Op 3 maart 2010 publiceerde de FOD Economie nieuwe cijfers over de inkomensongelijkheid in België [1]. Daaruit bleek dat de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de bekende Gini-coëfficiënt, gestegen was. Deze coëfficiënt heeft waarden tussen 0 en 1, waarbij 0 een totale gelijkheid voorstelt (iedereen heeft evenveel) en 1 een totale ongelijkheid (één persoon heeft alles, de rest niets). Hoe lager de Gini-coëfficiënt, hoe lager de ongelijkheid. De Gini-coëfficiënt (vóór belastingen) in België is in de periode van 1990 tot 2007 gestegen van 0,246 naar 0,312 met gelijkaardige niveaus in Vlaanderen en Wallonië en een hogere coëfficiënt in Brussel.
Een stijgende ongelijkheid kan een aantal nefaste implicaties hebben en als men deze ongelijkheid zou willen bestrijden, moet men ook de onderliggende oorzaak kennen. Vaak wordt de globalisering met de vinger gewezen: door de globalisering worden laaggeschoolde werknemers in competitie gesteld met werknemers uit lageloonlanden, waardoor er een neerwaartse druk is op hun lonen. Ook het ‘ongebreidelde kapitalisme’, wat dat ook moge zijn, zou deze dagen gemakkelijk als zondebok gebruikt kunnen worden, ondanks de sterke correcties in ons systeem.
Het meten van ongelijkheid is echter een secure oefening. Johan Aelbrecht, onderzoeker bij het Itinera Institute, argumenteerde reeds in oktober 2007 dat de stijgende ongelijkheid vooral een statistische aangelegenheid zou kunnen zijn [2]. Zijn stelling komt erop neer dat het aantal belastingsaangiftes (waarop de berekeningen van de FOD Economie zijn gebaseerd) sterk gestegen is en dat dit de ongelijkheidstoename zou kunnen verklaren. Inderdaad, het aantal aangiftes is toegenomen van 4,3 miljoen in 1995 tot 6,1 miljoen in 2007, een toename van 1,8 miljoen of 42 %. De bevolking zelf steeg met slechts 0,4 miljoen in de periode van 1990 tot 2007. Hieronder wordt een simulatie uitgevoerd om na te gaan wat een toename van 40 % belastingsaangiftes kan betekenen voor een Gini-coëfficiënt.
In de simulatie beschouwen we tien gezinnen met telkens twee kinderen die een inkomen hebben tussen 10.000 en 100.000 euro, met stappen van 10.000 euro. Dat geeft voor deze tien belastingsaangiftes een Gini-coëfficiënt van 0,27 [3]. Wanneer de gezinnen met de vier laagste inkomens zich splitsen (doordat ze scheiden, of doordat ze nooit getrouwd zijn, maar wel kinderen krijgen) dan stijgt het aantal belastingsaangiftes met vier, of in ons geval met 40 %. Hetzelfde gezinsinkomen van deze vier gesplitste gezinnen moet echter wel verdeeld worden over acht gezinnen in plaats van vier. De Gini-coëfficiënt stijgt in dit geval spectaculair tot 0,36. Let wel, de stijgende inkomensongelijkheid kan in dit geval in het geheel niet toegeschreven worden aan de globalisering of het ‘ongebreidelde kapitalisme’, tenzij deze fenomenen verantwoordelijk geacht worden voor een toenemend aantal scheidingen in de laagste inkomensklassen wat onwaarschijnlijk lijkt. Omgekeerd, indien de vier gezinnen met het hoogste inkomen splitsen, dan kent de Gini-coëfficiënt een daling tot 0,22. Indien de middelste vier gezinnen splitsen dan blijft de Gini-coëfficiënt nagenoeg constant [4].
Uit deze simulatie blijkt dat het erg belangrijk is om te weten in welk inkomenssegment het aantal gezinnen gesplitst is (of kleiner geworden is). Uit een studie over Amerikaanse gezinnen blijkt dat het opleidingsniveau van de vrouw in toenemende mate het scheidingspercentage kan verklaren [5]: van de vrouwen met een opleidingsniveau dat lager is dan high school en die trouwden in de periode 1975-79 scheidden er bijna 28,5% binnen de tien jaar. Voor dezelfde periode scheidden de universitair geschoolde vrouwen in 26,5 % van de gevallen binnen de tien jaar. Vijftien jaar later, de periode 1990-1994, is dit voor de laaggeschoolde vrouwen toegenomen tot bijna 40 %, terwijl dit voor de hooggeschoolde vrouwen gedaald is tot 15,5 %. Met andere woorden, gescheiden vrouwen blijken in de VS in toenemende mate ook laaggeschoolde vrouwen, met een sterk verhoogde kans op armoede. Stel dat deze trend zich in België ook heeft ingezet maar dan wel tien of twintig jaar later, dan zou al heel veel van de stijgende inkomensongelijkheid verklaard kunnen worden.
Echter, zelfs al zou de stijgende inkomensongelijkheid volledig te verklaren zijn doordat gezinnen met lage inkomens meer scheiden, dan nog is de stijging relevant. Deze gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen doordat ze twee woningen moeten bekostigen, met elk hun verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van risicospreiding op gezinsniveau, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt. Maar desondanks is er niet noodzakelijk sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.
Meer nog, door de globalisering zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden. Goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Die diensten worden door hogere inkomens relatief meer gekocht. Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66 % van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met dit verschillend bestedingspatroon van de inkomensklassen [6]. In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid deels overschat werd.
Toch moet een stijgende inkomensongelijkheid liberalen zorgen baren, vooral dan ten aanzien van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Zij hebben deze ongelijke situatie immers niet gekozen, terwijl ze er wel onder lijden. Nog belangrijker is ook de link die vastgesteld wordt tussen inkomensongelijkheid en sociale mobiliteit (de mate waarin je toekomst bepaald wordt door je afkomst). Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen (ondanks alle praatjes over de VS als zijnde the land of the opportunities), en omgekeerd [7+8]. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid. Landen als Denemarken en Finland bewijzen echter dat een hoge sociale mobiliteit mogelijk is, zoals nog maar eens gebleken is uit een recente Oeso-studie [8]. Deze studie stelt ook dat een lage sociale mobiliteit nefast is voor de economische groei én dat de overheid daar iets kan aan doen: “Policy reform can remove obstacles to intergenerational social mobility and thereby promote equality of opportunities across individuals. Such reform will also enhance economic growth by allocating human resources to their best use.” Sociale mobiliteit verhogen is dus niet alleen rechtvaardig, maar leidt ook tot meer economische groei.
Sociale mobiliteit is dus een kolfje naar de hand van liberalen, zou je denken. Een eenvoudige zoekopdracht op de website van Open VLD op de term ‘economische groei’ levert 264 resultaten. Op ‘sociale mobiliteit’… twee [9]. Die twee resultaten slaan op de volgende passage die op het congres van februari 2009 blijkbaar werd goedgekeurd: “Het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit, want liberalen geloven in een samenleving die inzet beloont en ambitie waardeert.” [10]. Volledig terecht, maar van een partij die beweert dat haar ideologie staat of valt met sociale mobiliteit, mag verwacht worden dat ze toch iets meer aandacht heeft voor deze problematiek. We leven op hoop met het oog op het congres in juni!
Voetnoten:
[1] De Excel tabel + uitleg is te downloaden van de website van de FOD Economie (http://economie.fgov.be/nl/binaries/Gini_1990_2007_NL_tcm325-96587.xls
[2] Aelbrecht, Johan; 2007; “Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?”, Itinera Insitute, 25 oktober 2007, te downloaden ophttp://www.itinerainstitute.org/nl/presruimte/persmededelingen/_press/richer_but_less_equal/
[3] Er wordt rekening gehouden met de zogenaamde Oeso-schaal (uit de Excel-tabel van de FOD Economie)
[4] data i.v.m. simulaties zijn te verkrijgen op eenvoudig verzoek op andreas@liberales.be
[5] Martin, Steven P. 2006. Trends in Marital Dissolution by Women’s Education in the United. States. Demographic Research 15:537 – 560
[6] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist
[7] N.N. (23 oktober 2008), Pain all around, please, The Economist
[8] N.N. (10 februari 2010), A Family Affair: Intergenerational Social Mobility across OECD Countries, OECD, te downloaden via http://www.oecd.org/dataoecd/17/42/44566315.pdf
[9] op 7 maart 2010 via www.google.be met volgende zoekopdrachten “economische groei” site:openvld.been “sociale mobiliteit” site:openvld.be
[10] N.N., 13-14-15 februari 2009, Nieuwe uitdagingen: vrijheid & solidariteit, goedgekeurde congrestekst, te downloaden via www.openvld.be/…/370_congrestekst_vrijheid_en_solidariteit_februari_2009.pdf
Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.