“Slim besparen” is geen holle slogan

Het is ondertussen genoegzaam bekend: de komende federale regering zal ongeveer 17 miljard moeten besparen. Dat betekent onvermijdelijk dat de overheid minder diensten zal aanbieden of dat voor deze diensten meer betaald moet worden.

Met het Vlaamse regeerakkoord kregen we al een voorproefje. Terwijl de regeringspartijen spreken van besparingen, wijst de oppositie er terecht op dat die besparingen de kosten voor de gezinnen en bedrijven kan verhogen. Een goed voorbeeld is het openbaar vervoer. De gratis-politiek wordt teruggeschroefd en 65-plussers zullen opnieuw moeten betalen voor de bus of de tram. Dat verhoogt de kost voor deze mensen.

Openbaar vervoer

Maar als dat het enige effect is, dan is dit volgens mij goed beleid. Op die manier wordt er immers een efficiëntere afweging gemaakt door de 65-plusser. Immers, als het gratis is, dan houdt hij of zij immers geen rekening met de kost van het vervoer; een kost die anderen moeten betalen. Dat leidt tot overconsumptie en is dus niet efficiënt.

Er is dus een dubbel positief effect voor de belastingbetaler door deze besparing: de gebruiker betaalt zelf meer en de overconsumptie vermindert. Dat is geld dat terugvloeit naar de burgers die op hun beurt dan kunnen kiezen wat ze met die geld doen. De subsidie voor openbaar vervoer terugschroeven verhoogt zo de efficiëntie van het busvervoer en de keuzevrijheid van de burgers.

Verplichting ziekteverzekering

Maar er zijn ook besparingen die kunnen leiden tot efficiëntieverlies en minder keuzevrijheid. Een goed voorbeeld in deze context is de ziekteverzekering. Je zou dezelfde redenering kunnen volgen als bij het busvervoer: we schaffen de verplichte ziekteverzekering af. Daardoor zullen mensen zelf hun ziekteverzekering financieren: de factuur gaat naar omhoog voor de gezinnen. Anderzijds zullen ook de inkomens van mensen verhogen omdat ze geen verplichte RSZ-bijdragen meer moeten betalen. Mensen zullen dan zelf kunnen beslissen of en welke soort ziekteverzekering ze wensen. De keuzevrijheid neemt op het eerste gezicht toe.

Toch zou het afschaffen van de verplichte ziekteverzekering een slecht idee zijn, omdat de markt van de ziekteverzekering een grote marktfaling kent: als die markt niet collectief verplicht wordt, dan zal er geen betaalbaar product aangeboden worden aan de mensen die dit het meest nodig hebben.

Dat was ook exact wat in de VS gaande was vóór Obamacare. Toen was er geen verplichting en waren ongeveer 60 miljoen Amerikanen niet verzekerd. Voor sommigen is dit effectief een keuze, maar voor velen niet: ze kunnen de gevraagde premies simpelweg niet betalen. Bovendien was het systeem van de Amerikanen allerminst efficiënt: de bijgaande figuur toont dat geen enkel ontwikkeld land zoveel uitgeeft aan ziekenzorg, terwijl bijvoorbeeld de levensverwachting er lager ligt dan in de ontwikkelde landen.

slimbesparen

(zwart: België, rood: VS)

Het mechanisme dat daartoe leidt is het volgende: als ik in een competitieve omgeving een ziekteverzekering aanbiedt, dan zal ik dat tegen de gemiddelde verwachte gezondheidskost doen. Mensen die weten dat ze minder dan gemiddeld kans hebben om ziek te worden, zullen deze aangeboden gemiddelde prijs te hoog vinden. Gezien er geen verplichting is, zullen zij geen ziekteverzekering kopen.

Dat betekent dat ik mijn ziekteverzekering enkel kan slijten aan mensen waarvan de kans groter is dan gemiddeld dat ze ziek zullen worden. De verwachte ziektekost van deze groep mensen zal dus hoger zijn dan gemiddeld en ik zal dus mijn prijs moeten verhogen. Dat zal op zijn beurt nog meer redelijk gezonde mensen wegjagen, waardoor ik mijn prijs nog moet verhogen. Uiteindelijk zal er geen verzekeringsmarkt zijn.

Men krijgt dus een averechtse selectie: als de verplichte ziekteverzekering afgeschaft wordt en deze kost op de gezinnen wordt afgewenteld, dan zullen zij die de ziekteverzekering het meest nodig hebben geen ziekteverzekering meer kunnen betalen. Dat kan bezwaarlijk een grotere keuzevrijheid genoemd worden en zou een besparingsmaatregel zijn die te vermijden is.

Dit is een uitgebreidere versie van de column die in De Tijd verscheen.

Kinderarmoede moet speerpunt van Vlaamse regering zijn

The Economist beschreef vorige week in enkele artikels hoe ouders uit hogere en lagere inkomensklassen hun kinderen opvoeden. Rijkere ouders blijken hun kinderen op alle mogelijke manieren te stimuleren, zoals via voorlezen en buitenschoolse activiteiten. Dat is veel minder het geval bij kinderen uit armere gezinnen. Niet omdat de ouderliefde er minder groot zou zijn, wel omdat ze minder weten wat goed ouderschap is of omdat ze vaker alleenstaand zijn en dus minder tijd en geld hebben.

The Economist besluit dat rijke ouders wat losser mogen zijn: ook zonder vioollessen zullen je kinderen het later wel maken. Of niet. Voor kinderen uit de middenklasse zijn het vooral de genen die bepalen hoe goed ze het later zullen doen, en veel minder de omgeving.

Aan de onderkant van de inkomensladder is de situatie net omgekeerd. In die gezinnen is het veel meer de omgeving en minder het aangeboren talent dat de latere uitkomst van de kinderen bepaalt. Kinderen uit arme gezinnen kunnen niet al hun talenten ontwikkelen. Er is dus ruimte om die kinderen te helpen. The Economist beschrijft enkele geslaagde projecten die in de wetenschappelijke literatuur veel bekendheid hebben. Het zijn intensieve programma’s, vaak met regelmatig huisbezoek en aangeboden op vrijwillige basis.

Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar dit soort programma’s, met als conclusie dat ze niet alleen effectief zijn (de programma’s hebben impact), maar ook efficiënt: elke geïnvesteerde dollar levert de maatschappij op lange termijn een veelvoud op. Die opbrengsten zijn vermeden kosten door lagere criminaliteit of minder ziekte, en hogere inkomsten doordat de geholpen kinderen later rijker zijn en dus meer belastingen betalen. De onderzoekers kwamen ook tot de conclusie dat de steun het beste gebeurt als de kinderen nog zeer jong zijn. De steun kan zelfs al een paar maanden vóór de geboorte nodig zijn.

De wetenschappelijke evidentie wijst sterk in de richting dat de overheid efficiënte programma’s kan opzetten om kinderen die opgroeien in armoede meer kansen te geven. Groot was dan ook mijn teleurstelling toen ik het regeerakkoord van de nieuwe Vlaamse regering las. Het beleidsdomein ‘Armoedebestrijding’ wordt stiefmoederlijk behandeld. In de tabel is te zien dat het nog geen 400 woorden toebedeeld krijgt. Daarmee staat het voorlaatste van de 24 beleidsdomeinen. Enkel ‘Dierenwelzijn’ moet het stellen met minder woorden.

aantalwoordenVR

Het aantal woorden is op zich misschien geen graadmeter, maar ook de inhoud is vaag. Er wordt gesteld dat het bestrijden van de kinderarmoede een van de belangrijke thema’s is, maar er wordt niet concreet gezegd hoe dat moet gebeuren. Dat staat in schril contrast met bijvoorbeeld het toekomstige landbouwbeleid, dat met ruim 3.000 woorden soms in detail wordt beschreven.

Op het eerste gezicht kan het verbazen dat The Economist, een liberaal nieuwsmagazine, zich profileert op dit thema, en bovendien pleit voor meer overheidsingrijpen. Zo vreemd is dat echter niet: het liberalisme is een ideologie die pleit voor meer individuele verantwoordelijkheid. Het zou als ideologie dan ook zeer cynisch zijn om niet de mogelijkheid te bieden om die verantwoordelijkheid te kunnen opnemen. En het is duidelijk dat kansarmen die mogelijkheden momenteel veel minder hebben.

Dezelfde redenering kan worden toegepast op het Vlaamse regeerakkoord. Daarin is duidelijk te lezen dat deze Vlaamse regering naar minder betutteling streeft en dat burgers het meer zelf zullen moeten doen. Maar meer nadruk op de eigen verantwoordelijkheid impliceert dan ook dat het geven van kansen belangrijker wordt. En net dat lijkt te ontbreken in dit regeerakkoord.

Alles hangt natuurlijk af van hoe die bevoegdheid de komende vijf jaar ingevuld wordt. Ik hoop dan ook dat op dat domein de daadkracht omgekeerd evenredig zal zijn met de beknoptheid van het regeerakkoord.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Hoe sterk is de koopkracht op 75 jaar gestegen?

Een paar dagen geleden stelde Vincent Van Quickenborne via Twitter me de vraag wat onderstaande figuur betekent voor de koopkracht van nu in vergelijking met 1938. Het is een eenvoudige vraag, maar het antwoord is heel wat complexer. Het is een interessant geval om een aantal beperkingen van het meten van de evolutie van koopkracht en inflatie te illustreren.

costofliving1938

 

1. Gemiddeld inkomen

Een eerste probleem met deze figuur is het gemiddelde inkomen. De bovenstaande figuur toont dat het gemiddeld inkomen 1,731 $ per jaar was in 1938. Maar is dit inkomen per persoon, per volwassen persoon, per gezin? Is dit het beschikbaar inkomen voor of na belastingen of gewoon het BBP gedeeld door aantal personen/gezinnen?

Om na te gaan wat het gemiddelde inkomen in deze figuur zou kunnen betekenen, heb ik het nominale BBP van de Verenigde Staten in 1938 opgezocht. Dat zou toen 87.4 miljard dollar geweest zijn (bron). Het aantal inwoners was toen ongeveer 130 miljoen (bron). Dat geeft een nominaal BBP per persoon van 672 dollar. Dat is 2,5 keer lager dan de 1,731 dollar dat in de figuur gebruikt wordt. Ik weet dus niet wat die 1,731 dollar voorstelt.

Ik kan wel het nominaal BBP per persoon berekenen voor België in 2013. Het BBP was 381 miljard euro. Het aantal inwoners 11.1 miljoen. Dat geeft dus een nominaal BBP per persoon van 34,324 euro (cijfers AMECO).

Om te kunnen vergelijken ga ik dus het nominaal BBP per persoon nemen als startpunt: voor de VS in 1938 is dat 672 dollar; voor België in 2013 was dat 34,324 euro.

2. Kostprijs ‘Living’ vergeleken

Ik heb voor vandaag de kostprijs opgezocht van een gemiddelde woning, de goedkoopste auto, gemiddelde huur, Harvard tuition, filmticket, 3,78 liter (gallon) diesel in België en van een postzegel. Dat geeft de volgende tabel.

costOfLivingLevels1938vs2013

De kostprijs van deze goederen en diensten moet vergeleken worden met het gemiddelde BBP per persoon en vervolgens moeten deze verhoudingen van 1938 vergeleken worden met die van 2013. Dat geeft onderstaande tabel.

costOfLivingRelative1938vs2013

Hieruit blijkt dat een aantal zaken fors goedkoper geworden zijn, zoals een auto: om in 2013 de goedkoopste auto te kopen  heb je 20% van het BBP per capita nodig, terwijl dat in 1938 nog 128% was. Dat is relatief gezien 6 keer minder, of slechts 16% van wat je in 1938 relatief gezien moest betalen. Ook de gemiddelde huur is op basis van deze gegevens ten opzichte van 1938 bijna drie keer goedkoper geworden; een brief posten is de helft goedkoper geworden en een filmticket bijna een kwart goedkoper.

Er zijn ook een aantal zaken relatief duurder geworden. Brandstof voor de auto en een huis kosten relatief gezien 7% meer dan in 1938. Studeren aan Harvard is bijna dubbel zo duur geworden.

3. Opmerkingen en interpretatie

Maar eigenlijk is alles veel goedkoper geworden, behalve de Harvard opleiding. Je moet nu misschien wel relatief gezien 7% meer betalen voor een huis, maar dat huis is kwalitatief veel beter (en groter?): beter geïsoleerd, veiliger qua elektriciteit, een badkamer en centrale verwarming. Met die 7% extra krijg je dus een veel beter huis.

Dat is ook zo voor een nieuwe auto. Ik heb bewust de goedkoopste auto genomen, want zelfs die auto zal veel veiliger, sneller, betrouwbaarder en comfortabeler zijn dan de beste auto in 1938. De prijsdaling met 84% is dus nog een onderschatting van de werkelijke prijsdaling. Dat is ook in zekere zin voor de post: een brief versturen is relatief gezien de helft goedkoper geworden, maar dat is een grote onderschatting omdat heel veel communicatie die vroeger per brief gebeurde nu via e-mail gebeurt, wat nagenoeg gratis is. Er zijn dus alternatieven gekomen waardoor communicatie in zijn geheel veel goedkoper is.

Brandstof voor een auto is duurder geworden, maar hier worden Belgische prijzen vergeleken met Amerikaanse, die veel minder belast worden. Hier gaat de vergelijking dus minder goed op. Bovendien wordt de brandstof verbruikt door auto’s die veel zuiniger geworden zijn, misschien niet in liter per honderd kilometer, maar wel wat betreft de prestaties van de auto per liter brandstof.

De voor mij grootste verrassing was de gemiddelde huurprijs. Die is in tegenstelling tot de prijs van een huis relatief gezien bijna drie keer goedkoper geworden. Normaal zou je een gelijkaardige evolutie verwachten voor het kopen van een huis en het huren ervan. Een verklaring zou kunnen zijn dat de financiële markten nu veel toegankelijker zijn voor de middenklasse dan in 1938 waardoor er meer huizen gekocht worden (meer vraag, dus hogere prijs?). Zij die zich nu nog steeds geen huis kunnen kopen, bevinden zich in de lagere inkomensklasse en huren ook kleinere, minder kwalitatieve huizen, met dus ook een lagere gemiddelde huurprijs tot gevolg. Er zijn ongetwijfeld nog andere verklaringen mogelijk.

Ten slotte de Harvard opleiding. Die is relatief gezien een pak duurder geworden. Je zou kunnen opwerpen dat de kennis die je nu kan leren veel verder staat dan in 1938 waardoor je in 2013 toch evenveel waar voor je geld krijgt. Dat is correct, maar is het dat wat je koopt met een Harvard opleiding? Ik denk het niet. Met een Harvard opleiding koop je volgens mij in de eerste een plekje aan de top van de inkomenspiramide. En die plaatsjes zijn duidelijk relatief duurder geworden.

Ik heb ook eens gauw naar de voedingsprijzen gekeken en daar blijkt dat voedsel relatief gezien 3 tot 9 keer goedkoper is geworden. Vooral melk lijkt veel goedkoper te zijn geworden.

4. Keeping up with the Joneses

En dat brengt me tot een laatste opmerking in verband met het vergelijken van de koopkracht tussen verschillende tijdsgewrichten. Het is overduidelijk dat je met een gemiddeld inkomen veel meer kan kopen dan 75 jaar geleden. Toch vinden vele mensen vandaag het leven duur. Dat is een tegenstelling die volgens mij kan verklaard worden doordat de norm van wat iemand moet hebben verhoogd is. We kunnen veel meer kopen, dus moeten we ook veel kopen. Tegenover 75 jaar geleden gaat het dan bijvoorbeeld over digitale televisie, smartphone, kleding, reizen, internet, restaurantbezoek,… Het zijn zaken die je moet hebben of doen om ‘normaal’ te zijn. En het is je omgeving die die norm bepaalt.

Daar kan tegenin gebracht worden dat je als individu zelf moet bepalen wat belangrijk is. Echte vrijheid is dan ook zich kunnen onttrekken van de norm. Maar kunnen mensen, die in essentie sociale wezens zijn, makkelijk een sociale norm naast zich neerleggen? Bovendien worden sommige zaken essentieel, net omdat veel mensen er gebruik van maken en omdat we sociale wezens zijn, zoals sociale media (en dus toegang tot internet).

Dus ondanks dat we objectief gezien veel meer kunnen kopen dan 75 jaar geleden is het goed mogelijk dat dit subjectief niet zo aanvoelt. De vraag is of die subjectiviteit volledig moet doorwegen. Die vraag gaat eigenlijk over wat we denken dat iemand nodig heeft om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik schreef er vorige jaar een blogpost over, naar aanleiding van de speedy-pass van Walibi. De tekst is verre van definitief, zie onder meer de uitstekende reactie van Koenfucius op die blogpost.

Een schatting van de kostprijs van een basisinkomen voor alle Belgen

UPDATE gepost met terugverdieneffecten als basisinkomen belastbaar zou zijn

Op Twitter vind je heel wat voorstanders van een universeel basisinkomen (UBI). Dat is een maandelijks bedrag dat elke burger van België maandelijks zou krijgen, zonder voorwaarden. Doordat er geen voorwaarden aan verbonden worden, betekent dit een zeer eenvoudige administratie, wat al onmiddellijk een besparing geeft.

De argumentatie voor een UBI is dat we ondertussen rijk genoeg zijn om iedereen een fatsoenlijk inkomen te geven. Op die manier wordt elk individu ook meer kansen gegeven om hun echte doelen in het leven te realiseren. Dat maakt het onmiddellijk aantrekkelijk voor een liberaal.

Zelf heb ik twee bedenkingen hierbij. Ten eerste vrees ik dat het de prikkel om te werken zou verminderen, zeker bij zij die al werken en zeker als het UBI hoog genoeg is om niet in armoede te leven. Ten tweede denk ik dat het onbetaalbaar is. Voor België heb ik hierover nog geen cijfers gevonden. Over mijn eerste bedenking lijkt me dat sowieso niet gemakkelijk om dat realistisch in te schatten.

Over de betaalbaarheid probeer ik in deze blogpost een schatting te geven. De schatting is echter zeer grof, en moet dus beschouwd worden als een vingeroefening. Alle feedback is -zoals steeds- zeer welkom.

Ik behandel eerste de totale kost, waarna ik de besparingen probeer te schatten. Ten slotte geef ik een overzicht.

1. Kost van Universeel Basisinkomen

Doordat het Universeel Basisinkomen zo een eenvoudig concept is (iedereen krijgt evenveel), is de kost makkelijk te berekenen: neem het aantal burgers/volwassenen in België en vermenigvuldig dat met het UBI. De figuur hieronder geeft de totale jaarlijkse kost van een UBI in België voor verschillende hoogtes van het UBI.

kostUBI

In deze blogpost krijgen enkel volwassenen een UBI. Er zijn ongeveer 8,7 miljoen volwassenen (ouder dan 18 jaar). Aangezien kinderen geen UBI krijgen, moeten de uitgaven voor kinderen behouden blijven, evenals de belasingsaftrekken (als ook kinderen een UBI zouden krijgen, worden de zaken complexer).

De kosten zijn enorm. Zelfs een lage maandelijkse UBI van 700 euro betekent al een jaalijkse uitgave van 72 miljard euro. Een UBI van 1000 euro, die me adequater lijkt, kost 103 miljard euro. Ter vergelijking: het Belgisch BBP is ongeveer 400 miljard euro, waarvan de staat meer de helft uitgeeft. Een UBI van 1000 euro zou de overheidsuitgaven met de helft doen toenemen.

 

2. Besparingen door Universeel Basisinkomen

De kosten zijn enorm, maar ook de besparingen zijn dat. Er wordt immers verondersteld dat alle uitkeringen op zijn minst deels worden vervangen door een UBI.

Stel dat iemand 1000 euro werkloosheidsuitkering krijgt en het UBI is 1000 euro, dan is het invoeren van een UBI voor de overheid geen extra uitgave. Dat geldt ook voor pensioenen, uitkeringen wegens ziekte, invaliditeit, loopbaanonderbreking, leefloon,…

In wat volgt tracht ik hier zoveel mogelijk rekening mee te houden. Let wel, als de oorspronkelijke uitkering hoger is dan het UBI, dan moet de overheid toch nog het resterende bedrag bijpassen. Stel bijvoorbeeld dat een gepensioneerde 1500 euro netto per maand krijgt, dan moet de overheid bij een UBI van 1000 euro nog 500 euro bijpassen; er wordt dan maar 67% van de pensioenuitgave bespaard door de UBI van 1000 euro.

Ik heb geen gedetailleerde gegevens over wie welke uitkering krijgt. Ik moet het dus doen met grove schattingen en vooral vereenvoudigingen. Die tracht ik hierna zo duidelijk mogelijk te beschrijven.

Ik gebruik gegevens van 2012. Ze komen van de NBB.

– Werkloosheidsuitkering, Brugpensioenen en loopbaanonderbreking, Uitkeringen ziekte en invaliditeit

In 2012 gaven de Belgische overheden 6.8, 2.5 en 6.3 miljard euro aan respectievelijk Werkloosheidsuitkering, Brugpensioenen en loopbaanonderbreking, en Uitkeringen ziekte en invaliditeit. Ik veronderstel dat deze uitgaven volledig gedekt worden door het UBI (hoe hoog de UBI ook is) en de besparing hierdoor is dan ook 100%. Dit levert 15,5 miljard besparingen op.

Dat is wellicht een overschatting van de besparing, aangezien er ook wel uitgaven zijn die hoger liggen dan een UBI van bijvoorbeeld 1000 euro.

– Pensioenen

In 2012 gaf de overheid 24.2 en 14.7 miljard euro aan pensioenen van respectievelijk werknemers en ambtenaren. Een gemiddelde pensioen van een werknemer ligt op ongeveer 1100 euro netto per maand; dat van een ambtenaar 1500 euro. Er wordt verondersteld dat alle werknemers en ambtenaren effectief dit gemiddelde pensioen krijgen. Dit is een overschatting van de besparing (zie bijlage onderaan voor meer uitleg).

Voor een UBI van 1000 euro betekent dit dat 91% van de uitgaven voor de werknemerspensioenen gedekt is door het UBI; voor het ambtenarenpensioen is dit 67%. Dat zou een besparing opleveren van 31,6 miljard euro.

– Lonen ambtenaren

Door de vereenvoudiging van een UBI zou de administratie kunnen afgeslankt worden. Het is zeer moeilijk om hier een goede schatting te geven, omdat er in veel verschillende administraties kan bespaard worden (los van de vraag of dit effectief zal gebeuren). Om een grootte-orde te geven, veronderstel ik dat het equivalent van de volledige FOD Financiën afgeschaft wordt. Die zouden met 28.500 ambtenaren zijn. Ik veronderstel een totale kost van 100.000 euro per ambtenaar per jaar. Dat levert een jaarlijkse besparing op van 2.85 miljard euro.

– Afschaffing belastingsvrije som

Aangezien een Universeel Basisinkomen ook aan werknemers gegeven wordt, kan de belastingsvrije som van bijna 7000 euro afgeschaft. In de plaats wordt hier het geldende belastingstarief van 25% op betaald. De opbrengst van deze maatregel kan eenvoudig gesimuleerd worden dankzij Flemosi, een tool van KULeuven. Dit levert 10,2 miljard euro op.

– Overige sociale uitgaven

Er zijn nog negen andere overheidsposten onder ‘overige sociale uitgaven’ waarvan ik cijfers terugvindt op NBB. Het betreft arbeidsongevallen (204 miljoen euro), beroepsziekten (282 M€), leefloon (773 M€), inkomensgarantie voor ouderen (456 M€), gehandicapten (1850 M€), oorlogspensioenen (105 M€), fonds voor bestaanszekerheid (1467 M€), terugbetaalbaar belastingskrediet (216 M€) en overige sociale uitkeringen (1418 M€).

Samen geeft dit 6,8 miljard euro aan uitgaven. Ik veronderstel dat deze allen verdwijnen als een UBI wordt ingevoerd.

Overzicht

Het bovenstaande levert het volgende overzicht van besparingen op, voor een UBI van 1000 euro. Tegenover een kost van 103 miljard euro wordt er in totaal 67 miljard euro bespaard, waarvan 31 miljard op de pensioenen en 10 miljard door de afschaffing van de belastingvrije som. In totaal is dit een financieringstekort van 35 miljard euro.

UBIbesparing

Een tekort van 35 miljard euro is ongeveer 9% van het BBP. Dat zal door andere belastingen moeten gefinancierd worden. Het is bovendien wellicht een optimistische schatting, aangezien heel veel uitkeringen worden afgeschaft in de veronderstelling dat het UBI deze uitkeringen volledig compenseert, wat niet zeker is. Ook voor de pensioenen is een optimistische schatting gemaakt (zie bijlage hieronder).

Het bovenstaande is slechts een zeer grove schatting, maar het geeft toch aan dat de betaalbaarheid van een UBI een belangrijk obstakel kan zijn voor de invoering ervan. De betaalbaarheid van een universeel basisinkomen zou dan ook veel meer dan nu het geval is centraal moeten staan in de discussie. Meer gedetailleerde analyses dan de bovenstaande grove schatting lijken me hiervoor in ieder geval nodig.

UPDATE

Op Twitter kreeg ik de reactie van koenfucius waarom ik geen terugverdieneffecten via de inkomensbelasting had meegerekend. Een comment op de blogpost gaf net dezelfde reactie.

Dat is een essentiële opmerking waar ik zelf niet aan gedacht had: is een universeel basisinkomen belastbaar als inkomen of niet? In mijn vorige blogpost beschouwde ik het als een netto tranfser, dus niet belastbaar. Dat lijkt me achteraf gezien een assumptie die contesteerbaar is: waarom zou een basisinkomen niet belast worden als inkomen? Ook andere uitkeringen, zoals pensioenen, zijn belastbaar. Anderzijds zijn leeflonen dan weer niet belastbaar, omdat het geen beroepsinkomsten zijn, en ook de belastingsvrije sommen voor werklozen kunnen verhoogd worden.

Een universeel basisinkomen zou ook bezwaarlijk als een beroepsinkomen beschouwd kunnen worden. Toch lijkt me de assumptie om een universeel basisinkomen ook belastbaar te maken goed verdedigbaar, omdat het aan iedereen gegeven wordt, ook als je al een hoog beroepsinkomen hebt (het is “universeel”).

Het probleem is echter data: op basis van de data die ik heb, kan ik niet achterhalen wie een inkomen heeft uit werk en wie via een uitkeringen. Dat is nochtans belangrijk, omdat ik veronderstel dat het basisinkomen de uitkering zal vervangen, wat een besparing oplevert voor de overheid (naast de kost van het basisinkomen zelf). Als het basisinkomen de uitkering vervangt, dan stijgt het inkomen niet (of slechts beperkt indien het basisinkomen hoger is dan de uitkering) en dus zijn er ook geen meerinkomsten voor de overheid via de inkomensbelasting.

Om toch een idee te hebben van de extra belastingsinkomsten indien het basisinkomen belastbaar zou zijn, veronderstel ik dat geen enkele aangifte met een belastbaar inkomen boven 35,060 euro -de hoogste belastingsschijf- door een uitkering wordt verworven, ook niet deels. Het basisinkomen dat aan de gezinnen met een fiscale aangifte boven 35,060 komt dus bovenop hun belastbaar inkomen en wordt dus tegen 50% wegbelast.

Uit gegevens van de FOD Economie blijkt dat er 560,000 individuele en 1,310,000 gezamenlijke aangiftes waren met een belastbaar inkomen boven 35,060 euro. In totaal gaat dit om 3,2 miljoen personen, of bijna 38% van het totaal aantal personen die een fiscale aangifte deden (individueel en gezamenlijk).

Als we ervan uitgaan dat het basisinkomen volledig bij hun belastbaar inkomen wordt geteld (en dus niet via een uitkering verworven wordt die we meetelden in onze besparing hierboven), dan levert dit 19 miljard euro op. Hierdoor vermindert het geschatte financieringstekort van 35 miljard euro naar 16 miljard euro (op voorwaarde dat de belastingvrije som afgeschaft wordt, zoniet vergroot het financieringstekort opnieuw met ongeveer 10 miljard euro).

Het heeft me verder aan het denken gezet over de effecten van het invoeren van een basisinkomen zoals dat in deze blogpost verondersteld werd. Merk op dat het ook 19 miljard euro is dat netto naar de gezinnen gaat die een belastbaar inkomen hebben dat boven 35,060 euro ligt. Dat komt min of meer overeen met het resterende financieringstekort van 16 miljard euro en de besparing op het ambtenarenapparaat (in mijn veronderstelling 2,8 miljard euro). Mijn berekeningen zijn maar schattingen en dus is het speculatie, maar het het zou wel eens kunnen dat het financieringstekort in grote mate bepaald wordt door de werkenden die een extra inkomen krijgen. Immers, volgens mijn veronderstelling worden alle uitkeringen (deels) vervangen door een basisinkomen, maar aan zij die een inkomen verwerven uit arbeid wordt het gewoon bijgeteld bij het inkomen, en is het dus geen vervanging. Zou dat de bedoeling van het basisinkomen zijn?

 

Bijlage: overschatting van pensioenbesparing

Ik veronderstel dat elke gepensioneerde (privé of ambtenaar) het gemiddelde pensioen ontvangt. Daardoor is het besparingpotentieel van een UBI gelijk aan de verhouding van de hoogte van het UBI ten opzichte van het gemiddelde pensioen.

In werkelijkheid is er uiteraard een variatie in de pensioenen die uitbetaald worden. Hieronder wordt verondersteld dat er 9 verschillende pensioenen worden uitbetaald (de rijen van de tabel), van 700 euro tot 1500 euro netto per maand, met een gemiddelde van 1100 euro.

Het besparingspotentieel wordt berekend voor verschillende niveaus van het UBI (de kolommen van de tabel), van 700 euro tot 1200 euro.

De laatste rij van de tabel geeft het percentage dat het UBI bedraagt ten opzichte van het gemiddelde pensioen; dit is het besparingspotentieel die gehanteerd werd in de blogpost (met in de blogpost de correctie dat de besparing niet hoger kan zijn dan 100%). De voorlaatste rij geeft de werkelijke besparing van dit eenvoudige voorbeeld. De werkelijke besparing ligt onder deze die gebruikt werd in de blogpost, zij het slechts beperkt.

UBIbijlage

Welvaartskloof regio’s is een hardnekkig beest

Afgelopen weekend berichtte De Standaard over de welvaartskloof in Engeland. De ongelijkheid is er hoger dan in België. Maar nog sterker dan in België is de welvaart er geografisch ongelijk verspreid. In het noorden van Engeland liggen vooral de arme regio’s, in het zuiden de rijkere regio’s, met op kop de hoofdstad Londen. Op tien jaar tijd is deze ongelijke verdeling nauwelijks veranderd.

Het armere noorden heeft de neergang van de zware industrie nog steeds niet verteerd. In die zin lijkt Engeland wat op België, dat ook een geografische, economische ongelijkheid kent. Toch zijn de verschillen in Engeland groter en zijn de arme regio’s economisch er nog slechter aan toe. De bijgaande figuur toont dat  8 van de 37 regio’s in Engeland, of zo’n twintig procent, een lagere koopkracht genereert dan in Henegouwen, de armste regio van België.

Nochtans heeft Engeland niet de zogenaamde problemen die wij in België hebben en die soms aangehaald worden om de mindere prestaties van Wallonië te verklaren. Om te beginnen spreekt iedereen er dezelfde taal, wat de geografische arbeidsmobiliteit zou moeten vergemakkelijken. Men kan evenmin wijzen op de ingewikkelde politieke structuur van het land, aangezien Engeland geen federaal land is. Het hele Verenigd Koninkrijk kent bovendien slechts uitzonderlijk een coalitieregering: meestal krijgt de grootste partij alle macht, of die nu een absolute meerderheid heeft of niet. Het zorgt ervoor dat regeringen op een paar dagen gevormd zijn.

Ten slotte zijn de belastingen er veel lager. De totale overheidsinkomsten lagen in 2013 op 41,3% tegenover 52% in België. De belastingen ligger er dus een pak lager dan bij ons.

Men zou kunnen opwerpen dat België klein is en dat de economische activiteit homogener zou verspreid moeten zijn, maar ook dat gaat niet op. Hoewel het noorden duidelijk armer is, zijn er regio’s die er veel beter presteren, zoals Chesire. Die regio doet het beter doet dan bijvoorbeeld West-Vlaanderen. Chesire ligt vlak naast Staffordshire en Shropshire, die het dan weer slechter doen dan Henegouwen.

Zoals gezegd is de welvaartskloof in Engeland niet nieuw. Het noorden doet het al decennia slechter en er lijkt niet onmiddellijk beterschap op komst. Het is een fenomeen dat in vele landen te zien is. In de Verenigde Staten zijn de zuidelijke staten zoals Mississippi en Alabama al decennia het armst. In Duitsland zijn de Länder van het voormalige Oost-Duitsland nog lang niet op hetzelfde niveau als voormalig West-Duitsland. En ook in Italië boert het zuiden nog steeds achterop. Het gaat telkens om een kloof die zeer hardnekkig blijkt te zijn, bovendien in landen waar dezelfde taal wordt gesproken.

De verklaring is volgens mij te zoeken in de theorie van de economische geografie. In deze theorie tracht men rekening te houden met de ruimtelijke dimensie in de economie. Uiteraard betreft dit de transportkost, maar evenzeer concentratie- of agglomeratie-effecten. Voor veel aspecten is het voor bedrijven voordelig om zich dicht bij elkaar te vestigen, zoals het vinden van geschikt personeel. Eens een cluster gevormd is, krijgt dit een zelfversterkende dynamiek: de cluster trekt bijkomende activiteit aan.

Een groot nadeel aan clustervorming is dat dit zeer slecht gestuurd kan worden. De politiek kan wel de algemene voorwaarden trachten te verbeteren, maar de bedrijven zullen uiteindelijk toch die locatie kiezen die hen het beste past. Meer nog, het creëren van een beter economisch klimaat kan clustervorming nog versterken. Daardoor kunnen bepaalde regio’s nog armer worden, ook al wordt dat verlies meer dan gecompenseerd door de al rijke regio’s die nog rijker worden. Het land als geheel gaat er dan wel op vooruit, maar dat is dan ten nadele van zij die het al moeilijk hadden.

tijdclusters

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Stijgende vergrijzingskosten anders bekeken

Ieder jaar maakt de Studiecommissie voor de Vergrijzing een jaarrapport waarin de vergrijzingskosten tot in het jaar 2060 worden geschat. In het verleden heeft de commissie de kosten jaar na jaar hoger moeten inschatten.

Gisteren werd het verslag van 2014 gepubliceerd. En ook dit jaar zijn de schattingen aangepast. Opmerkelijk is dat de geschatte kost voor 2060 dit jaar gezakt is met 0,6% van het BBP tegenover wat vorig jaar geschat werd. Dat is dus goed nieuws. Het slechte nieuws is dat de piek in 2040 valt, dus vroeger dan vewacht. Tegen dan verwacht de commissie dat de sociale uitgaven stijgen met 5,8% van het BBP tegenover 2013. Dat is omgerekend in geld van vandaag 23 miljard euro.

De grootste stijging tegen 2040 is te wijten aan de pensioenenuitgaven, die met 4,3% van het BBP zouden toenemen. Dat komt doordat mensen langer leven, maar ook door het gekende effect van de babyboomers die volop met pensioen zijn.

Maar ook de gezondheidskosten stijgen volgens de commissie fors, van 8,2% in 2013 tot 10,9% in 2040, of een stijging van 2,7%. Die stijging wordt echter niet zozeer veroorzaakt doordat mensen langer leven: de grootste kosten worden niet veroorzaakt door een hoge leeftijd op zich, maar eerder doordat het leven op zijn einde loopt, of dat nu op 70 of 80-jarige leeftijd gebeurt. De stijging wordt wel deels veroorzaakt doordat er meer ouderen zijn die vaker zorg nodig hebben, opnieuw het babyboom-effect dus.

Een andere belangrijke reden, en dat wordt soms vergeten, is de technologische innovatie. Er zullen in de toekomst meer en betere behandelingen zijn, waardoor de totale kost stijgt. Sommige ziektes die nu niet of nauwelijks behandeld kunnen worden en die nu relatief weinig kosten veroorzaken omdat mensen er simpelweg aan dood gaan, zullen in de toekomst wél behandeld kunnen worden.

En ja, dat zal geld kosten, waardoor de uitgaven voor gezondheidszorg zullen stijgen. Maar van dergelijke kosten hoop ik uit de grond van mijn hart dat ze in de toekomst fors gaan stijgen, want het leidt tot beter en langer leven. Die kosten zijn dan een goede maat voor de vooruitgang die we allen als samenleving boeken.

En daar zouden de jonge, gezonde, hardwerkende Belgen hogere belastigen voor mogen betalen. Niet alleen omdat solidariteit met zieke ouderen rechtvaardig is, maar ook omdat zijzelf, eens ze oud zijn, mee zullen profiteren van de investeringen in nieuwe, innovatieve behandelingen. Die kennis en ervaring wordt immers jaar na jaar opgebouwd en uitgebreid. En dat zal klaar zijn voor als de huidige jongere generatie er later nood aan zou hebben.

Deze tekst verscheen eerst als De Mening in dS Avond.

N-VA wint bij ‘zuivere’ kieskring

Het klinkt ongerijmd, maar het zou voor de N-VA nog zo gek niet zijn om het idee van een federale kieskring te steunen. Niet om zo 15 van de 150 Kamerzetels te verkiezen. Wel om dat te doen voor alle 150 zetels: een ‘zuivere’ federale kieskring dus.

Het ‘non’ van het cdH tegen de informateursnota van Bart De Wever (N-VA) was een verrassing. De nota was sociaaleconomisch gematigd. Bovendien stond er niets in over eventuele institutionele hervormingen. Nu blijkt dat dat laatste voor het cdH net het probleem was, uiteraard niet om België verder te ontmantelen, wel om het weer te versterken. Daarvoor verwees het cdH expliciet naar de invoering van een federale kieskring. De N-VA zou dat voorstel moeten steunen.

Maar voor de N-VA is dat onaanvaardbaar, wordt gezegd. Veel hangt echter af van hoe die federale kieskring wordt ingevoerd. Vaak wordt verwezen naar het voorstel van Pavia, een groep van Belgische politicologen. Hun voorstel komt erop neer dat 15 van de 150 Kamerzetels via een federale kieskring worden gekozen, waarvoor zowel Vlamingen als Franstaligen kunnen stemmen. Essentieel in hun voorstel zijn de quota: vooraf wordt bepaald dat zes zetels voor Franstaligen zijn en negen zetels voor Vlamingen.

Men kan echter veel verder gaan en alle 150 zetels via een federale kieskring laten verkiezen, zonder quota. Dat zou de ‘zuivere’ federale kieskring zijn, en hij zou sterk gelijken op het Nederlandse kiessysteem. Volgens mij kan de N-VA die zuivere federale kieskring paradoxaal genoeg wel eens steunen.

tabel

Uit een eigen simulatie blijkt dat een federale kieskring met 150 zetels zonder quota de traditionele families bij de jongste verkiezingen sterk benadeeld zou hebben, terwijl dat niet het geval zou zijn voor de N-VA. De tabel geeft in de eerste kolom het resultaat zoals het was. De tweede kolom geeft de gesimuleerde uitslag van één federale kieskring, waarbij alle partijen apart opkomen. De laatste kolom geeft het resulaat in het geval van lijstverbindingen, zoals in Nederland mogelijk is.

De liberale en socialistische families zouden bij één federale kieskring zonder lijstverbinding elk vier zetels verliezen. Ook de christen-democraten zouden één zetel verliezen. Dat verlies van de traditionele partijen is volledig toe te schrijven aan het verlies van de Franstalige partijen. Open VLD en de sp.a zouden zelfs elk een zetel winnen. De N-VA daarentegen zou stabiel op 33 zetels blijven. De winnaars zouden de PVDA/PTB en het Vlaams Belang zijn, met elke een winst van drie zetels.

Als de politieke families een lijstverbinding aangaan kan dat verlies getemperd worden: de liberale en socialistische families kunnen het verlies dan beperken tot elk drie zetels in plaats van vier.

Een federale kieskring zonder quota zou, op basis van de uitslag van 25 mei, de traditionele partijen verzwakken, terwijl de N-VA stabiel blijft. Dat komt neer op een relatieve winst voor de N-VA. De belangrijkste redenen voor dat resultaat zijn vrij technisch. Het is toe te schrijven aan het feit dat in Franstalig België meer kleine partijen opkomen, dat er meer blanco gestemd wordt en dat in een federale kieskring geen vast aantal zetels per provincie wordt toegekend. Combineer die factoren met het heterogene kiespatroon in Franstalig België, waarbij sommige provincies blauw kleuren en andere rood, en het is duidelijk dat de traditionele Franstalige partijen benadeeld zijn als één federale kieskring wordt ingevoerd. Vandaar dat het mogelijk is dat de N-VA een dergelijk voorstel zou steunen.

Maat het gaat om een simulatie. Als er een nieuw kiesstelsel komt, passen de politieke partijen hun gedrag aan. Voor de Franstalige partijen betekent dat in de eerste plaats dat ze de kleinere partijen aan zich gaan willen binden en zo veel mogelijk blanco stemmen trachten te vermijden. Dat zijn op zich al twee democratische doelen.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk bij De Tijd.

De efficiënte diversiteit van de Rode Duivels

De Rode Duivels zijn gisteren teruggekeerd, met een bescheiden begroeting van de fans op het Paleizenplein in Brussel. De teneur van de spelers was duidelijk: ze mikten op meer en zijn dus enigszins teleurgesteld. En aan de reacties op de uitschakeling zijn er wel nog mensen die dat denken: hier zat meer in. Daarmee dreigen we voorbij te gaan aan het feit dat België bij de laatste acht van de wereld behoorde. De Rode Duivels zijn dan ook één van de beste teams die we gehad hebben.

Het is ook het meest diverse team tot nu toe. En die diversiteit heeft ons dus geen windeieren gelegd. In voetbal kijkt men dan ook niet naar kleur of afkomst. Als de speler maar kan voetballen. Dat staat haaks op hoe we redeneren over de arbeidsmarkt: daar geldt een migratiestop. We hebben blijkbaar geen talent van vreemde origine nodig. Tegelijk blijft de lijst met knelpuntberoepen hardnekkig lang.

De oplossing is simpel: laat economische migratie toe. Dat betekent dat migranten worden toegelaten om hier te wonen en te werken op voorwaarde dat ze de juiste vaardigheden en attitudes hebben om onze knelpuntberoepen in te vullen.

Economiche migratie is dan goed voor beide partijen. Uiteraard voor ons, omdat het niet invullen van knelpuntberoepen zorgt voor welvaartsverlies: iemand wil werk verschaffen, omdat er winst te maken valt, maar er wordt simpelweg geen geschikte kandidaat gevonden. Door de knelpuntvacature in te vullen, wordt welvaart gecreëerd wat op zijn beurt weer werk kan verschaffen, ook aan niet-knelpuntberoepen.

Maar economische migratie is ook goed voor de migrant zelf: hij of zij komt immers vrijwillig naar hier, wat betekent dat zijn of haar talent hier beter kan renderen dan elders. De migrant wordt immers ingeschakeld in het Belgische productieve arbeidssysteem en wordt automatisch zelf ook productiever.

Op die manier kan de economische migrant in België veel meer verdienen dan wat hij of zij in het land van herkomst zou verdienen. Een deel wordt in België geconsumeerd, maar een deel wordt vaak ook gespaard en teruggestuurd. Dat teruggestuurde geld overtreft vaak de ontwikkelingshulp en de buitenlandse investeringen en is bijgvolg zeer belangrijk voor de ontvangers en de lokale economie. Om de negatieve effecten van de lokale brain drain te beperken zou men beroepsbeperkingen kunnen instellen per land.

En een belangrijke bonus van economische migratie: het succes zal zichtbaar zijn. Natuurlijk niet zo spectaculair als bij de Rode Duivels, maar wel voortdurend in kleine en grote dingen in het dagelijkse leven: de loodgieter, de verpleegster, de ingenieur, of de chirurg. Dat zal de echte racisten niet overtuigen van hun absurde opinie, maar het zal zeker de vooringenomenheid van vele Belgen sterk verminderen.

Deze tekst verscheen eerst als De Mening in dS Avond.

De “kamikaze-regering” is geen kamikaze-regering

Gisteren zei cdH ‘non’ op de nota van informateur Bart De Wever; cdH heeft centrumrechts, N-VA + CD&V + MR + cdH, dus (voorlopig?) afgeschoten. Daardoor zit de federale regeringsvorming in moeilijke papieren: geen enkele mogelijke coalitie lijkt realistisch. Toch zou centrumrechts kunnen voortleven in een andere coalitie, namelijk zonder cdH maar met Open VLD. Dat zou betekenen dat MR de enige Franstalige partij zou zijn in de federale regering, met N-VA, CD&V en Open VLD aan Vlaamse kant.

In een federaal land is dit legitiem: de federale regering moet een meerderheid krijgen in het federale parlement, ongeacht tot welke taalgemeenschap de parlementsleden van de meerderheid behoren. Toch wordt door opiniemakers en journalisten weinig geloof gehecht aan dit scenario en heeft deze mogelijke regering de bijnaam “kamikaze-regering” gekregen: MR zou zich immers kapot regeren in een dergelijke “pro-Vlaamse” regering die onvoldoende de Franstalige belangen zou kunnen verdedigen.

Ministerposten tellen (en verdisconteren)

Ik ben van mening dat de “kamikaze-regering” toch een realistische optie is voor MR en wel om twee redenen.

Ten eerste zal MR in een dergelijke regering 7 ministers mogen leveren. Men doet wat smalend over politieke partijen die achter ‘postjes’ jagen, maar volgens mij is dit tot op zekere hoogte heel normaal en zelfs gewenst voor een politieke partij: het is via ministerposten dat men kan wegen op het beleid en zo het eigen programma kan uitvoeren. Het najagen van postjes is pas ongewenst als een partij het eigen programma opgeeft of onnodig verzwakt om toch maar ministerposten binnen te halen. Maar dat zal in een “kamikaze-regering” voor MR net niet het geval zijn: met Open VLD en N-VA zal het regeerakkoord op sociaal-economisch vlak zeer liberaal zijn. Met andere woorden, MR zal met 7 ministerposten volop liberaal kunnen regeren. En welke MR-kiezer zal hiervoor de MR afstraffen?

De kans dat MR zich kapot regeert in een “kamikaze-regering” is volgens mij dus veel minder zeker dan wordt voorgesteld. Maar zelfs als MR in 2019 wél zou afgestraft worden, dan nog is het volledige plaatje voor MR voordeliger in een “kamikaze-regering” in vergelijking met een tripartite (wat wellicht het enige alternatief is, tenzij de Brazilië-coalitie mogelijk wordt).

En dat is de tweede reden: in het meest pessimistische scenario zou een “kamikaze-regering” er in 2019 toe leiden dat de MR in de oppositie zit: voor de twee legislaturen levert dit in totaal 7 ministerposten op: 7 in 2014 en 0 in 2019. De “tripartite” levert nu 3 ministers en levert, in een optimistisch scenario dat MR ook in 2019 in de regering zit, 3 ministers op. Over de twee legislaturen levert dit dus 6 ministers op, minder dan wat MR in een “kamikaze-scenario” heeft. En het is dan nog helemaal niet zeker of MR in 2019 wel in een regering zit als ze nu in een tripartite zit (en omgekeerd, na een “kamikaze-regering” kan MR misschien toch weer in een regering komen).

Bovendien is 2019 voor politici een eeuwigheid. We moeten dus verdisconteren: zelfs een 100% zekere ministerpost in 2019 weegt veel minder door dan een 100% zekere ministerpost in 2014. Daarvoor is politiek te volatiel en de individuele politici die nu in aanmerking komen voor een ministerpost zijn niet zeker of ze in 2019 nog aan de top staan. Als er gerekend wordt met een discontovoet van 5% per jaar (wat me zeer laag lijkt voor een politieke omgeving) dan is 1 ministerpost in 2019 evenveel waard als 0,78 ministerpost in 2014. Een discontovoet van 10% reduceert dat tot 0,62. Drie ministerposten in 2019 zijn dan minder waard dan 2 ministerposten in 2014.

Om die redenen is, althans uit hoofde van de MR, een “kamikaze-regering” volgens mij helemaal geen kamikaze-regering en zou MR bereid moeten zijn om in een dergelijke regering te stappen. Een belangrijke indicatie die deze stelling onderbouwt is de uitspraak van Kris Peeters dat een federale regering met MR als enige Franstalige partij niet lukt, zonder evenwel inhoudelijke argumenten te geven. Dat CD&V dit moet zeggen, wijst er op dat MR deze optie op zijn minst overweegt.

Federale vs. confederale logica

Tot slot nog iets over de logica van een federale regering. Het feit dat de federale regering volgens de wet geen meerderheid nodig heeft in elke taalgroep, impliceert dat deze regering regeert over Belgen, en niet zozeer over Vlamingen en Franstaligen. Dat er dus gezocht wordt naar een ideologisch coherente regering zonder rekening te houden met taalaanhorigheden is perfect legitiem. Als MR dus in de “kamikaze-regering” stapt, dan vormt ze zo een federale regering die het federale aspect in extreme mate invult en geeft ze -paradoxaal genoeg- het confederalisme van N-VA het nakijken.

Meer nog, veruit het grootste beleidsdomein waarover de federale regering en parlement haar zeg doet is de sociale zekerheid. En die regelt een interpersoonlijke solidariteit, namelijk een solidariteit tussen individuen onderling, weerom los van enige taalaanhorigheid: in België betaalt een rijke, gezonde, werkende Vlaming net evenveel aan SZ-bijdragen als een rijke, gezonde, werkende Waal. En een arme, zieke, werkloze Vlaming krijgt dezelfde uitkering als een arme, zieke, werkloze Waal. Dat er netto-transfers van Vlamingen naar Walen gaan is enkel omdat er relatief meer arme, zieke, werkloze Walen zijn.

In een confederale logica, die bijvoorbeeld N-VA volgt, is de solidariteit niet interpersoonlijk maar tussen groepen (of gemeenschappen.. Wat N-VA zou willen is weliswaar de solidariteit voor 20 jaar behouden, zij het degressief, maar tijdens die 20 jaar is het wel een solidariteit tussen de twee taalgemeenschappen, van Vlaanderen naar de Franstalige gemeenschap. In die constellatie is het dus goed mogelijk dat een arme, ziek, werkloze Waal minder krijgt dan een Vlaming in dezelfde situatie.

Dat de N-VA indertijd met scherp schoot op het feit dat de Vlaamse regeringspartijen in Di Rupo I een minderheid hadden, past dan ook in die confederale, Vlaams-nationalistische logica: eerst wordt gekeken tot welke groep/gemeenschap het individu behoort, dan pas naar de situatie van het individu. De groep primeert dus op het individu.

Partijen die een federale logica volgen, zoals Open VLD en – naar ik meen- de Franstalige partijen gezien ze de interpersoonlijke solidariteit willen behouden, kunnen niet tegen het principe van een Vlaamse of Franstalige minderheid zijn. Het argument dat MR in de “kamikaze-regering” in een ‘pro-Vlaamse’ regering zou zitten, is dan ook gelijkaardig aan wat N-VA aan de Vlaamse regeringspartijen aanwreef toen zij in DiRupoI zaten. Dat zou dus weinig consequent zijn.

Dat een liberale partij, zoals Open VLD, de confederale logica, die de groep vóór het individu stelt, verlaten heeft, is een terugkeer naar haar liberale roots: het individu primeert op de groep. Mensen zijn en willen in essentie hetzelfde, ongeacht de taal die ze spreken of de plaats waar ze geboren zijn. Het impliceert ook dat de banden met zusterpartij MR sterker kunnen en moeten worden.

Lang sparen en trouwen maken je rijk

In België is de inkomensongelijkheid relatief laag. Het vermogen daarentegen is ongeveer 45 keer ongelijker verdeeld dan het inkomen. Schokkend voor velen, maar er zijn enkele natuurlijke verklaringen. Die maken de ongelijkheid misschien wel onvermijdelijk.

Enkele weken voor de verkiezingen publiceerde de Universiteit Antwerpen een studie over de vermogensongelijkheid in België. De conclusie is duidelijk: de vermogensongelijkheid is vele malen groter dan de inkomensongelijkheid. De vraag is of dat niet voor een groot deel een volkomen natuurlijke situatie is, en dus onvermijdelijk.

De opbouw van een vermogen is een accumulatief proces, waarbij jaar na jaar gespaard wordt. De verschillen in inkomen worden jaar na jaar opgebouwd en uitvergroot in het vermogen. Dat leidt uiteindelijk tot verschillen die vele malen groter zijn dan de inkomensongelijkheid.

Een eerste simpele verklaring voor de grote vermogensongelijkheid is dan ook de leeftijd. Ouderen zullen gemiddeld tientallen keren meer vermogen hebben dan jongeren, omdat deze laatsten hun vermogen nog moeten opbouwen. Zelfs als de vermogensopbouw per leeftijds- categorie op een perfect gelijke manier zou gebeuren, dan nog zou de totale vermogensverdeling erg ongelijk zijn. Dat leeftijdseffect is er ook bij de inkomensverdeling, maar veel minder sterk. Dat is te zien op de grafiek die het jaarinkomen weergeeft per leeftijdscategorie voor koppels en alleenstaanden.

inkomenperleeftijd

De figuur toont nog een ander belangrijk element. Het inkomen van een gezamenlijke aangifte ligt ongeveer tweemaal zo hoog als van een individuele aangifte. Gemiddeld ligt het gezamenlijke inkomen zelfs iets lager dan het dubbele van het individuele inkomen, vooral in het begin en op het einde van het volwassen leven.

De inkomens van koppels en alleenstaanden liggen gemiddeld dus niet zo ver uiteen als dat per persoon wordt bekeken. Men zou dan ook verwachten dat iemand die samenwoont niet rijker is dan iemand die alleen woont. In de praktijk is dat echter wel zo, omdat koppels per persoon minder kosten hebben.

Een samenwonend koppel heeft immers schaalvoordelen. Vraag dat maar aan gescheiden koppels. Veel kosten zijn per persoon goedkoper voor samen- wonenden dan voor alleenstaanden: je hebt maar één keuken en badkamer nodig, of je nu alleen bent of met twee. Dat heeft ook een impact op de verwarmingskosten, de internetkosten, de meubels,… tot zelfs hotelvakanties toe. Door de lagere kosten per persoon kan de gemiddelde tweeverdiener veel meer sparen dan een alleenstaande.

Die schaalvoordelen hoeven niet zeer groot te zijn om te leiden tot een grote vermogensongelijkheid tussen samen- wonenden en alleenstaanden. Ik heb dat gesimuleerd op basis van de gegevens in de bovenstaande figuur. Ik ga uit van een spaarquote van 2 tot 15 procent voor de gemiddelde alleenstaande en van 2 tot 25 procent voor het gemiddelde koppel (naargelang het inkomen). Bij een reële rente van 2 procent per jaar resulteert dat in een gemiddeld vermogen van 143.000 euro voor een 85-jarige alleenstaande en van 587.000 euro voor een 85-jarig koppel.

Het koppel is dus ruim vier keer vermogender (rijker) dan de alleenstaande, wat per persoon neerkomt op ruim het dubbele, terwijl het inkomen van iemand die samenwoont ongeveer gelijk is aan dat van een alleenstaande, en gemiddeld er zelfs iets onder ligt.

Deze twee simpele aspecten tonen aan dat een groot deel van de zeer hoge vermogensongelijkheid verklaard kan worden door heel gewone omstandigheden, zoals trouwen/samenwonen en lang sparen. En dus niet zozeer door een los- geslagen kapitalisme of een asociale belastingpolitiek.

Deze tekst verscheen eerst als column bij De Tijd.