Het openingsdebat van het Liberaal Vlaams Studentenverbond in Leuven tussen de acht politieke partijen die Vlaanderen rijk is, trok een massa studenten aan. Het begon met twintig minuten vertraging, omdat het volk maar bleef binnenstromen. Het onderwerp was de staatshervorming. Tijdens dat debat was het ‘wij tegen zij’-verhaal nooit ver weg; een betreurenswaardige praktijk waartegen Liberales op deze pagina’s al dikwijls heeft geageerd. Het debat over de staatshervorming wordt dan ook emotioneel gevoerd, en niet technisch.
Dat een debat emotioneel wordt gevoerd is niet noodzakelijk slecht, maar een per definitie technisch debat op een emotionele manier voeren, is wél nefast. En de discussie over de staatshervorming is zo’n technisch debat. Men gaat er in na hoe er beslist moet worden. Deze discussie is uitermate belangrijk, maar ook dodelijk saai. De organisatie van de besluitvorming trekt normaal gezien dan ook enkel politicologen en beroepspolitici aan en misschien ook wel één of andere vreemde snuiter die zich toevallig hobby-gewijs voor zoiets interesseert. Tja, er zijn ook mensen die teennagels verzamelen.
Het technisch debat moet nagaan hoe de kosten van besluitvorming geminimaliseerd kunnen worden. Beslissen brengt immers altijd kosten met zich mee. Omdat niet iedereen altijd hetzelfde wil, zal een beslissing bijna altijd nadelig zijn voor bepaalde mensen. Dat noemt men externe kosten. Er moet dus een goede afweging gevonden worden tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten.
Wanneer men pleit voor een ‘daadkrachtige’ overheid dan zijn de besluitvormingskosten zeer laag, maar de externe kosten zeer hoog. De meest daadkrachtige overheid is een dictatuur. De dictator houdt immers vooral rekening met zichzelf en zijn directe omgeving -het is ook maar een mens- en kan dus zeer snel beslissen. Wanneer men pleit voor een ‘slimme’ overheid betekent dit dat de overheid beslissingen neemt die zo min mogelijk schade berokkent aan de burgers, waardoor er veel inspraakprocedures nodig zijn om de preferenties van de burgers over het onderwerp in kaart te brengen. In extremis betekent dit dat er beslist wordt bij unanimiteit. De externe kosten zijn dan nihil: de beslissing benadeelt niemand, want iedereen is akkoord. Maar de besluitvormingskosten zijn zeer hoog: er moet eindeloos onderhandeld worden vooraleer iedereen akkoord kan gaan (als er al beslist wordt).
Wat de beste afweging is tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten is afhankelijk van het onderwerp. Zaken met grote externe kosten moeten beschermd worden door hoge besluitvormingskosten, en worden dan ook in een wet of zelfs in een grondwet opgenomen. Zaken met lagere externe kosten worden via een KB of een ministerieel besluit geregeld. De afweging tussen de besluitvormingskosten en de externe kosten komt echter ook tot uiting in de keuze van het bestuurlijke niveau waarop beslist wordt. Dit kan gemeentelijk, provinciaal, regionaal, nationaal of Europees zijn (of zelfs internationaal).
Momenteel woedt er in België een discussie over de keuze tussen twee bestuurlijke niveaus waarop een aantal zaken al dan niet moeten beslist worden, namelijk het regionale of het nationale niveau. Een technische discussie zou met volgende drie zaken rekening moeten houden bij de keuze tussen deze twee niveaus. Ten eerste moet men trachten om de kosten en baten van een beslissing zoveel mogelijk geografisch te laten samenvallen met het bestuurlijke niveau. Dat reduceert immers voor een groot stuk de externe kosten die door lobbying worden veroorzaakt, omdat lokale politici op die manier de mogelijkheid ontnomen wordt om te ijveren voor beslissingen die enkel voordelig zijn voor hun lokale gemeenschap maar waarvan de kosten over een ruimer (kies)gebied wordt uitgesmeerd. Een typisch voorbeeld zijn investeringen om lokale mobiliteitsproblemen op te lossen en die gefinancierd worden door een hoger bestuurlijk niveau.
Ten tweede moet men nagaan of er schaalvoordelen zijn. Sommige zaken moeten, ongeacht de regio, op een min of meer gelijkaardige manier geregeld worden. Andere zaken kunnen misschien wel verschillende uitkomsten hebben die in principe evenwaardig zijn, maar worden suboptimaal wanneer er in de verschillende regio’s verschillende beslissingen genomen worden, bijvoorbeeld als het gaat over de keuze van vergunningsprocedures. Het zou dan inefficiënt zijn om die besluitvormingsprocedures van elkaar te differentiëren. Trouwens, het gevaar bestaat dat de regio’s, wanneer ze toch de bevoegdheid krijgen over zulke materies, net per se verschillend willen beslissen, aangezien anders aangetoond wordt dat dit evengoed op een hoger niveau kon beslist worden.
Een derde criterium dat eerder pleit voor regionalisering, is het bestaan van territoriaal verschillende preferenties. Dit is vooral een sociologisch criterium, terwijl de twee vorige criteria technisch van aard zijn. Het is op dit argument dat nationalisten vaak steunen om meer bevoegdheden te regionaliseren. En op zich kan het een valabel argument zijn: een sociologische realiteit heeft zeker consequenties op het technisch-bestuurlijke vlak.
De toepassing van deze drie criteria om na te gaan op welk niveau iets beslist moet worden is uiteraard geen wondermiddel. Er zullen onvermijdelijk conflicten optreden tussen de drie criteria en de toepassing op zich zal ook niet zwart-wit kunnen gebeuren. Het terugvalscenario bij twijfel tussen de twee bestuursniveaus zou dan het regionale niveau moeten zijn. Niet vanuit een nationalistische reflex, maar om de concurrentie tussen de verschillende regio’s aan te zwengelen. Overheidsbestuur is immers een typische monopolistische activiteit. De burger heeft geen keuze: hij móét bij zijn overheid aankloppen, met alle frustraties tot gevolg. Deze frustraties kunnen groot zijn, juist doordat de burger geen keuze heeft en zich daardoor machteloos voelt. Wanneer er echter verschillende overheden zijn die hun eigen regels kunnen uitvaardigen, dan heeft de burger wél de keuze. Hij kan dan immers stemmen met zijn voeten en verhuizen naar die regio die hem het efficiëntst bedient of die het best afgestemd is op zijn persoonlijke noden.
Er is echter een belangrijke voorwaarde opdat dit concurrentie-argument zinnig is: de barrière om van de ene regio naar de andere te verhuizen moet voldoende laag zijn. Men moet zonder veel administratieve rompslomp kunnen verhuizen naar de andere regio. De burgers moeten voldoende informatie hebben over de andere regio en ze moeten zich er thuis voelen. En hier schort er wel iets in België: we zitten met twee totaal verschillende publieke opinies die weinig informatie hebben over elkaar en er is natuurlijk de taalbarrière. Daarom zouden we, in het licht van efficiënt bestuur, moeten ijveren dat de burgers van de verschillende regio’s in de hoofden meer naar elkaar toegroeien. Passieve kennis van de andere landstaal zou een vanzelfsprekendheid moeten zijn, zodat iedereen overal zijn eigen taal kan spreken. Tegelijkertijd moeten we ijveren om de bevoegdheden zoveel mogelijk te regionaliseren. Langs de ene kant is dit dus een pleidooi voor een ‘herfederalisering’ in de hoofden van de mensen en langs de andere kant een pleidooi voor bestuurlijke differentiatie tussen de regio’s om zo te komen tot een efficiënt bestuur dat scherp blijft door de concurrentiële druk.
En als dit een doodsaai essay was, dan is dat geheel te wijten aan het onderwerp.