Over de liberale democratie, de essentie van de Westerse identiteit
Sinds enige jaren is er in Europa een debat over identiteit aan de gang. In een recent opiniestuk in De Morgen zegt Marnix Beyen (Universiteit Antwerpen) zelfs dat identiteit de Europese politiek regeert. Daarmee wordt dan de zogenaamde nationale identiteit bedoeld. In Vlaanderen heeft de N-VA hier het voortouw overgenomen van het Vlaamse Belang, in Nederland (en daarbuiten) is het Geert Wilders die de toon zet en in Frankrijk nam president Sarkozy in de lente van dit jaar een initiatief om via grootscheepse discussiefora na te gaan wat ‘een Fransman tot Fransman maakt’. Zelfs de paus vond het nodig om eind oktober te stellen dat migranten en vluchtelingen de nationale identiteit van hun gastland moeten respecteren.
Maar wat is die veel besproken nationale identiteit dan? Ondanks de vele discussies, lijken alle pogingen om een nationale identiteit te definiëren te mislukken. Vooralsnog is er geen goede definitie gevonden van wat een Vlaming tot Vlaming of een Nederlander tot Nederlander maakt. Definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Ook het Franse debat bleek niet tot een bevredigende definitie te komen en werd al snel gekaapt door extreemrechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van nationale identiteit.
Een nationale identiteit bestaat waarschijnlijk dan ook niet. En toch voelen we aan dat er een gigantisch verschil bestaat in de cultuur en de wetten die in België gelden en pakweg Rusland of Saoedi-Arabië of Zimbabwe. In België worden een veelheid van religies toegelaten, in Saoedi-Arabië niet. In België hebben we vrije verkiezingen, in Zimbabwe niet. In België hebben we een vrije pers, in Rusland niet of nauwelijks. En zo zijn er wel meer verschillen te vinden tussen België en de rest van de wereld. Het probleem in dit debat is dan ook niet zozeer dat men op zoek gaat naar een identiteit die door alle burgers gedeeld wordt (of zou gedeeld moeten worden); het probleem zit hem eerder in de idee dat die identiteit nationaal gedefinieerd moet worden.
De identiteit die de burgers in België en in de andere, huidige ontwikkelde landen delen, is de erkenning dat we niet weten hoeveel vormen van het ‘goede leven’ er wel zouden kunnen bestaan, laat staan wat deze vormen zouden moeten inhouden. Ja, het kan best zijn dat leven naar het voorbeeld van Jezus ‘het goede leven’ is. Maar het kan ook zijn dat dit niet zo is, of toch niet voor elk individu. Ja, het kan best zijn dat een hoofddoek dragen een vrouw gelukkig maakt, maar het kan ook zijn van niet, of toch niet voor elke vrouw. We erkennen in alle bescheidenheid dat we het niet weten en we willen bijgevolg aan niemand keuzes opleggen, of toch zo min mogelijk.
Maar in dezelfde mate dat we bescheiden zijn in het weten, zijn we onbescheiden in het niet-weten. Ja, wij erkennen dat we het niet weten, maar anderen weten het ook niet. En dus kan niemand ons opleggen wat we moeten doen om tot het goede leven of de goede samenleving te komen. Daar ligt de basis van onze liberale democratie, waarbij ‘liberaal’ in de ideologische betekenis begrepen moet worden. Onze strijd voor zoveel mogelijk vrijheid voor elk individu wordt juist door die onbescheidenheid in het niet-weten gefundeerd. Wij weten het niet, maar iemand anders ook niet. Onze identiteit valt samen met onze bescheidenheid in het weten en onze onbescheidenheid in het niet-weten.
Die onbescheidenheid in het niet-weten zorgt er trouwens voor dat onze identiteit en cultuur niet in de val van het relativisme trapt. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze erkennen dat ze niet weten hoe het ‘goede leven’ eruit ziet en dat ze bijgevolg zomin mogelijk keuzes opleggen aan het individu. En deze vrijheden kunnen ons niet zomaar afgenomen worden, zelfs niet op een democratische manier. Ons systeem is dan ook een liberale democratie, waarbij het liberale aspect ervoor moet zorgen dat ook op democratische wijze de individuele vrijheden niet kunnen afgenomen worden.
De grote liberale denker die aangaf dat er twijfel en bescheidenheid in het weten moet zijn, was Karl Popper. In zijn magnum opus ‘De open samenleving en haar vijanden’ gaat hij voluit in de aanval tegen de manier van denken dat totalitaire ideologieën mogelijk maakt, namelijk het denken in systemen en in noodzakelijke historische wetten, waaruit exact kan afgeleid worden hoe een maatschappij moet en zal evolueren. Voor Popper is het onmogelijk dat een ideologie zou kunnen beweren dat zij de weg naar het goede leven kent en een accurate voorspelling kan doen van de toekomstige samenleving. Kennis is immers nooit af: die kan groeien. De huidige opvattingen zijn dus slechts hypotheses die aan de meest radicale kritiek blootgesteld moeten worden. Popper pleit dus voor het tegenovergestelde van totalitaire ideologieën, namelijk zeer bescheiden in het weten hoe een samenleving er moet of zal uitzien.
In die zin is Popper nog steeds van cruciaal belang, omdat zijn denken onze identiteit bepaalt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat niet enkel liberalen, maar ook conservatieven Popper in de armen sluiten. Zo bijvoorbeeld noemt Herman Van Rompuy, vorig jaar gastspreker op de jaarlijkse Popperlezing van Liberales, zich een Popperiaan, juist omdat hij zich kan vinden in de stapsgewijze vooruitgang, een concept dat Popper logisch afleidt uit de erkenning dat we niet weten hoe we onmiddellijk tot het beste eindresultaat kunnen komen; er bestaan geen pasklare antwoorden.
Onze westerse identiteit is er niet één die uitsluit, en ook niet één die alles insluit. Het is er één van bescheidenheid en twijfel, van niet-weten. Tegelijk is ze onbescheiden en duidelijk, omdat de erkenning van het niet-weten voor iedereen geldt. Het lijkt misschien in eerste instantie wat mager qua identiteit, maar het vergt constant energie om zich deze identiteit zoveel mogelijk eigen te maken. Het is immers niet vanzelfsprekend om kritiek te geven en – nog moeilijker – kritiek te ontvangen.