De rol van toeval in succes wordt onderschat

Mensen met veel succes hebben gemiddeld gezien meer geluk gehad dan mensen zonder succes en het is dus rechtvaardig om topsucces meer te belasten en gewone prestaties minder. In de discussies over een tax shift moet hier rekening mee gehouden worden.

 

Vorig jaar gaf Ben Bernanke, de toenmalige voorzitter van de Amerikaanse centrale bank, een speech voor de afgestudeerden van de elite-universiteit Princeton. In deze voortreffelijke speech sprak de machtige econoom ook over het concept succes.

Bernanke stelde dat je als individu al veel geluk hebt als je met talent en een goede gezondheid in een ondersteunend gezien geboren wordt, zoals ongetwijfeld voor vele Princeton-afgestudeerden het geval is. In een meritocratie zoals onze maatschappij tracht te zijn, heb je dan echter dubbel geluk: je hebt niet enkel talent en steun (wat op zich al heel aangenaam is), je zal in een meritocratie ook nog eens het meest succesvol worden. Een dergelijk systeem kan volgens Bernanke enkel de ethische toetsteen doorstaan als de “gelukzakken” hun geluk delen.

Dat is een visie die ingaat tegen de idee dat succesvolle mensen hun succes volledig aan zichzelf te danken hebben. Marc Coucke heeft zijn zakenimperium zelf van de grond opgebouwd, toch? Het is hard werk, talent en durf dat Coucke onderscheidt van de rest. En in plaats van afgunstig te zijn, moeten we ervoor zorgen dat we meer zulke succesvolle zakenmensen hebben.

Dergelijke uitspraken missen een belangrijk punt: er zijn al veel mensen met talent die hard werken en risicio durven te nemen. Het enige wat hen onderscheidt van Marc Coucke is de factor toeval, die in dit geval wel heel gunstig was voor Coucke, maar die dat niet is voor al die andere hardwerkende, talentvolle mensen.

De “self-made” man die volledig zelf zijn succes opgebouwd heeft, bestaat dan ook niet. Om succesvol te zijn, heb je dingen nodig waar je zelf geen verdienste aan hebt: talent, goede gezondheid en een ondersteunende omgeving; ook gunstige marktomstandigheden heb je niet in de hand. Dat alles vraagt geluk, en een paar uitzonderingen zullen statistisch gezien heel veel geluk hebben. En uiteraard moet je voor dat succes ook hard werken en risico nemen, maar er zijn veel mensen die hard werken en risico nemen zonder (top)succes.

Paul Krugman merkte terecht op dat de speech van Bernanke toont dat hij een Rawlsiaanse visie heeft op het leven “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Dat gedachte-experiment van de politiek filosoof John Rawls is volgens mij een essentieel hulpmiddel om tot een rechtvaardige maatschappij te komen. De “gelukzakken” van de 21ste eeuw hebben veel van dat geluk immers voor hun hele leven. Het kan dus dat ze vergeten zijn dat ze geluk hebben, omdat ze dat al heel hun leven gewend zijn, of omdat het aangenamer is te denken dat je succes niet in grote mate toevallig is. Rawls dwingt je om, als je het gedachte-experiment correct uitvoert, je in de plaats te stellen van de minder fortuinlijken.

Rawls zelf stelde dat de uitkomst van het gedachte-experiment was dat je de situatie van de minstbedeelden maximaal verbetert. Dat doe je door herverdeling, waarbij de succesvollen hun geluk delen met de anderen.

Natuurlijk is die herverdeling beperkt, aangezien er anders geen prikkel is om hard te werken en risico te nemen, twee factoren die, naast geluk, ook noodzakelijk voor succes. Hard werk en risico worden soms als enige of voornaamste factoren beschouwd die bepalend zijn voor succes, ook voor topsucces, terwijl de rol van toeval soms sterk onderschat wordt. Ik denk dat als de rol van toeval correct wordt ingeschat, dit vanzelf zal leiden tot een tax shift, waarbij lage inkomens (die in België al heel veel belastingen betalen) minder belast worden en hoge inkomens meer.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Transfers in eengemaakt Duitsland veel hoger ingeschat dan in België

Naar aanleiding de val van de Muur 25 jaar geleden, publiceerde de Tijd een artikel over de economische evolutie in het voormalige Oost-Duitsland. Daarin werd vermeld dat Oost-Duitsland naar schatting 1600 tot 2000 miljard euro ontving om West-Duitsland bij te benen. Als je het midden van de schatting neemt, 1800 miljard euro, dan is dat gemiddeld 72 miljard euro per jaar gedurende 25 jaar.

Dat kan je vergelijken met de zogenaamde transfers binnen België van Vlamingen naar Franstaligen. Vorig jaar stelde N-VA dat deze transfers 7,9 miljard euro bedroegen in 2010 (ik blogde er hier over). Die transfers lijken op het eerste gezicht van dezelfde grootte-orde als je rekening houdt met het bevolkingsaantal van België (11 miljoen) en Duitsland (+/- 80 miljoen).

Als je de transfer per persoon beschouwt ziet het plaatje er anders uit. Toen Duitsland herenigd werd, waren er ongeveer 63 West-Duitsers en 17 miljoen Oost-Duitsers. Er zijn momenteel ongeveer 6,6 miljoen Vlamingen en 4,4 Franstaligen. Als je de geldstromen per persoon berekend, dan krijg je onderstaande figuur. Let wel, dit zijn schattingen voor verschillende periodes: de Duitse cijfers als gemiddelde over 25 jaar, de Belgische enkel geldig voor 2010.

De grootte-orde is echter duidelijk: de West-Duitser betaalde gedurende 25 jaar gemiddeld ongeveer evenveel als de Vlaming in 2010: respectievelijk 1142 en 1197 euro. De Oost-Duitser ontving echter 4235 euro per jaar, tegenover 1795 euro voor de Franstalige, of 2,3 keer meer.

[Dat zegt overigens niets over de aard van de transfers; in België zijn de transfers grotendeels het gevolg van interpersoonlijke solidariteit: een rijke, gezonde Waal zal netto bijdragen; een arme, zieke Vlaming zal netto ontvangen, zonder onderscheid.]

transfersBEvsDL

Volgens The Economist is Oost-Duitsland nu op het niveau van de economische achtergestelde gebieden in Spanje, Italië en … België. Anderzijds zijn de verschillen tussen Oost en West-Duitsland kleiner geworden dan de verschillen binnen de twee landsdelen. Een beetje zoals in België dus, waar Waals-Brabant en Brussel het economisch beter doen dan bijvoorbeeld Limburg.

 

Overheid verdient meer aan hoger onderwijs dan hogergeschoolde

Door de besparingen van de nieuwe Vlaamse regering zal het inschrijvingsgeld voor het hoger onderwijs stijgen met 270 euro naar 890 euro per jaar. Voor beursstudenten blijft het inschrijvingsgeld nagenoeg gelijk op 105 euro.

In de discussie over de rechtvaardigheid van de verhoging van het normale studiegeld argumenteerden sommigen dat de overheid nu veruit het grootste deel van de kosten betaalt van de opleiding. Zo zou de directe kost van een universitaire opleiding voor de overheid gemiddeld ongeveer 12,000 euro per jaar bedragen;  met het huidige inschrijvingsgeld van 600 euro betaalt de student dus slechts 5% van deze kost, terwijl een hoger diploma toch een hoger inkomen oplevert voor de hooggeschoolde. Deze zou dus wat meer mogen bijdragen, zo luidt de redenering.

Dit is echter een beperkte analyse van de kosten. Een student heeft meer kosten dan enkel het inschrijvingsgeld: er is ook de opportuniteitskost van de gemiste inkomsten tijdens de opleiding. Dat bedrag kan aardig oplopen. En het klopt dat een hogergeschoolde later meer verdient, maar ook de overheid verdient hierop via de progressieve inkomstenbelasting en de sociale bijdragen; in België roomt de overheid meer dan de helft van dat hogere inkomen af.

De Oeso heeft de kosten en baten voor de (geslaagde) student en de overheid berekend (pdf vanaf pg 167). De figuur hierbij geeft de netto geactualiseerde waarden voor België. De cijfers gelden voor 2010, dus vóór de verhoging van het inschrijvingsgeld. Hieruit blijkt verrassend dat de kosten voor de student hoger zijn dan die voor de overheid: bijna 40,000 euro voor de student, vooral bepaald door misgelopen inkomsten uit arbeid tijdens de opleidingsjaren. Voor de overheid is de kost slechts 34,000 euro. Ook hier wordt gerekend met gederfde inkomsten, namelijk de belasting die de niet-student moet betalen op zijn inkomen.

kostenbatenHO

Maar ook verrassend zijn de baten: de overheid in België verdient gemiddeld gezien meer aan iemand met een diploma hoger onderwijs dan de persoon in kwestie zelf: 170,000 euro voor de overheid, vooral door hogere belastingsinkomsten en sociale bijdragen; de persoon met het hoger diploma wint er netto bijna 118,000 euro bij. De overheid neemt dus ongeveer 60% van de gegenereerde winst voor haar rekening, terwijl die ook nog eens minder kosten maakt.

Voor de overheid lever dit een gemiddelde IRR op van 15%; voor de hogergeschoolde is dat 12% of 3 procentpunten minder. Er zijn in het lijstje van de Oeso maar drie landen waarbij het verschil in rendement van de overheid tegenover dat van de privé-persoon groter is dan 3 procentpunt. In de meeste landen is het rendement voor de privé-persoon zelfs hoger dan dat voor de overheid. Niet voor België dus. Eén van de redenen waarom het rendement voor de overheid zo hoog is, komt juist door de hoge en progressieve inkomensbelasting in België.

Op basis van deze cijfers lijkt het onrechtvaardig om het studiegeld voor de Belg te verhogen: de hogergeschoolde betaalt de kosten die de overheid moet maken ruimschoots terug door de hoge belastingen en sociale bijdragen die hij of zij zal betalen. Bovendien zijn de baten voor de overheid nog onderschat: hogergeschoolden betalen niet enkel meer belastingen, maar zouden de samenleving ook minder kosten voor wat betreft gezondheidszorg en criminaliteit.

Investeren in hoger onderwijs heeft op basis van deze cijfers duidelijk een positieve externaliteit en dus zou hoger onderwijs meer gestimuleerd moeten worden; een verhoging van het inschrijvingsgeld lijkt niet de aangewezen manier.

Tot slot nog een bedenking bij deze cijfers. Belastingen heffen om hoger onderwijs te financieren heeft ook een verstorend effect op de economie. Die verstoring genereert kosten die hier niet meegerekend zijn. Echter, gezien de hoge winst voor de overheid en de hogergeschoolde vermoed ik dat deze kosten ruimschoots gecompenseerd zullen worden.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Loonvorming op anciënniteit: de olifant in de kamer

België heeft een probleem met de activiteitsgraad van werknemers. Gemiddeld zijn er in België minder mensen aan de slag dan in vele andere landen. Dat probleem stelt zich niet zozeer voor de jongere en middelbare werknemers, maar wel voor de oudere: vanaf 50-55 jaar doen we het een pak slechter, ook al zijn de laatste jaren meer 50-plussers aan het werk gebleven.

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België stijgt het loon te veel automatisch met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt –gemiddeld gezien- af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijst de oudere werknemers zichzelf uit de markt.

De bijgaande figuur geeft voor België en zeven andere Europese landen het gemiddelde loon volgens leeftijdscategorie, relatief ten opzichte van het gemiddelde loon van een veertiger. Voor België blijkt dat het loon blijft stijgen naar mate de werknemers ouder worden. In deze selectie van landen is de Belgische vijftiger relatief gezien het beste verloond; een zestiger in België moet enkel de Franse zestiger laten voorgaan (maar in absolute termen ligt het loon van een Belgische zestiger nog steeds boven dat van een Franse zestiger).

loonvormingopanc

Behalve in België en Frankrijk vlakt de loonstijging af naarmate men ouder wordt; in Zweden en zeker in het Verenigd Koninkrijk daalt de verloning zelfs. Doordat de productiviteit van een gemiddelde werknemer vanaf een bepaalde leeftijd of anciënniteit niet blijft stijgen, sluit de loonevolutie in de zes andere landen beter aan bij de evolutie van de productiviteit.

Met andere woorden, de oudere Belgische en Franse werknemers worden te duur en prijzen zichzelf uit de markt. Een studie van de KULeuven uit 2012 bekeek dit specifiek voor België en concludeerde dat “de lagere productiviteit van oudere werknemers niet gecompenseerd wordt door lagere arbeidskosten, in tegendeel in sommige gevallen. We concluderen dat dit waarschijnlijk de vraag naar oudere werknemers doet dalen.”

Door de loonvorming op anciënniteit zijn er in België (en Frankrijk) dus minder oudere werknemers aan de slag, waardoor de uitgaven voor werkloosheid en (brug)pensioen hoger zijn. En dat leidt op zijn beurt tot hogere pensioenenuitgaven. Die uitgaven zijn goed voor ongeveer 10% van het BBP, niet extreem hoog in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland, maar onze pensioenen die we kunnen uitkeren zijn wel relatief laag.

De link tussen loonvorming en anciënniteit moet dus doorbroken worden om onze pensioenen veilig te stellen. Het is een maatregel die niet in het eindrapport van de pensioencommissie staat. Niet omdat de pensioencommissie deze hervorming niet nodig achtte, maar omdat het een hervorming is van de arbeidsmarkt en dus niet onder de pensioenregels valt, ook al is de directe impact groot.

Als de loonvorming effectief hervormd wordt zodat deze beter aansluit bij de productiviteit, mag men er op korte en zelfs middellange termijn niet teveel van verwachten. Dit moet immers geleidelijk ingevoerd worden. Als dit te snel gebeurt, zullen oudere werknemers minder verdienen dan gepland, wat hun spaar- en pensioenplannen negatief kan beïnvloeden. En die spaarplannen kunnen niet zomaar bijgestuurd worden, omdat het verleden uiteraard belangrijk is. Geleidelijkheid in deze hervorming lijkt me dan ook aangewezen.

 

Deze column verscheen eerst in De Tijd. Erwin De Deyn, voorzitter van de BBTK (de bediendecentrale van het ABVV), schreef hierop een interessante en kritische reactie, ook in De Tijd. Die vindt u hier.

Hoge overheidsschuld geen hinderpaal voor investeringsbeleid – repliek op Lode Vereeck

In een blogpost van afgelopen zondag reageert Lode Vereeck onder meer op mijn blogpostwaarin ik stel dat een hoge schuldratio geen hinderpaal is voor een Keynesiaans investeringsbeleid.

Vereeck is het eens dat we in een liquiditeitsval zitten en dat een Keynesiaans investeringsbeleid dan the way to go is. Maar volgens hem is dit onder meer door de hoge Belgische schuldratio niet van toepassing voor België.

Vereeck illustreert dit met een cijfervoorbeeld dat hij volgens mij echter niet consequent uitwerkt.

Als eerste voorbeeld geeft hij het volgende:

Stel dat de schuld S = 370 miljard en het bbp Y = 370 miljard, dan bedraagt de schuldratio s = 100%. Alle effecten worden berekend op 1 jaar en de endogene groei bedraagt 0%. Stel vervolgens dat de overheid 20 miljard investeert door leningen en de multiplicator gelijk is aan 1,2, dan bedraagt S = 390 miljard, Y = 394 miljard en s = 99%.

In een tabel geeft dit het volgende:

tabelvereeck1

Ik heb twee cellen gekleurd, omdat deze twee waarden volgens mij niet consequent worden meegerekend door Vereeck in zijn volgende cijfervoorbeeld.

Het resultaat van de Keynesiaanse fiscale stimulus in het vorige cijfervoorbeeld is een daling van de schuldratio s van 100% naar 99%. Maar, zo stelt Vereeck, er moet op de historische schuld een rente betaald worden. Dat werkt hij uit in een volgende cijfervoorbeeld:

Stel dat de overheid 10 miljard rente betaalt op haar schuld en 10 miljard investeert door bijkomende leningen, dan bedraagt S = 390 miljard, Y = 382 miljard en s = 102%. Dit geeft mijn stelling weer, die uitgaat van een situatie waarin het primair tekort (p) plus de rentelasten op de schuld (r) groter zijn dan de groei (g): p + r = 20/370 = 5,4% > g = 12/370 = 3,25%.

In een tabel geeft dit het volgende:

tabelvereeck2

Het meerekenen van de rente op de historische overheidsschuld, zo stelt Vereeck, is cruciaal: het begrotingstekort, zijnde het primair saldo (p) en de rente (r), moet kleiner zijn dan de groei opdat de schuldratio daalt. Doordat p = 2,7% en r =2,7% is het begrotingstekort in dit voorbeeld 5,4%, terwijl de groei slechts 3,2% is. De schuldratio stijgt dus van 100% naar 102.1% door het Keynesiaanse beleid.

Deze vaststellingen en begrotingsregels kloppen. De inconsequentie van Vereeck zit hem echter dat zijn tweede cijfervoorbeeld niet kan vergeleken worden met het eerste. Als je wil nagaan of de Keynesiaanse stimulus een negatief of positief effect heeft, moet je dit vergelijken met net dezelfde situatie zonder deze stimulus.

Het tweede cijfervoorbeeld van Vereeck (mét stimulus) kan niet vergeleken worden met het eerste voorbeeld van Vereeck (zonder stimulus), omdat de rente in de twee voorbeelden verschillend is.

Ik heb hieronder een tabel gemaakt met dezelfde cijfers uit het tweede cijfervoorbeeld van Vereeck, maar dan gewoon de stimulus van 10 miljard weggelaten (evenals de impact op de economische groei). Dat kan eenvoudig door de oranje cel met ‘stimulus’ op 0 te zetten. Dat geeft de onderstaande tabel:

tabelvereeck3

Zonder Keynesiaanse stimulusbeleid stijgt de schuldratio tot 102,7%, of 0,6 procentpunt hoger dan wanneer er geen Keynesiaans stimulusbeleid zou geweest zijn.

Als dit beleid 10 jaar zou doorgetrokken worden geeft dit volgende evolutie van de schuldratio (waarbij de impliciete rente op 2,7% en de stimulus op 2,7% van het BBP gehouden wordt).

evolutieschuldratioVereeck

De schuldratio is dus na 10 jaar ongeveer 10% van het BBP lager met een investeringsbeleid.

Bovendien leidt dit investeringsbeleid ook tot een veel hogere groei dan wanneer er geen investeringsbeleid gevoerd wordt. De onderstaande figuur geeft de evolutie van de welvaart over tien jaar volgens de twee vergelijkbare cijfervoorbeelden. Vereeck gaat zonder investeringsbeleid uit van een nulgroei, dus blijft het BBP in dat scenario op 370 miljard euro. Met een Keynesiaans investeringsbeleid stijgt de welvaart tot 509,1 miljard euro, of een stijging met 139 miljard of 37,6% op tien jaar tijd!

evolutiewelvaartVereeck

 

Conclusie: op basis van het cijfervoorbeeld van Vereeck stijgt de schuldratio inderdaad bij een Keynesiaans investeringsbeleid, maar deze stijging is minder sterk dan zonder een investeringsbeleid. Of ander gesteld: de schuldratio is kleiner in een scenario met een Keynesiaanse investeringsbeleid dan in een scenario zonder dat beleid.

Bovendien, zelfs al zou de schuldratio even snel stijgen, dan nog is een Keynesiaans investeringsbeleid een no-brainer, omdat het een hogere welvaart oplevert (en wellicht lagere werkloosheid) zonder een hogere schuldratio. Rijker, maar zonder meer schulden: eindelijk een free lunch!

Ik geef nog ter illustratie hieronder de stijging van de schuldratio tussen 2007 en 2015* (*voorspelling) van een aantal ontwikkelde landen. Ik heb hierover al eerder geblogd: wat betreft de evolutie van de schuldratio is België sinds 1993 een succesverhaal, een topprestatie.

stijgingschuldratio

Tot slot, dit wil niet zeggen dat er nu sowieso gekozen moet worden voor een investeringsbeleid. Zoals Vereeck zelf opmerkt en ik ook vermeldde in mijn vorige blogpost: België is een open economie en dus kunnen de positieve effecten van een investeringsbeleid oversijpelen naar andere landen. De fiscale multiplicator kan voor België dan lager zijn dan 1 (zelf ken ik hierover geen data). Een oplossing hiervoor is dat België samen met zijn voornaamste handelspartners een Keynesiaans investeringsbeleid coördineert. Maar de hoge Belgische schuldratio kan hiervoor geen hinderpaal zijn.

Een bijkomende kritiek op een Keynesiaans investeringsbeleid zit in de praktische uitvoering. Het kan jaren duren tussen de beslissing om te investeren en daadwerkelijk het geld te spenderen. Tegen de tijd dat het geld gespendeerd wordt, kunnen we in een totaal andere economische situatie zitten en bijvoorbeeld wél een crowding-out effect veroorzaken. Tenzij we in een Japan-scenario van zeer lage inflatie en lage groei zitten. Maar of we in een dergelijk scenario zitten is voorlopig speculatie en zullen we wellicht pas achteraf weten.

Hoge overheidsschuld geen hinderpaal voor investeringsbeleid

De Vlaamse regering, en wellicht ook de federale regering die in de maak is, zal de komende jaren een besparingsbeleid voeren. De redenering is dat indien er niet bespaard wordt, de overheidsfinanciën kunnen ontsporen, wat alleen maar tot meer belastingen zal leiden voor de toekomstige generaties. En dus moet er nu verantwoordelijk gehandeld worden en dat betekent helaas forse besparingen, aldus  de Vlaamse regering.

Paul De Grauwe is het hier grondig mee oneens. De Grauwe is natuurlijk ook voorstander van gezonde overheidsfinanciën, maar dat is net de reden om nu niet drastisch te besparen. Volgens De Grauwe verslechteren immers in de huidige omstandigheden de overheidsfinanciën als een overheid  bespaart.

Er is in Vlaanderen heel wat tegenstand voor de contra-intuïtieve stelling van De Grauwe. Maar ondanks het feit dat ze  tegen de intuïtie ingaat, is deze tegenstand toch verwonderlijk. De laatste zes jaar hebben immers keer op keer aangetoond dat de huidige economische malaise anders is dan de crisissen die we de laatste 40 jaar gekend hebben. Het gaat nu om een crisis die veroorzaakt wordt door een vraaguitval: mensen en bedrijven moeten na de schuldzeepbel hun schulden afbouwen en consumeren  dus minder. Dat leidt tot een economische crisis.

De overheid krijgt daardoor minder inkomsten wat leidt tot begrotingstekorten. De normale reactie is inderdaad om als overheid dan ook te besparen. Maar als de overheid dat doet, dan wordt de vraag nog méér verminderd en wordt de crisis versterkt.

Liquiditeitsval

Normaal gezien kan een economische recessie gecounterd worden door de intrestvoet te verlagen. Dat is ook wat de centrale banken gedaan hebben. Het probleem is dat de rente nu al quasi op nul staat, zonder dat de economie voldoende gestimuleerd wordt. De reden is eenvoudig: we zouden eigenlijk een negatieve rente moeten hebben opdat de economie weer op capaciteit zou draaien, maar een negatieve rente is niet mogelijk. We zitten nu dan  ook in een zogenaamde liquiditeitsval, waarbij het monetair beleid geen impact meer kan hebben op de economische groei.

En dus zou de overheid haar besparingen moeten uitstellen. Meer nog, De Grauwe pleit er zelfs voor dat de overheid méér zou uitgeven. Immers, de rente staat ook zeer laag voor overheden. België, bijvoorbeeld, kan lenen op tien jaar tegen 1,3%. Dat is zonder meer historisch laag.

In normale omstandigheden zouden die extra uitgaven effectief niet verantwoord zijn, omdat ze de schuld  verhogen terwijl ze onvoldoende de groei stimuleren. In normale omstandigheden wil de privésector immers ook investeren en consumeren. Als de overheid dit dan ook wil doen, verhoogt de vraag naar geld en duwt ze zo de rente naar omhoog, zodat de privésector minder projecten kan en zal financieren. Dat is het zogenaamde crowding out effect.

In een liquiditeitsval is dat per definitie niet het geval: de rente staat quasi op nul en moet eigenlijk negatief zijn om de economie terug op volle capaciteit te laten draaien. Een negatieve rente is momenteel niet mogelijk. Als de overheid meer uitgeeft, stijgt de vraag naar geld en zou de rente normaal gezien moeten stijgen. Dat gebeurt niet. Wat wel gebeurt is dat de rente iets minder negatief moet zijn om de economie op volle capaciteit te laten draaien. Een nulrente zoals we die kennen, komt dan iets dichter bij de rente die nodig is om de economie op volle capaciteit te laten draaien.

Dat is dus ook de positieve zijde aan een crisis die veroorzaakt wordt door een vraaguitval die gecombineerd wordt met een liquiditeitsval (lage rente): de omstandigheden zijn ideaal voor een overheid om de crisis te bestrijden: extra investeringen kunnen goedkoop gefinancierd worden én die extra investeringen hebben geen crowding out effect van de private sector. Integendeel, overheidsinvesteringen leiden tot hogere economische activiteit. De fiscal multiplier is groter dan 1, wat wil zeggen dat een extra overheidsuitgave van 1 miljard een economische groei genereert van meer dan 1 miljard.

Het bovenstaande wordt door macro-economen meer en meer aanvaard. Het IMF publiceerde een paar dagen hierover een studie met veelzeggende titel “The Time Is Right for an Infrastructure Push”. Maar in Vlaanderen lijken veel economen nog niet overtuigd.

Lode Vereeck: “wel in liquiditeitsval, geen Keynesiaans investeringsbeleid”

De meest interessante reactie vind ik die van Lode Vereeck, omdat hij wel degelijk aanvaardt dat we in een liquiditeitsval. Toch is ook hij tegenstander van een Keynesiaans investeringsbeleid, maar dan specifiek voor België.

Vereeck stelt dat België twee specifieke kenmerken heeft waardoor een Belgisch investeringsbeleid geen nut heeft. Ten eerste is België een open economie, waardoor het verhogen van de Belgische  overheidsconsumptie voor een groot deel wegsijpelt naar het buitenland. Ten tweede heeft België een hoge schuldratio waardoor extra schulden aanmaken niet verantwoord is.

Op het eerste kom ik later terug. Ik behandel eerst het feit dat de hoge Belgische schuldratio volgens Vereeck een reden is om geen investeringsbeleid te voeren. Vereeck, die professor publieke economie aan de Universiteit van Hasselt is, erkent dat we in een liquiditeitsval zitten en dat het dan aangewezen is dat de overheid schulden maakt om uitgaven te financieren (‘deficit spending’). Echter, het renterisico is voor België te hoog omdat we, door het verleden, een hoge schuldratio hebben.

In 2 tweets schreef hij het zo:

1. Mijn stelling: nu liquidity trap. Zonder histor. schuld was def. spending wellicht aangewezen. (link)

2. Maar door hist. schuld (105% bbp) is impliciete rentevoet hoog (hoger dan groei) en dreigt rentesneeuwbal. (link)

Hoge of lage schuldratio is irrelvant

Dit klopt volgens mij niet. De extra investering wordt immers nu gedaan en kan dus gefinancierd worden tegen de huidige rente. En die rente staat laag (want we zitten in een liquiditeitsval). Die rente is ook vast, dus wat de rente de komende jaren ook doet, we zullen op de extra schuld die we nu aangaan steeds de huidige rente moeten betalen. Enkel als die schuld geherfinancierd moet worden, kan dit een probleem zijn. Dat bespreek ik later.

De schuld die we al hebben, heeft uiteraard geen extra effect op het renterisico. Ook die rente  ligt vast en als die schuld vervalt zal die geherfinancierd moeten worden tegen de dan geldende rentetarieven, ongeacht of er nu een investeringsbeleid of besparingsbeleid wordt gevoerd.

Om dat te illustreren heb ik hieronder een simulatie gedaan van een gewoon beleid en een investeringsbeleid. Ik heb de simulatie eenvoudig gehouden, maar wel –denk ik- grotendeels volgens de manier dat een overheid zich financiert.

Als een overheid geld leent dan betaalt de overheid gedurende de leenperiode jaarlijks enkel de rente, die vast is. Op het einde van de leenperiode betaalt de overheid het volledige bedrag terug plus nog de rente voor het laatste jaar. Om dat volledige bedrag op het einde van de leenperiode te kunnen terugbetalen, gaat de overheid een nieuwe lening aan, tegen een vaste rente die op dat ogenblik geldt.

Dus stel dat België in 2015 een extra investeringprogramma wil uitvoeren van 4 miljard euro, dan leent ze dit bedrag op de markt tegen de huidige rente voor een bepaalde periode, stel tegen een rente van 1,5% over tien jaar. In de jaren 2016 tot 2024 betaalt de overheid jaarlijks enkel de rente, zijnde 60 miljoen euro. In 2025 betaalt de overheid de rente van 60 miljoen euro én het geleende bedrag van 4 miljard euro. Die 4 miljard euro moet dan terug geleend worden tegen het tarief dat dan geldig is.

De 60 miljoen euro moet ook gefinancierd worden. Ik ga ervan uit  dat dit gefinancierd wordt door nieuwe schulden.

In de simulatie heb ik nog de volgende bijkomende assumpties. België heeft in jaar 0 een economie van 400 miljard euro en een schuldratio van 100%. Dat betekent een overheidsschuld van 400 miljard euro. De nominale groei de komende 10 jaar is 3% per jaar. De geldende rente voor overheidsschuld is 3% voor een lening op tien jaar (in werkelijkheid dus lager, eerder 1,5%). Om het renterisico te illustreren wordt verondersteld dat in jaar 6 de rente verdubbeld van 3% naar 6%. Nog belangrijk: jaarlijks vervalt één tiende van de historische overheidsschuld, zijnde 40 miljard. De rente die op alle schijven van de historische overheidsschuld moet betaald worden is 3%. Alle nieuwe schuld wordt gefinancierd door leningen op 10 jaar.

De eerste tabel hieronder geeft het verloop van een aantal macro-economische grootheden zonder een investeringsbeleid. De laatste kolom geeft de schuldratio.

schuldratioGeenInv

In eerste instantie blijft de schuldratio constant op 100% omdat de rente op de historische schuld en die op de nieuwe schuld gelijk is aan de nominale groei van het BBP, namelijk 3%. Vanaf jaar 6 stijgt de rente: de nieuwe  schuld moet tegen deze nieuwe rente gefinancierd worden. Die nieuwe schuld is niet enkel de historische  schuld die komt te vervallen (40 miljard euro per jaar), maar ook de rente die op de historische en de vernieuwde schuld moet betaald worden. Hierdoor stijgt de schuldratio in jaar 10 met 3,22 procentpunt, tot 103,22% van het BBP. Het is dus duidelijk dat België sowieso een renterisico loopt, ook als er geen investeringbeleid wordt gevoerd.

In jaar tien is het BBP gestegen tot 537,6 miljard euro.

De tweede tabel geeft dezelfde evolutie, maar dan met een investeringsbeleid van 4 miljard euro dat geleend wordt op 31 december van jaar 0 en uitgegeven wordt in jaar 1. Aangezien de economie zich in een liquiditeitsval zit, zorgt deze extra uitgave voor een economische  groei in de volgende jaren. Om de effecten op de economische groei te schatten neem ik de schattingen uit de eerder genoemde studie van het IMF: 0,4% extra groei in het 1ste jaar, de volgende drie jaren een effect van 0,3% en het vijfde jaar een effect van 0,2%. Dat geeft onderstaande tabel.

De economische groei is gecumuleerd groter dan de extra schuld. Dat leidt eveneens tot een iets lagere schuldratio dan wanneer er niet geïnvesteerd wordt, namelijk 99,6% in jaar 6 in plaats van 100%. De daling is klein, maar het opmerkelijke feit is dat de schuldratio niet stijgt. De schuldfactuur wordt dus niet doorgegeven aan de volgende generaties én de huidige generatie geniet van een hogere welvaart. En belangrijk: ook die hogere welvaart wordt  doorgegeven naar de volgende generaties.

schuldratioWelInv

Bovendien is het renterisico bij het investeringsbeleid nagenoeg hetzelfde als in de vorige tabel. Doordat de rente in jaar 6 verdubbeld, stijgt de schuldratio tot 102,8% van het BBP, wat 0,4% van het BBP lager is dan zonder investeringsbeleid. De stijging door de renteverdubbeling is 3,19 procentpunt, wat nagenoeg gelijk is als in de vorige tabel.

De onderstaande figuur geeft de evolutie van de schuldratio volgens beide scenario’s.

evolutieSchuldratio

In jaar tien is het BBP gestegen tot 545 miljard of 7,4 miljard euro hoger dan wanneer er geen investeringsbeleid werd uitgevoerd. Deze simulatie geeft dus aan dat het investeringbeleid uiteindelijk leidt tot een hogere welvaart en met een iets lagere schuldratio, ondanks de verdubbeling van de rente in jaar zes.

Renterisico extra schuld

Het renterisico op de extra schuld van 4 miljard euro is voor deze tijdsperiode verwaarloosbaar. Immers, de vervaldag van deze lening valt op de allerlaatste dag van jaar 10 en moet op dat moment geherfinancierd worden tegen de dan geldende rentetarieven, zijnde 6% (er is ook een renterisico op de intresten die betaald moeten worden en die dus ook geleend worden, maar dat zijn zeer kleine bedragen). Ik vermoed dat Vereeck vooral dit renterisico bedoelt.

Ik heb willen aantonen dat er sowieso een groot renterisico is, of er nu geïnvesteerd wordt of niet. Een hoge initiële schuldration verandert hier niets aan. Die hebben we toch al.

Bovendien kan je het renterisico op de extra schuld beperken door extra lange looptijden te nemen. De rente staat niet enkel historisch laag op 10 jaar, maar ook op 20 en 30 jaar. Gedurende die hele periode loopt België geen renterisico voor die extra schuld.

Het argument dat Vereeck aanhaalt door te vewijzen naar de jaren ’70 is volgens mij niet relevant in de huidige discussie. Het is zo dat België nog steeds de schulden afbetaalt door het malgoverno van eind jaren ’70 tot begin jaren ’80. Op vier jaar tijd steeg de schuldratio toen met 40 procentpunt.

Maar dat is de grote fout die tegenstanders van een Keynesiaans investeringbeleid maken: de huidige situatie is niet te vergelijken met de jaren ‘70. Toen hadden de extra overheidsuitgaven het omgekeerde effect: de private sector werd weggeduwd. Crowding out was toen reëel, met een fiscal multiplier die lager dan 1 was. In een liquiditeitsval is dat niet zo; dan is de fiscal multiplier groter dan 1.

Overheidsinvesteringen zwengelen ook buitenlandse economie aan

Dat brengt me tot het tweede punt van Vereeck: België is een open economie. Als de Belgische overheid extra uitgaven doet zal dit dus ook een impact hebben op de buitenlandse economieën. Dat betekent dat de fiscal multiplier voor België lager kan zijn dan 1, waardoor het hele argument vervalt om extra overheidsinvesteringen te doen omdat dit de Belgische economie doet groeien.

[Het kan nog steeds dat deze investeringen het groeipotentieel van de Belgische economie verhoogt, waardoor het tóch voordelig is om te doen ondanks een fiscal multiplier lager dan 1, maar dit beschouw ik niet in deze blog; zie hiervoor het opiniestuk dat ik twee weken eerder schreef voor de Tijd.]

De buitenlandse economieën zouden dan mee profiteren van de Belgische extra overheidsuitgaven, zonder dat België hiervoor gecompenseerd wordt. Om dat op te lossen zou een gecoördineerde actie nodig zijn, minstens op Europees niveau of met de voornaamste handelspartners van België.

Conclusie

Ik ben niet akkoord met het argument van Vereeck dat de initiële schuldratio een reden is om geen Keynesiaanse investeringsbeleid te voeren (gefinancierd met extra schulden). Het renterisico is volgens mij hetzelfde of de schuldratio nu hoog of laag is. Meer nog, hoe hoger de schuldratio, hoe positiever de impact van Keynesiaans beleid (zie hiervoor de bijlage hieronder)

Een goed tegenargument voor een Keynesiaanse investeringsbeleid is dat de impact van een Belgisch Keynesiaanse investeringbeleid oversijpelt naar andere economieën waardoor het effect op de Belgische economische groei kleiner is dan de extra schuld. Dat kan opgelost worden door met de buurlanden of handelspartners een investeringsbeleid te coördineren.

 

Bijlage: Keynesiaans investeringsbeleid heeft positiever effect bij hogere schuldratio

Lode Vereeck herhaalde op Twitter een aantal keren dat de schuldratio stijgt als de economische groei lager ligt dan de totale (of impliciete) rente die op de overheidschuld betaald wordt.

Dat klopt en kan eenvoudig afgeleid worden:

Schuldratio (debt ratio of dr) in jaar 0: dr0 = D0/GDP0 ,

met D = schuld in nominale termen

met GDP = het bruto binnenlands product

Schuldratio in jaar 1:

srformule1  

Wat indien er investeringsbeleid gevoerd wordt?

In jaar 1 wordt een investeringsbeleid uitgevoerd voor een nominaal bedrag van KS. Dit doet de schuld toenemen met KS en doet de economie groeien met een nominaal bedrag van fm*KS, met fm de fiscale multiplicator.

Op een schuld D betaalt de overheid jaarlijkse een nominale rente r. In dat jaar groeit de economie nominaal met groeivoet g.

Als r < g+fm*ks dan daalt de schuldratio.

met ks = KS/GDP

Afleiding

Schuldratio in jaar 0: dr0 = D0/GDP0 ,

Schuldratio in jaar 1: dr1 = [D1+KS] / GDP1

srformule2

 

Wat deze formules leert is dat de schuldratio daalt als r < g + fm * ks. Dat is een voorwaarde die sneller vervuld is dan de vorige voorwaarde (r<g) indien fm*ks positief is.

Als r=g is, dan daalt de schuldratio als de initiële schuldratio hoger is dan het omgekeerde van de fiscale multiplicator fm. De schuldratio zal dan asymptotisch evolueren naar 1/fm. Dat is een opmerkelijke vaststelling: hoe hoger de initiële schuldratio, hoe sterker het effect van het Keynesiaans beleid. Dat is net het omgekeerde van wat Vereeck zegt. Uiteraard wordt in deze formules geen rekening gehouden met een rentestijging, wat het voornaamste punt van Vereeck is.

Hieronder nog twee grafieken die de evolutie van de schuldratio geeft voor verschillende startposities van die schuldratio. De eerste grafiek gaat uit van een fiscale multiplicator van 1,5; de tweede van een multiplicator van 1.

schuldratioLaagHooga schuldratioLaagHoogb

Het is niet omdat cultuur waardevol is, dat ze gesubsidieerd moet worden

Beste cultuurwerkers,

De kersverse Vlaamse regering heeft deze week haar Septemberverklaring afgeleverd. Zoals verwacht en door sommigen gevreesd, zitten er heel wat besparingen in het regeerakkoord. En dus ook voor de cultuursector: jullie sector zou ongeveer 5 procent van zijn subsidies verliezen.

De reactie is weinig verrassend. Om het met een understatement te zeggen: jullie betreuren deze besparingen. De Morgen volgt jullie en ging gisteren in overdrive, met de volledige voorpagina gewijd aan de besparingen in de cultuursector en een apart katern met krantentitels als ‘There will be blood’ en ‘Paniek op de bühne’.

Deze reacties zijn te begrijpen: de overheidsfinanciering wordt verminderd voor de activiteiten waar jullie met hart en ziel voor werken; activiteiten die wellicht vaak veel verder gaan dan louter een job. Het lijkt alsof de maatschappij, of toch een meerderheid ervan, plots jullie werk met 5 procent minder waardeert.

Maar dat lijkt me een misvatting. Een beleid dat minder cultuursubsidies geeft, hoeft niet noodzakelijk een beleid te zijn dat cultuur minder waardeert. De reden hiervoor is eenvoudig: niet alles wat waardevol is, moet gesubsidieerd worden.

Meer nog, de bereidheid van individuele mensen om tijd of geld te besteden aan bepaalde zaken, is net een bewijs dat mensen iets waardevol vinden. Niemand wordt verplicht om een reisje naar New York te maken of zich culinair te verwennen, maar velen doen het toch, ook al kost dat tijd en geld. Het is verrijkend of gewoon leuk om te doen. En dus willen mensen hier vrijwillig voor betalen, ook al wordt het niet gesubsidieerd en betaalt men ‘de volle pot’.

Het waardevolle karakter van een activiteit is dus geen voldoende voorwaarde om subsidies te geven. Die zijn pas verantwoord als er andere voorwaarden vervuld zijn. Voor cultuur wordt dit vaak verantwoord door te wijzen op de maatschappelijke baten van cultuur, namelijk de baten die de niet-gebruiker van cultuur heeft doordat iemand anders wel cultuur consumeert. Om het eenvoudig te stellen: welke baten heb ik als mijn buurman naar experimenteel theater gaat?

Verkeerd protest

De stelling dat cultuur maatschappelijke baten heeft, mist een degelijke theoretische en empirische onderbouwing. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor andere domeinen die de overheid subsidieert, zoals onderwijs, infrastructuur, bestrijding van kinderarmoede, publieke gezondheid, of innovatie. Het ontbreken van wetenschappelijk bewijs kan misschien verklaard worden omdat de maatschappelijk baten moeilijk meetbaar zijn. Maar dat kan geen reden zijn om wél subsidies te geven. Iedereen kan dan immers beweren dat zijn project maatschappelijke baten heeft, maar helaas is dat moeilijk meetbaar. Dan kan men evengoed reisjes naar New York subsidiëren.

Het protest van de cultuursector is volgens mij dan ook verkeerd gericht. Als jullie overtuigd zijn dat de maatschappelijke baten er wel zijn, waarom dan niet pleiten voor meer peer-reviewed wetenschappelijk onderzoek naar die baten? Als die er overduidelijk zijn, komt dat wel naar boven in een objectief en goed gevoerd onderzoek.

Een ander piste is cultuureducatie. Bepaalde vormen van cultuur hebben een hogere drempel dan andere, waardoor het enige kennis of gewoonte vraagt om die minder toegankelijke kunst te appreciëren. Dat vraagt cultuureducatie van kinderen en jongvolwassenen, zodat ze, eens volwassen, tenminste weten wat er allemaal in het aanbod zit. Op die manier kunnen ze dan als volwassene zelf goed geïnformeerd kiezen of en welke cultuur voor hen waardevol is. Waarom niet de lagere cultuursubsidies voor volwassenen aanvaarden, maar tegelijk pleiten voor meer cultuursubsidies voor jongeren? Op die manier wordt er geïnvesteerd in de toekomstige cultuursector.

Tot slot en bovenal, beste cultuurwerkers, toon dat cultuur waardevol is voor mensen. Toon dat mensen tijd en geld willen spenderen aan de activiteiten die jullie met hart en ziel bedenken en uitvoeren. Heb geen schrik om de toegangsprijzen wat te verhogen om zo de verloren subsidies te compenseren. Heb wat meer vertrouwen in de mens: voor kwaliteit komen we wel uit onze zetel komen en willen we zelfs betalen. Aan jullie om te zorgen dat het goed gespendeerd geld is. En ik denk niet dat een beperkte prijsverhoging zal leiden tot het massaal afhaken van jullie publiek. Daarvoor is de kwaliteit die jullie leveren veel te goed. Ja, toch?

Hartelijke groet,

Andreas Tirez

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Investeren in grote projecten kan rendabel zijn voor overheid

Het wordt alsmaar waarschijnlijker dat de doelstelling om een begrotingsevenwicht te halen wordt uitgesteld met twee jaar. In de huidige economische context van lage inflatie en lage groei leidt het sterk verminderen van overheiduitgaven tot een nog tragere economische groei, wat uiteindelijk de overheidsfinanciën niet helpt. Een uitstel van het begrotingsevenwicht is dan ook wenselijk.

Economen zoals Paul De Grauwe, maar ook de Oeso, gaan nog verder en roepen de overheden in Europa op om meer uit te geven, vooral voor investeringen die het groeipotentieel van een land kunnen verhogen. De reden is eenvoudig: de slechte economische vooruitzichten en de aangekondigde acties van de ECB heeft de rente op overheidsschuld doen dalen naar historisch lage niveaus.

Dat is ook het geval voor België: bijgaande grafek geeft de rentecurve voor België van augustus 2013 en augustus 2014. De rentedaling is spectaculair te noemen: vorig jaar moest België 2,77% betalen op een lening met een looptijd van 10 jaar. Dat was toen al historisch laag maar is ondertussen nog gedaald tot 1,26%. Deze daling komt overeen met een verlaging van de nominale financieringskost met 12%. Ook de 30-jarige rente is in vergelijking met vorig jaar gedaald, van 3,64% naar 2,28%. De daling van de nominale financieringskost is hier nog groter, namelijk een daling met een vijfde. Vooral deze laatste rente is interessant voor het financieren van grote overheidsinvesteringen, omdat deze vaak een levensduur hebben van meerdere decennia.

tijdrentecurve

Een cijfervoorbeeld moet dit illustreren. Stel dat de overheid de fileproblematiek rond Brussel wil oplossen door een tunnel onder de hoofdstad te bouwen die de twee stukken van de E40 met elkaar verbindt. Kostprijs is 10 miljard euro. Indien de overheid dit bedrag voor 30 jaar leent, dan betaalt ze elk jaar enkel de rente; in het 30ste jaar betaalt ze de rente en het geleende bedrag terug. Bij een rente van 3,64% zal de overheid in totaal nominaal bijna 21 miljard euro betaald hebben; bij een rente van 2,28% is dat nominaal bijna 17 miljard. Dat is een daling met 19,5%.

Dat is een significant verschil en kan de investeringsbeslissing doen kantelen. Stel bijvoorbeeld dat deze investering de jaarlijkse economische groei gedurende die 30 jaar met 0,01% verhoogt ten opzichte van een nominale nulgroei, dan levert dit cumulatief een extra economische activiteit op van 18,6 miljard euro (rekening houdend met een BBP van 400 miljard euro). In dit –gefabriceerde voorbeeld- zou de tunnel nu wel gebouwd moeten worden en vorig jaar niet.

In het bovenstaande, simpele voorbeeld hou ik geen rekening met inflatie. De rentes waarmee ik reken zijn nominale rentes en zouden moeten aangepast worden aan de inflatie om zo de reële rente te verkrijgen. De daling van de financieringskost op basis van reële rentes is dan minder spectaculair.

Maar als inflatie en reële rentes in rekening gebracht moeten worden, moet ook het effect op de groei meegerekend worden. In de huidige economische context leidt het verminderen van overheidsuitgaven tot een sterk lagere groei. Maar die redenering geldt ook omgekeerd: het verhogen van overheidsuitgaven leidt in de huidige context tot hogere groei in vergelijking met een normale economische context. Het zou dus wel eens kunnen dat de economische activiteit door een tunnel onder Brussel aan te leggen niet met 0,01% verhoogt maar met 0,02%, al was het maar de eerste vijf of tien jaar. Daardoor wordt de beslissing om te investeren weer positief.

Meer nog, in dat geval wordt de daling van de 30-jarige rente minder belangrijk om te beslissen of infrastructuurprojecten uitgevoerd moeten worden: de dominante factor is dan het effect van de investering op de economische groei.

De moeilijkheid in deze hele oefening is dan niet het berekenen van de financieringskost, maar wel van de effecten op de economische groei. Dat is zeer moeilijk te berekenen en te voorspellen, omdat er teveel factoren en onzekerheden meespelen. Een dergelijke oefening is dan onvermijdelijk meer ideologisch dan economisch geïnspireerd, waardoor de input van technocraten minder mag doorwegen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Minder subsidies voor volwassenen, meer voor kinderen

De Morgen berichtte dat een kind hebben 20 procent duurder geworden is dan tien jaar geleden (DM16/9). Het gaat dan om basisvoorzieningen zoals wonen, energie en kleding, maar ook over cultuur, sport en ontspanning. Kosten voor kinderopvang en onderwijs zijn bovendien nog niet meegerekend.

De stijgende kosten zijn vooral moeilijk te dragen voor mensen die in een fragiele inkomenssituatie zitten. Dat zijn niet enkel mensen in armoede, maar ook zij die net boven de armoedegrens leven. Een relatief grote groep, dus. Deze mensen zouden kunnen geholpen worden door de kinderbijslag afhankelijk te maken van het inkomen. De ouders kunnen dan zelf beslissen waaraan ze dit extra budget uitgeven. Het probleem met deze aanpak is echter dat je dan de werkloosheidsval versterkt. Immers, een ouder die extra kinderbijslag krijgt, verliest die terug als hij of zij gaat werken of meer gaat verdienen. Op die manier is er een drempel om vooruit te komen in het leven.

Een alternatief dat deze werkloosheidsval vermijdt en toch kinderen uit kwetsbare gezinnen helpt, is om bepaalde belangrijke voorzieningen voor kinderen zeer goedkoop of zelfs gratis te maken, maar dan voor alle kinderen. Onderwijs is een goed voorbeeld: de kostprijs hiervan is laag en zou zelfs gratis moeten worden. In die zin zijn maatregelen om 1 euro per dag per kind te vragen voor toezicht tijdens de middag, de zogenaamde boterhammentaks die een paar maanden geleden het nieuws haalde, net de verkeerde weg.

Onevenwichtige subsidies

Dit geldt ook voor sport, cultuur en recreatie, waar de kosten voor alle gezinnen ook dreigen te stijgen. Dit zijn misschien geen basisvoorzieningen, maar een vlotte toegang tot cultuur, het verenigingsleven en sportbeoefening zijn essentieel voor een goede ontwikkeling van het kind, zowel via als buiten de school. De overheid moet alle essentiële aspecten van de ontwikkeling van het kind voor elk kind zo toegankelijk mogelijk maken.

Het sterk verminderen van allerlei kindgerelateerde kosten en dit voor alle kinderen kost heel wat geld en het lijkt in de huidige besparingscontext dan ook onmogelijk. Ik ben het daar niet mee eens. Er is nu immers een onevenwicht in de subsidiepolitiek: er gaat te veel overheidsgeld naar activiteiten voor volwassenen en te weinig voor kinderen. Ter illustratie: in totaal geven de Belgische overheden jaarlijks ongeveer 5 miljard euro aan religie, recreatie en cultuur. Als je dit budget zou behouden, maar met een herverdeling naar activiteiten voor kinderen, dan ben je al een eind op weg om de kindvriendelijke maatschappij te creëren.

Een kindvriendelijke maatschappij creëren moet kaderen in een bredere filosofie: die van de individuele verantwoordelijkheid. Eens volwassen ben je zelf verantwoordelijk voor je beslissingen en hoe je je leven wil inrichten. Als volwassene moet je dan geen steun of subsidie van de overheid verwachten, tenzij bij tegenslag of gebrek aan talent. Dat ligt bij een kind anders: een (jong) kind heeft per definitie geen individuele verantwoordelijkheid. Meer nog, een maatschappij die de nadruk legt op de individuele verantwoordelijkheid kan enkel rechtvaardig zijn als je als kind alle kansen gekregen hebt om jezelf ten volle te ontwikkelen. En dat vraagt, meer nog dan nu het geval is, een kindvriendelijke maatschappij, voor alle kinderen.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Morgen.

Zonder zelfrijdende auto geen visie op mobiliteit

Naar aanleiding van de autoloze zondag afgelopen weekend kondigde de Leuvense sp.a-schepen Mohamed Ridouani aan dat hij wil dat binnen twintig jaar alle auto’s in het centrum van Leuven ondergronds parkeren. Zo wil hij de openbare ruimte terugwinnen op de (geparkeerde) auto om wandelaars en fietsers meer plaats te geven. Schitterend idee, en ik onderschrijf zijn doelstelling.

Ridouani’s objectief is ambitieus, vooral financieel. Ondergrondse parkings zijn immers duur: de geschatte kostprijs per parkeerplaats ligt boven 40.000 euro. Bovendien veroorzaken ze veel overlast bij de bouw en blijven ze een bron van autoverkeer zodra de parking er is. Als ik die kosten meereken, wordt mijn enthousiasme sterk getemperd.

Maar er komt een alternatief aan: de zelfrijdende auto. Autobouwers, maar ook Google, zijn er volop een aan het ontwikkelen. De vraag is niet óf hij er komt, maar wanneer. Zelfrijdende functies zullen wellicht geleidelijk worden ingevoerd, met eerst een zelfrijdende functie voor sterk vertraagd verkeer, zoals Mercedes al aanbiedt op zijn topmodel. Later zullen er meer gesofisticeerde functies bij komen. Google is optimistischer en zegt dat volledig zelfrijdende auto’s er al tegen 2020 zullen zijn voor het grote publiek, misschien zelfs vroeger.

In ieder geval is het realistisch dat er binnen tien jaar zelfrijdende auto’s in en uit het Leuvense stadscentrum rijden. Die auto’s hoeven zich dan niet meer in het centrum te parkeren, maar kunnen dat zelf buiten de stadsring doen.

Ondergrondse parkings lijken dan een veel minder goed idee, hoe goed de bedoeling ook. En je kan dat veralgemenen: het hele mobiliteitsbeleid moet worden herbekeken door rekening te houden met de komst van de zelfrijdende auto. Zo moet men zich de vraag stellen of grote investeringen in openbaar vervoer nog zin hebben als ze pas op zeer lange termijn rendabel zijn. Als de zelfrijdende auto er komt, zou het autodelen wel eens een vlucht kunnen nemen. Als dat met een congestietaks wordt gecombineerd, zou het kunnen dat carpoolen tijdens piekuren wijdverspreid wordt. De zelfrijdende auto wordt dan een vorm van ‘geïndividualiseerd openbaar vervoer’, waardoor het collectieve openbaar vervoer minder aantrekkelijk wordt en op (zeer) lange termijn zelfs kan verdwijnen. Extra wegcapaciteit creëren door treinsporen te asfalteren wordt dan realistisch.

De zelfrijdende auto toelaten betekent ook dat de tewerkstelling van chauffeurs zal afnemen, met begrijpelijke tegenkanting als gevolg. Dat zal niet enkel bij het openbaar vervoer zo zijn, maar in de hele transportsector. Cafébazen zullen dan weer de zelfrijdende auto met plezier verwelkomen en de BOB-campagnes worden op termijn overbodig.

Dat is dan misschien ook het belangrijkste effect van zelfrijdende auto’s op het mobiliteitsbeleid: veiligheid. Geen dronken chauffeurs of te snelle auto’s meer, geen vermoeidheid of verstrooidheid. De doelstelling van nul verkeersdoden is geen utopie, maar wordt realiteit.

De impact die ik beschrijf, is voor een deel speculatie; het is de voorspelling van de impact van een aankomende revolutie. Toch heb ik de indruk dat de komst van die revolutie nog onvoldoende doordringt bij de beleidsmakers. Dat is anders in de Verenigde Staten, waar verschillende staten al het testen van zelfrijdende auto’s toelaten, en ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk maken hier in 2015 werk van.

Google is misschien wat te optimistisch met zijn voorspelling van een zelfrijdende auto tegen 2020. Maar het zal waarschijnlijk ook geen decennium later zijn. En bij investeringen in infrastructuur, zij het ondergrondse parkings of bijkomende spoorcapaciteit, worden de projecten vaak pas rendabel als ze een gebruiksduur hebben van decennia. Dat de zelfrijdende auto dan vijf of tien jaar later komt, maakt niet zoveel uit.

Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.