Boekbespreking – ‘Uitblinkers’ door Malcolm Gladwell

Wat maakt sommige mensen succesvol en andere niet? Hoe komt het dat bijvoorbeeld Bill Gates wereldberoemd is en zo rijk als de zee diep? De Canadese schrijver Malcolm Gladwell stelt deze vraag centraal in zijn boekUitblinkers, een vertaling van het Engelse Outliers. Verwacht geen zelfhulpboek om zelf succesvol te worden, maar wel een scherpe analyse van de weg naar het succes en wat we kunnen doen om zoveel mogelijk mensen die te laten bewandelen.

De eenvoudigste verklaring voor uitzonderlijk succes is uitzonderlijk talent. Bill Gates was gewoon een visionair en uiterst intelligent man, dat is de reden voor zijn uitzonderlijk succes. De auteur strijdt deze visie niet af, maar stelt dat talent niet de enige voorwaarde is waaraan moet worden voldaan voor uitzonderlijk succes. Ook kansen en oefening zijn nodig. Voor het geval Bill Gates betekende dit de kans om al in 1968 te kunnen ‘prutsen’ op een computerterminal zonder het tijdrovend gebruik van ponskaarten, wat in die tijd zeer modern was. En die kans greep Gates, samen met Paul Allen, medestichter van Microsoft, met beide handen aan: hij spendeerde al zijn vrije tijd, zelfs ’s nachts, aan het programmeren. Met andere woorden, Bill Gates had het geluk (of de kans) om zijn talent te ontplooien en greep die ook. Malcolm Gladwell hanteert de vuistregel van 10.000 uren: succes blijkt er pas te komen als je echt iets onder knie hebt en daarvoor moet je minstens 10.000 uren geoefend hebben, wat neerkomt op 3 uur per dag gedurende 10 jaar.

In het hele boek staat deze stelling dan ook centraal: voor uitzonderlijk succes zijn drie voorwaarden nodig: talent, kansen en oefening. Op zich is dit niet wereldschokkend, maar de auteur verfijnt verder, talent zelf is ook niet zo eenvoudig te definiëren. IQ, het veel gebruikte criterium voor talent, blijkt in ieder geval niet voldoende. Een hoog IQ is geen garantie voor succes; het IQ moet enkel voldoende hoog zijn. Vanaf een bepaald niveau spelen andere factoren, zoals assertiviteit, een belangrijke rol.

De auteur is erg overtuigend in zijn argumentatie voor de stelling dat uitzonderlijk succes drie dimensies kent. Hij refereert overvloedig naar interessante studies en data die stuk voor stuk op zich al zeer interessant zijn. Maar daar eindigt het niet. In het tweede deel gaat hij op zoek naar de manieren waarop we van zoveel mogelijk mensen uitblinkers kunnen maken. Gezien talent en doorzettingsvermogen om te oefenen min of meer gegeven zijn, blijft er maar één aspect over waarop een maatschappij kan inspelen, namelijk kansen.

Glawdell argumenteert dat kansen sterk afhangen van de omgeving van het individu. Sommige omgevingen zijn kansrijk, andere niet. Zo citeert hij een onderzoek naar onderwijsprestaties van leerlingen. Het is ondertussen algemeen bekend dat leerlingen van wie de ouders een lage sociaal-economische status hebben, ook minder presteren. Voor velen is dit vanzelfsprekend: domme ouders, die bijgevolg een lage sociaal-economische status hebben, krijgen domme kinderen die bijgevolg ook minder presteren. En daarmee is de kous af. Investeren in gelijke kansen is dus weggesmeten geld, deze kinderen kunnen het gewoon niet.

Als dat waar zou zijn, en de empirische gegevens lijken hierop te wijzen, dan klopt het liberale mensbeeld niet. Er zijn dan blijkbaar mensen die het gewoon niet kunnen en waarvoor een beetje paternalisme geen kwaad kan. Meer nog, het zou onethisch zijn als we deze mensen niet een handje zouden ‘helpen’. Gelukkig voor het liberale mensbeeld is de situatie iets ingewikkelder. Ja, het klopt dat kinderen uit lagere klassen minder goed presteren, maar dat komt omdat ze in hun gezinssituatie onvoldoende gestimuleerd worden. De geciteerde studie geeft dan ook een genuanceerd beeld van de lagere prestaties van deze kinderen. Leerlingen uit hogere en lagere milieus blijken ongeveer evenveel bij te leren in de periode dat ze naar school gaan. Het is pas na een lange zomervakantie dat er een verschil optreedt: bij leerlingen uit hogere klassen is er geen verminderde prestatie te merken, terwijl dit zeer duidelijk wel het geval is bij kinderen uit lagere klassen. Na een paar jaar is dit verschil geaccumuleerd tot een serieuze kloof tussen de twee groepen. Dit toont aan dat leerlingen uit lagere klassen het wel degelijk kunnen, maar dat de omgeving, in dit geval de gezinssituatie, ervoor zorgt dat ze toch een blijvende achterstand oplopen.

Deze leerlingen hebben dus nood aan een schoolomgeving die continu aanwezig is. En die kan in de praktijk effectief aangeboden worden. Gladwell verwijst naar de zogenaamde KIPP-scholen (Knowledge Is Power Program) die zich richten op leerlingen uit lagere sociale klassen en die een zeer intensief lesprogramma aanbieden; de bereikte resultaten die in het boek vermeld worden zijn zeer bemoedigend. Sociale mobiliteit, waarbij de maatschappelijke positie van een kind niet of weinig afhankelijk is van de positie van zijn of haar ouders, is dus mogelijk.

Jammer genoeg gaat het boek niet in op een belangrijk gevolg van zijn centrale stelling. Immers, indien het correct is dat succes de drie bovenstaande voorwaarden nodig heeft, dan is uitzonderlijk succes ook op zijn minst gedeeltelijk verdiend: iemand met succes heeft er ook hard voor moeten werken (minsten 3 uur per dag gedurende 10 jaar). Succes heeft dus een duidelijk meritocratisch karakter. Anderzijds, als Gladwells stelling correct is, dan is een gedeelte van het succes tegelijkertijd ook niet verdiend: iemand met succes heeft dan onmiskenbaar talent en kansen gekregen waarvoor de persoon in kwestie per definitie zelf niets heeft moeten doen. Meer nog, talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt.

De self-made man in absolute termen bestaat dus niet. Een ondernemer bijvoorbeeld, heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De mate waarin iemand ‘zichzelf gemaakt’ heeft is dan ook steeds relatief ten opzichte van andere personen; de zogenaamde self-made man heeft niet alleen veel te danken aan zichzelf, maar ook aan de maatschappij waarin hij leeft. Dat is ook de positie van Warren Buffet, die andere steenrijke en wereldberoemde Amerikaan. Buffet erkent volledig dat zijn kwaliteit als belegger enkel in een maatschappij als de VS volledig tot ontplooiing kan komen.(1) Hij is die maatschappij dan ook erkentelijk en kondigde aan dat hij het grootste deel van zijn fortuin zou schenken aan de Bill & Melinda Gates Foundation, het filantropisch vehikel van Bill Gates.

Dat betekent dat er ook een rechtvaardige grond is om de gevolgen van uitzonderlijk succes gedeeltelijk terug te vorderen door de maatschappij, zeg maar belasten. Het is immers de maatschappij die de randvoorwaarden gecreëerd heeft die het succes mogelijk maakt. Zonder dat publiek kader zou het succes er niet zijn, of niet in die mate. Het belasten van dat succes is dan geen diefstal, maar een rechtvaardig opeisen van een deel van het succes. Dit is wel enkel een kwalitatieve rechtvaardiging. Hoe hoog deze belasting dan wel mag zijn (en of ze progressief moet zijn) is een andere kwestie.

Dit boek is voor liberalen verplichte lectuur omdat het op basis van wetenschappelijk onderzoek argumenten aanreikt voor het liberale mensbeeld. Ja, succes is deels bepaald door genetische factoren (talent) en doorzettingsvermogen (oefening), maar een derde voorwaarde is voldoende kansen. Uit de onderzoeken die de auteur citeert blijkt dat die kansen nog zeer ongelijk verdeeld zijn en dat het voornamelijk lagere sociaal-economische klassen zijn die deze kansen ontberen. Met andere woorden, afkomst blijkt nog steeds een belangrijk obstakel te zijn voor de zelfontplooiing van veel mensen. Het goede nieuws is dat we hier iets kunnen aan doen. En voor liberalen, die geloven in de kracht van het individu, is het een plicht om deze obstakels te verminderen, tenminste als ze geloofwaardig willen blijven.


(1) Zie wikiquote van Warren Buffett: “Take me as an example. I happen to have a talent for allocating capital. But my ability to use that talent is completely dependent on the society I was born into. If I’d been born into a tribe of hunters, this talent of mine would be pretty worthless. I can’t run very fast. I’m not particularly strong. I’d probably end up as some wild animal’s dinner.” (To Barack Obama, quoted in The Audacity of Hope, page 191)

Malcolm Gladwell, Uitblinkers, Contact, 2008

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Leave a Reply

Your email will not be published. Name and Email fields are required.