Bas Haring debuteerde in 2001 met Kaas en de evolutietheorie, waarvoor hij in 2002 de Gouden Uil jeugdliteratuur kreeg. Het eerste deel van dat boek behandelt op een zeer eenvoudige manier de finesses van de evolutietheorie. In het tweede deel gaat het over de impact van het evolutiemechanisme op het dagelijkse leven van de mens, waarbij Haring ingaat op onder meer seks, de familieband, het menselijke gedrag, het bestaan van God en de moraal. Hoewel het boek bestempeld wordt als jeugdliteratuur, is het ook zeer aan te bevelen voor volwassenen.
Ook in Harings laatste boek Voor een echt succesvol leven is de evolutietheorie nooit ver weg. De kerngedachte van dit boek is dat we door onze genen in een bepaald stramien gevangen zitten, zodat we dingen doen, zoals kinderen krijgen of keihard werken, die misschien wel goed zijn voor onze genen, maar niet noodzakelijk goed zijn voor onszelf. Aangezien we als mensen over zelfbewustzijn en rationaliteit beschikken, kunnen we ontsnappen en kiezen voor een écht succesvol leven. Succesvol voor onszelf dan.
Wat goed is in overblijven, wordt vaak als succesvol ervaren, zo gaat de auteur van start. Iets wat van voorbijgaande aard is, is dat veel minder vaak, simpelweg omdat het verdwijnt. Dat zit al in het woord ‘succes’ dat afgeleid is van het Latijnse succedere, wat ‘opvolgen’ betekent. Een succesvol leven is dus een leven dat iets in gang heeft gezet. Een dergelijk leven hoeft niet noodzakelijk beter te zijn dan een doodlopend leven. Haring geeft zijn eigen gezinssituatie als voorbeeld. Hij en zijn vriendin vormen een gezin zonder kinderen. Ze hebben echter wel eendjes. En dat vinden ze prima zo. Een gezin met eenden is wel “vrij zeldzaam”, zo schrijft Bas Haring, “de meeste mensen hebben een gezin met kinderen. Gezinnen met kinderen komen veel vaker voor dan gezinnen met eenden; niet omdat gezinnen met kinderen leuker zijn, maar wel omdat gezinnen met kinderen vaak weer voor nieuwe gezinnen met kinderen zorgen. (…) Een leuk gezin met kinderen zorgt gemakkelijk voor een nieuw gezin met kinderen; maar een leuk gezin met eenden heeft dat effect helemaal niet.”
Er is echter meer: ook dingen die níet leuk zijn worden als succesvol beschouwd, louter omdat die dingen toevallig goed zijn in overblijven. Het voorbeeld van de vioolkrab illustreert dit sprekend: de mannetjeskrab van deze soort heeft een kleine en een heel grote schaar, terwijl de vrouwtjeskrab kleine schaartjes heeft. De mannetjeskrab met de grootste schaar ligt het best in de markt bij de vrouwtjes en heeft dus de meeste kans op nakomelingen. Het opvallende is echter dat die grote schaar meer nadeel dan voordeel lijkt op te leveren (behalve dan op het vlak van reproductie): die reuzenschaar gebruikt hij namelijk nergens voor en zit vooral in de weg. Soms valt hij door het asymmetrische gewicht zelfs om. Een beetje absurd dus: mannetjes met een onhandig grote schaar die echter wel het meeste kans hebben op voortplanting.
Stel dat een vrouwtjeskrab eens niet meedoet met die absurditeit en kiest voor een mannetjeskrab die kleine schaartjes heeft. Hun kinderen zullen hoogstwaarschijnlijk ook kleine schaartjes hebben. Het schrijnende is dat deze kinderen minder kans zullen maken om zich voort te planten, aangezien de meeste vrouwtjeskrabben niet zo ‘intelligent’ zijn als hun moeder. Er is dus duidelijk een verschil tussen wat goed is voor een krab en wat goed is in overblijven. “Maar”, zo schrijft Haring, “dat hoeft de uitzonderlijke uitzondering er niet van te weerhouden lekker te kiezen voor zichzelf. Dan maar niet voortbestaan. Geen succes.” Een ontroerend pleidooi van de auteur voor een waarachtig leven van de krab.
Hoe komt het dat soorten in een dergelijk stramien kunnen komen? De voorkeur van de vrouwtjeskrab voor een grote schaar kan toeval zijn. Waarschijnlijker, zo schrijft Bas Haring, was het ooit zo dat een iets groter schaartje wél een voordeel had. Je kon er bijvoorbeeld makkelijker dingen mee doorknippen of je beter verdedigen tegen vijanden. Vrouwtjes die kozen voor mannetjes met een iets grotere schaar kregen nakomelingen die een hogere overlevingskans hadden. ‘Groter’ betekende toen ‘beter’ en dus groeide de schaar almaar totdat ze geen aanwijsbaar voordeel meer opleverde, maar toen zaten de vioolkrabben al vast in het stramien: groter is beter.
De stap naar het rijk der mensen is klein. De auteur verwijst naar San Gimignano, een klein stadje in Toscane, waar men in de middeleeuwen “belachelijk hoge torens bouwde”. Ook hier was een hoge toren initieel een voordeel, namelijk meer opslagruimte. Maar het werd algauw een concurrentiestrijd om de hoogste toren te bouwen, omdat de familie met de hoogste toren toch wel bijzonder zou moeten zijn. Stel nu echter eens dat er slechts één familie op het idee was gekomen om een belachelijk hoge toren te bouwen, veel hoger dan nodig is voor de gevraagde opslagruimte. Dan zou die ene familie door de andere families (zeg maar de gemeenschap) gewoon gek verklaard geworden zijn. Het gaat in San Gimignano dus om eenselfulfilling prophecy: als iedereen denkt dat het belangrijk is om een zo hoog mogelijke toren te bouwen, dan wordt het belangrijk, ook al levert het in de feiten niets op.
En zo komt de auteur tot de ratrace, waarbij werknemers met elkaar in competitie gaan om de top te bereiken. En daar zit geen complot van slinkse kapitalisten achter: we doen het onszelf aan, omdat we per se allemaal die top willen bereiken. Het is niet voldoende om middelmatig te zijn, en omdat iederéén dat vindt, is dat de waarheid. Die drang naar de top zit misschien wel in ‘onze natuur’, maar “er zit van alles in onze natuur. Huppelen op straat, lekker masturberen en heel veel slagroom eten. Maar daarin worden we niet aangemoedigd door media, reclame en lessen op school. Integendeel. Daarin worden we juist afgeremd. Ons wordt verteld dat slagroom eten ongezond is en masturberen prima is; alleen niet te vaak en ook niet in het openbaar. Terwijl een eventueel natuurlijk instinct om de top te halen juist aangewakkerd wordt.”
Aan de hand van eenvoudig uitgelegde voorbeelden dwingt de auteur je om na te denken over je eigen gedrag, zoals bijvoorbeeld de keuze om hard te werken of om kinderen te krijgen. In het boek behandelt hij verder ook nog zaken zoals het geloof en de solidariteit van de mensen onder elkaar (of het gebrek daaraan). Hij doet dat op zo’n eenvoudige, grappige, maar scherpe manier, dat je als lezer vaak verbluft achterblijft. De auteur geeft evenwel niet aan hoe je het anders moet doen, tenzij het gewoon anders doen. Mensen zijn echter sociale wezens en dus gevoelig voor wat als succesvol wordt beschouwd. Als, bijvoorbeeld, enkel gezinnen met kinderen door de gemeenschap als succesvol worden beschouwd, dan is een keuze voor een gezin zonder kinderen niet evident. In die zin onderschat de auteur de natuur van de mens; de mens voelt zich immers pas goed als hij een handelend leven leidt én de bijhorende erkenning krijgt voor dat handelen. Men kan zich niet zomaar autarkisch opstellen in zijn leven, los van de medemens. We zitten dus enigszins gevangen in de appreciatie van de anderen, en die appreciatie kan soms vrij absurd zijn, zoals de auteur overtuigend aantoont.
De eenvoudige, doch scherpe stijl van Bas Haring wordt in de praktijk te weinig nagevolgd. Nochtans zou men met deze stijl een groter publiek kunnen bereiken dan bijvoorbeeld met de stijl van Richard Dawkins, wiens boeken moeilijker te lezen en meer polemisch van aard zijn. Dawkins preekt hierdoor in de praktijk teveel voor eigen kerk. Bij Haring krijg je met een minimale inspanning een maximale opbrengst. Hij schrijft boeken waar je op een dagje door bent, terwijl ze toch handelen over belangrijke thema’s die een enorm inzicht geven in de interactie van mens en maatschappij.
Bas Haring, Voor een echt succesvol leven, Houtekiet, 2007
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.