinavische model”: ik zie niet direct een homogene prestatie van de drie beschouwde Scandinavische landen die zo verschillend is van België.

Deze blogpost is niet bedoeld om te zeggen dat er in België geen problemen zijn. Die zijn er zeker. Maar die zijn er ook in andere landen. Specifiek voor België denk ik dat ons grootste probleem het loopbaaneinde is, meer bepaald de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers. Ik heb er hier en hier al over geblogd.

België geeft meer uit, maar heeft minder schulden

De niet-rente-uitgaven zijn enkel in België gestegen. Ja, maar dat is een zeer eenzijdig beeld. De schuldratio van België steeg immers veel minder dan in andere landen. Door die beperkte stijging van de overheidsschuld werd de factuur veel minder dan elders doorgeschoven naar de volgende generaties.

België kent op Japan na de hoogste stijging van de niet-rente-uitgaven, schreef De Tijd gisteren. Tussen 2009 en 2013 stegen ze met ongeveer 2 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Ook in Oostenrijk en Frankrijk was er een stijging, maar minder sterk dan in België. In de rest van de – overigens wat vreemde – selectie van landen daalden die uitgaven.

De stijging van de schuldratio van die landen mag echter niet onvermeld blijven. Men zou verwachten dat de hogere uitgaven van België leiden tot een hogere schuldgraad en dat de besparingen elders leiden tot een daling.

Het is echter net omgekeerd. De onderstaande grafiek geeft de stijging van de schuldratio weer in de elf landen uit de selectie van De Tijd. Daaruit blijkt dat België de laagste (!) stijging heeft van de schuldgraad: tussen 2009 en 2013 steeg onze schuldgraad met 4,1 procent van het bbp. Duitsland deed het niet veel slechter, met een stijging van 5 procent. De schuldratio van de top drie van de besparingslanden, Griekenland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, steeg spectaculair met respectievelijk 47, 58 en 24 procent van het bbp. Maar ook de andere landen kenden forse stijgingen.

figuurTijd

De cijfers tonen dat de schuldfactuur in België veel minder is doorgeschoven naar de toekomstige generaties. Uiteraard is de Belgisch schuldratio van 100 procent nog steeds zeer hoog, maar dat is een last uit het (verre!) verleden. Daarenboven is het moeilijker de schuldratio onder controle te houden als ze al zeer hoog is, omdat de rentelasten dan zwaarder meetellen in de begroting. Rentelasten uit het verleden waar je niet onderuit kan.

Dat drastische besparingen tot meer schulden leiden is contra-intuïtief. Nochtans is dat onder economen min of meer de consensus geworden. De huidige economische crisis is vooral het gevolg van een vraaguitval. In een dergelijke context leiden lagere overheidsuitgaven tot een lagere economische activiteit, waardoor gezinnen nog minder kunnen besteden en je in een negatieve economische spiraal verzeilt.

In het debat blijft nog een ander element onderbelicht. Het blijkt dat de stijging van de Belgische overheidsuitgaven vooral in de sociale uitgaven zit. Dat is volledig in lijn met hoe een overheid zich zou moeten gedragen. Je moet de overheid niet vergelijken met een goede huisvader, maar met een verzekeringsbedrijf. Een degelijk bedrijf blijft uitbetalen, ook tijdens een crisis – wat België dus doet – en bouwt reserves op tijdens goede jaren. Dat laatste heeft België gedaan: in de 15 jaar voor in 2008 de crisis uitbrak, heeft België zijn schuldgraad afgebouwd met 50 procent van het bbp. Die spectaculaire afbouw is economisch gelijk aan het opbouwen van reserves.

Als het op het verleden aankomt, blijkt het Belgische model gepresteerd te hebben. Het zou intellectueel eerlijk zijn dat eens te erkennen.

De cruciale vraag is of dit model duurzaam is. Ondertussen is zowat elke politieke partij ervan overtuigd dat de concurrentiekracht van de Belgische bedrijven onder druk staat en dat de loonkosten naar omlaag moeten. Ook het loopbaaneinde van de Belg moet anders: we werken minder lang dan elders. Dat is niet langer houdbaar. Beide zijn terecht de thema’s van deze verkiezingscampagne.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Bespaard of niet bespaard: wie heeft gelijk?

Tijdens het debat tussen De Wever en Magnette beweerde deze laatste dat de federale regering 22 miljard euro bespaard heeft. Bart De Wever repliceerde dat dit niet blijkt uit de cijfers: het tekort is teruggedrongen van 13 miljard naar 9 miljard euro, wat neerkomt op 4 miljard euro.

Alexander De Croo mengde zich vandaag tijdens het VTM Nieuws in de discussie door te wijzen op de extra uitgaven die de overheid heeft moeten doen: 5 miljard meer voor pensioenen, 2 miljard voor gezondheidzorg en 1 miljard euro voor lastenverlaging. Om dat te kunnen verwezenlijken heeft de regering volgens De Croo 22 miljard moeten besparen. De Wever reageerde ondertussen en blijft bij zijn standpunt dat dit ‘fantoombesparingen’ zijn.

Ik denk dat deze discussie helder kan gemaakt worden door een fictief voorbeeld te nemen. Stel een modaal gezin van vier, met een netto inkomen van 40.000 euro per jaar. Het gezin geeft evenveel uit als er binnenkomt. In 2013 wordt één van de kinderen echter ziek en stijgen de uitgaven voor gezondheid voor dat jaar met 2500 euro. Daarboven blijkt de economische conjunctuur tegen te zitten en dalen de gezinsinkomsten met 2500 euro.

Het gezin besluit daarop om de uitgaven te verminderen: de jaarlijkse strandvakantie wordt voor 2013 geannuleerd en ook het maandelijks restaurantbezoek wordt afgeschaft. Ook wordt beslist om de aankoop van de nieuwe auto met één jaar uit te stellen waardoor het bedrag dat hiervoor jaarlijks opzij gezet wordt voor dat jaar wegvalt. In totaal vermindert het gezin haar uitgaven zo met 4000 euro.

Voor 2013 geeft dat het volgende: +4000 (besparen) – 2500 (gezondheidskost) – 2500 (minder inkomsten) = -1000 euro. Ondanks dat het gezin 4000 euro bespaard heeft, maakt het 1000 euro schuld.

Een buitenstaander die enkel naar het eindresultaat kijkt, zal besluiten dat er 1000 euro schuld is bijgekomen. Dat klopt natuurlijk, maar het negeert wel totaal de context waarin en hoe dat gebeurd is. En ik betwijfel of er ook maar één politicus is die tegen het gezin zou durven zeggen dat ze niet bespaard hebben.

 

UPDATE (7/4/2014)

In de Tijd schreef Stefaan Michielsen over bovenstaand onderwerp onder meer het volgende (de rest van de column is evenzeer lezenswaardig) :

Een strikte bevriezing van de nominale overheidsuitgaven, zoals de N-VA voorstelt, is volgens de definitie van De Wever natuurlijk ook maar een ‘fantoombesparing’. Maar zulke fantoombesparingen helpen wel degelijk om de overheidsuitgaven onder controle te houden, de begroting in evenwicht te brengen en de belastingdrift te verminderen.

Michielsen maakt hier de redeneerfout van De Wever duidelijk. Als je stijgende overheidsuitgaven verwacht (zoals bijvoorbeeld van de pensioenen) dan is het verminderen van die stijging een besparing, ook al geef je meer uit dan het vorige jaar. Het verminderen van geplande stijgende uitgaven of besparingen op andere overheidsposten om de stijgende pensioenen en gezondheidskosten te kunnen betalen, noemt De Wever echter fantoombesparingen.

Maar als je de uitgaven nominaal bevriest (de nominale Moesen-norm), zoals de N-VA voorstelde, dan doe je net hetzelfde: van de uitgaven wordt verwacht dat ze minstens de inflatie volgen en eerder de nominale economische groei (of zelfs nog hoger, in tijden van crisis). Als je die verwachte nominale stijging van de uitgaven op nul zet door de nominale Moesen-norm, dan geef je nominaal evenveel uit als vorig jaar. Er wordt dus nominaal niet minder uitgegeven. Zoals Michielsen zegt, zijn dit volgens de redenering van De Wever dan ook geen besparingen.

Zou het kunnen dat N-VA deze redenering écht gemaakt heeft? Ik zou het durven denken, gezien ze initieel de nominale Moesen-norm als besparingsplan naar voren schoven. Daar kwam veel kritiek op, omdat een dergelijke norm onrealistisch is. N-VA heeft vervolgens hun besparingsplan afgezwakt: op Vlaamse niveau is deze norm niet van toepassing, en ook de pensioenen en andere uitkeringen zijn vrijgesteld van de nominale Moesen-norm.

Eind vorig jaar had ik al geblogd over de besparingsplannen. Ik focuste vooral op de besparingsplannen van Open VLD die een reële Moesen-norm vooropstelden, waarbij de overheidsuitgaven wel nog mogen stijgen met de inflatie. In mijn analyse hield ik rekening met stijgende overheidsuitgaven voor onder meer pensioenen en gezondheidszorg. Daardoor werd duidelijk dat de reële Moesen-norm van Open VLD ambitieus was. A fortiori geldt dit voor de nominale Moesen-norm van N-VA die tweemaal zo hard bespaart.

Mijn speculatieve conclusie: ik begin te denken dat N-VA echt niet weet (of wist) dat zogenaamde fantoombesparingen wel degelijk echte besparingen zijn. Het zou in ieder geval meteen ook verklaren waarom N-VA initieel een onrealistisch besparingsplan zoals de nominale Moesen-norm voorstelde.

Tot slot, zelfs nadat iedereen zou erkennen dat fantoombesparingen wel degelijk echte besparingen zijn, is de discussie over de 22 miljard euro nog niet afgelopen. Een aantal vragen die volgens mij interessant zijn:

  • Hoe is die 22 miljard euro berekend (bijvoorbeeld welke assumpties over toekomstige stijgingen heeft men gebruikt)?
  • Hoeveel daarvan zijn structurele en eenmalige besparingen?
  • Hoeveel zijn structurele en eenmalige belastingen?
  • Kon er niet beter op andere posten bespaard/belast worden (zelf denk ik bijvoorbeeld aan de post ‘religie, recreatie en cultuur’ waar België jaarlijks ongeveer 5 miljard euro aan besteedt, grotendeels door regionale en lokale overheden, ook al is dit bezwaarlijk een kerntaak van de overheid te noemen)?
  • En last but not least: moet er in de toekomst op een andere manier gesaneerd worden, en hoe dan? En kunnen we eindelijk dat kerntakendebat eens grondig voeren?

Met andere woorden, volgens mij zat De Wever duidelijk fout met zijn uithaal naar de fantoombesparingen en heeft De Croo gelijk om dat te verdedigen. Maar dat betekent niet dat hiermee de discussie tussen regering en oppositie over de sanering van de overheidsfinanciën beslecht is.

Waarom Brussel beter geen apart land wordt

Remi Vermeiren, oud-voorzitter van KBC, pleit in een nieuw boek voor de splitsing van België in drie: Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De idee komt voort uit de vaststelling dat Vlamingen en Franstaligen eigenlijk nu al in twee aparte landen leven. Het splitsen van België zou besturen gemakkelijker maken. De twee landsdelen zouden bovendien dan zelf hun economische politiek kunnen voeren, nog meer dan nu het geval is. Vermeiren wil wel de transfers voor vijf jaar behouden, om ze daarna over tien jaar tijd tot nul af te bouwen.

Dat Brussel ook een apart land wordt, een stadstaat, is een oplossing voor het probleem dat in Brussel zowel Vlamingen als Franstaligen wonen. En dat er misschien ook zoiets bestaat als een Brusselse identiteit.

Maar is het wel zo dat Vlamingen en Franstaligen in twee aparte landen wonen? Als het op economie aankomt alvast niet. In Brussel wordt bijna 20 procent van de welvaart gecreëerd, ondanks dat er slechts 10 procent van de bevolking woont. Dat valt op het eerste gezicht niet te rijmen met de hoge werkloosheid in Brussel. Er zijn dan ook heel wat pendelaars vanuit Vlaanderen én Wallonië die in Brussel komen werken.

Inkomstenverlies

De onderstaande figuur geeft het aantal pendelaars naar Brussel in procent van de bevolking. (Ik vond het in een studie van UC Louvain-onderzoekers Jacques-Franc¿ois Thisse en Isabelle Thomas: Brussels within the Belgian Economy: a geo-economic approach). Hoe donkerder de kleur, hoe meer pendelaars. Wat opvalt is dat er geen onderscheid kan gemaakt worden wat betreft Vlaamse en Waalse pendelaars: het is de bereikbaarheid die bepaalt of er veel naar Brussel wordt gependeld, en niet of je nu in Vlaanderen dan wel Wallonië woont.

pendelbxl

De kaart suggereert dat er geen grens door België loopt als het op pendelbereidheid naar Brussel aankomt. Brussel is dan ook een belangrijke economische cluster, net zoals de Vlaamse havens dat zijn. En het zijn clusters die zorgen voor de welvaart van ons land. Ik zie niet hoe een landsgrens rond die clusters de efficiëntie zal verhogen, integendeel.

Men kan zich ook de vraag stellen waar de pendelarbeid zal belast worden. Als Brussel een apart land wordt, zal een Vlaamse en Waalse pendelaar als een buitenlander beschouwd worden en dan wordt de activiteit belast waar ze plaatsvindt. Dat betekent inkomstenverlies voor Vlaanderen en Wallonië. Het zal alvast één probleem oplossen: de transfers naar Brussel worden automatisch onnodig als België in drie gesplitst wordt.

Wat betreft de afbouw van de transfers is er volgens mij een contradictie in de redenering. Enerzijds wordt vaak gesteld dat de politieke overheden zich niet moeten bezighouden met industrieel beleid: de politiek kan de winnaars van de competitie op de vrije markt niet kiezen. Dat moet zoveel mogelijk aan de vrije markt overgelaten worden. Een standpunt dat ik onderschrijf.

Maar anderzijds geeft Vermeiren aan dat Wallonië ervoor moet zorgen dat ze in vijftien jaar hun economische achterstand moeten ingehaald hebben. Daarna stoppen immers de transfers. Als ze tegen dan nog economisch achtergesteld zijn, dan is dat hun probleem. Deze redenering getuigt ofwel van een geloof in de politieke overheid om de economische activiteit aan te zwengelen, ofwel van de overtuiging dat rijke Vlamingen niet solidair moeten zijn met arme Walen, ook al is de arme Waal zelf niet verantwoordelijk voor zijn economische achterstand.

Duitse hereniging

Zelf denk ik dat economische achterstand (en voorspoed) geografisch hardnekkig is en dat de politiek hier weinig impact op heeft. En dat is niet enkel in België zo, maar ook in andere landen. In de VS zijn het ook overwegend de zuidelijke staten die reeds gedurende decennia transfers krijgen (sommige staten krijgen zelfs relatief meer dan wat Wallonië krijgt). En de ex-DDR zit na meer dan 20 jaar hereniging nog lang niet op het niveau van het vroegere West-Duitsland.

Economische activiteit laat zich dan ook moeilijk dicteren. Dat gebeurt voornamelijk in geografische clusters. Met de evolutie naar een kenniseconomie zal het clustereffect wellicht nog sterker spelen. En die clusters ontstaan vaak toevallig. Het economisch succes van Brussel of Silicon Valley is niet op een politieke tekentafel tot stand gekomen. De politiek moet daar bescheiden in zijn, opiniemakers zoals Remi Vermeiren evenzeer.

Deze tekst verscheen eerst in De Morgen

Financieringskosten België: meer data-analyse

In een vorige blogpost besprak ik de financieringskosten van België en de impact eind 2011 van de ‘Leterme-bons’ en de vorming van de regering Di Rupo. Volgens mij deden die twee gebeurtenissen de financieringskosten van de Belgische overheden dalen. Ik steunde me onder meer op een figuur van Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, die hij toonde tijdens een presentatie en de bijbehorende uitleg: volgens hem veranderden die twee genoemde gebeurtenissen hoe de marktspelers de kredietwaardigheid van België evalueerden: die evolutie was positief waardoor de risicopremie die België moest betalen significant daalde.

Kurt Verstegen, een blogger en professioneel bezig met onderzoek over financiële markten, onderzocht mijn stelling kritisch: op basis van een statistische analyse zag hij geen factoren die specifiek voor België de financieringskost significant verlaagden. Hij schrijft in zijn conclusie onder meer dit:

Al bij al zijn de feiten dat één factor het grootste deel van de spreads drijft. En dat de claim dat de daling van onze financieringskosten vooral het resultaat is van goed werk van de regeringen daarmee een beetje in het water valt.

Data-analyse op een hoger niveau

Kurt gebruikt voor zijn analyse de techniek van principale componenten analyse. Het is een techniek die tracht de achterhalen of en in welke mate er een gemeenschappelijke factor is die de waargenomen variatie van verschillende variabelen kan verklaren. De verschillende variabelen zijn in deze oefening de rente die de verschillende landen moeten betalen op zijn schuld (of de spread met Duitsland).

De techniek is zowat het eerste wat je te leren krijgt bij multivariate statistiek, maar het is – althans wat mij betreft- data-analyse op een hoger niveau. Het gaat niet meer over het maken van een aantal grafieken of het berekenen van een aantal correlaties.

Ik ben van mening dat het geven en analyseren van cijfers het begin is van een maatschappelijke discussie, niet het einde ervan. En zij die deelnemen aan de discussie moeten bereid zijn cijfers proberen te interpreteren, ook al is dat niet altijd even gemakkelijk. Als de probleemstelling en de discussie geholpen worden door moeilijke(re) statistische technieken te gebruiken, dan moet dat gebeuren, ook al kost dat (heel) wat moeite.

Anderzijds is het zo dat ook moeilijkere statistische technieken niet noodzakelijk het correcte antwoord geven. En ook kritiek op deze methode kan nodig zijn. Hieronder ga ik de methode en de resultaten van de principale componenten analyse van Kurt behandelen.

Ik analyseer de rente, niet de spread met Duitsland. Ik weet niet of dat veel verschil maakt, maar Finland en Nederland lijken eveneens sterke risk free waarde te hebben (Frankrijk en Oostenrijk minder), waardoor de spreads in absolute waarde zeer weinig fluctueren, waardoor ik me afvraag of ze de resultaten niet vertekenen (maar dat weet ik dus niet).

1. 90% gemeenschappelijkheid kan veel verhullen

De techniek van de principale componenten analyse gebruikt als input de covariantiematrix van de variabelen. Hieronder toon ik de correlatiematrix van deze variabelen (correlaties zijn covarianties die genormaliseerd zijn door de standaarddeviaties met als resultaat een waarde tussen -1 en 1).

Als de gemeenschappelijkheid van België met de kernlanden wordt geanalyseerd, dan blijkt deze volgens Kurts analyse 90% te zijn. Heel veel variatie van België én de kernlanden wordt dus verklaard door één factor, en dat kan dus niet de regeringsvorming zijn of de Leterme-bons omdat dat specifiek voor België een impact zou gehad hebben en niet op de andere landen (men kan ook dat betwijfelen, maar laten we dat nu aannemen). De periode die Kurt analyseert is 2011 en 2012.

Echter, zoals te zien is op correlatiematrix, zijn de kernlanden sterker met elkaar gecorreleerd dan België. Misschien verklaart de gemeenschappelijke factor wel heel veel variatie van de kernlanden, maar minder van België, en veel minder van Spanje en Italië.

corrMtot

Dat wordt volgens mij ook bevestigd als je de factor loadings bekijkt van de eerste factor. Kurt heeft deze in een bijkomende analyse gepubliceerd (zie pagina 3 van dit document). Daaruit blijkt dat de “factor loadings” op de eerste component hoog zijn voor de kernlanden: tussen 0,402 (voor Frankrijk) en 0,557 (voor Finland). Voor België is deze 0,301, voor Italië 0,204.

Ik weet niet zeker of mijn kritiek op de principale componenten analyse klopt, maar bekijk het eens zo: stel dat er vijf landen zijn die exact hetzelfde patroon vertonen: bij deze landen zal een principale componenten analyse alle variatie verklaren door één factor. Als je er dan één land bijvoegt dat een ander patroon volgt dan die vijf landen, dan zal de principale componenten analyse nog steeds concluderen dat één factor veel variatie verklaart. En als dat bijgevoegde land in een bepaald periode niet hetzelfde patroon volgt en tijdens een andere periode wél, dan zal de verklaringskracht van die ene factor nog stijgen.

2. Voor en na BeGov

De principale componenten analyse wordt dus toegepast op de hele tijdsreeks, waarmee ik bedoel zowel voor als na de regeringsvorming. Het punt is echter dat er volgens mij een breuk in de tijd is: de figuur met de rentes (of de risicopremie), die ik hieronder herneem voor de beschouwde periode, lijkt te suggereren dat België vóór de regeringsvorming eerder bij de perifere landen zoals Italië en Spanje gerekend werd, terwijl België na de regeringsvorming (zeker na verloop van tijd) naar de kernlanden opschuift.

rentes20112012

Hieronder geef ik dezelfde correlatiematrix als hierboven, maar dan één voor de periode vóór de regeringsvorming (van 1 januari 2011 tot 6 december 2011) en één na de regeringsvorming (van 7 december 2011 tot 31 december 2012).

Vóór de regeringsvorming is de correlatie van België met de kernlanden laag, soms zelfs licht negatief. Italië en Spanje hebben lage positieve tot grote negatieve correlaties met de kernladen. Duitsland, Nederland en Finland lijken echt de kern te vormen; Oostenerijk en Frankrijk zitten er kort tegen, maar vormen toch een groepje apart.

corrMvoorBegov

Na de regeringsvorming verandert dit beeld compleet: België komt nu in het groepje van Oostenrijk en Frankrijk dat zelf meer tot de kernlanden lijkt te gaan behoren.

Ook de correlatie van Italië met de kernlanden Duitsland, Finland en Nederland verandert sterk: van sterk negatief (rond -0,7) naar gematigd positief (rond +0,35).

corrMnaBegov

De onderstaande figuur vat de cijfers uit de twee bovenstaande correlatiematrices samen voor wat betreft België. De correlatie van België met de kernlanden vóór de regeringsvorming wordt gegeven door de blauwe balkjes: correlatie is laag tot zelfs negatief. Na de regeringsvorming (rode balkjes) is deze zeer hoog: de verandering is spectaculair te noemen.

Omgekeerd verandert de correlatie met Spanje sterk: vóór de regeringsvorming is deze hoog, erna wordt deze negatief. Enkel de correlatie van België met Italië is het op eerste gezicht vreemd: deze blijft min of meer gelijk.

corr

3. Italië en België: een gelijkaardige politieke evolutie?

Het patroon van Italië is speciaal: voor en na de Belgische regeringsvorming blijkt ook het patroon van de Italiaanse rente sterk te veranderen, namelijk eerst een sterk negatieve correlatie met de kernlanden, die na de Belgische regeringsvorming gematigd positief is. Di Rupo mag dan al Italiaanse roots hebben, maar een dergelijke impact kunnen we niet toeschrijven aan de Belgische regeringsvorming.

[Hoewel ook dat kan betwijfeld worden: de financiële wereld is sterk verbonden met elkaar. Dat heeft het bankroet Lehman Brothers, dat de hele financiële wereld op haar grondvesten deed daveren, duidelijk aangetoond. En ook een eventueel ongecontroleerd Grieks bankroet deed de hele eurozone beven. Het is dan ook niet onzinnig om te veronderstellen dat een verhoogd risico op een Belgische wanbetaling ook andere (Europese) landen in problemen kan brengen, met verhoogde rentes tot gevolg.]

Er is in die periode echter ook iets belangrijk gebeurd in de Italiaanse politiek: Berlusconi nam ontslag als premier op 12 november 2011 en werd een paar dagen later vervangen door Mario Monti, iemand die uit de financiële wereld komt en het vertrouwen genoot van de spelers op deze markt. Met andere woorden, het gevaar op politieke instabiliteit in Italië verminderde wellicht sterk in november 2011 en de tijd erna.

Conclusie

Volgens mij moet er dus een analyse gemaakt worden voor en na de federale regeringsvorming. Als Kurt met een dergelijke analyse komt die statistisch aantoont dat er geen significant verschil is tussen voor en na de regeringsvorming, of dat het verschil wel significant is maar dat de impact klein is, dan zal ik dat kritisch bekijken. Als ik geen argumenten vind om dat te ontkrachten, dan zal ik mijn stelling daaraan aanpassen.

Tevens denk ik dat het patroon van Italië eerder de stelling versterkt dat politieke (in)stabiliteit een impact heeft (of tenminste had) op de rente die een overheid op de schuld moet betalen.

En een meta-conclusie: dit is het soort debat dat ik graag meer wil voeren: over cijfers en de analyse ervan. Dat kan je natuurlijk niet alleen, maar Twitter en blogs lenen zich perfect voor dit soort discussies. En bij deze dus een volgtip voor Kurt Verstegen.

Di Rupo I en Leterme deden financieringskosten België dalen

Afgelopen maandag werd in de kantoren van CEPS een conferentie georganiseerd over de duurzaamheid van de Belgische overheidsfinanciën. Het programma bestond uit een bespreking van de overheidsschuld, de pensioenen en over de staatshervorming (de slides vindt u hier). Hieronder bespreek ik het deel over de overheidsschuld.

Algemeen werd erkend dat België het de laatste 20 jaar zeer goed gedaan heeft wat betreft de staatsschuld: de schuld werd in de periode 1993-2007 afgebouwd van 134% naar 84%. Door de crisis steeg deze weer tot 100%, maar deze stijging was veel minder groot dan in de andere Europese landen, zeker in de eurozone, waardoor de kloof met de rest verminderd is (ik heb hierover al meermaals geblogd, zie bijvoorbeeld hier en hier).

Wat mij opviel was de presentatie van Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, toen hij het “marktsentiment” vertolkte. We zijn het al min of meer vergeten, maar in november 2011 zag het er voor België echt niet goed uit: meer dan 500 dagen geen regering, een afwaardering van de kredietstatus door S&P en een rente op de overheidsschuld die piekte tot bijna 6%.

Dat gevaar is nu volledig verdwenen. De criticasters van de federale regering minimaliseren echter graag wat de impact is van de vorming van die regering op het huidige stabiele en relatief gunstige klimaat wat betreft de Belgische overheidsschuld. Ze stellen dat eind 2011 in meerdere landen van de eurozone de rente piekte, omdat het algemene economische klimaat negatief was. De terugkeer naar een normaler economisch klimaat is dus niet zozeer te danken is aan de vorming van de federale regering, maar aan factoren waar die federale regering geen vat op heeft.

Stabiele federale regering vermijdt hoge financieringskosten

Vanden Houte sprak dat in zijn presentatie impliciet tegen. Hij onderscheidt twee belangrijke zaken die eind 2011 de financiële markten bezighielden en die specifiek voor België negatief waren: (1) het feit dat België al 500 dagen geen regering had, met een afwaardering van S&P tot gevolg en (2) het feit dat het opbreken van België een realistisch scenario werd, waardoor de onzekerheid over het terugbetalen van de overheidsschuld steeg, en dus ook de risicopremie (en het rentepeil).

Er gebeurden twee zaken die dat beeld compleet veranderden: ten eerste was er de vorming van de regering Di Rupo in november 2011; ten tweede, werden de zogenaamde ‘Leterme-bons’, staatsbons voor de particulier, een groot succes. Daardoor drong het tot de financiële markten door dat de financieringsbehoeften van de Belgische overheden lokaal gefinancierd konden worden. De Belgische overheid kan dan wel armlastig zijn, de modale Belg zelf is rijk; en had blijkbaar voldoende vertrouwen in de terugbetaling van de schuld van zijn eigen overheid. Dat werd met de Leterme-bons ook voor de financiële markten duidelijk.

Deze twee gebeurtenissen hadden een grote, positieve impact op hoe België werd bekeken door de financiële marktspelers. Dat is te zien op de onderstaande figuur, uit de presentatie van Vanden Houte. De figuur toont de risicopremie specifiek voor België: vóór de regeringsvorming is deze positief en piekt ze eind 2011. Na de regeringsvorming (en de Leterme-bons) valt deze risicopremie sterk terug. En blijft ze gestaag dalen -omdat het duidelijk wordt dat Di Rupo I stabiel is?- en wordt deze halfweg 2012 zelfs negatief en verlaagt zo de rente die betaald moet worden.

riskpremium BE OLO10

Bron: ING (Peter Vanden Houte)

Los van wat de regering Di Rupo ook gedaan heeft, is de vorming van een stabiele regering op zich een besparing geweest, namelijk door lagere financieringskosten (en het vermijden van hogere financieringskosten). Ik heb eerder een poging gedaan om dat effect te kwantificeren: vanaf 2014 zou dat ongeveer 2,5 miljard euro per jaar opleveren. Deze berekeningen hebben een hoog ‘wat als’-gehalte, maar door de presentatie van Vanden Houte wordt deze analyse volgens mij ondersteund.

Lopende rekening en concurrentiekracht

Maar Vanden Houte had ook slechter nieuws over België. België mag dan wel de crisis goed doorstaan hebben, hij stelde zich vragen bij het teruglopende surplus op de lopende rekening. De onderstaande figuur heb ik gemaakt op basis van cijfers van AMECO en toont de balans van de lopende transacties met de rest van de wereld, in procent van het BBP (onder rubriek 10 van AMECO). De zwarte lijn geeft de evolutie voor België, de zeven andere landen zijn de buurlanden van België en 3 noordse landen.

balanceRoW

Hoewel enkel in 2012 er een licht negatieve balans werd genoteerd, is het duidelijk dat het surplus dat België historisch had, sterk is afgenomen. Vooral van 2007 op 2008 daalt deze sterk. Dat kan wijzen op een afnemende concurrentiekracht van België. In 2013 presteert België op hetzelfde niveau als Finland, beter dan Frankrijk en UK, maar slechter dan Duitsland, Nederland, Zweden en Denemarken.

Dat lijkt in tegenspraak met de eerdere vaststelling dat België de crisis relatief goed heeft doorstaan. Vanden Houte gaf als mogelijke verklaring dat België vooral jobs gecreëerd heeft in de publieke sector. Met de huidige crisis, die veroorzaakt wordt door een vraaguitval, zorgt dit er effectief voor dat België niet in een negatieve spiraal terechtgekomen is. Maar het zou op langere termijn wel kunnen leiden tot verlies aan concurrentiekracht.

Aantal ambtenaren stijgen bij regio’s en gemeenten

De figuur hieronder komt uit het recente jaarverslag van de Nationale Bank en toont de werkgelegenheid bij de overheid. De totale werkgelegenheid (gele lijn) is tussen 2005 en 2009 inderdaad gestegen met ongeveer 5%, maar daarna was de stijging van de totale werkgelegenheid bij de overheid nagenoeg nul.

De sterke afname van de balans van de lopende transacties gebeurt voornamelijk tussen 2007 en 2008 (zie bovenstaande figuur). Daarna kabbelt de balans wat voort, nog net positief (behalve in 2012).

werkgelegenheidoverheid

Bron: jaarverslag 2013 NBB

Uit de figuur blijkt bovendien dat het aantal ambtenaren van de federale overheid en de sociale zekerheid sinds 2009 sterk is afgenomen, met meer dan 5% (blauwe lijn). De toename zit dus bij de regio’s en de lokale overheid. Op basis van deze cijfers kan de huidige federale regering niet verantwoordelijk gesteld worden voor de afnemende concurrentiekracht, indien dit zou veroorzaakt worden door een stijging van het aantal ambtenaren.

Een andere verklaring zou kunnen dat er door de (federale) overheid veel werkgelegenheid gesubsidieerd wordt zonder dat deze werkgelegenheid bij de overheid geteld wordt. Het gaat dan -denk ik- vooral over de werkgelegenheid via dienstencheques. Maar dit debat wordt dan wel complexer, omdat er heel wat andere effecten relevant zijn, buiten de loutere overheidssubsidie: dienstencheques zorgen ervoor dat tweeverdieners makkelijker kunnen blijven werken, halen mensen uit de werkloosheid of halen ze uit het zwart circuit (met opbouw van sociale rechten). De netto-kost (of winst) is dan veel moeilijker te berekenen, ook al omdat de cijfers niet vlot beschikbaar zijn.

Conclusie

Mijn conclusie van dit deel van de studiedag is dan ook dat België de laatste jaren relatief goed gepresteerd heeft op economische vlak en op vlak van de overheidsschuld. De vorming van Di Rupo I en de Leterme-bons hadden een duidelijke, positieve impact op hoe de financiële marktspelers België percipiëren. Plots was er terug vertrouwen en keerde België terug in het clubje van de kernlanden. Het is een prestatie die niet mag geminimaliseerd worden.

De mogelijke afname van de concurrentiekracht moet zorgen baren, maar een stijging van het aantal ambtenaren lijkt me niet de oorzaak. Ik zeg hiermee niet dat het overheidsapparaat niet moet afgebouwd worden. Het lijkt me gewoon moeilijk hard te maken dat de lichte stijging van het aantal ambtenaren van de laatste jaren de concurrentiekracht significant zou verzwakt hebben (meer nog, sinds 2011 is er volgens de grafiek van de NBB een lichte daling van het aantal ambtenaren).

PS: Op de studiedag was er ook nog een deel over de vergrijzing en de betaalbaarheid van de pensioenen. Hier doet België het duidelijk veel minder goed dan andere landen. Ik heb hierover in het verleden al een paar keer geblogd (bijvoorbeeld hierhier en hier).

Hoeveel kan de Belgische overheid besparen?

Bart Van Craeynest (volgtip), hoofdeconoom bij Petercam, tweette onderstaande figuur met de boodschap dat er nog kan bespaard worden op de Belgische overheidsuitgaven, zonder te raken aan de sociale zekerheid of het onderwijs. De Belgische overheidsuitgaven zonder deze domeinen beslaan immers bijna 20% van het BBP. Uit de bijgaande figuur bleek dat België daarmee aan de kop staat in vergelijking met de ruime selectie aan Europese landen in de figuur.

BartVanCraeynest

De gegevens betreffen 2011 en komen van Eurostat. Hieronder vertrek ik van het uitgangspunt van Van Craeynest en ga ik na hoeveel de Belgische overheden kunnen besparen in vergelijking met een andere selectie van Europese landen, namelijk de buurlanden en 3 toplanden, zijnde Denemarken, Zweden en Finland (in totaal dus acht landen, inclusief België).

De eerste figuur, hieronder, herhaalt de figuur van Van Craeynest voor mijn selectie van landen. Hieruit blijkt dat België nog steeds de hoogste overheidsuitgaven heeft als je uitgaven voor onderwijs, gezondheid en sociale bescherming ervan aftrekt.

Picture1

Maar in de bovenstaande overheidsuitgaven zitten ook de rentelasten die men moet betalen op de overheidsschuld. België heeft een hoge overheidsschuld, en betaalt dus ook een groter deel van het BBP aan intrest. Dat is iets waar niet op bespaard kan worden (overigens, deze grote overheidsschuld is een last uit het verleden, meer bepaald uit de jaren ’70-’80, waarna de schuld werd afgebouwd in de periode 1993-2007, waarna de schuld relatief beperkt steeg door de crisis).

De onderstaande figuur houdt rekening met deze rentelasten en geeft een rangschikking van overheidsuitgaven zonder gezondheidszorg, sociale bescherming, onderwijs en rentelasten. De rangschikking wijzigt licht: Nederland blijkt nu het hoogste besparingspotentieel te hebben (de gegevens over de rentelasten komen van AMECO).

Picture2

Vervolgens trek ik van dit niveau ook nog eens de bedrijfssubsidies af. Dit zijn uitgaven van de overheid waar de overheid zelf niets mee doet. Het gaat onder meer over belastingskortingen voor ploegenarbeid en over dienstencheques. Ik ben volledig akkoord dat dit onder overheidsuitgaven valt, ook al doet de overheid niets met dit geld, omdat de overheid wel kiest aan wie ze die kortingen geeft. En ik ben eveneens akkoord dat hier heel wat op bespaard kan worden (te meer omdat België proportioneel veel subsidies geeft), maar het is geen echte besparing op de werking van de overheid.

Indien rekening gehouden wordt met de bedrijfssubsidies laat België vier van de acht landen voorgaan wat betreft het (resterende) besparingspotentieel. Gegevens over subsidies komen van AMECO.

Picture3

En er kan nog een stapje verder gegaan worden door defensie en openbare orde uit de overheidsuitgaven te halen waarop bespaard kan worden. De onderstaande figuur geeft deze cijfers. België doet het nu weer iets minder goed.

Picture4

Ten slotte, men kan ook omgekeerd werken en nagaan wat de kosten voor ‘general public services’ zijn, en daar vervolgens de interestbetalingen vanaf trekken. Dat geeft onderstaande figuur: België moet nu de vier buurlanden achter zich laten, maar de drie noordse landen blijken dan weer meer besparingspotentieel te hebben.

Picture5

Mijn conclusie:

1. De figuur van Van Craeynest was uiteraard correct, maar moet volgens mij op zijn minst gecorrigeerd worden voor de intrestbetalingen.

2. De subsidies die de overheid geeft zijn zeker voor België een grote potentiële besparingspost (zie bijvoorbeeld mijn assumptie nr 3 in deze analyse), maar het is geen echte besparing op de werking van de overheid. [Ik vraag me ook wel af of het afbouwen van de bedrijfssubsidies economische wel zo efficiënt is. Een optimale belasting belast immers datgene dat het minste reageert op die belasting en waarbij de belasting bijgevolg de vrije markt het minste verstoort.]

3. Openbare orde en defensie: het is minder evident om dit uit de vergelijking te laten, aangezien dit op zich ook wel efficiënter zou kunnen (hoewel België hieraan niet zoveel uitgeeft, vandaar ook de lichte stijging in de rangschikking). Maar dat geldt misschien ook voor gezondheidszorg en onderwijs, en zelfs voor sociale bescherming door bijvoorbeeld het einde van de loopbaan te hervormen waardoor minder mensen op pensioen gaan (of door de ambtenarenpensioenen te verminderen).

4. Algemeen: het blijkt dat de rangschikking van de landen wat betreft het “besparingspotentieel” sterk afhangt van welke zaken je wel en niet meerekent.

Het punt van Van Craeynest blijft wel valabel: de overheidsuitgaven betreffen niet enkel de sociale zekerheid, onderwijs en gezondheidszorg. Het zijn weliswaar de belangrijkste uitgavenposten, maar er zijn ook tal van andere uitgaveposten die de komende jaren onder de aandacht moeten komen als er bespaard wordt. Dat geldt echter niet enkel voor België, maar ook voor andere landen. En de moeilijkheid blijft natuurlijk dat als je wil besparen, je concreet moet aangeven waarop en hoeveel.

Foute data stellen België in verkeerd daglicht

Op Twitter doet onderstaande figuur al een paar maanden de ronde. Vooral @Gelerobbie, een ondernemer die zich “lid van de oppositie” noemt, heeft deze figuur al meerdere keren getweet. En een zekere @Kristof_A heeft het zelfs als achtergrond bij zijn Twitter-bio.

De figuur werd getoond op een studiedag van de N-VA in oktober 2013. De auteur van de figuur is Mathieu Isenbaert, een specialist tax law, verbonden aan HUB en KUL (met dank aan @Gelerobbie en @lvandingenen voor het speurwerk).

De figuur toont een sterke stijging van de overheidsinkomsten als percentage van het BNP (voor de meeste landen, en ook voor België, maakt het niet veel uit of je BNP of BBP gebuikt; voor Ierland is dat iets anders). Door dit uit te drukken als percentage van het BNP, worden de overheidsinkomsten dus gecorrigeerd voor inflatie en economische groei. En dat is zoals het dus moet (en waar ik zelf al meermaals op gehamerd heb, zie dit bijvoorbeeld dit drieluik: deel 1, deel 2 en deel 3).

Dus ondanks de correctie voor inflatie en economische groei, noteert België een forse stijging van de overheidsinkomsten: van minder dan 40% in 1995 tot boven 50% in 2012. Boeken toe, dus, voor de verdedigers, waaronder ikzelf, van de stelling dat België het nog zo slecht niet doet.

fignva

Alleen klopt de figuur niet. Er wordt namelijk een zware fout gemaakt in de berekening van de overheidsinkomsten als percentage van het BNP: in de teller worden de nominale overheidsinkomsten gebruikt, terwijl in de noemer het reële BNP gebruikt wordt. De overheidsinkomsten zijn dus niet gecorrigeerd voor inflatie, terwijl het BNP wel wordt gecorrigeerd (in euro’s van 2010).

De onderstaande figuur toont de correcte gegevens. Dat oogt al veel minder spectaculair. Er is in 2012 een stijging van de overheidsinkomsten tot 50,9%, maar dat zit maar een paar procentpunten boven het laagste niveau van de periode 1995-2012 en slechts 0,2 procentpunt boven het niveau van 2003: de overheidsinkomsten schommelden de afgelopen 18 jaar tussen 47,5% en 50,9%. Dat is dus best wel opmerkelijk, gezien België (en de rest van Europa) nu al het vijfde crisisjaar op rij telt. Het wordt wel eens vergeten, maar we moeten al terug gaan tot de jaren ’30 voor een dergelijke crisis. Van uitzonderlijke omstandigheden gesproken…

overheidsinkomsten

De figuur hieronder toont welke fout gemaakt is. De grijze lijn geeft de nominale overheidsinkomsten (dus niet gecorrigeerd voor inflatie). De blauwe lijn geeft het reëel BNP (gecorrigeerd voor inflatie, met als referentiejaar 2010) en de rode lijn geeft het nominaal BBP.

Doordat het BNP gecorrigeerd wordt voor inflatie is de economische activiteit in de jaren vóór het referentiejaar 2010 hoger dan het nominale BBP; na het referentiejaar is dat kleiner. Het is het reële BNP die door Isenbaert in de noemer gezet wordt, terwijl de nominale ontvangsten in de teller komen. Een hoger BNP in noemer betekent dus ook een lager resultaat als uitkomst. En hoe verder je in de tijd teruggaat, hoe groter de fout is. Maar ook hoe groter de totale stijging lijkt.

nomreeel

Het lijkt me meer dan waarschijnlijk dat Mathieu Isenbaert hier onbewust een fout gemaakt heeft. Zijn specialiteit is tax law, niet macro-economie. Bovendien maakt iedereen wel eens een fout (zeker als je met data werkt!). Het gevolg van deze fout is wel dat het beeld bevestigd wordt dat België volledig de verkeerde kant opgaat. Misschien helpt het als @Gelerobbie de correcte figuur tot vervelens toe rondtweet. Dank bij voorbaat!

 

GASTPOST – Waarom staatsschuld niet is als andere schuld

(en eigenlijk weinig ter zake doet)

GASTPOST – dit is een gastpost door @koenfucius

Geregeld zie je in de media verwijzigingen naar de staatsschuld, en bijna altijd wordt die meteen ook aangegeven als een proportie van het Bruto Binnenlands Product (BBP), bijvoorbeeld hier. Al te vaak wordt met grote bedragen gegoocheld zonder die in enige context te plaatsen, en het meegeven van een vergelijkingspunt is dus alvast lovenswaardig. Maar is het BBP ook een zinvol vergelijkingspunt? Helpt de schuld/BBP ratio ons iets zinvols te besluiten – bijvoorbeeld of de schuld te groot is, en dringend naar beneden moet?

Op het eerste zicht lijkt dat inderdaad het geval. Het ligt immers voor de hand om een vergelijking te maken met de schuld die bijna alle burgers of gezinnen vroeg of laat aangaan – bijvoorbeeld een lening voor een auto of een huis. Vooral voor hypotheekleningen wordt vaak door de financiële instelling gekeken naar het inkomen, om te bepalen hoeveel kan worden geleend. Een ruw equivalent van dat gezinsinkomen is, voor de staat, dan het BBP (dat is niet helemaal correct, maar daarover later).

Maar wat de financiële instelling eigenlijk wil weten is of je de leningslast kunt dragen. De verhouding tussen hoofdsom en het jaarlijks gezinsinkomen is daarvoor een benadering, maar deze gaat toch voorbij aan wat echt speelt, want waar het eigenlijk om gaat is de vraag of je maandinkomen je toelaat comfortabel de maandelijkse afbetaling te voldoen. Het is dus niet de verhouding tussen schuld en inkomen die belangrijk is, maar tussen de leningslast en inkomen.

Die leningslast staat natuurlijk in direct verband met de grootte van de schuld die je aangaat: een grotere schuld betekent een grotere maandelijkse afbetaling. Maar hij wordt mede bepaald door de geldende rentevoet, en daar ligt nu precies het probleem met het uitdrukken van schuld ten opzichte van inkomen.

Stel dat je een netto jaarinkomen hebt van EUR 48.000 (EUR 4.000 per maand). Is een hypotheeklening van EUR 192.000, of vier keer je inkomen (dus een schuld van 400%), te groot om dragen? Daarop kun je geen antwoord geven zonder te weten hoeveel dat je gaat kosten. Als je kunt lenen tegen 2% over 25 jaar zal een lening (met kapitaalaflossing) zo’n EUR 820 per maand kosten – een goede 20% van je netto inkomen. Maar als je leent tegen 4% dan wordt het ruim EUR 1000 per maand – een kwart meer. Bij een lening waar enkel interest betaald wordt (en je het kapitaal bv. via een gemengde levensverzekering opbouwt) is het verschil nog groter: de last verdubbelt dan mee met de interestvoet. De verhouding tussen schuld en inkomen is identiek in beide gevallen, maar de betaalbaarheid van de lening verschilt drastisch.

Om te bepalen of een schuld houdbaar is, is het dus veel zinvoller de verhouding van de leningslast tot het inkomen te bekijken dan de verhouding van de schuld tot het inkomen.

En het is niet anders voor staatsschuld. Het is veel belangrijker te weten welk percentage van het BBP – al wat de inwoners van het land produceren – moet worden besteed aan rentelasten, dan wat de verhouding is van de schuld tot dat BBP. De schuldratio tussen landen kan behoorlijk verschillen, en toch zegt ze heel weinig over de toestand van de economie van een land. Wikipedia heeft een lijstje van landen gerangschikt naar staatsschuld als percentage van het BBP. De nummer 1 en 2 daar zijn Japan met bijna 240% en Griekenland met 160%. Betekent dit dat de Japanners er nog slechter voor staan dan de Grieken? Niet echt: Japan betaalt momenteel een rente van ongeveer 0,65%, terwijl Griekenland bijna 9% betaalt (en zelfs voor de financiële crisis was dat voor Griekenland ruim 3%, voor Japan rond de 1,5%). Je kunt dus weinig of niets besluiten uit het vergelijken van de schuld/BBP ratio van verschillende landen.

Maar misschien helpt het wel als maatstaf voor één enkel land over een langere termijn? Rentevoeten voor staatsschuld variëren immers toch niet zo erg? Misschien zijn de laatste 5 jaar niet helemaal representatief, met de financiële crisis en zo, en is het feit dat in november 2011 de Belgische rente iets boven de 5% zat, en nu net boven de 2% een beetje ongewoon. Maar neen: in juni 2008 was de rente ook tegen de 5%, terwijl ze in augustus 2005 3.1% was. De rentelast kan dus, over slechts enkele jaren, behoorlijk heen en weer swingen, en een verdubbeling of halvering is niet zo extraordinair – en dat zonder dat de schuld/BBP ratio verandert.

Je zou er echter van uit kunnen gaan dat de schuld/BBP ratio een goede indicator is van de actuele rente die een land op die schuld moet betalen. Maar ook dat blijkt niet echt het geval te zijn: grafiek 1 toont de correlatie tussen de rente op 10 jaar en de schuld/BBP ratio voor 55 landen – die is laag én negatief (-0.17). Japan is een gigantische outlier, maar zelfs wanneer we dat land eruit lichten (grafiek 2)  zien we een lage en nog steeds negatieve correlatie (-0.08).

Grafiek 1

gastpost1

Grafiek 2

gastpost2

We stellen dus vast dat de schuld/BBP ratio niet geschikt is om landen met elkaar te vergelijken: een land met een lage ratio en een hoge rentevoet kan met een veel zwaardere rentelast te kampen hebben dan een land met een hogere ratio, dat van een lagere rentevoet geniet. (De rentelast/BBP ratio vertelt natuurlijk ook niet alles: voor een land waarvan het BBP snel groeit is een hogere ratio veel minder een probleem dan voor een stagnerend land.)

Bovendien helpt de ratio ook niet om de evolutie van de rentelast van één bepaald land te volgen: bij een constante schuld/BBP ratio kan een fluctuerende rentevoet over een periode van enkele jaren de rentelast behoorlijk op of neer laten gaan. Als betrouwbare indicator voor de “betaalbaarheid” van de schuld van een land is schuld/BBP dus weinig behulpzaam – het is veel beter de werkelijke schuldenlast te vergelijken met het BBP.

Is het BBP echter wel de juiste grootheid voor de noemer, en zou het niet nog beter zijn het werkelijke inkomen van de staat (dat zijn voor het leeuwendeel de geinde belastingen) te nemen? Het is zeker geen slecht idee ook daar naar te kijken. Je moet dan wel rekening houden met een ander belangrijk verschil tussen de staat en de burger. In tegenstelling tot de burger heeft de staat namelijk zelf grote controle over zijn “inkomen”: de staat kan de belastingen verhogen of verlagen, en dat gaat dan weer de ratio schuldenlast/inkomen beïnvloeden. En omdat die belastingen grotendeels uit het BBP worden gelicht blijft de voorkeur voor schuldenlast/BBP als indicator overeind.

Waarom wordt schuld/BBP zo frequent gebruikt als maatstaf? Er zijn immers verschillende alternatieven, zoals een recent Buttonwood artikel in the Economist aanhaalt. Een belangrijke reden is, denk ik, dat staatsschuld vaak impliciet (en geregeld zelfs expliciet) wordt vergeleken met de schuld van een huishouden. Ook al is het misschien meer zinvol de maandelijkse of jaarlijkse schuldenlast van een hypotheeklening met je inkomen te vergelijken dan het nog uitstaande kapitaal, toch is het niet zo gek ook naar dat laatste te kijken. Het is immers de bedoeling dat je uiteindelijk dat uitstaande kapitaal weer helemaal terugbetaalt – hetzij door elke maand naast de interest ook een stukje van de hoofdsom terug te betalen, hetzij door via bv een gemengde levensverzekering het kapitaal elders bijeen te sparen om het aan het einde van de rit in een stuk te vereffenen. Je kunt dus uitrekenen hoeveel maanden of jaren je moet werken, enkel en alleen om je schuld terug te betalen.

En dat is nu net waarin staatsschuld en privéschuld fundamenteel van elkaar verschillen. Burgers worden inderdaad geacht de schuld aan het einde van de termijn te vereffenen: geen enkele bank zal je een hypotheeklening met onbepaalde looptijd aanbieden. Maar, hoor ik u al zeggen, staatsleningen hebben toch ook geen onbepaalde looptijd? Dat klopt (al bestaan er wel eeuwigdurende obligaties) – staatspapier heeft typisch een looptijd van 3 maanden tot 20 jaar, en aan het eind van die termijn moet de staat het kapitaal terugbetalen aan de  belegger. In tegenstelling tot de burger kan de staat echter op dat moment gewoon het verschuldigde bedrag lenen van een nieuwe belegger, en daarmee de schuld aan de originele belegger vereffenen. Dit kan in principe onbeperkt plaatsvinden, en dat komt dus neer op een lening van onbepaalde duur: de staat hoeft nooit het kapitaal af te lossen.

Als die schuld nooit moet worden afgelost, heeft de ratio van die schuld t.o.v. het BBP dan veel betekenis? Eigenlijk niet. Beschouw een situatie waarin je als burger een woning huurt voor onbepaalde tijd. Wat van belang is, is hoe hoog de huur is, en meer bepaald hoe die zich verhoudt tot je inkomen: betaal je 10%, 30% of 50% van je inkomen aan huur? De waarde van de woning speelt hierin geen directe rol (natuurlijk zal die wel in enige mate de huurprijs beïnvloeden, maar het is de huurprijs zelf die telt).

Wat een land doet is in feite equivalent: het “huurt” geld voor onbepaalde tijd van beleggers, en in ruil daarvoor betaalt het daarop interest. De grootte van de schuld op zichzelf speelt nauwelijks een rol: het is de interest die veel meer van belang is voor de staathuishouding en de economie.

Betekent dit dat een land onbeperkt kan lenen, en schuld/BBP ratio’s  500% of 1000% van het BBP gaan bedragen? Natuurlijk niet. De beperkende factor is echter niet de grootte van de schuld, maar de grootte van de corresponderende rentelast, ten opzichte van het BBP. En daarom is het beter je niet te laten leiden door een al te simpele vergelijking van schuld en BBP, en meer relevante maatstaven te hanteren.

Gastpost door @koenfucius

Di Rupo en zijn miljarden

Daan Killemaes, hoofdredacteur ad interim bij Trends, hakt fel in op Elio Di Rupo. Die zou gezegd hebben dat zijn regering de voorbije twee jaar voor 22 miljard euro bespaard heeft, de loonlasten met 4,7 miljard euro verlaagd en voor een daling van de rentelasten met 1,5 miljard euro gezorgd. In een opiniestuk verwijt Killemaes aan Di Rupo dat hij “zich gespecialiseerd (heeft) in het lanceren van miljardencijfers die kant noch wal raken.” Ik vind geen tekst op internet terug waar Di Rupo deze cijfers citeert, dus ik baseer me op wat Daan Killemaes schrijft. [update: in een Twitter-reactie verwees Killemaes naar een artikel uit De Tijd van 16/1 pg6. Ik vermoed dat het dit artikel betreft.]

Daarbij gaat Killemaes vooral in op de daling van de rentelasten met 1,5 miljard euro:

In de begroting voor 2014 staat nochtans zo’n 11,5 miljard euro aan rentelasten op de federale schuld ingeschreven, ongeveer evenveel als de voorbije jaren. Maar, redeneert de premier, zonder de installatie en het werk van de regering-Di Rupo was die rentelast al opgelopen tot 13 miljard euro op jaarbasis. Bij de vorming van de regering bedroeg de langetermijnrente 6 procent, terwijl ze sindsdien gedaald is tot 2,3 procent. Aangezien de federale overheid elk jaar 40 miljard euro moet vinden op de kapitaalmarkt, om het overheidstekort te financieren en de schulden te herfinancieren, levert een rentedaling snel vrij veel besparingen op. Een daling 6 naar 2,5 procent kan inderdaad in enkele jaren tijd 1,5 miljard euro op jaarbasis opleveren.

Dus indien men aanvaardt dat België zonder regering 6 procent zou betalen in plaats van 2,3 procent, dan heeft deze regering gezorgd voor een daling van 3,7 procentpunt. Op 40 miljard is dat inderdaad ongeveer 1,5 miljard dat de overheid per jaar minder moet betalen.

Maar, zo stelt Killemaes, het klopt helemaal niet dat België zonder regering nu nog steeds 6% zou moeten betalen:

Het genie van het cijfer van Di Rupo is natuurlijk de 6 procent als uitgangspunt te nemen, en te veronderstellen dat de dalende rentevoet volledig de verdienste is van de federale regering. Quod non. De rente piekte in november 2011 maar heel kort op 6 procent, en bovendien was die piek veel meer de vrucht van een escalerende eurocrisis dan van de Belgische politieke crisis.

Dus ja, de regering mag wel wat krediet nemen voor de daling van de rente, aldus Killemaes, maar het was toch vooral de crisis in de eurozone die de rente deed pieken (en daarna deed dalen).

Rentedaling niet typisch Belgisch

Deze discussie is niet zo gemakkelijk te beslechten, omdat het een sterk ‘wat als’ gehalte heeft. We kunnen niet weten wat er zou gebeurd zijn als er geen regering zou gevormd zijn in november 2011. We vermoeden dat de toestand zou verslechterd zijn, maar hoeveel slechter is moeilijk te zeggen. Dat de stemming over België niet optimistisch was, is een understatement: De Wever sprak in december 2010 van de zieke man van Europa; Thomas Leysen begin 2010 dat België het Griekenland aan de Noordzee kon worden. Het zijn uitspraken uit 2010, maar anderhalf jaar regeringsvorming en een stijgende rente zorgden in november 2011 niet voor veel meer optimisme.

Toch denk ik dat Killemaes hier een punt heeft: de daling van de rentelasten is voor een groot deel niet typisch Belgisch. De figuur hieronder toont de maandgemiddelden van de langetermijnrente van verschillende eurolanden van januari 2010 tot december 2013. Data komen van de ECB. De rente steeg in november 2011 scherp in België (oranje lijn), maar ook in Spanje (geel) en Italië (donkergrijs) en in mindere mate in Frankrijk en Oostenrijk. Echter niet in Duitsland, Finland en Nederland. Ierland en Portugal lijken een ander patroon te vertonen.

Na de piek in november 2011 daalt de rente overal, behalve in Portugal, waar hij nog even doorstijgt, om daarna ook te dalen. De Italiaanse en vooral de Spaanse rente stijgt nog in mei-juni 2012; een piek die België vermeden heeft, wat Killemaes ook erkent. Op dat moment neemt de ECB de beslissing om de eurozone te redden, whatever it takes. Waarna de rente nog verder daalt.

langetermijnrente

Wat de figuur ook duidelijk laat zien is dat België begin 2010 bij de kernlanden behoort, weliswaar aan de bovenkant. Spanje en Italië zitten net iets boven de kernlanden. Vanaf juni 2010 en doorheen 2011 betaalt België stelselmatig meer dan de overige kernlanden, en Spanje en Italië veel meer. Na november 2011 vermindert de kloof stelselmatig tot België eind 2012 terug bij de kernlanden behoort, zij het opnieuw aan de bovenkant. Spanje en Italië blijven echter ook eind 2013 een pak boven de kernlanden hangen.

Een Italiaans scenario geeft hogere interest (prijseffect)…

Wat volgens mij een goed ‘wat als’-scenario is, is België vergelijken met Spanje en Italië: indien er in november 2011 geen regering zou gevormd geweest zijn, dan is het realistisch te veronderstellen dat de Belgische rente naar Italiaanse en Spaanse niveaus gestegen zou zijn.

Maar dan moet de redenering doorgetrokken worden: dat betekent dan ook dat België ook zou genieten van het ECB-vangnet en dan zou de Belgische rente vandaag geen 6% zijn, maar wel iets meer dan 4%, het niveau dat Spanje en Italië nu hebben. Dat is ongeveer 1,7 procentpunt meer dan België in nu betaalt (en dus geen 3,7 procentpunt).

Op basis van data NBB moet België jaarlijks 75-80 miljard op de financiële markten ophalen (en geen 40 miljard zoals Killemaes beweert). België kiest om ongeveer de helft daarvan op de kortetermijnmarkt te financieren. Op de kortetermijnmarkt kan men tegen lager tarief financieren. Ik vind die tarieven echter niet terug op ECB.

Met een assumptie dat de spread onafhankelijk is van de looptijd (wat ik zelf betwijfel), betekent dit dat België 1,7 % * 75 miljard = 1,27 miljard minder aan rentelasten betaalt doordat het een Italiaans en Spaans scenario vermeden heeft (het vermijden van een Iers scenario betekent een lagere winst; het vermijden van een Portugees scenario een hogere winst). Als je aanneemt dat de spread halveert voor een korte looptijd (wat me realistischer lijkt: vergelijk hier de yield curve van AAA-bonds met die van ‘all bonds’), dan kom je tot 0,95 miljard euro winst in vergelijking met een Spaans of Italiaans scenario.

… én hogere schuld (volume-effect)

Dat is een pak lager dan de 1,5 miljard dat Di Rupo als winst beweert te hebben. Echter, dit is slechts een prijseffect. Er is ook nog een volume-effect. Indien België werkelijk een Spaans of Italiaans scenario zou gevolgd hebben, dan zou dat wellicht ook een minder sterke economische groei betekend hebben. Dus ook minder ontvangsten en meer uitgaven (aan bijvoorbeeld werkloosheid). De Belgische schuldratio zou dus zeer waarschijnlijk nog hoger opgelopen zijn.

Nu steeg de Belgische schuldratio van 2011 tot 2013 maar beperkt, namelijk met 2 procentpunt, van 98% tot ongeveer 100%. In Italië en Spanje is de procentpunt-stijging respectievelijk 12 en 24 procentpunt voor dezelfde periode (gegevens Ameco). Als België een Italiaans scenario zou gevolgd hebben, dan zou er op twee jaar dus nog eens 10 procentpunt schuld bij gekomen zijn, of zo’n 40 miljard euro (ter vergelijking: tijdens het Belgisch malgoverno van eind jaren 70 – begin jaren 80 kwam er jaarlijks 10 procentpunt schuld bij gedurende vier jaar). Die 40 miljard euro extra schuld zou dan gefinancierd moeten geworden zijn tegen de huidige Italiaanse rente of zo’n 4%, wat neerkomt op 1,6 miljard euro.

Dat bedrag moet dan geteld worden bij de 0,95 miljard euro van hierboven, wat een totale vermeden rentelast van 2,55 miljard euro oplevert. Volgens die berekening heeft Di Rupo zijn prestatie met 1 miljard onderschat.  En als een Spaans scenario wordt genomen, zou Di Rupo zijn prestatie met meer dan 2,5 miljard euro onderschatten.

Wat als…

Dit is uiteraard zeer speculatief. Zoals hierboven reeds gezegd: we weten niet wat er zou gebeurd zijn indien we geen regering zouden gehad hebben. Maar het is weinig waarschijnlijk dat België nu nog steeds 6% rente zou moeten betalen indien we nog steeds in lopende zaken zouden zijn. Anderzijds lijkt een Italiaans scenario in lopende zaken niet onrealistisch: beide landen hebben (of hadden ) een instabiel politiek klimaat en een hoge overheidsschuld.

Tot slot, waaraan al te gemakkelijk wordt voorbijgegaan is het risico dat België zou gelopen hebben zonder regering: nu weten we dat Mario Draghi in 2012 eindelijk deed wat een voorzitter van de ECB al lang had moeten doen: alles doen wat nodig is om de euro te redden. Maar in november 2011 was dat helemaal niet zo evident. Toen was een scenario van het opbreken van de euro realistisch, en het was al even realistisch te denken dat een België in lopende zaken dan niet tot de kernlanden zou behoord hebben, met alle economische gevolgen van dien.